• No results found

De relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress bij kinderen, adolescenten en volwassenen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress bij kinderen, adolescenten en volwassenen"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De relatie tussen Speelsheid en het omgaan met Stress

bij Kinderen, Adolescenten en Volwassenen

Maud Dolsma

Studentnummer: 030072 Begeleider: Arjen Noordhof Aantal woorden: 7208

(2)

Inhoudsopgave

Pg.

Inleiding 3-4

Speelsheid en het omgaan met stress bij kinderen 4

Speelsheid en ‘Coping’ 4-5

Speelsheid en Emotieregulatie 6-8

Stress en ‘Pretend Play’ 8-10 Speelsheid en het omgaan met stress bij adolescenten en volwassenen 10-11

Meetinstrumenten 11 Speelsheid en Stressperceptie 11-12 Speelsheid en ‘Coping’ 12-14 Speelsheid en presteren 14-15 Discussie 16-20 Literatuur 21-22

(3)

‘We do not stop playing because we grow old, we grow old because we stop playing’ (Benjamin Franklin)

Speelsheid bij kinderen is veel onderzocht, met name naar ‘pretend play is veel onderzoek gedaan. ‘Pretend play’ kan worden omschreven als spel waarin gebruik wordt gemaakt van fantasie, ‘doen alsof’ en symbolisme (Russ, 2004).Ook Peligrini legt de nadruk op het ‘doen alsof’, of een rol spelen zoals: mama, of

brandweerman. Onderzoek naar speelsheid bij volwassenen is echter schaars (Proyer & Ruch, 2011). Bij volwassenen lijkt speelsheid meer een karakteristieke stijl of benadering van de omgeving te zijn, in plaats van herkenbare gedragingen (Barnett, 2006). Het is niet duidelijk hoe speelsheid zich ontwikkelt van kindertijd tot

volwassenheid en wat precies de functie is van speelsheid. Volgens Pelligrini en Bjorklund (1997) heeft spelen in de kindertijd een onmiddellijke functie, namelijk het onder de knie krijgen van bepaalde vaardigheden. Het oefenen van deze vaardigheden zou alleen een functie hebben in de context van de kindertijd en niet pas later in de volwassenheid zijn vruchten afwerpen (Pelligrini & Bjorklund, 1997). In deze these zal een poging worden gedaan om de ontwikkeling van speelsheid van kindertijd tot volwassenheid in kaart te brengen in relatie tot het omgaan met stress.

Stress is aan de orde van de dag in onze samenleving. Het percentage

werknemers met burnout klachten door stress is de laatste jaren toegenomen. In 2010 kampte 13 procent van de werknemers met een burn-out, in 2007 was dat nog 11 procent. Het is opvallend dat jonge werknemers minder vaak een burn-out hebben dan oudere werknemers. Van alle 15- tot 25-jarigen had een op de tien te maken met burn-out klachten. Bij de 25-plussers ging het om ruim een op de zeven werknemers (bron: CBS). Als speelsheid een positieve invloed heeft op het omgaan met stress, dan zouden kinderen doormiddel van bijvoorbeeld speltherapie vaardigheden kunnen leren waar ze in hun volwassen leven gebruik van kunnen maken wanneer zij moeten omgaan met stress. Hiervoor is het van belang om de ontwikkeling van speelsheid vanaf de kindertijd tot aan volwassenheid in kaart te brengen.

Dit brengt ons tot de vraagstelling van deze these: wat is de relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress, bij kinderen, adolescenten en volwassenen?

Omdat in deze these een ontwikkelingsperspectief wordt gehanteerd, zal in de eerste paragraaf worden gekeken naar de relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress bij kinderen. Daarna zal de relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress

(4)

bij adolescenten en volwassene worden besproken. Tot slot worden de besproken bevindingen en de belangrijkste punten van kritiek samengevat in de discussie.

Speelsheid en het omgaan met Stress bij Kinderen Speelsheid en ‘Coping’

Verschillende studies laten zien dat speelsheid bij kinderen positief samenhangt met ‘coping’, in het Nederlands geformuleerd als: ‘het aankunnen’, ‘ertegen opgewassen zijn’, of ‘sterk genoeg zijn om iets te kunnen doen’. ‘Coping’ lijkt een onmisbare schakel bij het omgaan met stress en lijkt uit zowel een cognitief als een gedragsmatig element te bestaan. Zo omschrijven Garíepy en Howe (2003) ‘coping’ strategieën als de cognitieve en gedragsmatige acties die worden

ondernomen tijdens een stressvolle periode. Hierbij is niet alleen het genereren van verschillende oplossingen voor een probleem een onderdeel van ‘coping’, maar ook het flexibel kunnen bewegen tussen de verschillende oplossingen wanneer de context van het probleem verandert (Christiano & Russ, 1996). Daarnaast is een zekere mate van mentaal overzicht nodig, het kind wordt door een vorm van stress (zowel positief als negatief) als het ware uitgedaagd om te zoeken in zijn of haar repertoire van adaptief gedrag en een effectieve strategie te kiezen (Christiansen & Baum, 1991; aangehaald in Saunders, Sayer & Goodale, 1999). Niet alleen het zoeken en vinden van een effectieve ‘coping’ strategie is van belang bij het omgaan met stress, ook het reguleren van emoties speelt een rol. Onderzoek van Gayler en Evans (2003) liet zien dat kinderen die meer aan ‘pretend play’ deden met hun ouders, beter waren in het reguleren van hun emoties. Emotieregulatie betekent echter niet dat emoties worden onderdrukt, het gaat om het volhouden van een niveau van spanning dat acceptabel is en flexibel genoeg om adaptief gedrag te ondersteunen (Cicchetti, Ganiban & Barnett, 1991; aangehaald in Gayler & Evans, 2001). In deze paragraaf zal eerst worden gekeken naar de relatie tussen speelsheid en ‘coping’ bij kinderen, vervolgens zal de relatie tussen speelsheid en emotieregulatie bij kinderen worden besproken.

Dat speelsheid bij kinderen positief in verband wordt gebracht met ‘coping’ blijkt uit een onderzoek van Saunders, Sayer en Goodale (1999), waarin werd

gekeken naar de relatie tussen speelsheid en ‘coping’ vaardigheden. In dit onderzoek deden 19 kinderen tussen drie en vijf jaar mee. De mate van speelsheid werd

(5)

vaardigheden van de kinderen werden gemeten met de Coping Inventory (Zeitlin, 1985), deze werd door de leerkracht van het kind ingevuld. Er bleek een positieve samenhang te zijn tussen speelsheid en ‘coping’ vaardigheden. Uit de resultaten kwam een lineaire relatie tussen de twee naar voren, dus hoe speelser het kind was, hoe beter zijn of haar ‘coping’ vaardigheden waren. Christiano en Russ (1996) vonden een vergelijkbaar resultaat in hun onderzoek, waarin werd gekeken naar de kwaliteit van ‘pretend play’ en de effectiviteit van de ‘coping’ respons van kinderen tijdens een ingrijpende tandarts behandeling. In dit onderzoek werden 37 kinderen tussen de zes en tien jaar onderzocht. De kwaliteit van ‘Pretend play’ werd

beoordeeld door middel van de Affect in Play Scale (Russ, 1993), verder werden de ‘coping’ vaardigheden gemeten met de Cognitive Coping Interview (CCI; Curry, 1984, 1985; Curry & Russ, 1985). Er werd ook gekeken naar het gedragsmatige element van ‘coping’ door middel van de Behavioral Coping Observation Scale (BCOS; Curry, 1984).Daarnaast werd er gekeken naar de mate van stress tijdens de tandarts behandeling met gebruik van de Distress Scale (DS; Curry, 1985). ‘Pretend play’ werd op de volgende punten beoordeeld: frequentie van affect, variatie van affect, comfort in het spel en de kwaliteit van het spel. Voor cognitief ‘coping’ werd gekeken naar de frequentie en de variatie, dit werd ook voor gedragsmatige ‘coping’ gedaan. Uit de resultaten bleek dat kinderen die meer varieerden in hun affect tijdens ‘pretend play’ ook meer varieerden in hun ‘coping’ strategieën. Verder werd een positief verband gevonden tussen het comfort van de kinderen tijdens het spelen, de frequentie van cognitief ‘coping’ en de variatie van cognitief ‘coping’. Ook bleek de kwaliteit van het spel en de frequentie van cognitief ‘coping’ positief samen te hangen. Tot slot bleek dat kinderen met een hogere kwaliteit van ‘pretend play’ minder stress ervoeren tijdens de tandarts behandeling. Een kind met een goede fantasie dat een georganiseerd en uitgebreid plot kan maken, zal minder last hebben van stress dan een kind dat op een rigide en minder fantasievolle manier speelt (Christiano & Russ, 1996). Het is interessant om op te merken dat het variëren in affect tijdens ‘pretend play’ samenhing met het variëren in ‘coping’ strategieën, dit zou kunnen duiden op een bepaalde mate van mentale flexibiliteit die zowel wordt ingezet tijdens het uiten van verschillende emoties in ‘pretend play’ als tijdens het wisselen van ‘coping’ strategieën. Ook zou het kunnen dat het in staat zijn om te variëren in emotie een vorm van emotieregulatie is. Wanneer een kind emoties beter verdraagt, kan hij of zij er wellicht meer mee spelen in ‘pretend play’.

