• No results found

Samenhang tussen opvoedingsgedragingen van ouders en angst bij baby’s

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samenhang tussen opvoedingsgedragingen van ouders en angst bij baby’s"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samenhang tussen opvoedingsgedragingen van

ouders en angst bij baby’s

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam J. Hamers Begeleiding: E. L. Möller, M. Majdandžić Amsterdam januari 2014

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract . ………..…3 Inleiding ... ………4 Methode .. ………...10 Deelnemers……..……….…….10 Procedures……….…….11 Meetinstrumenten……….……….11

Vragenlijst opvoedgedrag ouder…………..……….11

Visual cliff………12

Vragenlijst angst kind (IBQ)……….……13

Statistische analyse………14

Resultaten………...14

Verschillen in opvoedgedrag tussen vaders en moeders………...….14

De relatie tussen opvoedingsgedrag van de ouder en de state en trait angst van het kind………..14

Discussie ...16

(3)

3 Abstract

The aim of this study was to test whether the parenting behaviors overprotection and challenging behavior were associated with the development of anxiety in children and whether this association differed between fathers and mothers. The sample consisted of 82 infants between 10 and 15 months who participated with one of both parents. The CPBQ was used to assess overprotection and

challenging behavior. The visual cliff task was used to measure the state anxiety of the child. The fear-scale of the IBQ was used to measure trait anxiety of the child. Results showed that there was no difference in the parenting behaviors between fathers and mothers. Further, both paternal and maternal overprotection did not correlate with infant state anxiety. There was a positive association between parental overprotection and trait anxiety of the child. However, both paternal and maternal

overprotection did not correlate independently with infant trait anxiety. Both paternal and maternal challenging behavior did not correlate with both types of anxiety of the child. The findings suggest that fathers and mothers do not parent their young children differently. Furthermore, they suggest that there is no difference between fathers and mothers in the association between parenting behavior and infants’ anxiety.

Keywords: Parenting behavior, child anxiety, sex differences

In deze scriptie is onderzocht welke samenhang er was tussen de opvoedgedragingen overbescherming en uitdagend opvoedingsgedrag en de angst van een kind en of hierbij verschillen tussen vaders en moeders te vinden waren. De steekproef bestond uit 82 baby’s, tussen de 10 en 15 maanden oud, die elk participeerde met één van beide ouders. De CPBQ werd gebruikt om het opvoedgedrag van de ouder te meten. De visual cliff taak werd gebruikt om de state angst van het kind te meten. De angstschaal van de IBQ werd gebruikt om de trait angst van het kind te meten. Onderzoeksresultaten lieten zien dat vaders en moeders niet verschilden in de twee opvoedgedragingen. Verder bleek dat overbescherming niet correleerde met state angst van het kind, zowel bij vaders als bij moeders niet. Overbescherming correleerde positief met trait angst van het kind. Echter, dit verband werd niet gevonden wanneer apart naar overbeschermend opvoedgedrag van vaders en moeders in relatie tot trait angst van het kind werd gekeken. Er bleek geen samenhang te zijn tussen uitdagend gedrag en beide vormen van angst bij het kind. Dit gold voor zowel uitdagend gedrag van vaders als uitdagend gedrag van moeders. De resultaten suggereren dat vaders en moeders hun kinderen niet verschillend opvoeden. Verder suggereren de resultaten dat er geen verschil is tussen vaders en moeders in de samenhang tussen ouderlijk opvoedgedrag en angst bij baby’s.

(4)

4 Inleiding

Angst is een normaal fenomeen in de ontwikkeling van een kind. Angst is aangeboren en beschermt kinderen en volwassenen tegen gevaren. Angst uit zich bij baby’s bijvoorbeeld als angst voor harde geluiden of felle lichten. Er kunnen echter kinderen zijn bij wie de angsten langer aanhouden en die bang zijn voor situaties die niet gevaarlijk zijn. Bij deze kinderen belemmert de angst het normaal functioneren (Bögels, 2008). Angst wordt een stoornis wanneer het voor een kind niet meer mogelijk is te voldoen aan de leeftijdsadequate

gedragseisen (Koot, Ferdinand & Vlieger-Smid, 2002). Hierbij is het van belang te kijken of een kind in staat is te herstellen van angst die door een situatie is opgewekt en of het kind geen angst meer heeft wanneer de beangstigende situatie is verdwenen. Verder kunnen disfunctioneren, een subjectief verlaagd welbevinden en een gebrek aan flexibiliteit in aanpassing van het angstniveau wijzen op een mogelijke angststoornis bij een kind (Koot et al., 2002).

Angststoornissen komen in bepaalde families vaker voor dan in andere. Dit betekent dat ouders hun angsten overdragen op hun kinderen. De vraag is alleen in hoeverre dit door genen wordt veroorzaakt of dat dit wordt bepaald door de manier waarop ouders met hun kinderen omgaan en dus wordt bepaald door de opvoeding van hun kinderen (Boer & Bögels, 2002). Uit onderzoek blijkt dat kinderen wier ouders een angststoornis hebben, een drie keer zo grote kans hebben om zelf een angststoornis te ontwikkelen (Beidel & Turner, 1997). Ook omgekeerd geldt dat wanneer een kind gediagnosticeerd is met een angststoornis, de kans groter is dat een ouder, broer of zus ook een angststoornis heeft (Messer & Beidel, 1994). Veel onderzoek ondersteunt het bewijs voor de familiaire aggregatie van angststoornissen (Ginsburg, Siqueland, Massia-Warner en Hedtke, 2004; Hettema, Neale & Kendler, 2001; Murray, Creswell en Cooper, 2009). Hettema et al. (2001) toonden met hun onderzoek aan dat 30- 40% van de variantie van angststoornissen wordt veroorzaakt door genetische factoren. Hierdoor blijft er dus een groot aandeel over voor omgevingsfactoren. Beide factoren beïnvloeden elkaar wederzijds (Boer & Bögels, 2002).

Bögels (2008) geeft aan dat het gezin bij uitstek een omgeving is waarin angsten kunnen worden afgeleerd of aangeleerd. Angsten in het gezin kunnen ten eerste worden afgeleerd omdat het gezin een veilige omgeving voor het kind is om blootgesteld te worden aan nieuwe, spannende situaties, bijvoorbeeld het ontmoeten van nieuwe mensen of het bezoeken van nieuwe en onbekende plekken. De mate waarin een gezin aan nieuwe situaties wordt blootgesteld verschilt per gezin. Indien het gezin weinig wordt blootgesteld aan

(5)

5 dergelijke situaties kan bij het kind mogelijkerwijs angst niet worden afgeleerd. Daarnaast wordt in het gezin informatie gegeven of een situatie al dan niet gevaarlijk is. Deze informatie kan direct aan het kind worden gegeven of via een broer of zus. Indien een gezinslid

informatie met een angstige strekking geeft aan het kind, kan angst voor een situatie worden aangeleerd. Verder kunnen de gezinsleden ook model staan voor het aan of afleren van angsten door een voorbeeld te geven hoe om te gaan met een angstige situatie. Indien het gezinslid op een angstige wijze omgaat met een situatie, zou angst kunnen worden aangeleerd. Tot slot kan het gezin de angst van een kind beïnvloeden door de mate waarin zij coping en vermijdingsgedrag bekrachtigen (Bögels, 2008).

