• No results found

De botanische samenstelling van Nederlandse graslanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De botanische samenstelling van Nederlandse graslanden"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CENTRAAL INSTITUUT VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK WAGENINGEN

DE B O T A N I S C H E S A M E N S T E L L I N G

V A N N E D E R L A N D S E G R A S L A N D E N

I DE TYPERING V A N G R A S L A N D E N W I T H A S U M M A R Y : C H A R A C T E R I Z A T I O N OF D U T C H G R A S S L A N D S Dr D. M. DE VRIES S T A A T S D R U K K E R I J ^mß3 U I T G EVE RIJBEDRIJ F VERSL. L A N D B O U W K . O N D E R 2 . N o 5 4 . # • 'S-G R A V E N H AG E • 1 9 4 8

(2)

I N H O U D

Biz.

De typering van graslanden 3

1. De gebruikte methode 3

2. De keuze der typerende soorten 4

3. De typen en hun volgorde; bepaling van de facies 4

4. Het karakter van de typering 5

5. De indicatorische waarde der typerende soorten 5

Samenvatting • 8

Summary : Characterization of Dutch grasslands 9

Tabel met sleutel 10

(3)

D E T Y P E R I N G V A N G R A S L A N D E N 1. D E GEBRUIKTE METHODE

O m een bevredigende indeling v a n het grasland te k u n n e n geven, moet men de beschikking h e b b e n over een methode, w a a r m e d e m e n in staat is om door monsterneming de botanische samenstelling v a n de grasmat vast te leggen in cijfers, welke een behoorlijke stabiliteit vertonen.

T o t dusver werden daartoe drie m e t h o d e n ontwikkeld.

a. D e g e w i c h t s a n a l y s e (4, 5, 8, 14). Deze is ongeschikt door de grote schommelingen, welke tussen de gewichtsverhoudingen van de bestanddelen v a n de grasmat k u n n e n optreden door :

a. de afwijkende weersinvloeden in verschillende j a r e n (13). b. de afwijkende weersinvloeden in één j a a r (9, 10). cv het verschil in afrijping en

c2. het verschil in vegetatieve ontwikkeling der soorten.

b. Hoewel in mindere m a t e d a n de gewichtsanalytische methode gaat ook d e t e l m e t h o d e , waarbij het a a n t a l spruiten wordt geteld, a a n hetzelfde euvel m a n k (9). Een tweede bezwaar is de grote bewerkelijkheid v a n deze m e t h o d e .

c. A a n de gestelde voorwaarde, een behoorlijke stabiliteit, voldoet slechts de p l a n t e n s o c i o l o g i s c h e f r e q u e n t i e m e t h o d e (2). Deze bestaat uit het noteren v a n het a a n t a l plantensoorten, dat voorkomt in een aantal vakken v a n bepaalde grootte, welke zo gelijkmatig mogelijk over een veld zijn verdeeld. V a n ieder der aanwezige soorten wordt nagegaan in hoeveel vakken zij a a n -wezig is. Deze aantallen w o r d e n op honderd omgerekend, dus in procenten uitgedrukt, de zgn. frequentie-procenten (F %) en deze k u n n e n nader worden onderscheiden (6) in aanwezigheidsfrequentieprocenten (PF %) en d o m i n a n -tie:frequentie-procenten (DF % ) , welke laatste aangeven in hoeveel vakken de

afzonderlijke soorten dominant voorkomen. H o e kleiner m e n de vakken neemt, des te geringer w o r d t het aantal soorten, d a t m e n erin vindt, terwijl de stabili-teit der frequentie-waarden daalt. D e landbouwkundige w a a r d e van de cijfers stijgt echter, doordat zij de massaverhoudingen beter benaderen. Als opper-vlakte v a n de vakken is de uiterst kleine opperopper-vlakte van J d m2 gekozen

(4, 5, 6), o m ervan verzekerd te zijn, d a t :

a. de cijfers behoorlijk standvastig zijn in de tijd en

b. de meest (frequent) voorkomende soorten een gewichtsaandeel hebben, dat v a n betekenis is, d.w.z. minimaal 5 % bedraagt.

Deze oppervlakte m a a k t m e n ongeveer kaal als m e n een „ g r e e p " gras af-snijdt. Bij bemonstering v a n kort gras w o r d t v a n een scherpe boor gebruik gemaakt (8).

D e meest frequente soorten, als boven bedoeld, welke vrijwel steeds een gewichtsaandeel v a n minstens 5 % hebben, k u n n e n onder gunstige omstandig-heden, b.v. van het weer, rijkelijk voorkomen of zelfs tot diegenen behoren, welke het meest op de voorgrond treden. Zij zijn dus potentieel belangrijk of gewichtig (in letterlijke zin). V o o r alle soorten, welke voor typering in a a n -merking komen, is nagegaan, welke frequentie-grenzen voldoen om h e n tot de potentieel gewichtige te k u n n e n rekenen, waartoe zij in 90 % of meer der

(4)

ge-vallen een gewichtspercentage moeten bezitten van minstens 5 %. Voor de meeste grassen bleek deze grens bij 50 % te liggen, voor de fijne, zeer regel-matig verspreide ondergrassen Poa pratensis en Poa trivialis bij 75 % en voor forse grassen als Alopecurus pratensis, Arrhenatherum elatius,. Glyceria maxima en

Phalaris arundinacea en de .pollenvormers Deschampsia caespitosa en Nardus stricta

bij 25 %.