(6)

Speelsheid en Emotieregulatie

‘Pretend play’ lijkt een sociale interactie te zijn, waarin de vaardigheden voor emotieregulatie vergroot worden (Gayler & Evans, 2003). Gayler en Evans (2003) onderzochten de relatie tussen ‘pretend play’ en emotieregulatie bij 51 kinderen tussen de vier en vijf. De kinderen speelden één op één met steeds dezelfde onderzoeker met speelgoedfiguren. Na tien minuten introduceerde de onderzoeker een negatief element, namelijk een krokodil die alle speelgoedfiguren wilde opeten. Er werd van uitgegaan dat de introductie van de krokodil bij de kinderen een gevoel van spanning teweeg zou brengen (Kobak & Ferenz-Gillies, 1995; aangehaald in Gayler & Evans, 2003). Het spel van de kinderen werd gefilmd en door de onderzoekers beoordeeld volgens McLoyd’s scale of object modes of transformation and ideational modes of transformation. Daarnaast vulden de ouders van de kinderen een lijst met Play behaviour questions in. De mate van emotieregulatie werd vastgesteld

doormiddel van de Emotion Regulation Checklist (Shields & cicchetti, 1997). Verwacht werd dat de kinderen die probleemoplossend reageerden, of het spel volhielden ondanks het negatieve element dat werd geïntroduceerd, beter zouden zijn in emotieregulatie in het algemeen. Kinderen die het spel vol konden houden bleken beter te zijn in het reguleren van hun emoties in het algemeen, dan de kinderen die het spel niet volhielden. Interessant is dat het vinden van een effectieve oplossing niet gerelateerd werd aan emotieregulatie. Dit zou verklaard kunnen worden vanuit het idee dat het vinden van een oplossing een poging is om de spanning te laten verdwijnen, terwijl emotieregulatie juist gaat over het verdragen van de spanning. Verder waren kinderen die meer aan ‘pretend play’ deden met hun ouders ook beter in het reguleren van hun emoties in het algemeen dan de kinderen die minder aan

‘pretend play’ deden. Hieruit blijkt een positief verband tussen ‘pretend play’ en emotieregulatie. Ook in het onderzoek van Hoffmann en Russ (2012) werd een dergelijke trend gevonden, waarin 61 meisjes tussen de vijf en tien jaar werden onderzocht. Om de kwaliteit van pretend play vast te stellen werd de Affect in Play Scale (APS; Russ 1993, 2004) afgenomen. Emotieregulatie werd beoordeeld met de Emotion Regulation Checklist (ERC; Shields & Cicchetti, 1998), die door de ouders van de meisjes werd ingevuld. Er bleek een positieve samenhang te zijn tussen pretend play en emotieregulatie. Het sterkste verband werd gevonden tussen comfort in pretend play, de frequentie van affect uiting in pretend play en emotieregulatie. Een zekere mate van ontspanning tijdens het spelen en de vrijheid om emoties te uiten lijkt

(7)

dus samen te hangen met emotieregulatie.

Het is van belang om een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de tot nu toe besproken onderzoeken. Allereerst moet in ogenschouw worden genomen dat het bij zowel het onderzoek van Saunders, Sayer en Goodale (1999), als het onderzoek van Christiano en Russ (1996) om een correlationeel verband tussen ‘pretend play’ en ‘coping’ gaat. Op basis van een correlationeel verband kan uiteraard niets worden gezegd over de richting van dit verband. Het zou kunnen dat betere ‘coping’ vaardigheden bij een kind zorgen voor een hogere speelsheid, of juist andersom, of dat deze twee eigenschappen samen voorkomen, maar geen invloed op elkaar

uitoefenen. Wel kan op basis van deze onderzoeken worden gezegd dat een hoge mate van speelsheid vaak samengaat met betere ‘coping’ vaardigheden. Verder werd in het onderzoek van Saunders, Sayer en Goodale (1999) gebruik gemaakt van een kleine steekproef, waardoor de resultaten met voorzichtigheid moeten worden

geïnterpreteerd. Ook de besproken onderzoeken betreffende ‘pretend play’ en emotieregulatie laten een correlationeel verband zien, waardoor er geen uitspraken van causale aard kunnen worden gedaan. Daarnaast is het van belang om bij het onderzoek van Gayler en Evans (2003) op te merken dat het effect van de introductie van de krokodil op de kinderen niet werd gemeten. Het is dus niet duidelijk in

hoeverre de kinderen de krokodil als stressvol ervoeren, waardoor het lastig is om hier uitspraken over te doen. Tot slot een opmerking bij het onderzoek van Hoffmann en Russ (2012) waarbij alleen meisjes werden onderzocht. Dit heeft uiteraard zijn weerslag op de generaliseerbaarheid van de resultaten, er kan op basis van dit onderzoek niks worden gezegd over de relatie tussen ‘pretend play’ en

emotieregulatie bij jongens.

Een ander punt om mee te nemen in de beschouwing is de wijze waarop de resultaten van de tot nu toe behandelde onderzoeken zijn geïnterpreteerd. Hierbij werd steeds uitgegaan van een positief effect van ‘pretend play’ op het omgaan met stress. ‘Pretend play’ zou als het ware een hulpmiddel zijn om stressniveaus te doen dalen. De resultaten zouden echter ook op een andere manier geïnterpreteerd kunnen worden, namelijk dat stress een negatief effect heeft op ‘pretend play’. Het zou kunnen dat ‘pretend play’ een uiting is van een ontspannen emotionele staat, in plaats van een actieve strategie om met stress om te gaan. Dus hoe minder stress, hoe meer ruimte het kind als het ware heeft om speels te zijn. Deze gedachtegang zet de

(8)

de kinderen die hoog scoorden op emotieregulatie een laag niveau van spanning ervoeren toen de krokodil werd geïntroduceerd, waardoor het voor hen makkelijker was om het spel voort te zetten. Deze kinderen waren dus eenvoudigweg

stressbestendiger dan de kinderen die ‘pretend play’ niet volhielden. Ook de resultaten uit het onderzoek van Christiano en Russ (1996) kunnen op deze manier worden bekeken. De kinderen die weinig stress ervoeren tijdens de tandartsprocedure hadden de mogelijkheid om tot ‘pretend play’ te komen en de kinderen die

stressgevoeliger waren hadden hun aandacht nodig om met de ingrijpende gebeurtenis om te gaan waardoor ze minder ruimte hadden om te spelen. Om een beter beeld te krijgen van de relatie tussen speelsheid en stress, is het van belang om ook dieper in te gaan op het effect van stress op ‘pretend play’.

Stress en ‘Pretend Play’

In een studie van Gariépy en Howe (2003) werd gekeken naar het effect van een grote stressor op pretend play, namelijk het hebben van een chronische ziekte. In dit onderzoek werd het spel van 11 gezonde kinderen vergeleken met dat van 11 kinderen met leukemie, de kinderen waren tussen de drie en vijfeneenhalf jaar oud. Het spel van de kinderen werd geobserveerd door middel van de Rubin Play Scale (Rubin et al. 1978). Verder werd er gebruik gemaakt van een ‘self-distress measure’ (McCabe & Weisz, 1994) waarin de kinderen door middel van smileys konden aangeven hoe ze zich voelden. Ook werd de Stress Inventory (Chandler, 1981) gebruikt om de stressniveaus te bepalen. Het stressniveau van de kinderen met

leukemie was significant hoger dan dat van de gezonde kinderen. Verder bleek dat de gezonde kinderen significant meer speelden dan de kinderen met leukemie. Bij de kinderen met leukemie was 45% van het geobserveerde gedrag spel, en 55% was geen spel. Bij de gezonde kinderen was 60% van het geobserveerde gedrag spel, en 40% geen spel. Daarnaast werd er een sterk verband gevonden tussen functioneel spel (de meest simpele vorm van spel) en verdrietig of boos zijn (de verdrietige smiley). Er bleek ook een sterk verband te zijn tussen een neutrale emotie (de neutrale smiley) en ‘pretend play’. Deze resultaten ondersteunen het idee dat stress een negatief effect heeft op ‘pretend play’. Ook wordt het idee ondersteund dat ‘pretend play’ meer plaatsvindt in een neutrale emotionele staat. Het zou kunnen dat ‘pretend play’, omdat het complexer is, een hogere concentratie vereist dan bijvoorbeeld functioneel spel, waardoor het in tijden van stress minder plaatsvindt. Ook blijkt dat het spel van kinderen complexer wordt, naarmate ze langer vrij spelen (Christian, Russ & Short,