Blootstelling aan nieuwe en spannende situaties en de informatie die bij zo’n situatie wordt gegeven vormen dus een belangrijk onderdeel bij de ontwikkeling van angst. Bij blootstelling aan zo’n ambigue situatie zal een kind willen terugvallen op zijn ouders, dit kan door middel van social referencing. Social referencing verwijst naar een communicatieproces waarbij mensen actief naar de perceptie en interpretatie van een significant belangrijk ander persoon zoeken tijdens ambigue situaties om een eigen interpretatie van de situatie te kunnen vormen (Feinman, 1982; Sorce, Emde, Campos & Klinnert, 1985). Onderzoek naar social referencing wijst uit dat kinderen hun gedrag laten bepalen door de emotionele signalen die mensen hen bieden (Klinnert, Emde, Butterfield & Campos, 1986). Social referencing kan op verscheidene manieren plaatsvinden. Emotionele signalen kunnen worden verkregen door gezichtsuitdrukkingen, maar ook vocale expressies kunnen worden gebruikt (Vaish & Striano, 2004). Een taak waarbij baby’s worden blootgesteld aan een ambigue situatie en waarbij ze zich zullen leiden door de emotionele signalen van hun ouder is de visual cliff. De visual cliff is een taak waarbij baby’s worden blootgesteld aan een nieuwe, ambigue situatie, namelijk een grote hoge tafel met een afgrond (Sorce, Emde, Campos & Klinnert, 1985). Op de tafel ligt een geruit zeil dat de contouren van de tafel volgt. De tafel is zo gemaakt dat op de helft ervan een verlaging is gemaakt, de zogeheten cliff. Bovenop het zeil ligt een glasplaat die rechtdoor loopt. Het lijkt alsof op de helft van de tafel een afgrond is, echter deze is er niet, de glasplaat loopt immers door. Voor kinderen is deze situatie waarbij ze op de tafel worden gezet een nieuwe en onbekende ervaring. De ouder dient bij deze taak het kind aan te

moedigen naar de overkant te kruipen, door het kind te roepen of door te gebaren naar hem of haar toe te komen. Baby’s zullen zich hierbij zullen laten leiden door de emotionele signalen die de ouder afgeeft. Angst van een baby kan tijdens deze taak duidelijk zichtbaar worden, maar ook de angst van de ouder. Gedurende het proces van social referencing zal een angstige

(6)

6 ouder waarschijnlijk angstigere signalen afgeven dan een niet-angstige ouder (Murray et al., 2008). Dit zou ervoor kunnen zorgen dat het kind niet naar de overkant zal kruipen.

Dat het kind niet naar de overkant wil kruipen kan ook met het temperament van het kind te maken hebben; wellicht is het kind van zichzelf angstig aangelegd. Het temperament van een persoon wordt gezien als een bepaalde mate van consistentie waarop een individu zich gedraagt en reageert (Prior, 1992). Een type temperament dat veelal gelinkt wordt aan angst of angststoornissen kan worden omschreven als teruggetrokken gedrag, verlegenheid, inhibitie of een gebrek aan toenadering (Hirshfeld, Rosenbaum, Biederman, Bolduc, Faraone et al., 1992; Kagan, Reznick, Clarke, Snidman & Garcia-Coll, 1984; Sanson, Pedlow, Cann, Prior & Oberklaid, 1996). Dit angstige temperament zou er dus voor kunnen zorgen dat het kind niet over de visual cliff durft te kruipen.

Opvoeding, zoals reeds eerder aangegeven, is een belangrijke omgevingsfactor bij de ontwikkeling van angststoornissen, en waarvan bekend is dat het een groot deel van de variantie verklaart bij angststoornissen (Boer & Bögels, 2002). Het merendeel van het onderzoek dat is gedaan naar de samenhang tussen opvoedgedrag en de ontwikkeling van angst bij kinderen is gericht op moeders. Vaders zijn in deze onderzoeken vaak niet meegenomen en de onderzoeken die vaders wel hebben meegenomen geven inconsistente resultaten (Majdandžić, Möller, Bögels, & Van den Boom, 2011). Toch is het van belang te kijken naar de rol van de vaders in de ontwikkeling van angst. Vaders zouden namelijk een andere rol spelen in de opvoeding van kinderen dan moeders. Möller, Majdandžić, De Vente en Bögels (2013) concluderen dat het algemene verschil in opvoedgedrag tussen vaders en moeders voornamelijk neerkomt op het verzorgend en sensitief gedrag vanuit de moeder tegenover het meer nemen van risico’s en spel van vader. Moeders hebben dus primair een gehechtheidsrelatie met hun kind, terwijl vaders hun kinderen activeren om de buitenwereld te exploreren, en hun kinderen dus aansporen om risico’s te nemen (Paquette, 2004). Dit

verschil in rol tussen vaders en moeders zou een evolutionaire basis hebben (Paquette, 2004; Möller et al., 2013). Evolutionaire modellen stellen dat de evolutie van deze familiedynamiek voornamelijk een sociale basis zou hebben. Met name sociale competitie en sociale

samenwerking spelen hierbij een rol (Geary & Flinn, 2001). Een groot verschil tussen mannen en vrouwen is het potentiële aantal nageslacht. Hierbij is het nageslacht van de vrouw beperkt tot het aantal kinderen dat zij kan dragen en opvoeden, terwijl het bij de mannen neerkomt op het aantal vrouwen dat hij kan bevruchten. Daarnaast weet een vrouw met 100% zekerheid dat het kind van haar is, terwijl de man hier nooit zeker over is. Door dit potentieel lagere aantal nageslacht bij de moeder, de grotere zekerheid van biologisch verwantschap en het feit dat de

(7)

7 moeder het kind heeft gedragen schept het de verwachting dat de moeder een zorgzamere en meer beschermende rol ten opzichte van haar kind zal innemen dan de vader. De rol van de vader zal naar waarschijnlijkheid meer risicovol zijn gezien de onzekere biologische verwantschap (Geary, 2000).

