Risicofactoren voor het Ontwikkelen van Pedofilie
Kaylee van de Meent
Studentnummer: 10182748
Universiteit van Amsterdam
Begeleid door: L. Nentjes
Aantal woorden abstract: 117
Inhoudsopgave
Abstract p. 3
Risicofactoren voor het ontwikkelen van pedofilie p. 4
Het verband tussen pedofilie en risicofactoren uit de kindertijd p. 6
Het verband tussen pedofilie en hersengebieden p. 9
Het verband tussen pedofilie en persoonlijkheid p. 12
Het verband tussen pedofilie en comorbiditeit p. 16
Conclusies en discussie p. 18
Abstract
In dit literatuuroverzicht werd gekeken naar risicofactoren voor het ontwikkelen van
pedofilie. Ten eerste is gekeken naar factoren uit de kindertijd, waarbij bleek dat pedofielen
vaker verschillende trauma’s hadden meegemaakt dan niet pedofielen. Ten tweede is gekeken
naar hersenen, waarbij bleek dat pedofielen een verminderde werking in de prefrontale cortex,
het cerebellum en de amygdala hadden in vergelijking met niet pedofielen. Vervolgens is
gekeken naar persoonlijkheid, hierbij bleek dat pedofielen meer vriendelijke en impulsieve
persoonlijkheidstrekken hadden dan niet pedofielen. Tot slot is er gekeken naar comorbiditeit,
hierbij bleek dat comorbiditeit was tussen stemmingsstoornissen en angststoornissen met
pedofilie. Uit de bevindingen blijkt dat in ieder geval deze vier bovengenoemde categorieën
Risicofactoren voor het Ontwikkelen van Pedofilie
Pedofilie is seksuele liefde van een volwassene voor kinderen (Van Dale Groot
Woordenboek van de Nederlandse Taal, 2005). Cloud Bower, Song en van Dyk (2002)
schatten de prevalentie van pedofilie op 4% van de algemene populatie. Ook worden
pedofielendelicten gezien als hele ernstige delicten. De impact van misbruik op een kind is
ook enorm (Tsai, Feldman-Summers en Edgar, 1979), zo hebben deze kinderen op latere
leeftijd bijvoorbeeld minder vaak en snel orgasmen en hebben ze minder zin in seksueel
contact. Het is dus belangrijk om te kijken hoe pedofilie verminderd kan worden, om zo het
misbruiken van kinderen te voorkomen.
Er zijn wel al verschillende behandelingen die worden toegepast bij pedofilie, zoals de
Shame aversion therapy (Michael Serbel, 1970), de multistage aversion therapy en de social skill therapy (Josiassen, Fantuzzo en Rosen, 1980). De Shame aversion therapy is een nieuwe
techniek voor de behandeling van personen die deviante seksuele handelingen uitoefenen. De
persoon voert de seksuele handeling uit waar hij of zij zich voor schaamt in het bijzijn van een
aantal toeschouwers. De Multistage aversion therapy is het proces waarbij gebruik wordt
gemaakt van onaangename stimuli, ongewenste gewoonten of het verminderen van het niet
gewenste gedrag. Tijdens een therapiesessie wordt de persoon blootgesteld aan haar of zijn
ongewenste stimulus. Het proces wordt herhaald gedurende een onbepaalde tijd in de hoop
dat de hersenen van de persoon de prikkel zal gaan associëren als negatief, waardoor de
persoon haar of zijn behoefte verliest. En de Social skill therapy is een vorm van
psychotherapie die mensen helpt met het verbeteren van hun sociale vaardigheden, zodat ze
sociaal competent kunnen worden. Deze drie bovengenoemde therapieën lijken een oplossing
voor het verminderen van pedofilie. Toch blijkt uit onderzoek van Rowan (1988) dat deze
behandelingen niet heel effectief zijn, zo bleek dat het risico op terugval maar 15 tot 20
social skill therapy. Voor het ontwikkelen van een goede therapie moet er bekend zijn wat de
risicofactoren zijn voor de ontwikkeling van pedofilie. Deze factoren kunnen dan worden
aangepakt in de therapie. Daarom is het belangrijk dat er bekend wordt welke factoren een
verband hebben met de ontwikkeling van pedofilie.
Er wordt in dit literatuuroverzicht naar vier verschillende categorieën van
risicofactoren gekeken, namelijk naar de kindertijd, de hersenen, de persoonlijkheid en de
comorbiditeit. Er wordt naar deze vier verschillende categorieën gekeken omdat er volgens
het biopsychosociaal model van Engel (1977) bij de meeste persoonlijkheidsstoornissen
sprake is van een interactie tussen omgeving, dus de kindertijd, en de genetische aanleg, dus
de hersenen en de persoonlijkheid. Tot slot is er naar comorbiditeit gekeken, omdat volgens
het biopsychosociaal model ook een deel van de stoornissen genetisch bepaald wordt. Als
stoornissen gedeeltelijk genetisch bepaald worden is het goed mogelijk dat deze genen tot
meerdere stoornissen kunnen leiden. Eerst wordt er naar het verband tussen verschillende
factoren uit de kindertijd met de ontwikkeling van pedofilie gekeken. Er wordt hierbij
gekeken naar het verband tussen seksueel en emotioneel misbruik, hechtingsstijl en
ongelukken in de kindertijd met pedofilie. Vervolgens wordt er gekeken naar het verband
tussen verschillende hersengebieden met de ontwikkeling van pedofilie. Er wordt hierbij
gekeken naar de prefrontale cortex, het cerebellum en de amygdala. Daarna wordt gekeken
naar het verband verschillende persoonlijkheidstrekken met de ontwikkeling van pedofilie. Er
wordt hierbij gekeken naar het verband met impulsiviteit, neuroticisme, openheid,
vijandigheid, introversie, sociale wenselijkheid en obsessief gedrag. Tot slot wordt er gekeken
naar comorbiditeit met as I stoornissen. Er wordt hierbij gekeken naar comorbiditeit met
Het Verband tussen Pedofilie en Risicofactoren uit de Kindertijd
In deze paragraaf wordt gekeken naar het verband tussen pedofilie en risicofactoren uit
de kindertijd. Twee factoren die een verband kunnen hebben met pedofilie zijn seksueel en
emotioneel misbruik, omdat ze door dit misbruik geen hechte relaties aandurven te gaan en
hun behoeften op een andere manier bevredigen. Ook zou het goed kunnen dat ze door dit
seksueel en emotioneel misbruik onveilig gehecht zijn. Hier wordt dus ook naar gekeken. Tot
slot wordt er naar ongelukken uit de kindertijd gekeken omdat fysieke trauma’s mogelijk ook
een verband kunnen hebben met pedofilie.
Cohen et al., (2010) onderzochten het verband tussen seksueel misbruik in de
kindertijd en de ontwikkeling van pedofilie. De 152 deelnemers waren aan de hand van hun
stoornis verdeeld over 3 groepen, namelijk de pedofielen, de opiaatverslaafden en de controle
groep. De deelnemers kregen een zelfrapportage vragenlijst die seksueel misbruik mat. De
pedofielen hadden een hogere score op de vragenlijst dan de opiaatverslaafdengroep en de
controle groep. Tussen de controle groep en de groep opiaatverslaafden was geen verschil.
Seksueel misbruik heeft dus een positief verband met de ontwikkeling van pedofilie en geen
verband met de ontwikkeling van stoornissen in het algemeen.