(9)

2011). Wellicht heeft een kind in een stressvolle situatie niet de rust om de tijd te nemen om tot ‘pretend play’ te komen, waardoor het blijft bij functioneel spel. Ook angst lijkt een negatief effect te hebben op ‘pretend play’. In een onderzoek van Christian, Russ en Short (2011) werd bij 43 kinderen van 6 tot 10 jaar gekeken naar het effect van angst op ‘pretend play’. De kinderen werden random toegewezen aan een angstige conditie en een neutrale conditie. De angstige stemming werd bij de kinderen opgeroepen door ze te vragen om te denken aan iets waar ze bang voor waren. Dit bleek voor een significant verschil in angstigheid te zorgen tussen de angstige en de neutrale groep. Het spel van de kinderen werd beoordeeld door middel van The Affect in Play Scale-Brief Rating Version (APS-BR; Cordiano et al., 2008). Daarnaast werden 35 kinderen gefilmd en hun spel werd geanalyseerd met behulp van de Affect in Play Scale (APS; Russ, 2004). Verder werd de STAIC (Spielberger, 1973) afgenomen om de ‘anxiety state’ en ‘trait’ te bepalen. Tot slot gaven de kinderen door middel van vier smileys aan hoe ze zich voelden, voor de

stemmingsinductie, na de stemmingsinductie, en na het spelen. Er bleek een negatief verband te zijn tussen state anxiety en organisatie in het spel, dus hoe hoger de state anxiety, hoe lager de organisatie in het spel.

Er zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de onderzoeken die in de vorige alinea besproken zijn. Allereerst is het van belang om stil te staan bij de kleine steekproef van het onderzoek van Gariépy en Howe (2003), hierdoor moet het

resultaat met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Omdat het onderzoek zich specifiek richt op kinderen met leukemie is het lastig om een grote sample te verkrijgen, dus wellicht is de kleine steekproef inherent aan het type onderzoek. Verder valt er wat te zeggen over de grootte van het gevonden verband in het onderzoek van Christian, Russ en Short (2011). Het gaat hier om een vrij zwak negatief verband tussen de organisatie in het spel en state anxiety (r = -.38, p < .05). Het zou kunnen dat dit te maken heeft met het soort stemminginductie dat werd gebruikt. Hoewel ‘ het denken aan iets engs’ wel voor een significant verschil in angstigheid tussen de groepen zorgde, is het de vraag in hoeverre dit effect

‘duurzaam’ was. Het zou kunnen dat de kinderen vlak na het denken aan het iets engs een hoger niveau van angstigheid rapporteerden, maar dat dit effect niet blijvend was. Wellicht was het niveau van angstigheid alweer gedaald op het moment dat de

(10)

een enge gedachte voor een angstig gevoel zorgt en of dit op het moment van de pretend play sessie nog voor een significant verschil tussen de groepen zorgde.

Alles in ogenschouw genomen blijkt uit de besproken onderzoeken een

positief verband tussen speelsheid en ‘stress-coping’ en speelsheid en emotieregulatie. Er komt echter niet uit naar voren dat kinderen speelsheid actief inzetten als ‘coping-strategie’ bij het omgaan met stress. Wel blijkt dat stress een negatief verband heeft met speelsheid, de kwaliteit en frequentie van het spel wordt minder wanneer er meer stress wordt ervaren. Nu de relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress bij kinderen is besproken, zal er verder worden gekeken naar de ontwikkeling van speelsheid bij adolescenten en volwassenen. Dit wordt in de volgende paragraaf besproken.

Speelsheid en het omgaan met Stress, bij Adolescenten en Volwassenen ‘In every real man a child is hidden that wants to play’ (Friedrich Nietzsche). Hoewel adolescenten en volwassenen wel degelijk spelen of speels kunnen zijn, lijkt de functie en uitingsvorm anders dan bij kinderen. Speelsheid bij volwassenen kan worden gezien als een intellectuele actie en niet, zoals vaak gedacht wordt, als kinderachtig gedrag (Proyer & Ruch, 2011). Bij volwassenen lijkt de nadruk meer te liggen op de interpretatie, of perceptie van een situatie, en minder op de typerende speelse gedragingen, zoals bij kinderen. Ook in de veel gehanteerde definitie van Barnett (2007) komt met name de mentale component van speelsheid naar voren: de neiging om een situatie op een manier te bekijken waardoor deze voor de persoon zelf (en wellicht voor anderen) amusant, komisch en vermakelijk wordt. Toch

onderscheidt Barnett ook enkele typerende kenmerken en gedragingen die geassocieerd worden met speelsheid. Speelse personen zijn over het algemeen grappig, spontaan, onvoorspelbaar, impulsief, actief, energiek, avontuurlijk, sociaal, extravert, opgewekt en gelukkig. Hoogst waarschijnlijk vertonen zij speels gedrag zoals: grapjes maken, plagen, de clown uithangen en gek doen(Barnett, 2007). In deze paragraaf zal dieper worden ingegaan op de relatie tussen speelsheid bij adolescenten en volwassenen en het omgaan met stress.

Er worden verschillende meetinstrumenten gebruikt om speelsheid bij adolescenten en volwassenen in kaart te brengen en vaak zijn de componenten waarmee speelsheid wordt gedefinieerd per meetinstrument anders. Hierop wordt in deze paragraaf als eerste ingedaan. Omdat perceptie een belangrijke rol lijkt te spelen

(11)

bij speelsheid bij adolescenten en volwassenen zal vervolgens worden gekeken naar speelsheid en de perceptie van stress. Daarna zal er, net als bij kinderen is gedaan, worden gekeken naar de relatie tussen speelsheid en ‘coping’ vaardigheden. Als laatste zal er aandacht worden besteed aan speelsheid en het presteren onder druk. Meetinstrumenten

Vanuit de literatuur is er weinig consensus over de definitie van speelsheid bij volwassenen,waardoor niet duidelijk is wat de onderliggende structuur van

speelsheid is(Proyer, 2012). Dit is terug te zien in de verschillende componenten die gehanteerd worden in de meetinstrumenten voor speelsheid, zie tabel 1.

Tabel 1

Beschrijvingen van drie Meetinstrumenten waarmee speelsheid bij volwassenen en adolescenten wordt gemeten

Meetinstrumenten

Eigenschappen Adult Playfulness Scale The test of Playfulness Playfulness Scale Glynn en Webster (1977) Bundy (1998) Barnett (2007)

Componenten van - fun - internal controle - gregarious speelsheid die worden - silly - intrinsic motivation - uninhibited gemeten - spontaneous - freedom to suspend reality - comedic

- expressive - framing - dynamic - creative

Items Totaal van 32 adjectiven Totaal van 24 items Totaal van 15 persoonlijkheidstrekken

Doelgroep Volwassenen Kinderen van 3 maanden Adolescenten en tot 15 jaar volwassenen

Speelsheid en Stressperceptie

‘Perceived stress’, ofwel stressperceptie, kan worden omschreven als de relatie tussen de persoon en zijn of haar omgeving die door de persoon wordt geïnterpreteerd als belastend, of zijn of haar capaciteiten te boven gaand waardoor deze zijn of haar welzijn in gevaar brengt (Lazarus & Folkmann, 1984; aangehaald in Magnuson & Barnett, 2013). Stressperceptie zou dus kunnen worden gezien als een cognitieve waardering, waarin wordt bepaald in hoeverre een situatie stressvol is. Speelse adolescenten blijken situaties als minder stressvol te waarderen dan minder speelse adolescenten. Dit kwam naar voren uit een grootschalig onderzoek van Magnuson en Barnett (2013) naar de relatie tussen speelsheid en stressperceptie bij jong

volwassenen. Er deden 898 studenten tussen de 18 en 27 jaar mee aan dit onderzoek. Om de mate vanspeelsheid vast te stellen werd de Playfulness Scale (Barnett, 2007)