Wanneer men spreekt over opvoeding en opvoedingsgedragingen kan er een aantal verschillende gedragingen worden onderscheiden. De opvoedingsgedragingen die in de literatuur in verband worden gebracht met angststoornissen zijn overcontrole,

overbescherming, uitdaging en afwijzing (Hudson & Rapee, 2001). Ouderlijke overcontrole wordt gezien als de druk die ouders opleggen op de manier waarop het kind denkt, voelt of zich zou moeten gedragen (Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Van der Bruggen et al. (2008) geven drie manieren aan waarop ouderlijke controle angst bij het kind zou kunnen vergroten. Allereerst kan de perceptie van het kind voor gevaar worden vergroot. Ten tweede doordat de controle die het kind heeft verkregen wordt verminderd, en tot slot omdat het kind niet de gelegenheid krijgt om zijn omgeving te exploreren en nieuwe vaardigheden te

ontwikkelen om met onverwachte gebeurtenissen vanuit de omgeving om te kunnen gaan. Rapee (2001) geeft aan dat dit proces ook omgekeerd kan werken; angst van kinderen kan de ouderlijke controle beïnvloeden. Echter, ouderlijke controle is niet alleen een reactie van de ouder op de angst dat het kind vertoont, ook de mate van angst bij een ouder zelf beïnvloedt de mate van ouderlijke controle. Volgens Hudson en Rapee (2001) versterkt deze angst van de ouder ook weer de mate van ouderlijke overcontrole, dus een angstige ouder laat meer

overcontrolerend gedrag zien. Daarentegen, ouders die hun kind aanmoedigen zelf controle te nemen over een ambigue of angstige situatie reduceren daarmee de kans op angst bij hun kind. Verder wordt verondersteld dat de mate van overcontrole tussen vaders en moeders en het effect hiervan op het kind verschilt. Er worden inconsistente resultaten gevonden voor de samenhang tussen overcontrolerend opvoedgedrag en angst tussen vaders en moeders (Möller, Majdandzic, De Vente & Bogels, 2013; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Sommige onderzoeken suggereren dat overcontrolerend opvoedgedrag van de moeder tot meer angst bij het kind zou leiden (Hudson, Comer & Kendall, 2008; Verhoeven, Bögels & Van der

Bruggen, 2011), terwijl andere onderzoeksresultaten suggereren dat overcontrolerend gedrag van vader juist tot meer angst bij het kind zou leiden (Bögels, Bamelis & Van der Bruggen, 2008; McShane & Hastings, 2009).

Overbescherming is de mate waarin ouders hun kind overdreven beschermen tegen mogelijk gevaar en waarin zij hun kind belemmeren in het ontwikkelen van autonomie en hen isoleren van ervaringen met de omgeving (Bögels, Van Oosten, Muris & Smulders, 2001).

(8)

8 Overbescherming kan op verschillende manieren doorwerken op angst bij kinderen. Zo kan het kind niet de mogelijkheden krijgen om vaardigheden op te doen, of wordt het kind geïsoleerd van deze ervaringen, ten gevolge van zijn/haar eigen angst. Daarnaast kunnen ouders overbeschermend reageren op autonoom gedrag van het kind en kan hierdoor bij het kind de associatie ontstaan tussen onafhankelijkheid en angst, waardoor het kind door de overbescherming zelf een angst ontwikkelt voor het opdoen van nieuwe ervaringen (Bögels, Van Oosten, Muris & Smulders, 2001). Rapee (2001) geeft aan dat overbeschermende ouders hun kind leren dat de wereld een gevaarlijke plek is en hiermee vergroten zij de angst bij een kind. Zowel overbeschermend opvoedgedrag van vaders als van moeder wordt in verband gebracht met angst bij het kind (Möller et al., 2013). Het onderzoek van McShane en Hastings (2009) is één van de weinige studies waarbij alleen overbeschermend opvoedgedrag van moeders in verband kan worden gebracht met angst. Aangezien moeders in het algemeen een meer zorgzame, beschermende en risicomijdende rol hebben dan vaders, zou het kunnen zijn dat beschermend opvoedgedrag van moeders wellicht eerder omslaat in overbescherming dan beschermend opvoedgedrag van vader (Möller et al., 2013).

Verder wordt uitdagend gedrag in verband gebracht met angst van het kind. Uitdagend gedrag is de mate waarin de ouder het kind uitdaagt om zijn/haar grenzen te verleggen. Dit uitdagen kan plaatsvinden in de vorm van fysieke uitdaging, zoals stoeien, maar ook in de vorm van sociaal-emotionele uitdaging als plagen, een wedstrijdje doen of het kind laten verliezen (Majdandžić, Möller, Bögels & Van den Boom, 2011). Uitdagend gedrag van vader wordt verondersteld een buffer te vormen tegen separatieangst en angst voor vreemden en het onbekende, omdat uitdagend gedrag de ontwikkeling van sociale competitie, autonomie en exploratie zou bevorderen (Bögels & Phares, 2008). Zo bleek uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2011) dat uitdagend gedrag door vaders minder sociale angst

voorspelde bij hun 4-jarige kind, maar uitdagend gedrag door moeders juist meer angst voorspelde. Dat uitdagend gedrag van vader tot minder sociale angst leidde bij het 4-jarige kind komt overeen met de rol die de vader heeft in de opvoeding, namelijk het kind leren om grenzen te doen verleggen. Hierdoor kan uitdagend gedrag een beschermende factor vormen tegen de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Phares, 2008). Majdandžić et al. (2011) gaven als verklaring voor het feit dat uitdagend gedrag van moeder meer angst

voorspelde bij het 4-jarige kind dat dit gedrag niet in lijn is met de verzorgende en steunende rol die de moeder primair heeft. Hierdoor zou het kind zich minder veilig kunnen gaan voelen en sociale angst ontwikkelen.

(9)

9 Tot slot wordt ook de opvoedingsgedraging afwijzing, hetzij met minder consistentie, in verband gebracht met meer angst bij het kind (Hudson & Rapee, 2001). Afwijzend

opvoedingsgedrag wordt gekenmerkt door de afwezigheid van warmte en affectie (Rohner & Rohner, 1980). Een afwijzende opvoedingsstijl zou ertoe kunnen leiden dat het kind zijn omgeving als bedreigend ervaart en een negatief zelfbeeld ontwikkelt. Dit zou de kans op de ontwikkeling van een angststoornis kunnen doen toenemen (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Er wordt echter verondersteld dat een afwijzende opvoedingsstijl nauwer verbonden is met depressie dan met angst (Hudson & Rapee, 2001). Deze opvoedingsgedraging wordt daarom in dit onderzoek niet verder meegenomen.

Er wordt dus verondersteld dat er een verschil is in samenhang tussen opvoedgedrag van vaders en dat van moeders op de ontwikkeling van angst bij een kind.