In het onderzoek van Cohen et al., (2010) is nog niet gekeken naar emotioneel
misbruik. Daarom is het belangrijk om te kijken of ook emotioneel misbruik een verband
heeft met de ontwikkeling van pedofilie. Het zou namelijk goed mogelijk kunnen zijn dat
seksueel misbruik samenhangt met emotioneel misbruik, omdat wanneer een kind seksueel
misbruikt wordt het misschien ook niet op de juiste manier aandacht krijgt. Hier wordt in het
volgende onderzoek naar gekeken.
Lee, Jackson, Pattison en Ward (2002) onderzochten het verband tussen emotioneel
zelfrapportage vragenlijst over emotioneel misbruik door de vader en de moeder. De
deelnemers waren aan de hand van hun seksuele voorkeur ingedeeld in twee groepen,
namelijk de pedofielen en controle groep. De pedofielen hadden een hogere score op deze
vragenlijst dan de controle groep. Emotioneel misbruik heeft dus een positief verband met de
ontwikkeling van pedofilie.
In de vorige onderzoeken van Cohen et al., (2010) en Lee et al., (2002) is gekeken
naar factoren waarbij een beroep werd gedaan op het geheugen, namelijk of de deelnemers
seksueel en emotioneel misbruikt waren, maar het geheugen bevat ook vaak valse
herinneringen, herinneringen die niet blijken te kloppen (Brown, Scheflin en Hammond,
1998). Het is daarom ook belangrijk om naar factoren uit het heden te kijken. Volgens de
hechtingstheorie van Bowlby (1973) zijn kinderen die seksueel en emotioneel misbruikt zijn
of misbruikt worden ook vaker onveilig gehecht. Daarom wordt er in het volgende onderzoek
gekeken naar hechting in het heden.
Cohon et al., (2009) onderzochten het verband tussen hechting in het heden en de
ontwikkeling van pedofilie. De 70 deelnemers waren aan de hand van hun rol in een seksueel
delict verdeeld over 3 groepen, namelijk de pedofielen, de slachtoffers van seksuele delicten
en de controle groep. De deelnemers kregen een zelfrapportage vragenlijst die de hechting
van de deelnemers mat. De pedofielen hadden een hogere score op de vragenlijst dan de
slachtoffers van seksuele delicten en de controle groep. Tussen de controle groep en de
slachtoffers van seksuele delicten was geen verschil. Onveilige hechting heeft dus een positief
verband met de ontwikkeling van pedofilie en niet met de ontwikkeling stoornissen die met
een seksueel trauma te maken hebben in het algemeen.
In de vorige onderzoeken is gekeken naar het verband tussen seksuele en emotionele
tussen fysieke negatieve ervaringen en de ontwikkeling van pedofilie. Hier wordt in het
volgende onderzoek naar gekeken. Ook is in de vorige onderzoeken gebruik gemaakt van
zelfrapportage vragenlijsten. De vragenlijsten werden door de deelnemers zelf ingevuld, het is
mogelijk dat de deelnemers de vragenlijsten niet naar waarheid hebben ingevuld, maar sociaal
wenselijk. Uit onderzoek van Parsons en Grubin (2006) bleek namelijk dat pedofielen sociaal
wenselijker zijn dan niet pedofielen. Hier wordt in het volgende onderzoek rekening
meegehouden.
Blanchard et al., (2002) onderzochten het verband tussen ongelukken in de kindertijd
en de ontwikkeling van pedofilie. De 1206 deelnemers van het onderzoek kregen een filmpje
te zien dat achtentwintig seconden duurde. In dit filmpje waren volwassenen en kinderen
langzaam lopend naar de camera te zien. Tijdens het zien van deze stimuli werd de toename
van het bloedvolume in de penis gemeten. De toename van het volume werd berekend door
het verschil van het volume van het bloed van de penis van 5 seconden voor het filmpje en het
volume van het bloed van de penis 5 seconden na het filmpje. Ook kregen de deelnemers een
zelfrapportage vragenlijst. Deze vragenlijst bevatte vragen over zowel de seksuele voorkeur
van deelnemers als over ongelukken in de kindertijd. Tot slot kregen de deelnemers nog een
intelligentietest. Deze intelligentietest bestond uit een interview. Dit interview werd
opgenomen en door een andere testleider beoordeeld. De deelnemers werden op basis van de
toename van het bloedvolume naar aanleiding van het filmpje van het kind en de vragenlijst
toegewezen aan één van de twee groepen, pedofiel en niet pedofiel. De pedofielen hadden
vaker een traumatisch ongeluk meegemaakt in hun jeugd dan de niet pedofielen. Ook hadden
de deelnemers die een traumatisch ongeluk hadden gehad in hun jeugd gemiddeld een lagere
intelligentie dan de deelnemers die geen traumatisch ongeluk hadden gehad. Intelligentie
heeft dus een negatief verband met het meemaken van een traumatisch ongeluk. En het
van pedofilie. Door deze beide verbanden zou het ook goed mogelijk kunnen zijn dat
intelligentie zowel een verband heeft met het meemaken van traumatische ongelukken als met
de ontwikkeling van pedofilie.
Pedofielen hebben dus vaker negatieve ervaringen op seksueel, emotioneel en fysiek
gebied meegemaakt, dit is ook terug te zien in het feit dat pedofielen minder veilig gehecht
zijn dan niet pedofielen. Er zijn dus factoren uit de kindertijd die een verband hebben met de
ontwikkeling van pedofilie.
Het Verband tussen Pedofilie en Hersengebieden
Uit de vorige paragraaf is gebleken dat er factoren zijn uit de kindertijd die een
verband hebben met de ontwikkeling van pedofilie, waaronder ongelukken in de kindertijd.
Maar deze ongelukken waren ook gerelateerd aan de intelligentie van de deelnemers. Volgens
Duncan, Burgess en Emslie (1995) scoren mensen met beschadigingen in de prefrontale
cortex lager op tests voor vloeiende intelligentie dan mensen zonder een beschadiging in de
prefrontale cortex. De prefrontale cortex is het gebied dat onder andere een belangrijke rol
speelt bij de impulsiviteit bij het maken nemen van beslissingen (Roberts, Robbins en
Weiskrantz, 1998). Het kan dus best zijn dat deze verminderde werking van de prefrontale
cortex ook terug te zien is bij pedofielen, omdat in de vorige paragraaf ook al een mogelijk
negatief verband werd gelegd tussen intelligentie en de ontwikkeling van pedofilie. Een
verminderde werking van de prefrontale cortex kan dus een negatief verband hebben met de
intelligentie en deze intelligentie kan weer een positief verband hebben met de ontwikkeling
van pedofilie. Er wordt in deze paragraaf dus gekeken naar prefrontale cortex, maar ook naar
het cerebellum en de amygdala. Uit onderzoek van Swaab (2007) naar hersenen kwam
pedofielen. Het cerebellum is namelijk het hersengebied dat onder andere zorgt voor de
emotionele en mentale processen (Schmahmann & Caplan, 2006). Eerder onderzoek liet al
zien dat pedofielen vaker emotioneel misbruikt zijn dan niet pedofielen (Lee, et al., 2002).
Verder is het interessant om naar de amygdala te kijken. De amygdala is namelijk het
hersengebied dat onder andere een belangrijke rol speelt bij de seksuele voorkeur (Safron et
al.,2007).
Tost et al., (2004) onderzochten de werking van de prefrontale cortex bij pedofielen.
Aan het onderzoek deden vier mannelijke pedofielen mee. Deze deelnemers kregen een test
die de cognitieve flexibiliteit, een functie van de prefrontale cortex, van de deelnemers mat.