(12)

gebruikt, daarnaast werd de Perceived Stress Scale (PSS; Cohen et al., 1983) afgenomen om ‘perceived stress’ te meten. Zowel de hoog als gemiddeld speelse personen rapporteerden lagere niveaus van ‘perceived stress’ dan de personen die minder speels waren. Hieruit blijkt een negatief verband tussen speelsheid en

stressperceptie bij jong volwassenen. Bij adolescenten blijkt speelsheid echter niet in alle gevallen samen te hangen met een lage stressperceptie. Uit onderzoek van Staempfli (2007) bleek dat speelse adolescenten problemen wat betreft hun toekomst als stressvoller zagen, dan minder speelse adolescenten. Er deden 290 adolescenten tussen de 12 en 19 jaar mee aan dit onderzoek. De Playfulness scale (APF20) werd afgenomen om de mate van speelsheid vast te stellen en daarnaast werd de Problem Questionaire (Seiffge-Krenke, 1995) gebruikt om ‘perceived stress’ te meten. Speelse adolescenten bleken problemen wat betreft hun toekomst als stressvoller te

beschouwen dan minder speelse adolescenten. Persoonlijke problemen, of problemen in hun relatie met vrienden werden daarentegen door speelse adolescenten als minder stressvol beschouwt, dan door de minder speelse adolescenten. Deze laatste bevinding ligt in lijn met de resultaten uit het zojuist besproken onderzoek van Magnuson en Barnett (2013), waaruit bleek dat speelse personen lagere niveaus van ‘perceived stress’ rapporteerden dan minder speelse personen. Stressperceptie vormt als het ware de brug tussen de gebeurtenis en het ‘coping’ proces (Kamarck & Mermelstein, 1983; aangehaald in Magnuson & Barnett, 2013). Het is voorstelbaar dat een lagere

stressperceptie invloed heeft op het ‘coping’ proces. Om hier een beter beeld van te krijgen zal de relatie tussen speelsheid en stress ‘coping’ worden besproken.

Speelsheid en ‘Coping’

Er worden verschillende stijlen van ‘coping’ onderscheden zoals: Actief ‘Copen’, Plannen, Positief Heretiketteren, Acceptatie, Humor, Religie, Emotionele Steun, Instrumentele Steun, Afleiding Zoeken, Ontkenning, Ventileren, Middelen Gebruik, Gedragsmatig Detacheren en Zelfverwijt (Brief COPE instrument, Carver, 1997). In het eerder besproken onderzoek van Magnuson en Barnett (2013) naar de relatie tussen speelsheid en stressperceptie bij jong volwassenen, werd ook gekeken naar de relatie tussen speelsheid en ‘coping’ stijlen. Deze werden in kaart gebracht door middel van het hierboven genoemde Brief COPE instrument (Carver, 1997). De overige methodologische gegevens van dit onderzoek staan in de vorige alinea beschreven. Er werd een lineair verband gevonden tussen speelsheid en Positief Heretiketteren, dus speelsere personen maakten gemiddeld meer gebruik van Positief

(13)

Heretiketteren dan minder speelse personen. Positief Heretiketteren is een manier om een moeilijke situatie als positief te ‘labelen’, de situatie krijgt als het ware een nieuw etiket opgeplakt waardoor deze als positief kan worden beschouwd. Het is interessant dat speelse jong volwassenen juist van deze manier van ‘copen’ meer gebruik maken, omdat hierin het mentale aspect, het interpreteren van een situatie, zo van belang is. Ook bleek dat speelse personen meer gebruik maakten van Afleiding Zoeken dan de minder speelse personen. De minder speelse personen maakten meer gebruik van Zelfverwijt dan de hoge en gemiddeld speelse personen. Dit duidt er op dat speelse jong volwassenen positievere stijlen van ‘copen’ gebruiken dan minder speelse jong volwassenen. Ook in een onderzoek van Hess en Bundy (2003) werd gekeken naar de relatie tussen speelsheid en ‘Coping’ vaardigheden. Dit keer werd niet alleen een gezonde populatie onderzocht, maar ook een populatie die zich abnormaal

ontwikkelde. Hierbij werden mannelijke adolescenten die zich normaal ontwikkelden en mannelijke adolescenten met een zware emotionele stoornis met elkaar vergeleken. Er deden 30 mannelijke adolescenten tussen de 13 en de 17 jaar mee aan dit

onderzoek. Speelsheid werd gemeten door middel van The Test of Playfulness (ToP; Bundy, 1998). Daarnaast werd de Coping Inventory (Zeitlin, 1985) afgenomen om de ‘coping’ vaardigheden in kaart te brengen. Er bleek een groot verschil te zijn in speelsheid tussen de gezonde adolescenten en de adolescenten met een zware emotionele stoornis. De adolescenten met een zware emotionele stoornis waren minder speels en hadden slechtere ‘coping’ vaardigheden dan de adolescenten die zich normaal ontwikkelden. Dit duidt er op dat Speelsheid en ‘coping’ vaardigheden hand in hand gaan. Daarnaast zou een gebrek aan speelsheid eventueel kunnen fungeren als een rode vlag bij het herkennen van adolescenten die een risico lopen op het ontwikkelen van een psychische stoornis. Uit deze resultaten zijn echter geen causale verbanden af te leiden. Het is dus niet duidelijk of slechte ‘coping’ vaardigheden een lage speelsheid veroorzaken of andersom.

Er moet een aantal kanttekening worden gemaakt bij de tot dus ver besproken onderzoeken. Allereerst valt er wat te zeggen over de effect-grootte van de gevonden verbanden in het onderzoek naar speelsheid en stressperceptie van Staempfli (2007). Het gaat hier om significante, maar zwakke correlaties. Voor speelsheid en de

perceptie van stress bij problemen met vrienden werd een negatief verband gevonden (r = -.134, p <.05), voor speelsheid en de perceptie van stress bij persoonlijke

(14)

werd een positief verband gevonden tussen speelsheid en de perceptie van stress bij problemen wat betreft de toekomst (r = .196, p <.001). Zeker gezien de grootte van de steekproef (290 respondenten), is hier sprake van een geringe effect-grootte. Verder is het van belang om de kleine steekproef (30 deelnemers) in het onderzoek naar

speelsheid en ‘coping’ van Hess en Bundy (2003) aan te kaarten, hierdoor moet het gevonden resultaat met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Daarnaast waren de deelnemers in dit onderzoek uitsluitend mannen, waardoor over vrouwen geen uitspraak kan worden gedaan.

Speelsheid en presteren

Tot nu toe is gebleken dat speelsheid samenhangt met een lagere

stressperceptie en dat speelse personen meer gebruik maken van positieve ‘coping’ stijlen. Dit onderstreept nogmaals het mentale karakter van speelsheid bij

adolescenten en volwassenen. Ter aanvulling is het interessant om te kijken of speelsheid ook een effect heeft op gedrag tijdens een stressvolle situatie. Het is voorstelbaar dat speelse personen door een lagere stressperceptie en positieve

‘coping’ stijl betere prestaties leveren onder stress dan minder speelse personen. Een studie van Martin, Kuiper, Olinger en Dobbin (1987) liet zien dat personen met een speelse persoonlijkheid beter presteerden tijdens een stressvolle situatie dan personen met een serieuze en spanningsvermijdende persoonlijkheid. In dit onderzoek werd onderscheid gemaakt tussen de ‘telic’ persoonlijkheid en de ‘paratelic’

persoonlijkheid. De ‘telic’ persoonlijkheid wordt omschreven als serieus, doelgericht en spanningsvermijdend; de ‘paratelic’ persoonlijkheid is speels, spontaan en

spanning zoekend. Er deden 27 deelnemers mee aan dit onderzoek, waarvan 7 man en 20 vrouw, de gemiddelde leeftijd was 28.1 jaar. Allereerst werd vastgesteld in

hoeverre een persoon de ‘telic’ of de ‘paratelic’ persoonlijkheid had, dit werd gedaan door middel van de Telic Dominance Scale (TDS: Murgatroyd et al., 1978).

Vervolgens werden de deelnemers random toegewezen tot een niet stressvolle situatie of een stressvolle situatie. In beide situaties werd de deelnemers gevraagd om een computerspel te spelen, waarbij ze een worm zoveel mogelijk insecten moesten laten eten. In de niet stressvolle situatie mochten de deelnemers vrij spelen, zonder dat een onderzoeker hen observeerde. In de stressvolle situatie kregen de deelnemers de opdracht om een highscore te verslaan en werden ze geobserveerd door een onderzoeker die voordurend aantekeningen maakte. Tijdens het spelen van het computerspel werd de hartslag en de huidweerstand van de deelnemers bijgehouden.