In deze scriptie wordt de samenhang tussen opvoedingsgedragingen van ouders en angst van het kind onderzocht. Angst wordt in deze scriptie opgedeeld in twee soorten angst, namelijk de zogenaamde ‘trait anxiety’ en ‘state anxiety’. Angst als karaktertrek of onderdeel van het temperament wordt trait anxiety genoemd. Angst in de vorm van een toestand wordt state anxiety genoemd (Marteau & Bekker, 2011). De vraag is in welke mate opvoedgedragingen van de ouders samenhangen met de angst van het kind in de vorm van een angstig

temperament of een angstige toestand van het kind. De hoofdvraag die in deze scriptie centraal staat is: ‘Wat is de samenhang tussen de opvoedingsgedragingen overcontrole, overbescherming en uitdagend gedrag en de state en trait angst van een kind in de leeftijd van 10 tot en met 15 maanden en is hierbij een verschil te vinden tussen vaders en moeders?’ Om deze hoofdvraag te beantwoorden zijn er een aantal deelvragen opgesteld. De eerste deelvraag is: Zijn er verschillen tussen vaders en moeders in de drie opvoedgedragingen

overbescherming, overcontrole en uitdagend gedrag? Naar verwachting zullen moeders een meer beschermende rol aannemen aangezien dit in lijn is met de evolutionaire basis van opvoedgedrag van moeders. Vaders daarentegen zullen een meer uitdagendere opvoeding hanteren. Voor de opvoedgedraging overcontrole wordt geen verschil verwacht gezien de inconsistente onderzoeksresultaten. De tweede deelvraag is: Wat is de samenhang tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag van de ouder en de state angst en de trait angst van een kind? En zijn hierbij verschillen te vinden tussen vader en moeder? Naar verwachting zal overcontrolerend opvoedgedrag van beide ouders leiden tot meer angst bij het kind, zowel bij state angst als trait angst van het kind. Gezien de inconsistente onderzoeksresultaten wordt er geen verschil verwacht voor deze samenhang tussen vaders en moeders. De derde deelvraag is: Wat is de samenhang tussen overbeschermend opvoedingsgedrag van de ouder en de state

(10)

10 angst en op de trait angst van een kind? En zijn hierbij verschillen te vinden tussen vader en moeder? Naar verwachting zal overbeschermend opvoedgedrag van beide ouders leiden tot meer angst bij het kind, zowel bij state angst als trait angst van het kind. Naar verwachting zal overbeschermend opvoedgedrag van moeder een grotere samenhang hebben met angst bij het kind, aangezien moeders in het algemeen een meer zorgzame en beschermende rol hebben dan vaders en dat dit gedrag wellicht eerder om zou kunnen slaan in overbescherming dan bij vaders. De vierde deelvraag is: Wat is de samenhang tussen uitdagend opvoedingsgedrag van de ouder en de state angst en op de trait angst van een kind? En zijn hierbij verschillen te vinden tussen vader en moeder? Naar verwachting zal uitdagend gedrag door vader een buffer vormen tegen zowel state als trait angst bij het kind; er zal dus naar verwachting een negatief verband worden gevonden tussen uitdagend gedrag en angst bij het kind. Echter wanneer een moeder uitdagend gedrag vertoont, zal er een positieve samenhang tussen uitdagend gedrag en angst worden gevonden, aangezien dit uitdagende gedrag niet tot de evolutionaire rol van een moeder behoort.

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek deden 82 kinderen mee, van wie 42 meisjes en 40 jongens, en één van hun ouders. Van de meisjes zijn er 21 met hun moeder naar het onderzoekscentrum gekomen en 21 meisjes met hun vader. Van de jongens zijn 20 met hun moeder naar het

onderzoekscentrum gekomen en 20 jongens met hun vader. De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 11,84 maanden (SD = 1,29). De gemiddelde leeftijd van de ouders was 35,60 jaar (SD = 4,80) waarbij de gemiddelde leeftijd van moeders neerkwam op 34,85 jaar, en die van de vaders op 36,39 jaar. Van de vaders had 46,3% een universitaire opleiding genoten, 31,7% een hbo-opleiding en 12,2% had mbo gedaan. Bij de moeders was dit respectievelijk, 51,2%, 31,7% en 7,3%. De overige vaders en moeders had een middelbare school opleiding genoten of lager onderwijs. Wat werkt betreft gold voor de vaders dat 63,4% fulltime werkte en 24,4% parttime en voor de moeders was dit 12,2% en 63,4%. De overige ouders waren werkloos, huisvrouw/man, zaten in de ziektewet of hadden een andere werksituatie. Het aantal kinderen per ouder varieerde van één tot en met vijf kinderen. Bij de vaders was in 58,5% van de gevallen het participerende kind uit het onderzoek het enige kind. Bij de moeders lag dit percentage op 68,3%. Onder de deelnemende ouders waren zowel 92,7% van de moeders als de vaders gehuwd of samenwonend. De overige ouders waren alleenstaand. Van de vaders was 78% procent geboren in Nederland, tegenover 73,2% van de moeders.

(11)

11 Procedure

Ouders werden door middel van een informatiebrief benaderd om mee te werken aan het onderzoek. De brief is via de gemeente verstuurd en ook verspreid via kinderdagverblijven. Indien ouders zich aanmeldden voor het onderzoek werd er contact met hen opgenomen wanneer het kind de leeftijd van 10 maanden had bereikt. Voorwaarden voor deelname aan het onderzoek waren dat het kind tussen de 10 en 15 maanden oud was en kon kruipen. Indien de baby aan deze voorwaarden voldeed werd een afspraak gemaakt met één van beide ouders voor het onderzoek in het Onderzoekscentrum voor ouder en kind op de Universiteit van Amsterdam. Indien het kind nog niet kon kruipen, werd er afgesproken dat er later wederom contact zou worden opgenomen met één van de ouders. Willekeurig werd de vader of de moeder gevraagd met het kind naar het onderzoekscentrum te komen. Aan beide ouders werd een vragenlijst verstuurd, en de ouders werden verzocht deze mee te nemen naar hun bezoek aan het onderzoekscentrum. Voor aanvang van het onderzoek kreeg de ouder een informed consent formulier, die hij/zij moest tekenen alvorens hij/zij aan het onderzoek mee kon doen. Vervolgens zijn er in het lab drie taken afgenomen, onder leiding van een proefleidster. Deze drie taken waren ‘vrij spel met speelgoed’, ‘vrij spel zonder speelgoed’ en de ‘visual cliff’. Deze taken werden gefilmd. Voor deze scriptie is alleen de visual cliff taak gebruikt. Na afloop van het onderzoek op het centrum zijn er nog twee vragenlijsten meegegeven, voor iedere ouder één, die ze thuis hebben moeten invullen en retour hebben gestuurd aan de UvA. Ouders konden een vergoeding krijgen van tien euro voor hun bijdrage aan het onderzoek of konden ervoor kiezen dit bedrag te doneren aan een goed doel. Dit goede doel was Orange Babies, een stichting die zich in zet voor zwangere vrouwen en hun baby’s in Afrika. Verder was er de mogelijkheid om de eventuele reiskosten te laten vergoeden. Het onderzoek is door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam goedgekeurd om uit te voeren. Na afloop van het onderzoek ontving de baby een cadeautje in de vorm van een boekje of een knuffel en de ouders ontvingen de dvd waarop alle taken stonden die waren gefilmd. Meetinstrumenten.

Vragenlijst opvoedgedrag ouder.