De deelnemers hadden een lagere score op de test dan de normgroep van eerdere testen. Een
verminderde werking van de prefrontale cortex heeft dus een positief verband met de
ontwikkeling van pedofilie.
In het vorige onderzoek is er gebruik gemaakt van weinig mannelijke deelnemers en er
is gekeken naar één bepaalde functie van een hersengebied en niet naar het hersengebied zelf.
Het is belangrijk om naar een hersengebied zelf te kijken, omdat er dan een uitspraak gedaan
kan worden over de activiteit van het hersengebied en niet over een functie van het
hersengebied. Een hersengebied heeft namelijk niet een bepaalde functie, maar meerdere
functies. Eén functie geeft die niet genoeg informatie om een uitspraak te doen over het hele
hersengebied. Ook is het belangrijk om naar meerdere deelnemers te kijken, omdat er dan
sneller een verband gevonden wordt. Hier wordt in het volgende onderzoek rekening
meegehouden. Verder is het belangrijk om naar andere hersengebieden te kijken. Een ander
hersengebied dat eerder al genoemd was en waar mogelijk verschillen te vinden zijn tussen
pedofielen en niet pedofielen is het cerebellum. Het cerebellum is het hersengebied dat onder
andere zorgt voor emotionele en mentale processen. Er is gebleken dat pedofielen vaker
Schiffer et al., (2007) deden onderzoek naar het cerebellum en naar de prefrontale
cortex. De 42 mannelijke deelnemers waren aan de hand van hun seksuele voorkeur verdeeld
over twee groepen, namelijk de pedofielen en de niet pedofielen. Bij alle deelnemers werd een
fMRI-scan gemaakt. Uit de fMRI-scan bleek dat pedofielen minder grijze stof in het
cerebellum hadden en een verminderde werking van de prefrontale cortex hadden in
vergelijking met niet pedofielen. Naast een verminderde werking van de prefrontale cortex
heeft een verminderde grijze stof in het cerebellum dus ook een positief verband met de
ontwikkeling van pedofilie.
Een laatste hersengebied waar mogelijk verschillen te vinden zijn tussen pedofielen en
niet pedofielen is de amygdala, omdat de amygdala het hersengebied is dat onder andere een
belangrijke rol speelt bij seksuele voorkeur. Daarom is het ook belangrijk om te kijken of de
seksuele voorkeur voor pedofilie ook in de hersenen terug te vinden is. Hier wordt in het
volgende onderzoek naar gekeken.
Schiltz et al., (2007) deden onderzoek naar de hersenactiviteit in de amygdala. De 30
mannelijke deelnemers waren verdeeld aan de hand hun seksuele voorkeur verdeeld over 2
groepen, namelijk de pedofielen en de controle groep. De deelnemers kregen een MRI-scan.
Uit deze MRI-scan bleek dat de pedofiele deelnemers in rust een lagere hersenactiviteit in de
amygdala hebben dan de niet pedofiele deelnemers in rust. Een verlaagde activiteit van de
amygdala heeft dus een positief verband met de ontwikkeling van pedofilie.
Er zijn verschillende hersengebieden die een verband hebben met de ontwikkeling van
pedofilie. Pedofielen hadden namelijk een verminderde werking in de prefrontale cortex,
minder grijze stof in het cerebellum en een verlaagde activiteit in de amygdala. Het kan goed
zijn dat deze hersengebieden interacteren met elkaar en dat op deze manier de ontwikkeling
zorgt voor de seksuele voorkeur pedofilie en dat de pedofielen de kinderen daadwerkelijk
misbruiken door verminderde werking van de prefrontale cortex, door de impulsiviteit, en
door de dat de verminderde grijze stof in het cerebellum, hierdoor hebben de pedofielen
minder emoties bij het misbruiken van het kind. Echter moeten deze resultaten wel
voorzichtig geïnterpreteerd worden, de onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van scans
bevatten namelijk alleen maar mannelijke deelnemers. Het zou dus goed mogelijk zijn dat de
resultaten alleen voor mannelijke pedofielen gelden en niet voor vrouwelijke pedofielen.
Het Verband tussen Pedofilie en Persoonlijkheid
Uit de vorige paragraaf is gebleken dat er verschillen zijn in bepaalde hersengebieden
tussen pedofielen en niet pedofielen. Volgens het persoonlijkheidsmodel van Eysenck (1981)
interacteren hersenen met persoonlijkheid. Vandaar dat er in deze paragraaf gekeken is naar
het verband tussen persoonlijkheid en de ontwikkeling van pedofilie.
Egan, Kavanagh en Blair (2005) deden onderzoek naar obsessieve neigingen. De 200
mannelijke deelnemers kregen een zelfrapportage vragenlijst over seksuele afwijkingen,
waaronder pedofilie. Ook kregen de deelnemers een zelfrapportage vragenlijst over
obsessieve neigingen. Er bleek een positieve correlatie tussen de score op de vragenlijst over
obsessieve neigingen en de score op de vragenlijst over seksuele afwijkingen wat betreft
pedofilie. Obsessieve neigingen hebben dus een positief verband met de ontwikkeling van
pedofilie.
Uit onderzoek naar de prefrontale cortex (Schiffer, et al., 2007) bleek dat de
prefrontale cortex, het gebied voor onder andere impulsiviteit, een verminderde werking had
bij pedofielen in vergelijking met niet pedofielen. Vandaar dat in het volgende onderzoek
Cohen et al. (2002) deden onderzoek naar impulsiviteit. In hun studie kregen de 44
mannelijke deelnemers drie vragenlijsten die onder andere impulsiviteit maten. De
deelnemers waren ingedeeld in twee groepen, namelijk pedofielen en niet pedofielen. De
pedofiele deelnemers waren als pedofiel gediagnosticeerd op basis van de DSM-IV criteria.
De pedofielen scoorden hoger op de onderdelen van impulsiviteit van de drie vragenlijsten
dan de niet pedofielen groep. Impulsiviteit heeft dus een positief verband met de ontwikkeling
van pedofilie.
Uit het vorige onderzoek van Cohen et al. (2002) bleek dat pedofielen impulsiever zijn
dan mensen zonder een stoornis. Maar er is in het vorige onderzoek niet gekeken naar
pedofielen in vergelijking met mensen met een andere stoornis. Het zou namelijk kunnen dat
mensen met een stoornis over het algemeen impulsiever zijn dan mensen zonder een stoornis.
Daarom wordt er in het volgende onderzoek gekeken naar impulsiviteit bij pedofielen en
opiaatverslaafden.
Cohen, Grebchenko, Steinfeld, Frenda en Galynker (2008) deden onderzoek naar
impulsiviteit bij pedofielen en opiaatverslaafden. De 81 mannelijke deelnemers kregen een
zelfrapportage vragenlijst die impulsiviteit mat. De deelnemers waren aan de hand van hun
stoornis ingedeeld in drie groepen, de pedofielen, de opiaatverslaafden en de controles. De
opiaatverslaafden scoorden hoger op de vragenlijst dan de pedofielen en de controles. En de
pedofielen scoorden hoger dan de controles op de vragenlijst. Impulsiviteit heeft dus een
verband met de ontwikkeling van pedofilie, maar een sterker verband met de ontwikkeling
van stoornissen in het algemeen.
Nu er bekend is dat pedofielen minder impulsief zijn dan opiaatverslaafden, lijkt
impulsiviteit niet een factor te zijn die specifiek een verband heeft met de ontwikkeling van
algemeen. Maar er is in het onderzoeken van Egan et al., (2005), Cohen et al. (2002), Cohen
et al., (2008) is niet gekeken naar vrouwelijke pedofielen en naar persoonlijkheidstrekken die
geen verband hebben met de controle van de pedofielen op zichzelf en die wel mogelijk een
verband hebben met de ontwikkeling van pedofilie. In de volgende onderzoeken is daarom
gekeken naar andere persoonlijkheidstrekken met betrekking tot hun verband met de
ontwikkeling van pedofilie bij zowel mannelijke als vrouwelijke pedofielen.