(15)

Na de computertaak vulden de deelnemers een vragenlijst in waarin ze konden aangeven hoe ze zich hadden gevoeld tijdens de taak. De personen met een

‘paratelic’, dus speelse persoonlijkheid behaalden in de stressvolle situatie significant hogere scores dan de minder speelse personen. Het is interessant om op te merken dat de ‘paratelic’, dus speelse personen, significant beter presteerden in de stressvolle situatie dan in de niet stressvolle situatie. Verder bleken de ‘telic’, dus niet speelse personen, de stressvolle situatie significant onprettiger te vinden dan de niet stressvolle situatie. Dit ging gepaard met een hogere huidweerstand tijdens de stressvolle situatie. Ook waren zij minder tevreden over hun prestatie en zagen zij de onderzoeker als bedreigender in de stressvolle situatie dan in de niet stressvolle situatie. De ‘paratelic’, dus speelse personen, beoordeelden de stressvolle situatie niet als onprettiger, zij waren even tevreden over hun prestatie in de stressvolle situatie en zagen de onderzoeker niet als bedreigender. Er werd geen verschil in huidweerstand gevonden voor de ‘paratelic’ personen, tussen de stressvolle en de niet stressvolle situatie. Hieruit kan worden opgemaakt dat speelse personen minder ongemak ervaren tijdens een stressvolle situatie dan minder speelse personen. Daarnaast presteren speelse personen beter onder druk dan niet speelse personen. Bovendien presteren speelse personen beter onder druk en slechter wanneer zijn niet onder druk staan. Dit laatste is een interessant punt, een stressvolle situatie wordt door speelse personen blijkbaar niet als onprettig ervaren, maar als een positieve stimulans die hun prestaties verbeterd. Het lijkt er zelfs op dat speelse personen deze stimulans nodig hebben om goed te presteren. Ook in een onderzoek van Maxwell, Reed, Saker en Story (2005) werd gekeken naar de relatie tussen speelsheid, stressniveau en prestaties, dit werd gedaan binnen het kader van de verkoopbranche. Er werden 232 respondenten, waarvan 93% man was, getest op speelsheid, werkstress en prestaties op het werk. Twee componenten van speelsheid bleken relevant te zijn in het kader van de

verkoopbranche, namelijk: ‘geanimeerdheid’ en ‘frivoliteit’. Deze twee componenten werden gedestilleerd uit de Glynn and Webster Adult Playfulness survey (1992) en een aangepaste versie hiervan werd gebruikt om de mate van speelsheid te bekijken in het kader van de verkoopbranche. De werkstress werd gemeten door middel van de General Job Stress Scale (Howell et al., 1988), ook deze werd aangepast voor gebruik binnen de verkoopbranche. Tot slot werden de prestaties van de werknemers

beoordeeld door de dienstdoende salesmanager en werd er gekeken naar het aantal targets dat door de werknemers werd behaald. Er bleek een negatief verband te zijn

(16)

tussen ‘geanimeerdheid’ en werkstress, daarnaast werd een negatief verband

gevonden tussen ‘frivoliteit’ en werkprestaties. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het frivole aspect van speelsheid er voor zorgt dat een situatie minder serieus wordt genomen en meer als spel wordt gezien, dit zou prestaties kunnen

verslechteren.

Concluderend kan worden gezegd dat speelsheid bij adolescenten en

volwassenen samengaat met een lagere stressperceptie, hoewel er ook aanwijzingen zijn dat bepaalde onderwerpen door speelse adolescenten juist als stressvoller worden gezien, zoals problemen wat betreft de toekomst. Verder blijkt dat speelse personen betere ‘coping’ vaardigheden hebben dan minder speelse personen en dat bij personen met een zware emotionele stoornis speelsheid weinig aanwezig is, dit geldt ook voor het hebben van ‘coping’ vaardigheden. Ook blijken speelse personen vaker positieve ‘coping’ stijlen te hebben, zoals Positief Heretiketteren. Tot slot ervaren speelse personen minder ongemak tijdens een stressvolle situatie, en presteren zij beter onder druk dan minder speelse personen. Het omgekeerde lijkt ook aan de hand te zijn, wanneer er geen spanning wordt ervaren presteren speelse personen minder goed.

Discussie

In deze these is vanuit een ontwikkelingsperspectief gekeken naar de relatie tussen speelsheid en het omgaan met stress. Zowel speelsheid als stressregulerende vaardigheden lijken bij kinderen en volwassenen andere uitingsvormen te hebben. Zo kan ‘pretend play’ als een uitingsvorm van speelsheid bij kinderen worden gezien, terwijl bij volwassenen speelsheid vooral lijkt te gaan om een mentale instelling. Bij kinderen blijkt een hoge kwaliteit van ‘pretend play’ samen te hangen met

emotieregulatie. Bij volwassenen blijkt speelsheid samen te hangen met een lagere stressperceptie. Ondanks de verschillende uitingsvormen van speelsheid wordt uit deze these duidelijk dat speelsheid bij zowel kinderen als volwassenen samenhangt met het betere stress ‘coping’. Omdat het omgaan met stress uit verschillende onderdelen bestaat, zullen de bevindingen per onderdeel voor zowel kinderen als volwassenen worden besproken.

Bij zowel kinderen als volwassenen blijkt speelsheid samen te hangen met betere ‘coping’ vaardigheden. Daarnaast blijken kinderen die tijdens ‘pretend play’ meer variëren van affect, ook meer te variëren van ‘coping’ strategieën. Verder blijken speelse jong volwassenen meer gebruik te maken van positieve ‘coping’

(17)

stijlen, zoals Positief Heretiketteren, dan minder speelse jong volwassenen. Ook blijkt dat speelsheid en ‘coping’ vaardigheden bij adolescenten met een ernstige emotionele stoornis minder aanwezig is. Dit zou te maken kunnen hebben de rigide

gedragspatronen die personen met psychische stoornissen vaak voorkomen, omdat zij de flexibiliteit voor adaptief gedrag missen (Hess & Bundy, 2003). Een interessante bevinding is de samenhang tussen het variëren in affect tijdens ‘pretend play’ en het variëren van ‘coping’ strategieën bij kinderen. Verondersteld zou kunnen worden dat speelsheid gepaard met een bepaalde mate van mentale flexibiliteit, waardoor een kind zowel makkelijk kan schakelen in affect als in ‘coping’ strategieën. Het kunnen variëren in affect zou mogelijk ook kunnen worden gezien als een vorm van

emotieregulatie. Het kind verdraagt als het ware het volledige scala aan emoties en is flexibel genoeg om hier in te variëren. Een ander interessant punt is dat speelse jong volwassenen meer gebruik maken van Positief Heretiketteren als ‘coping’ stijl. Het ombuigen van een moeilijke situatie naar een situatie die als positief kan worden gezien, zou wellicht een vorm van mentale flexibiliteit kunnen zijn. Het zou kunnen dat hier sprake is van een overlap tussen kinderen en volwassenen. Hoewel de uitingsvorm van speelsheid voor kinderen en volwassenen kan verschillen, is het niet onaannemelijk dat de mentale flexibiliteit die er aan ten grondslag ligt hetzelfde is.

Een hoge kwaliteit van ‘pretend play’ bij kinderen wordt ook gerelateerd aan betere emotieregulatie. Met name het comfort tijdens ‘pretend play’ en de frequentie van uitingen van affect tijdens ‘pretend play’ blijken samen te hangen met

emotieregulatie. Of emotieregulatie een rol speelt bij volwassenen wordt uit de besproken literatuur niet duidelijk. Wel wordt duidelijk dat speelse volwassenen minder ongemak ervaren tijdens een stressvolle situatie. Wellicht is dit een vorm van emotieregulatie bij volwassenen, maar dit zou nader onderzocht moeten worden. Speelse volwassenen presteren in een stressvolle situatie beter dan minder speelse volwassenen. Daarnaast blijken speelse volwassenen beter te presteren in een stressvolle situatie dan in een niet stressvolle situatie. Het ‘frivole’ aspect van speelsheid bij volwassenen blijkt daarentegen een negatief verband te hebben met prestaties in de verkoopbranche. Het zou kunnen dat speelse personen een bepaalde mate van spanning nodig hebben om tot een goede prestatie te komen. Het ‘frivole’ aspect van speelsheid zorgt er misschien juist voor dat een situatie minder spanning teweeg brengt en meer als grap wordt gezien. Dit zou de prestaties kunnen

(18)

Verder blijkt dat speelsheid bij jong volwassenen samenhangt met een lagere stressperceptie. Bij adolescenten blijkt dit ook het geval, behalve wanneer het gaat om problemen wat betreft de toekomst. Op dit gebied blijken speelse adolescenten een hogere stressperceptie te hebben dan minder speelse adolescenten. Uit de besproken literatuur wordt niet duidelijk wat de rol is van stressperceptie bij kinderen. Het lijkt erop dat dit onderwerp met name in onderzoek bij volwassenen aandacht krijgt, zoals emotieregulatie met name bij kinderen wordt onderzocht. Hierdoor is lastig om te zeggen wat de ontwikkeling van speelsheid en stressperceptie is. Wel is gebleken dat speelse kinderen minder stress ervoeren tijdens een ingrijpende tandarts behandeling dan minder speelse kinderen.