De opvoedgedragingen van de ouder zijn gemeten middels de vragenlijst ‘Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire’ (CPBQ; Majdandžić, De Vente & Bögels, 2013). Deze vragenlijst bestaat uit zes schalen: uitdagend opvoedgedrag,

overbetrokkenheid (die bestaat uit overcontrole en overbescherming), warmte, negativiteit, negatieve discipline en positieve discipline. In dit onderzoek zijn alleen de schalen uitdagend opvoedgedrag, overcontrole en overbescherming meegenomen. Ouders moesten aangeven in

(12)

12 welke mate uitspraken over hoe zij met hun kind omgaan op hen van toepassing waren. Dit konden zij aangeven op een schaal van ‘1’ (helemaal niet van toepassing) tot ‘5’ (helemaal van toepassing). De dimensie uitdagend gedrag bestond uit 46 items, de dimensie

overcontrole uit 10 items en de dimensie overbescherming uit 18 items. Uitdagend gedrag wordt in deze vragenlijst beschouwd als het op een speelse manier aanzetten van een kind tot risicovol, of voor het kind grensoverschrijdend gedrag, zowel op emotioneel als op fysiek gebied. Onder uitdagend gedrag wordt plagen, stoeien, stimuleren tot grenzen verleggen, sociale durf, stimuleren tot assertiviteit, competitie en modeling verstaan. De schaal uitdagend gedrag in dit onderzoek had een betrouwbaarheid van 0,82 voor moeders en 0,85 voor vaders. Overbescherming had in dit onderzoek een Cronbach’s alfa van 0,77 voor moeders en 0,72 voor vaders. Onder overbescherming wordt bij deze vragenlijst het overdreven angstig reageren en handelen verstaan, door een ouder, in de angst dat er wat gebeurt met het kind. Het kan worden beschouwd als overbezorgdheid door de ouder. De dimensie overcontrole had een betrouwbaarheid van 0,46 voor moeders en 0,53 voor vaders. Met deze dimensie meet de vragenlijst de mate waarin een ouder helpt of ingrijpt in een situatie wanneer dit niet nodig is. De betrouwbaarheid van deze dimensie was dermate laag dat overcontrole in het verdere onderzoek niet meer is meegenomen.

Visual Cliff.

Met deze taak werd de ‘state anxiety’ van het kind gemeten. Bij deze taak werd het kind door de ouder op de visual cliff gezet met zijn voetjes tegen de achterrand. Het was de bedoeling dat de ouder vervolgens naar de andere kant van de visual cliff liep en startte met het aanmoedigen van zijn/haar kind. Er werd aan de ouder de instructie gegeven om tijdens het aanmoedigen niet de visual cliff aan te raken of de armen over de tafel te steken, zodat alle kinderen de gehele afstand zouden overbruggen en het kind niet zou zien dat er geen echte afgrond was. Gedurende de taak stond de proefleidster op afstand van de cliff zodat het kind geen emotionele signalen van de proefleidster kon oppakken. Zodra de ouder op de goede plek stond en het kind de ouder had aangekeken en dus het proces van social referencing was gestart, mocht de ouder beginnen met aanmoedigen. Het aanmoedigen mocht in alle vormen worden toegepast. De taak werd beëindigd zodra het kind naar de overkant was gekropen en de opstaande rand had aangeraakt. Mocht het kind van slag raken, of de ouder het te

vervelend vinden om de taak door te zetten, dan werd de taak voortijdig afgebroken. Als een kind na 10 minuten nog niet was overgestoken, werd de taak ook afgebroken; er werd aangenomen dat het kind niet meer naar de overkant zou kruipen.

(13)

13 De state angst van het kind werd bepaald door vier variabelen die werden gemeten tijdens de visual cliff, namelijk de lichaamshouding van angst, gezichtsuitdrukking van angst, vocalisaties van angst en de vermijding die het kind op de visual cliff taak liet zien. De variabele ‘lichaamshouding van angst’ werd gemeten aan de hand van de spierspanning van het lichaam, zowel van het gehele lichaam als een plotselinge afname in lichaamsactiviteit. De gezichtsuitdrukking van angst werd gescoord op de mate van piekintensiteit van de

gezichtsuitdrukking van angst. Onder andere werd gelet op grote ogen, open mond, eventuele rimpels op het voorhoofd en opgetrokken wenkbrauwen. Wat betreft de vocalisaties van angst werd er gescoord op vocale uitingen van distress, bijvoorbeeld zuchtjes, steuntjes, geluidjes met een negatieve ondertoon en gehuil. Tot slot werd de vermijding van het kind op de visual cliff gescoord. Deze werd gezien als de mate waarin het kind vermijding of terugtrekking vertoonde als reactie op de afgrond van de visual cliff, bijvoorbeeld terugkruipen of

omdraaien bij de cliff. Voor het coderen werd de taak onderverdeeld in tijdsintervallen van 10 seconden. Alle vier de bovengenoemde variabelen werden gescoord op een 4-puntsschaal, lopend van nul tot drie. Een hogere score verwijst naar een hogere intensiteit van dat gedrag. De totaalscore van elke variabele is verkregen door de gemiddelde score per tijdsinterval te nemen. Deze taak is door vier mensen gescoord en om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te onderzoeken is 20% van alle video-opnamen 4-dubbelgescoord. De

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid per subschaal is berekend aan de hand van de intraklassecorrelatie. De variabele lichaamsuitdrukking van angst had een

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van 0,79, voor gezichtsuitdrukking was deze 0,79, vocalisaties van angst had een betrouwbaarheid van 0,84 en voor vermijding op de cliff was deze 0,88. Ook is de betrouwbaarheid van de variabele state angst onderzocht en deze had in dit onderzoek een Cronbach’s alfa van 0,81.

Vragenlijst angst kind (IBQ).

Met deze vragenlijst werd de trait angst van het kind gemeten. De Infant Behavior Questionnaire Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003) is ingevuld door de ouders. De IBQ-R is een vragenlijst bestaande uit 191 items die het temperament van het kind meet. Met de vragenlijst werd aan ouders gevraagd de omschrijving van een gedraging van een baby te lezen en aan te geven in hoeverre hun eigen kind het betreffende gedrag had laten zien gedurende de laatste week. Ouders konden hierbij antwoord geven op een 7-punts likert-schaal; van nooit (1) tot altijd (7).Van deze vragenlijst zijn er 16 vragen van de angstschaal gebruikt. Het concept angst wordt in de IBQ omschreven als een schrikreactie of verdriet ten gevolge van plotselinge veranderingen in prikkels, nieuwe fysieke objecten of sociale stimuli

(14)

14 (Garstein & Rothbart, 2003). Gartstein en Rothbart (2003) hebben de IBQ onderzocht op betrouwbaarheid en validiteit. Uit hun onderzoek blijkt dat de IBQ een representatieve benadering is voor het meten van het temperament. De angst schaal in dit onderzoek had een hoge betrouwbaarheid, namelijk een Cronbach’s alfa van 0,89 voor moeders en 0,85 voor vaders. Er was een hoge correlatie tussen de scores van vaders en moeders (r = 0,55), vandaar dat in dit onderzoek de gemiddelde itemscore van beide ouders is samengevoegd.