Carvalho en Nobre (2013) deden onderzoek naar neuroticisme, openheid en
vijandigheid. De 91 deelnemers aan het onderzoek kregen een vragenlijst die
persoonlijkheidstrekken mat en een vragenlijst die de staat van emotionele aanpassing mat.
De deelnemers waren op basis van eerder gebeurde misdrijven verdeeld in drie groepen,
pedofielen, seksuele overtreders met volwassen slachtoffers en de controle groep. De
pedofielen en de seksuele overtreders met volwassen slachtoffers bleken hoger te scoren op
het onderdeel neurotisicme van de persoonlijkheidsvragenlijst dan de controle groep.
Pedofielen bleken hoger te scoren op het onderdeel openheid van de
persoonlijkheidsvragenlijst dan de seksuele overtreders met volwassen slachtoffers en de
controle groep. En de pedofielen bleken lager te scoren op het onderdeel vijandigheid van de
vragenlijst die emotionele aanpassing mat dan de seksuele overtreders met volwassen
slachtoffers en de controle groep. Neuroticisme heeft dus een positief verband met seksuele
delinquenten in het algemeen en openheid en een lage vijandigheid hebben dus een positief
verband met pedofilie.
In het vorige onderzoek is niet gekeken naar overtreders van niet-seksuele delicten.
Het is wel belangrijk om naar overtreders van niet-seksuele delicten te kijken, omdat daders
van seksuele delicten andere risicofactoren kunnen hebben dan daders van niet-seksuele
persoonlijkheidstrekken die een verband kunnen hebben met de ontwikkeling van pedofilie.
Hier wordt in het volgende onderzoek ook naar gekeken.
Parsons en Grubin (2006) deden onderzoek naar neuroticisme, openheid, introversie
en sociale wenselijkheid. De 116 deelnemers kregen een zelfrapportage vragenlijst die
persoonlijkheidstrekken mat. De deelnemers waren op basis van eerder gebeurde misdrijven
verdeeld over drie groepen, pedofielen, seksuele overtreders met volwassen slachtoffers en
gewelddadige overtreders. De pedofielen en de seksuele overtreders met volwassen
slachtoffers bleken hoger te scoren op het onderdeel introversie van de vragenlijst dan de
gewelddadige overtreders. En de pedofielen bleken hoger te scoren op het onderdeel sociale
wenselijkheid van de vragenlijst dan de gewelddadige overtreders en de seksuele overtreders
met volwassen slachtoffers. Ook bleken de pedofielen en de seksuele overtreders met
volwassen slachtoffers, net als in het onderzoek van Carvalho en Nobre (2013), hoger te
scoren op het onderdeel neuroticisme van de vragenlijst dan de gewelddadige overtreders en
bleken de pedofielen hoger te scoren op het onderdeel openheid van de vragenlijst dan de
seksuele overtreders met volwassen slachtoffers en de gewelddadige overtreders.
Neurotisisme en introversie hebben dus een positief verband met de ontwikkeling van
seksuele delinquenten in het algemeen en openheid en sociale wenselijkheid hebben dus een
positief verband met de ontwikkeling van pedofilie.
Er zijn verschillende persoonlijkheidstrekken die een verband hebben met de
ontwikkeling van pedofilie. Deze persoonlijkheidstrekken zijn een verhoogde mate van
impulsiviteit neuroticisme, openheid, introversie, sociale wenselijkheid en obsessief gedrag en
een verlaagde mate van vijandigheid. Het kan goed zijn dat pedofielen het vertrouwen van
kinderen winnen door hun vriendelijke karaktereigenschappen zoals een hoge mate van
openheid, sociale wenselijkheid en introversie en door hun lage mate van vijandigheid. En dat
neuroticisme een verminderde controle op zichzelf hebben en daardoor de kinderen
daadwerkelijk misbruiken.
Het Verband tussen Pedofilie en Comorbiditeit
Verschillende persoonlijkheidstrekken hebben een verband met de ontwikkeling van
pedofilie. Het zou kunnen dat deze persoonlijkheidstrekken ook voor comorbiditeit kunnen
zorgen omdat as II stoornissen vaak voorafgaan aan as I stoornissen. Eerst wordt gekeken
naar de comorbiditeit van as I stoornissen met parafilieën. Parafilieën is een verzamelnaam
voor diverse seksueel stoornissen die gekenmerkt worden door terugkerend, sociaal minder
aanvaarde fantasieën, drang of gedrag ter opwekking van seksuele opwinding, (Encyclo
Online Encyclopedie, z.j.). Er wordt gekeken naar stemmingsstoornissen en angststoornissen,
omdat dit volgens Kessler et al., (2005) de twee meest voorkomende as I stoornissen zijn.
Vervolgens wordt er gekeken naar de comorbiditeit van as I stoornissen met pedofilie. Ook
hierbij wordt er gekeken naar stemmingsstoornissen en angststoornissen.
Kafka en Hennen (2002) deden onderzoek naar comorbiditeit tussen parafilieën en as I
stoornissen. De 120 deelnemers kregen een zelfrapportage vragenlijst die as I stoornissen mat.
Onder de deelnemers waren de meest voorkomende As I stoornissen stemmingsstoornissen,
dit was in 71,6% het geval, vooral dysthyme stoornis, wat in 55% van de gevallen voorkwam,
en depressie, wat in 39% van de gevallen voorkwam. Angststoornissen, wat in 38,3% van de
gevallen voorkwam, in het bijzonder sociale fobie, wat in 21,6% van de gevallen voorkwam.
Parafiliën gaan dus vaak samen met stemmingsstoornissen en angststoornissen.
Er is onder mensen met parafilieën dus vaak sprake van comorbiditeit met een as I
stoornis. Maar er is niet specifiek gekeken naar pedofilie. Hier wordt in de volgende
Raymond, Coleman en Minor (2002) deden onderzoek naar comorbiditeit tussen
pedofilie en stemmingsstoornissen. De 24 deelnemers waren geselecteerd op pedofilie op
basis van hun diagnose pedofilie van de DSM III. Alle deelnemers kregen een vragenlijst die
comorbiditeit met stemmingsstoornissen mat. 33% van de deelnemers bleek een
stemmingsstoornis te hebben, waarvan 4% een bipolaire stoornis had, 21% een major
depressie en 8% dysthymia. Pedofilie gaat dus vaak samen met stemmingsstoornissen.
Uit het onderzoek van Kafka en Hennen (2002) bleek dat parafilieën in het algemeen
vaak samen gaan met angststoornissen. Maar er is nog niet gekeken of pedofilie specifiek ook
vaak samen gaat met angststoornissen. Hier wordt in het volgende onderzoek naar gekeken.
Hoyer, Kunst en Schmidt (2001) deden onderzoek naar comorbiditeit tussen pedofilie
en angststoornissen. De 44 deelnemers werden aan de hand van hun seksuele voorkeur en
persoonlijkheidstrekken ingedeeld in drie groepen, de pedofielen, de impulsieve groep en de
controle groep. De deelnemers kregen een zelfrapportage vragenlijst over angststoornissen.