Tot slot blijkt er een negatief verband te zijn tussen stress en ‘pretend play’ en angst en ‘pretend play’. Dit is een interessante bevinding omdat dit een vorm van wederkerigheid suggereert tussen speelsheid en stress. Aan de ene kant wordt

speelsheid gerelateerd aan een lager stressniveau en aan betere stress ‘coping’ en aan de andere kant wordt stress negatief in verband gebracht met speelsheid. Een

verklaring voor deze bevindingen zou kunnen zijn dat speelsheid een uiting is van het stressniveau dat wordt ervaren. Wanneer een kind ontspannen is komt zijn of haar speelsheid tot uiting, wanneer een kind gespannen is gebeurt dit niet. Deze hypothese zou ook de bevindingen bij adolescenten en volwassenen kunnen verklaren Dit zou betekenen dat er een derde variabele in het spel is namelijk: stressgevoeligheid. Het zou kunnen dat speelse personen minder stressgevoelig zijn, waardoor hun speelsheid meer tot uiting komt. In deze hypothese is speelsheid het product van

stressgevoeligheid, in plaats van andersom.

Nu de belangrijkste resultaten zijn besproken is het van belang om een aantal beperkingen van het besproken onderzoek onder de aandacht te brengen. Ten eerste is het overgrote deel van de besproken onderzoeken correlationeel van aard. Dit

betekent dat er geen causale verbanden kunnen worden verondersteld. Hierdoor is het lastig om te bepalen of speelsheid een positief effect heeft op stress ‘coping’, of andersom. Een tweede beperking is de operationalisatie van het stressniveau in de verschillende onderzoeken. In de meeste onderzoeken werd gebruik gemaakt van een ‘self report’. In een enkel onderzoek werd het stressniveau überhaupt niet gemeten, zoals in het onderzoek van Gayler en Evans (2003). Het nadeel van een self-report is dat deelnemers de neiging hebben om gematigd of sociaal wenselijk te antwoorden, daarnaast is er de mogelijkheid tot liegen (Verhulst en Van der Ende, 2002). Alleen in

(19)

het onderzoek van Martin, Kuiper, Olinger en Dobbin (1987) naar speelsheid en presteren onder druk, werd er naast een ‘self report’ gebruik gemaakt van een huidgeleding en hartslagmeting. Ten derde was er met name in het onderzoek naar kinderen gebrek aan een adequate stemmingsinductie. In het onderzoek van Gayler en Evans (2003) naar speelsheid bij kinderen en emotieregulatie werd niet nagegaan wat het effect van ‘de krokodil die alles op wilde eten’ op de kinderen was. Hierdoor werd niet duidelijk of de stemmingsinductie geslaagd was. In het onderzoek van Christian, Russ en Short (2003) naar het effect van angst op ‘pretend play’ werd gebruik

gemaakt van een stemmingsinductie waarbij kinderen moesten denken aan iets engs. Hoewel dit direct na de stemmingsinductie zorgde voor een hoger angstniveau, is het de vraag of dit tijdens de ‘pretend play’ sessie na de stemmingsinductie nog steeds het geval was. Het zou kunnen dat het effect van een angstige gedachte beperkt houdbaar is. Daarnaast ging het om een persoonlijke gedachte voor elk kind, waardoor het zou kunnen dat sommige kinderen voor een milde angstige gedachte hadden gekozen en anderen voor een extreem angstige gedachte. Tot slot nog een laatste opmerking wat betreft de grootte en homogeniteit van de steekproef van een aantal onderzoeken. In het onderzoek van Saunders, Sayer en Gooddale (1999) naar speelsheid en stress ‘coping’ werd gebruik gemaakt van een kleine steekproef van 19 deelnemers. Ook in het onderzoek van Garíepy en Howe (2003) naar speelsheid bij kinderen met

leukemie was sprake van een kleine steekproef van 22 deelnemers. De resultaten van deze onderzoeken dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Daarnaast werd in het onderzoek van Hofman en Russ (2012) naar ‘pretend play’ en

emotieregulatie, en dat van Hess en Bundy (2003) naar speelsheid en ‘coping’ bij adolescenten met een ernstige emotionele stoornis, gebruik gemaakt van een

homogene steekproef. Hierdoor zijn de resultaten niet generaliseerbaar naar personen van het andere geslacht.

Ondanks de beperkingen van de besproken onderzoeken, kan deze these worden gezien als een aanvulling op de huidige kennis wat betreft speelsheid en het omgaan met stress. Met name het ontwikkelingsperspectief is van toegevoegde waarde. De brug tussen speelsheid bij kinderen en bij volwassenen wordt vanuit de huidige literatuur bijna niet gelegd. Hierdoor lijken kindertijd en volwassenheid twee gescheiden werelden. In deze these wordt duidelijk dat deze twee werelden wel degelijk met elkaar in contact staan. Zowel in de kindertijd, als volwassenheid wordt een positief verband gevonden tussen speelsheid en stress ‘coping’. Dit zou kunnen

(20)

duiden op een gedeelde functie van speelsheid bij kinderen en volwassenen.

Daarnaast draagt deze these bij aan de theorievorming omtrent de ontwikkeling van speelsheid en het omgaan met stress van kindertijd naar volwassenheid. Hierbij is naar de overlappende eigenschappen gezocht die zowel bij kinderen als volwassenen een rol zouden kunnen spelen bij speelsheid en het omgaan met stress. Hoewel nog niet alle stukjes van de puzzel zijn gevonden is wel duidelijk geworden welke stukjes nog ontbreken. Met name de rol van stressperceptie bij kinderen en de rol van

emotieregulatie bij volwassenen is nog onduidelijk.

Een daadwerkelijke aanvulling op de bestaande onderzoeken met dit thema, zou een longitudinaal onderzoek zijn waarbij speelsheid vanaf de kindertijd tot aan de volwassenheid gevolgd wordt. Hierbij zou het interessant om zijn de relatie tussen speelsheid, stressperceptie, emotieregulatie en ‘coping’ te bekijken. In een dergelijk onderzoek zou ook gekeken kunnen worden of de aanwezigheid of afwezigheid van speelsheid bepaald gedrag in de toekomst voorspelt. In het kader van een abnormale ontwikkeling zou dit zeer waardevol zijn. Ook bij het ontwikkelen van interventies voor stress ‘coping’ bij zowel kinderen als volwassenen zou inzicht hierin van waarde kunnen zijn. Een kind zou bijvoorbeeld kunnen leren om zijn of haar emoties te reguleren tijdens ‘pretend play’, wellicht resulteert dit in een betere stress ‘coping’ in zijn of haar volwassen leven. Ook zou het interessant zijn om nader onderzoek te doen naar de relatie tussen speelsheid en stressgevoeligheid. Hierbij is het van belang is om de stressreactie, of de stressgevoeligheid, objectief te meten. Bijvoorbeeld in hartslagen per minuut, het cortisol niveau in speeksel, of de huidweerstand. In een dergelijk onderzoek zou ook gekeken kunnen worden naar het effect van medicijnen die stressreacties onderdrukken, zoals propranolol. Wellicht vertonen weinig speelse personen onder invloed van propranolol, meer speels gedrag.

Het is de moeite waard om de relatie tussen Speelsheid en het omgaan met stress verder uit te diepen. Het ontwikkelingsperspectief op het gebied van speelsheid en het omgaan met stress is nog weinig ingenomen, waardoor er in dit veld van onderzoek nog veel valt te leren. De bevindingen in dit veld zouden zijn weerslag kunnen hebben op het onderwijs en de opvoeding van kinderen, maar ook het

bedrijfleven zou kunnen profiteren van een beter inzicht op dit vlak. Wellicht is deze these een stukje van de puzzel, of in ieder geval een inspirerend startpunt voor vervolgonderzoek op dit gebied.

(21)

Literatuur Barnett, L. A. (2007).

The nature of playfulness in young adults. Personal and Individual Differences, 43, 949-958.

Christian, K. M., Russ, S., & Short, E. J. (2011).

Pretend play processes and anxiety: Considerations for the play therapist. International Journal of Play Therapy, 20(4), 179-192.

Christiano, B. A., & Russ, S. A. (1996).