Statistische Analyses

Met behulp van het statistische analyseprogramma ‘Statistical Product and Service Solutions (SPSS 20) zijn de analyses uitgevoerd. Allereerst is onderzocht of de variabelen ‘trait angst’, ‘state angst’ en de opvoedingsgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag normaal verdeeld waren. Alle variabelen bleken normaal verdeeld; de scheefheid en

toppigheid waren voor alle variabelen <|2|. Om te onderzoeken of de opvoedingsgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag verschilden tussen vaders en moeder zijn t-toetsen voor twee onafhankelijke steekproeven gebruikt.

Om de samenhang tussen de opvoedingsgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag en de angst bij het kind (zowel trait als state angst) te onderzoeken, voor zowel vaders als moeders, zijn de Pearson’s correlatiecoëfficiënten berekend. Indien er een significant verband was bij zowel vaders als bij moeders kon met behulp van de Fisher r-to-z

transformatie worden onderzocht of het verband van opvoedingsgedragingen en angst tussen vaders en moeders significant verschilde.

Resultaten Verschillen in opvoedgedrag tussen vaders en moeders

Voor de eerste deelvraag is met een t-toets nagegaan of vaders (n = 35) en moeders (n = 36) van elkaar verschilden in de mate van overbeschermend opvoedgedrag. Vaders (M = 2,40, SD = 0,38) en moeders (M = 2,23, SD = 0,50) bleken hierin niet van elkaar te

verschillen, t(69) = -1,62, p = 0,110. Vervolgens is gekeken of vaders en moeders van elkaar verschilden in de mate van uitdagend opvoedgedrag. Vaders (M = 3,45, SD = 0,36) en

moeders (M = 3,44, SD = 0,43) bleken ook hierin niet van elkaar te verschillen, t(69) = -0,38, p = 0,970.

(15)

15 Vervolgens is gekeken of er een samenhang kon worden gevonden tussen

overbeschermend opvoedgedrag en uitdagend opvoedgedrag en de state en trait angst van het kind en is er gekeken of deze samenhang verschilde voor vaders en moeders.

Allereerst is de correlatie berekend tussen overbeschermend opvoedgedrag en state angst bij het kind. Deze correlatie was niet significant (r = -0,05, n = 71, p = 0,704). De correlatie tussen overbeschermend opvoedgedrag en state angst bij het kind bleek bij zowel vaders (r = -0,17, n = 35, p = 0,337) als moeders (r = -0,05, n = 36, p = 0,785) niet significant te zijn. Aangezien er bij zowel vaders als moeders geen significant verband werd gevonden in de samenhang tussen de opvoedingsgedragingen en de state angst van het kind, kon niet verder worden onderzocht of de samenhang in opvoedingsgedragingen en angst tussen vaders en moeders verschilde.

Vervolgens is de correlatie berekend tussen overbeschermend opvoedingsgedrag en trait angst bij het kind. Hieruit blijkt dat er een significant positieve correlatie is tussen overbeschermend gedrag van de ouder (r = 0,26, n = 67, p = 0,036) en de trait angst van het kind. Hoe meer overbeschermend gedrag de ouder rapporteerde, hoe meer trait angst de ouders bij hun kind aangaven. Vervolgens is gekeken of deze significante correlatie ook gevonden wanneer er apart naar vaders en moeders word gekeken. Het bleek dat zowel de correlatie voor vaders (r = 0,34, n = 32, p = 0,056) als voor moeders (r = 0,22, n = 65, p = 0,212) niet significant was. Daarom is niet verder onderzocht of de samenhang in

opvoedingsgedragingen en trait angst bij het kind tussen vaders en moeders verschilde.

Tot slot is onderzocht wat de samenhang is tussen uitdagend opvoedingsgedrag en de state angst en de trait angst van een kind. Hiervoor is allereerst de correlatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en state angst berekend voor alle ouders. Er bleek geen significante correlatie te zijn tussen uitdagend opvoedingsgedrag voor alle ouders en state angst van het kind (r = -0,03, n = 71, p = 0,786). Uit de toets blijkt dat de correlatie tussen uitdagend opvoedgedrag en state angst bij het kind voor vaders -0,01 is en deze niet

significant is (n = 35, p = 0,956). De correlatie voor moeders tussen deze variabelen is -0,06 en ook deze is niet significant (n = 36, p = 0,713). Er is daarom niet verder onderzocht of de samenhang in opvoedingsgedragingen en trait angst bij het kind tussen vaders en moeders verschilde.

Vervolgens is de samenhang tussen uitdagend gedrag en trait angst van het kind berekend. Er bleek geen significante correlatie te zijn tussen uitdagend opvoedingsgedrag van alle ouders en trait angst van het kind (r = -0,02, n = 67, p = 0,859). De correlatie tussen uitdagend gedrag en trait angst bij vaders was -0,15 (n = 32, p = 0,408). Bij moeders was deze

(16)

16 correlatie 0,05 (n = 35, p = 0,760). Zowel bij vaders en moeders was de correlatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en trait angst bij het kind dus niet significant en is dus niet verder onderzocht of de samenhang verschilde voor vaders en moeders.

Discussie

De hoofdvraag die in deze scriptie centraal stond was: ‘Wat is de samenhang tussen de opvoedingsgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag en de state en trait angst van een kind in de leeftijd van 10 tot en met 15 maanden en is hierbij een verschil te vinden tussen vaders en moeders?’ Uit het onderzoek is gebleken dat vaders en moeders niet

verschilden in de opvoedgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag. Verder is er een samenhang gevonden tussen trait angst van het kind en overbescherming, echter dit verschil werd niet gevonden wanneer er naar vaders en moeders apart werd gekeken. Er bleek geen verband te zijn tussen overbescherming en state angst van het kind en ook het uitdagend opvoedgedrag vertoonde geen samenhang met beide soorten van angst bij het kind, ook niet wanneer er naar vaders en moeder apart werd gekeken.

De hoofdvraag is aan de hand van een aantal deelvragen onderzocht. Allereerst is gekeken of vaders en moeders van elkaar verschilden in de opvoedgedragingen

overbescherming en uitdagend gedrag. Verwacht werd dat er een verschil zou zijn in de opvoedgedragingen tussen vaders en moeders, gezien de verschillen in rolverdeling (Bögels & Phares, 2008; Majdandžić et al., 2011; Möller et al., 2013; Paquette, 2004). Er werd verwacht dat vaders uitdagender opvoedgedrag zouden laten zien en moeders meer

overbeschermend gedrag. Echter, deze verschillen werden niet gevonden in het onderzoek; vaders en moeders verschilden niet in de opvoedingsgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag. Het zou kunnen zijn dat deze verschillen in opvoedgedragingen pas zichtbaar worden wanneer kinderen wat ouder zijn. De kinderen die in dit onderzoek

participeerden hadden een leeftijd van tien tot en met vijftien maanden en wellicht is dit een te jonge leeftijd om al verschil in opvoedgedrag te zien bij ouders. Verder werd verondersteld dat er een verschil zou zijn tussen vaders en moeders in de opvoedgedraging overcontrole. Echter, door de lage betrouwbaarheid van deze opvoedgedraging is deze niet verder gebruikt in het onderzoek. De lage betrouwbaarheid kan wellicht verklaard worden door het lage aantal items, de opvoedgedraging overcontrole werd in de opvoedvragenlijst namelijk gemeten aan de hand van slechts tien items.