Uit deze vragenlijst bleek dat 31% van de deelnemers met pedofilie ook een sociale angst
heeft, dat 27% van de deelnemers van de impulsieve groep een sociale angst heeft en dat 21%
van de deelnemers van de controle groep een sociale angst heeft. Pedofilie gaat dus vaak
samen met angststoornissen.
Er is dus sprake van comorbiditeit tussen as I stoornissen en parafilie, maar ook
specifiek met pedofilie. Parafilieën bleken vaak samen te gaan met zowel
stemmingsstoornissen als angststoornissen. Maar ook pedofilie in het bijzonder bleek vaak
samen te gaan met zowel stemmingsstoornissen als angststoornissen. Het zou goed kunnen
dat pedofielen kinderen gaan misbruiken omdat ze door hun sociale angst geen contact durven
te leggen met leeftijdsgenoten en hierdoor hun seksuele verlangen op kinderen uiten, omdat
over wat ze gedaan hebben of over hun gevoelens voor kinderen dat ze hierna depressief
worden.
Conclusie en Discussie
Uit dit literatuuroverzicht blijkt dat er in ieder geval vier verschillende categorieën van
risicofactoren zijn voor de ontwikkeling van pedofilie, namelijk de kindertijd, de hersenen,
persoonlijkheid en comorbiditeit.
Ten eerste bleek dat verschillende factoren uit de kindertijd een positief verband
hadden met de ontwikkeling van pedofilie. Pedofielen hadden vaker negatieve ervaringen op
seksueel, emotioneel en fysiek gebied meegemaakt, dit was ook terug te zien in het feit dat
pedofielen minder veilig gehecht zijn dan niet pedofielen. Door deze negatieve ervaringen in
de kindertijd is mogelijk hersenschade opgetreden, want de hersenen van pedofielen zagen er
ook anders uit dan de hersenen van niet pedofielen. Pedofielen hadden namelijk een
verminderde werking in de prefrontale cortex. Dit was later ook terug te zien bij de
persoonlijkheidstrekken, pedofielen bleken namelijk impulsiever, vertoonden meer obsessief
gedrag en waren neurotischer dan niet pedofielen. Verder bleek dat pedofielen minder grijze
stof in het cerebellum hadden. Dit zou een mogelijk verband kunnen hebben met de
risicofactoren uit de kindertijd, namelijk dat pedofielen vaker emotioneel en seksueel
misbruikt zijn dan niet pedofielen, omdat het cerebellum een rol speelt bij emotionele
processen. En tot slot bleek dat pedofielen een verlaagde activiteit in de amygdala hadden, dit
zou kunnen duiden op hun afwijkende seksuele voorkeur. Daarna bleek ook dat er nog andere
persoonlijkheidstrekken typerend waren voor pedofielen. Deze persoonlijkheidstrekken
waren, verhoogde mate van openheid, introversie en sociale wenselijkheid en een verlaagde
mate van vijandigheid. Met deze vriendelijke persoonlijkheidstrekken kan de pedofiel het
angst- en stemmingsstoornissen en parafilie, maar ook specifiek met pedofilie. Het zou goed
kunnen dat pedofielen kinderen gaan misbruiken omdat ze door hun sociale angst geen
contact durven te leggen met leeftijdsgenoten en hierdoor hun seksuele verlangen uiten op
kinderen omdat het contact met kinderen makkelijker gaat. Pedofielen waren namelijk
introverte mensen en introverte mensen leggen ook minder makkelijk contact met
leeftijdsgenoten dan extraverte mensen. En dat ze zich vervolgens toch schuldig voelen over
wat ze gedaan hebben of over hun gevoelens voor kinderen dat ze hierna depressief worden.
Pedofielen vertoonden namelijk sociaal wenselijk gedrag, dit kan verklaren dat ze zich sneller
schuldig voelen dan mensen die minder sociaal wenselijk gedrag vertonen.
Het zou goed mogelijk zijn dat de amygdala voor de seksuele voorkeur van de
pedofielen zorgt. En dat de pedofielen door hun sociale angst moeilijker contact kunnen
leggen met leeftijdsgenoten en dit ook nooit geleerd hebben door de onveilige hechting en het
feit dat ze emotioneel en seksueel misbruikt zijn. Maar wel behoefte hebben aan aandacht,
deze aandacht krijgen de pedofielen van kinderen door hun vriendelijke
karaktereigenschappen. Maar deze aandacht kan verkeerd geïnterpreteerd worden door de
verminderde werking van het cerebellum, doordat ze niet goed met de emoties om kunnen
gaan. En vervolgens heeft de pedofiel te weinig controle over zichzelf door de impulsieve
karaktereigenschappen en de verminderde werking van de prefrontale cortex. Door deze
verminderde controle zal de pedofiel een kind daadwerkelijk gaan misbruiken. Wel zal de
pedofiel zich er later schuldig over voelen en hierdoor een mogelijke stemmingsstoornis
ontwikkelen.
Naast al deze bevindingen zijn er ook een paar kanttekeningen. Een van deze
kanttekeningen is dat veel van het onderzoek correlationeel onderzoek is. Correlationeel
onderzoek toont alleen aan dat er een verband is tussen twee factoren, in dit geval een verband
de twee factoren de andere factor verklaard. De onderzoeksvraag ging over de relatie van
verschillende factoren met de ontwikkeling van pedofilie. Het zou goed kunnen dat deze
factoren inderdaad een relatie hebben met de ontwikkeling van pedofilie. Maar het zou ook
goed mogelijk kunnen zijn dat pedofielen een ander karakter ontwikkelen of dat bepaalde
hersengebieden veranderen door een aantal stimuli. In dit geval zal het feit dat mensen
pedofiel zijn het karakter of brein verklaren. Omdat deze relatie niet helemaal bekend is
zouden er verkeerde conclusies getrokken kunnen worden. Het is dus belangrijk om te
onderzoeken hoe deze relatie precies is. Toch zijn er veel factoren genoemd die al vanaf de
geboorte aanwezig zijn. Hieruit zou er voorzichtig aan een causale relatie gedacht kunnen
worden waarbij deze factoren van invloed zijn op de ontwikkeling van pedofilie. Echter
moeten de conclusies wel voorzichtig getrokken worden. Dit zou onderzocht kunnen worden
door de relatie tussen de eerder genoemde factoren en pedofilie te onderzoeken, maar dit is
lastig omdat het niet ethisch is om te bepalen of mensen wel of niet kinderen seksueel moeten
misbruiken. Misschien zou dit kunnen door met labonderzoek de effecten na te bootsen.
Verder kan pedofilie kan niet altijd gediagnosticeerd worden vanuit het verleden. Niet
alle pedofielen hebben namelijk een kind misbruikt. Pedofilie geeft aan dat de personen een
seksuele voorkeur hebben voor kinderen, maar in veel van de gebruikte literatuur wordt
pedofilie gedefinieerd als personen die een kind seksueel misbruikt hebben. Op basis van deze
gegevens zouden er dus verkeerde conclusies getrokken kunnen worden, omdat mensen met
een seksuele voorkeur voor kinderen niet vergeleken kunnen worden met mensen die een kind
seksueel misbruikt hebben. Zo zouden mensen met alleen de seksuele voorkeur voor
kinderen, maar die niet een kind misbruikt hebben, andere persoonlijkheidstrekken kunnen
hebben. De personen die daadwerkelijk een kind misbruikt hebben zouden bijvoorbeeld meer
impulsief kunnen zijn. Hierdoor zouden ze geen controle gehad hebben op het feit dat ze een
kind daadwerkelijk misbruikt hebben kunnen de conclusies niet helemaal gegeneraliseerd
worden. Dit zou onderzocht kunnen worden door een grote groep deelnemers te vragen naar
hun seksuele voorkeur. Dit zou echter wel veel geld en tijd kunnen kosten, omdat er een grote
groep mensen bereikt moet worden. Ook is het maar de vraag of mensen eerlijk antwoorden
over hun seksuele voorkeur.