Play as a predictor of coping and distress in children during an invasive dental procedure. Journal of Clinical Child Psychology, 25(2), 130-138. Galyer, K. T., & Evans, I. M. (2001).

Pretend play and the development of emotion regulation in preschool children. Early Child Development and Care, 166, 93-108.

Gariépy, N., & Howe, N. (2003).

The therapeutic power of play: Examining the play of young children with leukaemia. Child: Care, Health & Development, 29(6), 523-537.

Guitard, P., Ferland, F., & Dutil, E. (2005).

Toward a better understanding of playfulness in adults. OTJR: Occupation, Participation and Health, 25(1), 9-22.

Hess, L. M., & Bundy A. C. (2003).

The assiociation between playfulness and coping in adolescents. Physical & Occupational Therapy in Pediatrics, 23(2), 5-17.

Hoffmann, J., & Russ, S. (2012).

Pretend play, creativity, and emotion regulation in children. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 6(2), 175-184.

Magnuson, C. D., & Barnett, L. A. (2013).

The playful advantage: How playfulness enhances coping with stress. Leisure Sciences, 35, 129-144.

Martin, R. A., & Kuiper, N. A. (1987)

Is stress always bad? Telic versus paratelic dominance as a stress-moderating variable. Journal of Personality and Social Psychology, 53(5), 970-982.

Maxwell, S., Reed, G., Saker, J., & Story V. (2005).

The two faces of playfulness: A new tool to select potentially successful sales reps. Journal of Personal Selling & Sales Management, 25(3), 215-299.

Pellegrini, A. D., & Smith, P. K. (1998).

The development of play during childhood: Forms and possible functions. Child Psychology & Psychiatry Review, 3(2), 51-57.

Proyer, R. T. (2012).

A psycho-linguistic study on adult playfulness: Its hierarchical structure and theoretical considerations, Journal of Adult Development, 19, 141-149. Proyer, R. T., & Ruch, W. (2011).

The virtuousness of adult playfulness: The relation of playfulness with strengths of character. Psychology of Well-Being: Theory, Research and Practice 2011, 1:4. doi: 10.1186/2211-1522-1-4

Saunders, I., Sayer M., & Goodale, A. (1999).

The relationship between playfulness and coping in preschool children: A pilot study. The American Journal of Occuupational Therapy, 53(2), 221-226.

(22)

Staempfli, M. B. (2007).

Adolescent playfulness, stress perception, coping and well being. Journal of Leisure Research, 39(3), 393-412.

.

(23)

De relatie tussen speelsheid en emotieregulatie bij volwassenen

Maud Dolsma

Studentnummer: 030072 Begeleider: Arjen Noordhof Aantal woorden: 1525

(24)

Abstract

Speelsheid wordt bij kinderen in verband gebracht met een betere emotieregulatie. Het is echter nooit onderzocht of dit bij volwassenen ook het geval is. In deze studie wordt gekeken of er een verband is tussen speelsheid bij volwassenen en emotieregulatie. Verwacht wordt dat er, net als bij kinderen, sprake is van een positief verband. Deze studie kan worden gezien als verkennend onderzoek naar speelsheid binnen een ontwikkelingsperspectief.

De relatie tussen speelsheid en emotieregulatie bij volwassenen

Het onderzoek naar de ontwikkeling van speelsheid vanaf de kindertijd tot aan volwassenheid staat letterlijk nog in de kinderschoenen. Speelsheid bij kinderen is een geliefd onderwerp van onderzoek, terwijl er relatief weinig onderzoek is gedaan naar speelsheid bij volwassenen (Proyer & Ruch, 2011). Hierdoor is het lastig om de ontwikkeling van

speelsheid te volgen en in kaart te brengen. Toch is juist die ontwikkeling zo interessant. Als we een beter beeld krijgen van hoe speels gedrag van kinderen zich in het volwassen leven ontwikkelt, zouden we kinderen al vroeg kunnen helpen om ‘beter’ te spelen. Kinderen met een hoge kwaliteit van ‘pretend play’ blijken bijvoorbeeld beter met stress om kunnen gaan (Saunders, Sayer & Goodale, 1999). Ook bij volwassenen wordt de link gelegd tussen een hoge mate van speelsheid en betere ‘stresscoping’ (Hess & Bundy, 2003). Daarnaast blijkt dat speelsheid bij kinderen verband houdt met een betere emotieregulatie (Hoffmann & Russ, 2012). Uit ontwikkelingsonderzoek komt emotieregulatie naar voren als een correlaat voor het sociaal en emotioneel functioneren van kinderen (Cole, Martin, & Dennis, 2004).

Terwijl emotieregulatie en speelsheid bij kinderen veelvuldig is onderzocht

(Hoffmann & Russ, 2012; Gayler & Evans, 2001), lijkt bij volwassenen het tegenovergestelde aan de hand. Wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen emotieregulatie en speelsheid bij volwassenen ontbreekt, waardoor waardevolle kennis in het ontwikkelingsperspectief van speelsheid ontbreekt. Het huidige onderzoek richt zich op de vraag of er een verband is tussen emotieregulatie en speelsheid bij volwassenen. Uitgaande van de resultaten van de eerder besproken onderzoeken naar emotieregulatie en speelsheid bij kinderen wordt er in dit onderzoek vanuit gegaan dat er ook bij volwassenen een positief verband is tussen speelsheid en emotieregulatie en dat speelse volwassenen beter zijn in het reguleren van hun emoties dan minder speelse volwassenen. Het gaat hierbij om verkennend correlationeel onderzoek, wat als opstap kan worden gezien voor uitgebreider vervolg onderzoek. Uiteraard zou

longitudinaal onderzoek naar speelsheid in het kader van een ontwikkelingsperspectief optimaal zijn. Maar een dergelijk tijdsintensief en kostbaar onderzoek behoeft grondig voorwerk en voorbereiding. Het huidige onderzoek kan worden gezien als onderdeel van deze voorbereiding en kan uitsluitsel geven of emotieregulatie een relevante factor is om mee te nemen in vervolgonderzoek naar speelsheid.

(25)

In dit onderzoek zullen twee vragenlijsten worden afgenomen: de Nederlandse vertaling van de Playfulness Scale (Barnett, 2007) om de mate van speelsheid te bepalen en de Nederlandse vertaling van de Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS; Gratz & Roemer, 2004). om de kwaliteit van emotieregulatie vast te stellen. Vervolgens zal er een correlatiecoëfficiënt worden berekend voor speelsheid en emotieregulatie.

Verwacht wordt dat de deelnemers die hoog scoren op de Playfulness Scale, ook hoog zullen scoren op de DERS en dat de deelnemers die laag scoren op de Playfulness Scale ook laag zullen scoren op de DERS.

Methode Deelnemers

Er deden 85 studenten van de Universiteit van Amsterdam mee aan dit onderzoek. De leeftijd van de studenten lag tussen de 20 en 28 jaar. De studententen uit het derde studiejaar of hoger werden geworven aan de faculteit economie en psychologie. Werving gebeurde voorafgaand aan de colleges in het desbetreffende onderwijsgebouw.

Materialen

De mate van speelsheid werd gemeten doormiddel van de Nederlandse vertaling van de Playfulness Scale (Barnett, 2007). Voor het vertalen van deze vragenlijst zijn de richtlijnen

van Beaton, Bombardier, Guillemin en Ferraz (2000) gehanteerd. Een goede vertaling geeft

echter geen garantie dat de vragenlijst ook betrouwbaar, valide en responsief is in de nieuwe populatie. Daarom werden de meeteigenschappen van de vertaalde vragenlijst onderzocht in een representatieve steekproef van de populatie waarin de vragenlijst werd gebruikt. Hiervoor golden dezelfde criteria als voor het valideren van een nieuwe of bestaande vragenlijst. De Playfulness Scale bestaat uit 15 karakteristieke kenmerken van speelsheid (zoals: ‘spontaan’, ‘energiek’, ‘doet gek’) waarop deelnemers kunnen aangeven in hoeverre dit op hen van toepassing is. Dit gebeurt doormiddel van een 10-punt likert schaal, waarbij een score van 1 betekent dat een kenmerk ‘bijna niet’ van toepassing is, en een score van 10 ‘in grote mate’ van toepassing is. Het gemiddelde van alle items levert een individuele speelsheid score op, waarbij hogere scores duiden op een hogere mate van speelsheid. De Engelse versie van de Playfulness Scale heeft een uitstekende betrouwbaarheid (α = 0.91).