Vervolgens is onderzocht of er een verband bestaat tussen overbeschermend

(17)

17 vijftien maanden. Tevens is onderzocht of deze samenhang verschilde tussen vaders en

moeders. Er werd verwacht dat er een positief verband zou zijn tussen overbeschermend opvoedingsgedrag en state en trait angst van het kind. Met overbeschermend gedrag zouden de ouders het kind leren dat de wereld een gevaarlijke plek is en daarnaast zouden de ouders hun kind belemmeren in het ontwikkelen van autonoom gedrag (Rapee, 2001; Bögels, van Oosten, Muris & Smulders, 2001). Verder werd verwacht dat er een groter verband zou zijn tussen overbeschermend opvoedgedrag van moeder en state en trait angst bij het kind dan bij vaders, aangezien moeders in het algemeen een beschermende rol hebben bij de opvoeding en dit gedrag wellicht eerder omslaat in overbescherming (Majdandžić et al., 2013). Er bleek geen samenhang te zijn tussen overbeschermend opvoedgedrag van de ouder en state angst bij het kind, zowel voor vaders als voor moeders werd deze samenhang niet gevonden. Dit zou kunnen betekenen dat opvoedgedragingen geen direct effect hebben op de state angst van een kind, maar dat dit verband een diepergaand proces is wat zich bijvoorbeeld in het

temperament van een kind wortelt. Of wellicht dat door de gekozen opvoedingsstijl een verwachtingspatroon tussen ouder en kind is ontwikkeld waarbij één specifieke situatie niet zo zeer de angst van het kind toont. Verder bleek er wel een positief verband te zijn tussen overbeschermend opvoedingsgedrag van ouders en trait angst bij het kind. Echter, dit verband werd niet gevonden wanneer apart naar overbeschermend opvoedgedrag van vaders en

moeders in relatie tot trait angst van het kind werd gekeken. Er is daarom niet verder

onderzocht of de samenhang in overbeschermend opvoedingsgedrag en trait angst bij het kind verschilde tussen vaders en moeders. Echter, bij vaders was er sprake van een borderline significant verband tussen overbescherming en trait angst. Wellicht dat met een grotere steekproef er een duidelijker verband zou kunnen worden gevonden.

Verder werd verwacht dat er een verband zou zijn tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vader en state en trait angst van het kind; uitdagend gedrag van vaders werd verondersteld een buffer te vormen tegen angst, aangezien dit uitdagende opvoedingsgedrag in lijn ligt met de evolutionaire rol van vader. Door het uitdagende gedrag zou het kind leren zijn/haar grenzen te doen verleggen en dit zou een beschermende factor vormen tegen de ontwikkeling van angst bij kind (Bögels & Phares, 2008). Echter, uitdagend opvoedingsgedrag van moeder werd verondersteld samen te hangen met meer angst, aangezien dit uitdagende gedrag niet tot de evolutionaire rol van moeder behoort (Majdandžić et al., 2011). Er bleek geen samenhang te zijn tussen uitdagend opvoedingsgedrag en de state en trait angst van het kind, zowel bij vaders als bij moeders werd dit verband niet gevonden. Er is daarom niet verder onderzocht of de samenhang van uitdagend opvoedingsgedrag en angst (state en trait) bij het kind verschilde

(18)

18 tussen vaders en moeders. Het zou kunnen zijn dat de opvoedgedragingen bij de ontwikkeling van angst een kleinere rol spelen dan aanvankelijk werd aangenomen. Zo bleek uit onderzoek (Van der Bruggen et al. (2008); McLeod et al., 2007) dat er maar een matig effect kon worden gevonden voor de relatie tussen angst en opvoedingsgedragingen van ouders. Verder is het verband tussen opvoedgedrag en angst aangetoond bij kinderen met klinische angst (McLeod et al., 2007). Bij de kinderen in deze onderzoeksgroep was er geen sprake van klinische angst, waardoor er wellicht te weinig angst was bij de kinderen in de onderzoeksgroep om een verband tussen opvoedgedrag en angst aan te kunnen tonen. Het is onduidelijk of de resultaten te generaliseren zijn naar een populatie van kinderen met klinische vormen van angst. Verder bleek de onderzoeksgroep hoog geschoold te zijn. Het is dus ook onduidelijk in hoeverre de resultaten te generaliseren zijn naar een populatie met een grotere diversiteit aan scholing.

Een overige beperking van het onderzoek dat kan worden aangehaald is de manier waarop de constructen opvoedingsgedrag en trait angst zijn gemeten. Zowel het

opvoedgedrag van de ouders als de trait angst van het kind zijn gemeten aan de hand van één enkele vragenlijst. McLeod, Wood en Weisz (2007) geven aan dat er sterkere effectgroottes worden gevonden tussen opvoedgedragingen en angst wanneer er gebruik wordt gemaakt van observaties. Daarnaast heeft een zelfrapportagevragenlijst te maken met een rater bias. Dit houdt in dat de antwoorden worden beïnvloed door de eigen perceptie van de persoon over de bevraagde constructen (Siddique, Crespi, Gibbons & Green, 2011 ), waardoor de samenhang tussen de variabelen opvoedgedrag en angst eventueel kan worden vertroebeld. In het vervolg zou dus zowel een vragenlijst als observatie kunnen worden gebruikt om opvoedgedrag te meten.

Tot slot moet worden opgemerkt dat de ontwikkeling van angst een complex proces is, waarbij veel factoren van invloed zijn, die lang niet allemaal zijn meegenomen in dit

onderzoek. Andere factoren zoals hechting (Colonnesi et al., 2011) en co-parenting (Majdandžić, De Vente, Feinberg, Aktar, & Bögels, 2012) zijn ook van invloed op de ontwikkeling van angst.

Concluderend kan worden gesteld dat er geen verschillen kunnen worden gevonden in de opvoedingsgedragingen overbescherming en uitdagend gedrag tussen vaders en moeders. Ook zijn er nauwelijks verbanden gevonden tussen deze opvoedgedragingen en de state en trait angst bij het kind. Er is alleen een verband gevonden tussen trait angst van het kind en overbescherming. Zoals aangegeven in de discussie is wellicht de leeftijd van de kinderen doorslaggevend voor het al dan niet bestaan van verschillen in opvoedgedragingen tussen

(19)

19 ouders. Wellicht dat met longitudinaal onderzoek verder kan worden onderzocht of op latere leeftijd deze verschillen in opvoedgedrag tussen ouders er wel zijn.

Literatuurlijst

Beidel, D. C. & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. Psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

36, pp. 918-924

Best, D. L., House, A. S., Barnard, A. E. & Spicker, B. S. (1994). Parent-child interactions in France, Germany, and Italy; the effects of gender and culture. Journal of Cross-

cultural Psychology, 25, 181-193.

Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Herot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J. & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry,

158, 1673–1679.