Een ander punt van discussie is dat er in het literatuuroverzicht in de laatste paragraaf
verder niet gekeken is naar andere belangrijke factoren zoals de eerder genoemde
persoonlijkheidstrekken. Het zou goed mogelijk kunnen zijn dat de persoonlijkheid van de
deelnemers zowel de seksuele voorkeur van de deelnemers, in dit geval pedofilie, als de as I
stoornissen, stemmingsstoornissen en angststoornissen verklaart. In dit geval heeft een derde
factor, persoonlijkheid, een verband met beide andere factoren. Persoonlijkheid zal dan zowel
de seksuele voorkeur van de deelnemers als de as I stoornissen verklaren. Dit zou onderzocht
kunnen worden door te kijken of persoonlijkheid ook een verband heeft met de
stemmingsstoornissen en angststoornissen.
Daarnaast is er in veel van de onderzoeken gebruik gemaakt van weinig deelnemers.
Wanneer er in een onderzoek gebruik is gemaakt van weinig deelnemers wordt er niet zo snel
een significant verschil gevonden. Er kunnen dus op theoretisch niveau kleine of geen
verschillen zijn, terwijl deze verschillen er in de praktijk wel zijn. Zo kunnen de deelnemers
van de ene conditie in de praktijk verschillen van de deelnemers van de andere conditie,
terwijl dit effect niet significant gevonden wordt. Om de verschillen significant te krijgen en
de verschillen ook op theoretisch niveau terug te vinden, kan er in vervolgonderzoek gebruik
gemaakt worden van een groter aantal deelnemers per onderzoek.
Een ander punt van discussie is dat er in veel onderzoek gebruik gemaakt is van
op mannelijke deelnemers. Deze conclusie hoeft dus niet te kloppen voor vrouwen. Zo zouden
de persoonlijkheidstrekken bijvoorbeeld voor vrouwen met een pedofiele seksuele voorkeur
anders kunnen zijn dat voor mannen met een pedofiele seksuele voorkeur. De onderzoeken
zijn dus generaliseerbaar. Dit zou opgelost kunnen worden door gebruik te maken van zowel
mannen als van vrouwen, alleen zijn er minder vrouwen met een pedofiele seksuele voorkeur.
Om bij het vorige punt aan te sluiten is het dan weer lastig om een significant verschil te
vinden.
Tot slot is er in veel onderzoeken gebruik gemaakt van vragenlijsten. Vragenlijsten
kunnen wel een goed beeld geven over personen, maar de personen vullen hem wel zelf in.
Het zou goed kunnen dat de persoon zich schaamt over zijn seksuele voorkeur. In dit geval zal
de persoon zeggen dat hij of zij een minder extreme seksuele voorkeur heeft dan in
werkelijkheid het geval is. Dit zou een vertekend beeld kunnen geven van de resultaten, want
er zaten nu ook mensen met een pedofilie seksuele voorkeur in de controle conditie. Dit
probleem is moeilijk op te lossen in vervolgonderzoek, omdat vragenlijsten veel goedkoper
zijn dan mensen daadwerkelijk volgen en kijken naar hun seksuele verleden. Toch zou voor
vervolgonderzoek misschien ook de familie en vrienden van de deelnemers gevraagd kunnen
worden om de vragenlijst in te vullen en echt te benadrukken dat het anoniem is.
Er was al veel bekend over verschillende therapieën voor pedofielen. Zo wordt er
hedendaags gebruik gemaakt van therapie als de Shame aversion therapy, multistage aversion
therapy en social skill therapy. Maar deze therapieën waren niet effectief. Om deze therapieën
effectiever te krijgen, moest er ook meer bekend worden over factoren die een verband
hebben met het ontwikkelen van pedofilie. In dit literatuuronderzoek is getracht om hier aan
een bijdrage aan te leveren. De impact op de misbruikte kinderen is groot, toch zijn pedofielen
pedofilie zijn namelijk factoren waar de pedofiel geen invloed op heeft. Het overkomt
personen dus min of meer om pedofiel te worden.
Literatuurlijst
Blanchard, R., Christensen, B. K., Strong, S. M., Cantor, J. M., Kuban, M. E., Klassen, P.,
Dickey, R, & Blak, T. (2002). Retrospective self-reports of childhood accidents causing
unconsciousness in phallometrically diagnosed pedophiles.Archives of Sexual
Behavior, 31(6), 511-526
Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2. Separation: Anxiety and anger. New
York: Basic Books.
Brown, D., Scheflin, A. W., & Hammond, D. C. (1998). Memory, trauma treatment, and the
law. WW Norton & Co.
Carvalho, J., & Nobre, P. J. (2013). Five-factor model of personality and sexual
aggression. International journal of offender therapy and comparative criminology,
0306624X13481941.
Cloud, J., Bower, A., Song, S., & van Dyk, D. (2002). Pedophilia. Time, 159, 42-47
Cohen, L. J., Forman, H., Steinfeld, M., Fradkin, Y., Frenda, S., & Galynker, I. (2010).
Comparison of childhood sexual histories in subjects with pedophilia or opiate addiction and
healthy controls: is childhood sexual abuse a risk factor for addictions?. Journal of
Psychiatric Practice®, 16(6), 394-404.
Cohen, L. J., Gans, S. W., McGeoch, P. G., Poznansky, O., Itskovich, Y., Murphy, S., Klein,
healthy controls: Is pedophilia an impulsive-aggressive disorder?. Comprehensive
psychiatry, 43(2), 127-134.
Cohen, L. J., Grebchenko, Y. F., Steinfeld, M., Frenda, S. J., & Galynker, I. I. (2008).
Comparison of personality traits in pedophiles, abstinent opiate addicts, and healthy controls:
Considering pedophilia as an addictive behavior. The Journal of nervous and mental
disease, 196(11), 829-837.
Duncan, J., Burgess, P., & Emslie, H. (1995). Fluid intelligence after frontal lobe
lesions. Neuropsychologia, 33(3), 261-268.
Eysenck, H. J. (Ed.). (1981). A model for personality. New York: Springer.
Egan, V., Kavanagh, B., & Blair, M. (2005). Sexual offenders against children: the influence
of personality and obsessionality on cognitive distortions. Sexual Abuse: A Journal of
Research and Treatment, 17(3), 223-240.
Engel, G. L. (1977). The need for a new medical model: a challenge for
biomedicine. Science, 196(4286), 129-136.
Hoyer, J., Kunst, H., & Schmidt, A. (2001). Social phobia as a comorbid condition in sex
offenders with paraphilia or impulse control disorder. The Journal of nervous and mental
disease, 189(7), 463-470.
Josiassen, R. C., Fantuzzo, J., & Rosen, A. C. (1980). Treatment of pedophilia using
multistage aversion therapy and social skills training. Journal of Behavior Therapy and
Kafka, M. P., & Hennen, J. (2002). A DSM-IV Axis I comorbidity study of males (n= 120)
with paraphilias and paraphilia-related disorders. Sexual Abuse: A Journal of Research and
Treatment, 14(4), 349-366.
Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K. R., & Walters,
E. E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV
disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of general
psychiatry, 62(6), 593-602.
Lee, J. K., Jackson, H. J., Pattison, P., & Ward, T. (2002). Developmental risk factors for
sexual offending. Child abuse & neglect, 26(1), 73-92.