De kwaliteit van emotieregulatie werd gemeten met behulp van de Nederlandse vertaling van de Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS; Gratz & Roemer, 2004). Deze vertaling is op dezelfde wijze tot stand gekomen als de vertaling van de Playfulness Scale en vervolgens volgens dezelfde criteria gevalideerd. De DERS bestaat uit 36 items, waarbij deelnemers op een likert schaal van 1 (bijna nooit) tot 5 (bijna altijd) kunnen aangeven in hoeverre een uitspraak op hen van toepassing is. Het product van alle scores levert een individuele totaalscore op, waarbij een hogere score duidt op meer problemen in

(26)

emotieregulatie. Deze score werd naderhand omgescoord, zodat een hogere score wees op een goede emotieregulatie en een lage score op problemen in de emotieregulatie. Onderdeel van de totaalscore zijn de scores op de zes subschalen van de DERS: ‘non-acceptatie’, waarin het niet accepteren van een verontrustende emotie of een negatieve respons hierop wordt gemeten; ‘doelen’, waarin problemen met doelgericht gedrag tijdens een verontrustende emotie wordt gemeten; ‘impulsen’, waarin problemen met het controleren van impulsief gedrag tijdens een verontrustende emotie wordt gemeten; ‘bewustzijn’, waarin verminderde aandacht voor en het aanvaarden van emoties wordt gemeten; ‘strategieën’, waarin

verminderde toegang tot emotieregulerende strategieën wordt gemeten; en ‘helderheid’, waarin een gebrek aan kennis over de emoties die worden ervaren wordt gemeten. Er moet worden opgemerkt dat de ‘bewustzijn’ schaal meet in hoeverre een persoon zijn of haar emoties erkent (bijvoorbeeld: ‘Ik besteed aandacht aan wat ik voel’) en niet zozeer het vermogen om emoties te herkennen en te beschrijven. Dit laatste valt onder de ‘helderheid’ subschaal (bijvoorbeeld: ‘Ik weet precies hoe ik me voel’). De ‘bewustzijn’ schaal werd gebruikt om adaptieve emotieregulatie te meten, waarbij werd gekeken in hoeverre een persoon het natuurlijke verloop van emoties kan toelaten in plaats van emoties te onderdrukken of te vermijden (bijvoorbeeld: ‘Als ik overstuur ben, aanvaard ik mijn emoties’). Doormiddel van de ‘impulsen’ subschaal werd gemeten in hoeverre een persoon emoties kan bedwingen om impulsief gedrag te inhiberen (bijvoorbeeld: ‘Als ik overstuur ben, heb ik moeite om mijn gedrag te controleren’). De ‘doelen’ subschaal werd gebruikt om te meten in hoeverre een persoon doelgericht gedrag blijft vertonen (bijvoorbeeld: ‘Als ik overstuur ben, heb ik moeite om mijn werk af te krijgen’). Deelnemers die hoger dan gemiddeld scoorden op de ‘bewustzijn’ subschaal en op ofwel de ‘impulsen’ of de ‘doelen’ subschaal werden beoordeeld als in staat te zijn om hun emoties adaptief te reguleren. Deelnemers die lager dan gemiddeld scoorden op de ‘bewustzijn’ subschaal, of deelnemers die hoger dan gemiddeld scoorden op de ‘bewustzijn’ subschaal, maar lager dan gemiddeld scoorden op zowel de ‘impulsen’ als de ‘doelen’ subschalen werden beoordeeld als het niet in staat zijn om hun emoties adaptief te reguleren. De Engelse versie van de DERS heeft een goede interne betrouwbaarheid voor zowel het geheel (α = 0.93) als de subschalen (α = 0.80-0.89).

Procedure

De deelnemers werden in groepjes van maximaal tien personen door de onderzoeker ontvangen in een rustige zaal binnen de faculteit Economie of Psychologie. Vervolgens werd de deelnemers gevraagd twee vragenlijsten in te vullen. De vragenlijsten werden in een pakketje aangeboden, hierbij werd gebruik gemaakt van twee versies. Bij de eerste versie begonnen de deelnemers met het invullen van de Playfulness Scale en eindigden met het invullen van de DERS. Bij de tweede versie was de volgorde omgekeerd, de paketjes werden

(27)

willekeurig uitgedeeld. Voordat de deelnemers hun paketje openden gaf de onderzoeker instructies bij het invullen, waarbij een voorbeeldvraag werd voorgelezen en kort ruimte werd gegeven voor het stellen van vragen. Na het invullen van de vragenlijsten mochten de

deelnemers het pakketje laten liggen en de ruimte verlaten. Data Analyse

Op basis van de data werd een correlatiecoëfficiënt (r) berekend met behulp van een Pearson Correlation.

Interpretatie van mogelijke resultaten

Er wordt een positieve correlatie verwacht tussen speelsheid en emotieregulatie bij volwassenen. Dit is interessant binnen het ontwikkelingsperspectief van speelsheid. Hoewel speelsheid bij kinderen en volwassenen andere uitingsvormen hebben, blijkt de relatie met emotieregulatie constant aanwezig. Dit maakt emotieregulatie tot een belangrijke factor om mee te nemen in vervolgonderzoek naar speelsheid. Daarnaast zou speelsheid in de kindertijd de sleutel kunnen zijn tot een betere emotieregulatie als kind, maar ook in het volwassen leven. Dit behoeft uiteraard nader onderzoek, maar in theorie zou dit een enorme impact kunnen hebben op de pedagogische werkwijze binnen kinderdagverblijven en het onderwijs. Ook voor ontwikkelingspsychologen en kinderpsychiaters zou het waardevol kunnen zijn om via speelsheid kinderen effectief adaptief gedrag aan te leren. Ofwel: jong geleerd, is oud gedaan.

(28)

Literatuur Barnett, L. A. (2007).

The nature of playfulness in young adults. Personal and Individual Differences, 43, 949-958.

Beaton, D. E., Bombardier, C., Guillemin, F., & Ferraz, M. B. (2000)

Guidelines for the Process of Cross-Cultural Adaptation of Self-Report Measures. SPINE, 25(24), 3186 –3191.

Cole, P. M., Martin, S. E., & Dennis, T. A. (2004)

Emotion Regulation as a Scientific Construct: Methodological Challenges and Directions for Child Development Research. Child Development, 75(2), 317-333. Galyer, K. T., & Evans, I. M. (2001).

Pretend play and the development of emotion regulation in preschool children. Early Child Development and Care, 166, 93-108.

Gratz, K. L., & Roemer, L. (2004).

Multidimensional assessment of emotion regulation and dysregulation: Development, factor structure, and initial validation of the difficulties in emotion regulation scale. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 26(1), 41–54.

Hess, L. M., & Bundy A. C. (2003).

The assiociation between playfulness and coping in adolescents. Physical & Occupational Therapy in Pediatrics, 23(2), 5-17.

Hoffmann, J., & Russ, S. (2012).

Pretend play, creativity, and emotion regulation in children. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 6(2), 175-184.

Proyer, R. T., & Ruch, W. (2011).

The virtuousness of adult playfulness: The relation of playfulness with strengths of character. Psychology of Well-Being: Theory, Research and Practice 2011, 1:4. doi: 10.1186/2211-1522-1-4

Saunders, I., Sayer M., & Goodale, A. (1999).

The relationship between playfulness and coping in preschool children: A pilot study. The American Journal of Occuupational Therapy, 53(2), 221-226.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook is de richtlijn bedoeld voor alle zorgprofessionals die betrokken zijn bij het vaststellen en behandelen van DCD bij kinderen, adolescenten en volwassenen,

• Teken jullie stadion op een wit tekenpapier in de vorm die jullie hebben gekozen.. • Kleur het

In de weekendkrant stelde hij zich oprecht de vraag of we het verschil tussen kinderen en volwassenen niet beter opgeven, nu ook kinderen bekwaam worden geacht een oordeel te

euthanasiewet veronderstelt, dat kinderen van, bijvoorbeeld, 8 jaar bekwaam zijn om een oordeel te vellen over de keuze tussen leven en dood, dan moeten ze ook bekwaam zijn om

Zodra de inwerktijd van de radioactieve stof voorbij is, gaan u en uw kind weer naar de afdeling Nucleaire Geneeskunde.. Nu worden de

Het concept zoals het er nu ligt, met uitvoeringsvariatie A of B, voldoet aan alle eisen van de opdrachtgever. Eis nr 3, geschikt zijn voor volwassenen en kinderen was een lastige

Alleen water en thee zonder suiker en zonder melk zijn tot één uur voor het onderzoek toegestaan.. Op de dag van

Om het onderzoek zo goed mogelijk te laten verlopen, is het soms nodig dat u (uw kind) gedurende drie dagen voorafgaand aan het onderzoek geen medicijnen voor de maag en geen