Boer, F. & Bogels, S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: genetische en gezinsinvloeden. Kind en Adolescent, 23, 167-178.

Bögels, S. (2008). Behandeling van Angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Met het

cognitief-gedragstherapeutisch protocol Denken+Doen= Durven. Houten, Bohn

Stafleu van Loghum.

Bögels, S. M., Bamelis, L., & Van der Bruggen, C. O. (2008). Parental rearing as a function of parent's own, partner's, and child's anxiety status: fathers make the difference. Cognition & Emotion, 22, 522-538.

Bögels, S. & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834- 856.

Bögels, S. & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Bögels, S. M., Van Oosten, A., Muris, P., & Smulders, D. (2001). Familial correlates of social anxiety in children and adolescents. Behaviour Research and Therapy, 39, 273-287. Campos, J. J., Bertenthal, B. I., & Kermoian, R. (1992). Early experience and Emotional Development: The Emergence of Wariness of Heights. Pcychological Science, 3, 61-64.

(20)

20 Colonnesi, C., Stams, G. J. J. M., Van der Bruggen, C. O., Draijer, E. M., Bögels, S. M., & Noom, M. J. (2011). The relation between attachment and child anxiety: a meta- analytic review. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 40, 630-645. Eley, T. C., Bolton, D., O’Conner, T. G., Perrin, S., Smith, P. & Plomin, R. (2003). A twin study of anxiety related behavior in pre-school children. Journal of Child Psychology

and Psychiatry,44, 945-960.

Feinman, S. (1982). Social referencing in infancy. Merrill-Palmer Quarterly, 28, 445-470. Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questenionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 64-86. Geary, D. C. (2000). Evolution and proximate expression of human paternal investment.

Psychological Bulletin, 126, 55-77.

Geary, D. C. & Flinn, M.V. (2001). Evolution of human parental behavior and the human family. Parenting: Science and Practice, 1, 5-61.

Gerlsma, C., Emmelkamp, P. M. G., & Arrindell, W. A. (1990). Anxiety, Depression, and Perception of early parenting: a meta-analysis. Clinical Psychology Review, 10, 251- 277.

Ginsburg, G. S., Siqueland, L., Massia-Werner, C., & Hedtke, K. A. (2004). Anxiety

Disorders in Children: Family Matters. Cognitive and Behavioral Practice, 11, 28-43. Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A Review and Meta-Analysis of the Genetic Epidemiology of Anxiety Disorders. American Journal of Psychiatry, 22, 427-432.

Hirshfeld, D. R., Rosenbaum, J. F., Biederman, J., Bolduc, E.A. & Faraone, S. V. et al. (1992). Stable behavioral inhibition and its association with anxiety disorder. Journal

of the American Academy of Child and Adolescents Psychiatry, 31, 103-111.

Hudson, J. L., Comer, J. S., & Kendall, P. C. (2008). Parental Responses to Positive and Negative Emotions in Anxious and Nonanxious Children. Journal of Clinical Child &

Adolescent Psychology, 37, 303-313.

Hudson, J. L. & Rapee, R. M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1412-1427.

Kagan, J., Reznick, J. S., Clarke, C., Snidman. N. & Garcia-Coll, C. (1984). Behavioral inhibition to the unfamiliar. Child Development, 55, 221-225.

Klinnert, M. D., Emde, R. N., Butterfield, P., & Campos, J. J. (1986). Social referencing: the infant’s use of emotional signals from a friendly adult with mother present.

(21)

21 Koot, H. M., Ferdinand, R. F., & Vlieger-Smid, G. A. (2002). Angststoornissen bij kinderen en jeugdigen; Ten geleide. Kind en Adolescent, 23, 133-136.

Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & Van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek,1, 11-28.

Majdandžić, M., De Vente, W., Feinberg, M., Aktar, E., & Bögels, S. M. (2012).

Bidirectional associations between coparenting relations and family member anxiety: A review and conceptual model. Clinical Child and Family Psychology Review, 15, 28-42.

Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). Challenging Parenting Behavior in

Infancy: Etiology, Measurement and Differences between Fathers and Mothers.

Manuscript submitted for publication.

Marteau, T. M. & Bekker, H. (1992). The development of a six-item short-form of state scale of the spielberger State-Trait Anxiety Inventory (STAI). British Journal of clinical

Pyschology, 31, 301-306.

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155–172.

McShane, K. E., & Hastings, P. D. (2009). The New Friends Vignettes: Measuring parental psychological control that confers risk for anxious adjustment in preschoolers.

International Journal of Behavioral Development, 33, 481-495.

Messer, S. C., & Beidel, D. C. (1994). Psychosocial correlates of childhood anxiety disorders.

Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33, 975-

983.

Möller, E. L., Majdandžić, M., de Vente, W. & Bögels, S. M. (2013). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4, 88-117.

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2004). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Pyschological Medicine, 39, 1413-1423.

Murray, L., de Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., & Cooper, P.J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: the role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79, 1049-1064.

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219.

(22)

22 Prior, M. (1992). Childhood temperament. Journal of Child Pscyhology and Psychiatry, 33, 249-279.

Rapee, R. M. (2001). The development of generalized anxiety. In Vasey, M. W., Dadds, M. R., (Eds.), The developmental psychopathology of anxiety (pp. 481-503). New York: Oxford University Press.

Rapee, R. M., & Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737-767.

Rapee, R. M. (1997). Potential Role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67.

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety Disorders During Childhood and Adolescence: Origins and Treatment. Annual review of clinical

psychology, 5, 311-341.

Rohner, R. P. & Rohner, E. C. (1980). Antecedents and consequences of parental rejection: a theory of emotional abuse. Child Abuse and neglect, 4, 189-198.

Sanson, A., Pedlow, R., Cann, W., Prior, M. & Oberklaid, F. (1996). Shyness ratings: stability and correlates in early childhood. International Journal of Behavior Development, 19, 705-724

Siddique, J., Crespi, C. M., Gibbons, R. D. & Green, B. L. (2011). Using latent variable modeling and multiple imputation to calibrate rater bias in diagnosis assessment.

Statistics in Medicine, 30, 160-174.

Sorce, J. F., Emde, R. N., Campos, J., & Klinnert, M. D. (1985). Maternal emotional signaling: its effect on the visual cliff behavior of 1-year-olds. Developmental

Psychology, 21,195-200.

Vaish, A., & Striano, T. (2004). Is Visual reference necessary? Contributions of facial versus vocal cues in 12-month-olds’ social referencing behavior. Development Science, 7, 261-269.

Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

Verhoeven, M., Bögels, S. M., & Van der Bruggen, C. O. (2011). Unique roles of mothering and fathering in child anxiety: Moderation of child’s age and gender. Journal of Child and Family Studies, 21, 331-343.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

inequality, health status, broader economic conditions, civil liberties, political rights, and environmental stewardship [2] • Be guided by a clear vision of sustainable development

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded

In short, chapter 2 investigated how teachers’ characteristics—in particular their perceptions of bullying—were related to the number of self-reported victims in their

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,