Parafilie. (z.j.). In Encyclo Online Encyclopedia. Opgehaald 12 mei 2014, van
http://www.encyclo.nl/begrip/parafilie.
Parsons, S., & Grubin, D. (2006). The relationship between the five-factor model and DSM
personality disorder in a sample of child molesters. Personality and individual
differences, 40(2), 227-236.
Raymond, N. C., Coleman, E., & Miner, M. H. (2003). Psychiatric comorbidity and
compulsive/impulsive traits in compulsive sexual behavior. Comprehensive Psychiatry, 44(5),
370-380.
Roberts, A. C., Robbins, T. W., & Weiskrantz, L. E. (1998). The prefrontal cortex: Executive
and cognitive functions. Oxford University Press.
Rowan, E. L. (1988). Predicting the effectiveness of treatment for pedophilia. Journal of
Safron, A., Barch, B., Bailey, J. M., Gitelman, D. R., Parrish, T. B., & Reber, P. J. (2007).
Neural correlates of sexual arousal in homosexual and heterosexual men. Behavioral
Neuroscience, 121(2), 237.
Sawle, G. A., & Kear-Colwell, J. (2001). Adult attachment style and pedophilia: A
developmental perspective. International Journal of Offender Therapy and Comparative
Criminology, 45(1), 32-50.
Schiffer, B., Peschel, T., Paul, T., Gizewski, E., Forsting, M., Leygraf, N., Leygraf, N., &
Krueger, T. H. (2007). Structural brain abnormalities in the frontostriatal system and
cerebellum in pedophilia. Journal of psychiatric research, 41(9), 753-762.
Schiltz, K., Witzel, J., Northoff, G., Zierhut, K., Gubka, U., Fellmann, H., Kaufmann, J.,
Tempelmann, C., Wiebking, C., & Bogerts, B. (2007). Brain pathology in pedophilic
offenders: evidence of volume reduction in the right amygdala and related diencephalic
structures. Archives of General Psychiatry, 64(6), 737-746.
Schmahmann, J. D., & Caplan, D. (2006). Cognition, emotion and the
cerebellum. Brain, 129(2), 290-292.
Serber, M. (1970). Shame aversion therapy. Journal of Behavior Therapy and Experimental
Psychiatry, 1(3), 213-215.
Spurzheim, J. G. (1818). Observations sur la phrénologie: ouvrage précédé du Manuel de
phrénologie publié par l'auteur. Editions L'Harmattan.
Swaab, D. F. (2007). Sexual differentiation of the brain and behavior. Best Practice &
Tost, H., Vollmert, C., Brassen, S., Schmitt, A., Dressing, H., & Braus, D. F. (2004).
Pedophilia: neuropsychological evidence encouraging a brain network perspective. Medical
hypotheses, 63(3), 528-531.
Tsai, M., Feldman-Summers, S., & Edgar, M. (1979). Childhood molestation: Variables
related to differential impact of psychosexual functioning in adult women. Journal of
De Invloed van Impulsiviteit op de Ontwikkeling van
Pedofilie
Kaylee van de Meent
Studentnummer: 10182748
Universiteit van Amsterdam
Begeleid door: L. Nentjes
Titel
De invloed van impulsiviteit op de ontwikkeling van pedofilie.
Korte samenvatting
Dit onderzoeksvoorstel gaat verder op de invloed van impulsiviteit. Meer specifiek de
onderzoeksvraag: Wat is de invloed van impulsiviteit op de ontwikkeling van pedofilie. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er een positief verband is tussen impulsiviteit en dat er een positief verband is tussen pedoseksualiteit en een verminderde werking in de prefrontale cortex en
pedoseksualiteit. Impulsiviteit blijkt dus wel een belangrijke rol te spelen bij de ontwikkeling van pedoseksualiteit. Het zou goed kunnen dat de impulsiviteit het verschil maakt tussen de ontwikkeling van pedoseksualiteit en pedofielen. Omdat een hoge mate van impulsiviteit ervoor zorgt dat de pedoseksuelen een kind wel misbruiken en dat een lage mate van impulsiviteit ervoor zorgt dat de pedofielen een kind niet misbruiken. Daarom is het ook belangrijk om te kijken naar de invloed van impulsiviteit is bij de ontwikkeling van pedofilie.
Afleiden van de onderzoeksvraagstelling
In dit literatuuronderzoek wordt er gebruik gemaakt van twee belangrijke termen, namelijk pesoseksualiteit en pedofilie. Pedoseksuelen zijn mensen die daadwerkelijk een kind misbruikt hebben en pedofielen zijn mensen die alleen een pedofiele seksuele voorkeur hebben maar er niet naar handelen (American Psychiatric Association, 2013).
Uit eerder onderzoek bleek dat er een positieve relatie was tussen pedoseksuelen en een verminderde werking in de prefrontale cortex (Schiffer et al., 2007). De prefrontale cortex is het gebied dat onder andere een belangrijke rol speelt bij de impulsiviteit bij het maken nemen van beslissingen (Roberts, Robbins & Weiskrantz, 1998).Dit onderzoek werd ondersteund doordat er ook een positieve relatie bleek te zijn tussen pedoseksuelen en impulsiviteit (Cohen, Grebchenko, Steinfeld, Frenda & Galynker, 2008). Impulsiviteit blijkt dus een belangrijke rol te spelen bij de ontwikkeling van pedoseksualiteit en dit blijkt ook terug te zien in de verminderde werking van de prefrontale cortex.
Impulsiviteit blijkt dus belangrijk bij de ontwikkeling van pedoseksualiteit, maar er is nog niets bekend over de relatie tussen impulsiviteit en pedofilie. Het zou namelijk goed kunnen dat de impulsiviteit het verschil maakt tussen de ontwikkeling van pedoseksualiteit en pedofilie. Vandaar dat er in dit onderzoeksvoorstel gekeken wordt naar de invloed van impulsiviteit op de ontwikkeling van pedofilie.
Er wordt verondersteld met betrekking tot het feit dat impulsiviteit het verschil maakt tussen de ontwikkeling van pedoseksualiteit en pedofilie dat impulsiviteit een positieve invloed heeft op het handelen naar de pedofiele seksuele voorkeur. Dit zal in dit literatuuronderzoek verder onderzocht worden.
Onderzoeksmethode Deelnemers
Aan het onderzoek zullen 500 mannelijke deelnemers meedoen. De deelnemers zullen verworven worden via het Universiteit van Amsterdam onderzoek lab. De meeste deelnemers zullen dus naar verwachting universitaire studenten zijn. De deelnemers zullen in eerste instantie een beloning van 10 euro krijgen, maar als ze worden geselecteerd om mee te doen met het vervolgonderzoek zullen de deelnemers in totaal een beloning krijgen van 35 euro.
Methode
Alle 500 deelnemers zullen de impliciete-associatietest krijgen. De impliciete-associatietest meet de sterkte tussen associaties in het geheugen, in dit geval tussen kinderen en seks. De deelnemers moeten woorden zo snel en nauwkeurig mogelijk categoriseren als seksgerelateerde of neutrale woorden. Ook krijgen de deelnemers tussendoor foto's van volwassenen en kinderen die ze zo snel en nauwkeurig mogelijk moeten categoriseren als volwassen of kind. De deelnemers doorlopen twee condities, namelijk de incongruente conditie, waarbij de deelnemers dezelfde toets moeten
indrukken bij de seksgerelateerde woorden en bij foto’s van kinderen en waarbij de deelnemers ook dezelfde toets moeten indrukken bij de neutrale woorden en bij de foto’s van volwassenen, en de congruente conditie, waarbij de deelnemers dezelfde toets moeten indrukken bij de neutrale
woorden en bij de foto’s van kinderen en de deelnemers dezelfde toets moeten indrukken bij de seks gerelateerde woorden en bij de foto’s van volwassenen. De volgorde van de congruente en
incongruente blok zal verschillen tussen de deelnemers en elk blok zal bestaan uit 40 trials. Deze test heeft een goede betrouwbaarheid en is valide (Greenwald, Poehlman, Uhlmann & Banaji, 2009). Snellere reactietijden op de impliciete-associatietest in de congruente conditie suggereren een sterkere associatie tussen seks en volwassenen terwijl snellere reactietijden in de incongruente conditie suggereren een sterkere relatie tussen seks en kinderen. Wanneer een deelnemer een hogere score heeft op de incongruente conditie dan op de congruente conditie duidt dit op een pedofiele seksuele voorkeur. Deze deelnemers worden geselecteerd om mee te doen met het verdere onderzoek. Deze deelnemers krijgen hier een beloning van 25 euro mee. Ongeveer 4 % van de bevolking heeft een pedofiele seksuele voorkeur, vandaar dat er wordt geschat dat er ongeveer 20 deelnemers geselecteerd worden (Cloud Bower, Song & van Dyk, 2002).
De deelnemers die een hogere score hebben op de incongruente conditie dan op de congruente conditie zullen worden verdeeld over twee condities, namelijk de TMS-conditie en de bogus-conditie. De deelnemers in de TMS-conditie zullen een aandachtbiastaak maken terwijl de werking de
prefrontale cortex wordt verminderd door middel van transcraniële magnetische stimulatie.En in de bogus-conditie zullen de deelnemers deze aandachtbiastaak maken zonder transcraniële
magnetische stimulatie, maar wel met een bogus-apparaat bij de prefrontale cortex. Op deze manier ontstaat er geen verschil in verwachtingen tussen de deelnemers van de beide condities.
Taak
Alle deelnemers die geselecteerd zijn door middel van hun score op de impliciete-associatietest krijgen ongeacht de conditie waarin ze zitten krijgen een aandachtbiastaak. Deze taak meet of de deelnemers handelen naar hun pedofiele seksuele voorkeur. De deelnemers krijgen elke keer twee plaatjes te zien. Eén van deze plaatjes is een neutraal plaatje, bijvoorbeeld een bloem, en het andere plaatje is een plaatje van een kind wat voor opwinding kan zorgen, bijvoorbeeld een kind in
zwemkleding. De deelnemers krijgen de opdracht om naar het neutrale plaatje te kijken, omdat als dit plaatje verdwijnt er op de plaats van het plaatje een getal staat wat ze moeten opnoemen. Dit getal zal echter 200 milliseconden te zien zijn waardoor de deelnemers alleen het getal kunnen zien wanneer ze daadwerkelijk naar het neutrale plaatje keken. De deelnemers moeten dus proberen het
plaatje van het kind negeren. De deelnemers krijgen totaal 50 trials. De score van de deelnemers op de taak wordt berekend door het aantal goed genoemde getallen.
Data analyse
De gemiddelde score op de aandachtbiastaak van de deelnemers in de TMS-conditie wordt door middel van een onafhankelijke t-toets vergeleken met de gemiddelde score op de aandachtbiastaak van de deelnemers in de bogus-conditie.
Interpretatie van mogelijke resultaten
Er wordt verondersteld met betrekking tot het feit dat impulsiviteit het verschil maakt tussen de ontwikkeling van pedoseksualiteit en pedofielen dat impulsiviteit een positieve invloed heeft op het handelen naar de pedofiele seksuele voorkeur. Er wordt dus verwacht dat de deelnemers in de TMS conditie een hogere score hebben op de aandachtbiastaak dan de deelnemers in de bogus-conditie. Mocht er geen verschil gevonden worden tussen de deelnemers in de bogus-conditie en de
deelnemers in de TMS-conditie dan zou dit kunnen betekenen dat impulsiviteit niet het verschil maakt tussen de ontwikkeling van pedoseksualiteit en pedofielen. Dan zou het verschil tussen de ontwikkeling van pedoseksualiteit en pedofilie mogelijk verklaard kunnen worden door een andere factor. Dit zou dan nog verder onderzocht moeten worden.
Ook zou het kunnen dat als er geen verschil gevonden wordt tussen de deelnemers in de bogus-conditie en de deelnemers in de TMS-bogus-conditie dat de deelnemers die geselecteerd zijn door middel van de impliciete-associatietest niet een uitgesproken pedofiele seksuele voorkeur hadden waardoor ze zelfs met een verminderde werking in de prefrontale cortex toch nog goed de opdracht om naar het neutrale plaatje te kijken te kunnen uitvoeren.
Verder zou het kunnen dat doordat de plaatjes te dicht bij elkaar staan er geen verschil gevonden zal worden tussen de deelnemers in de bogus-conditie en de deelnemers in de TMS-conditie. Doordat de plaatjes te dicht bij elkaar staan zal de deelnemer zowel naar het neutrale plaatje kunnen kijken, om het getal te zien, als naar het plaatje met het kind, waar de deelnemer liever naar wilt kijken. Tot slot zou een verklaring kunnen zijn voor het niet optreden van verschillen tussen de deelnemers in de bogus-conditie en de deelnemers in de TMS-conditie dat de tijd dat het getal te zien is of te kort of te lang is. Wanneer de tijd dat het getal te zien was te kort is zullen vrij weinig deelnemers het getal goed hebben, ongeacht waar de deelnemers naar gaan kijken, omdat het te kort is om de getallen bewust waar te nemen. Wanneer de tijd dat het getal te zien is te lang is zullen vrij veel deelnemers het getal goed hebben, ongeacht waar de deelnemers naar zullen kijken, omdat de deelnemers op het moment dat de plaatjes verdwijnen nog alle tijd hebben om te kijken naar waar het getal staat. De tijd dat het getal te zien is, is dus essentieel voor de resultaten van het onderzoek. Het is in ieder geval belangrijk dat we weten hoe deze relatie werkt om te voorkomen dat er meer kinderen misbruikt worden en om pedofielen en pedoseksuelen zo goed mogelijk te begeleiden met het omgaan van hun seksuele voorkeur. Misschien door middel van een impulsiviteittraining.
Literatuur
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.) Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.
Cloud, J., Bower, A., Song, S., & van Dyk, D. (2002). Pedophilia. Time, 159, 42-47
Cohen, L. J., Forman, H., Steinfeld, M., Fradkin, Y., Frenda, S., & Galynker, I. (2010).
Cohen, L. J., Grebchenko, Y. F., Steinfeld, M., Frenda, S. J., & Galynker, I. I. (2008). Comparison of personality traits in pedophiles, abstinent opiate addicts, and healthy controls: Considering pedophilia as an addictive behavior. The Journal of nervous and mental disease, 196(11), 829-837. Greenwald, A. G., Poehlman, T. A., Uhlmann, E. L., & Banaji, M. R. (2009). Understanding and using the Implicit Association Test: III. Meta-analysis of predictive validity. Journal of Personality and Social
Psychology, 97, 17–41.
Roberts, A. C., Robbins, T. W., & Weiskrantz, L. E. (1998). The prefrontal cortex: Executive and
cognitive functions. Oxford University Press.
Schiffer, B., Peschel, T., Paul, T., Gizewski, E., Forsting, M., Leygraf, N., Leygraf, N., & Krueger, T. H. (2007). Structural brain abnormalities in the frontostriatal system and cerebellum in