2. KEUZE DER TYPERENDE SOORTEN

Niet alle soorten, welke bovenvermelde frequentie-grenzen bereiken, komen voor typering in aanmerking. In de eerste plaats is gelet op de landbouw-kundige betekenis der soorten en wel of zij een goede dan wel slechte grasmat geven. Factoren als productiviteit (grootte en risico van de opbrengst, duur van de productiviteit), voedingswaarde, genietbaarheid voor het vee (ruw-heid, hard(ruw-heid, beharing), zodevormend vermogen e.d. spelen bij deze be-oordeling een rol. Deze eigenschappen worden uitgedrukt in zgn. waarderings-cijfers, in de schaal van 0-10 (11). Verder is bij de keuze van typerende soorten gezocht naar goede indicatorplanten, d.w.z. soorten, welke aanwijzers zijn in oecologisch opzicht, die ons dus veel te zeggen hebben aangaande vruchtbaarheid, zuurgraad of vochtigheid van de bodem.

Zo werd een behoorlijk aantal typerende soorten gekozen, waarvan er vrij-wel steeds één of meer in onze graslanden voorkomen en bovendien het mini-mum frequentie-percentage te boven gaan, zodat al onze graslanden, op een enkele uitzondering na, op deze wijze zijn te typeren.

3. D E TYPEN EN HUN VOLGORDE; BEPALING VAN DE FACIES

De typerende soorten, welke door hun landbouwkundige waarde en (of) oecologische indicatie goed grasland aanduiden, hebben als groep voorrang boven de soorten, welke slecht grasland karakteriseren. Tenslotte worden in een derde groep de grassen, welke aanwijzers zijn voor matig grasland, samen-gebracht (zie de tabel typering van graslanden met bijbehorende sleutel op blz. 10). In deze groepen worden onderscheiden:

hoofdtypen, getypeerd door één soort, b.v. :

Lolium perenne (Lp);

typen, getypeerd door twee soorten, b.v. :

Lolium perenne — Poa trivialis (Lp-Pt) ;

ondertypen, getypeerd door drie of meer soorten, b.v. :

Lolium perenne — Poa trivialis — Holcus lanatus (Lp-Pt-Hl).

Ondertypen zijn te beschouwen als overgangen tussen twee typen, in boven-genoemd voorbeeld is Lp-Pt-Hl een overgang tussen het beste zuivere weide-type Lp-Pt en het weide-type Pt-Hl der bemeste ,hooiweiden op veen of vochtige zand-grond. Bij de onderscheiding der hoofdtypen, typen en ondertypen wordt telkens de voorrang volgens het bovenaangegeven principe bepaald.

De volgorde van de typen in de 3 onderscheiden groepen berust weer op de kwaliteit van het grasland, dat zij aanduiden.

Hier volgt een opsomming van de tot heden 16 onderscheiden hoofdtypen der' niet zilte gronden in volgorde van de voorrang:

(5)

1. Lolium perenne (Lp) 9. Festuca ovina (Fo) 2. Poa trivialis (Pt) 10. Agrostis canina (Ac)

3. Poa pratensis (Pp) 11. Anthoxanthum odoratum (Ao) 4. Alopecurus pratensis (Ap) 12. Cyperaceeën (Cyp)

5. Arrhenatherum elatius (Arr) 13. Alopecurus geniculatus (Ag) , 6. Dactyüs glomerata (D) 14. Holcus lanatus (Hl)

7. Nardus stricta (N) 15. Festuca rubra (Fr)

8. Molinia coerulea (M) 16. Agrostis (stolonifera -\- tehuis) (A) N a afloop der frequentiebepalingen werd in de regel een drooggewichts-analyse of een schatting v a n de gewichtsverhoudingen verricht, w a a r d o o r o.a. de op het m o m e n t der bemonstering door dominantie gekenmerkte gezelschap-pen of facies werden bepaald. Deze worden ingedeeld i n :

a. zeer zuiver, het gewichtsaandeel der leidende soort is groter d a n 50 %. b. zuiver, het gewichtsaandeel der leidende soort is minstens 25 %. c. onzuiver, het gewichtsaandeel der leidende soort is kleiner d a n 25 %

Deze facies w o r d t gekenschetst als rijk a a n de soort of soorten, die nodig is (zijn) om met de leidende soort de 25 % te bereiken. Zo spreekt m e n v a n een Festuca raèra-rijke Poa pratensis-focies

(Pp + Fr)._

d. gemengd, naast de leidende soort komt minstens nog een soort voor, w a a r v a n het percentage. 25 of meer is. Als voorbeeld hiervan geven wij de Agrostis tenuis X Festuca raéra-facies (At X F r ) . 4. H E T KARAKTER VAN DË TYPERING

D e graslandtypen worden aangeduid door combinaties v a n frequent voor-komende soorten, welke tevens potentieel gewichtige soorten zijn.

D e a a n de typen v a n verschillende orden ondergeschikte, meer tijdelijke, facies w o r d e n volgens de reële d o m i n a n t e n bepaald. I n deze typering zijn dus de beide hoofdrichtingen uit de wetenschappelijke plantensociologie vertegen-woordigd, namelijk die v a n J . BRAUN-BLANÇHJET (1), welker kwantitatieve eenheden combinaties van kenmerkende soorten zijn en de Noorder School (Du R I E T Z , 3 ; D E V R I E S , 7), die h a a r gezelschappen volgens de dominantie onderscheidt. Tussen laatstgenoemde School en het landbouwkundig gerichte botanische onderzoek der grasmat bestond geen kloof, o m d a t zij beiden de massaverhouding der soorten p r i m a i r stellen, zij het dan, d a t de eerste dit doet uit een landschappelijk en structureel, de tweede uit een practisch oogpunt. Een andere reden, w a a r o m onze graslandtypering v a n landbouwkundige be-tekenis is, ligt hierin, d a t de keuze der typerende soorten bepaald wordt door h u n landbouwkundige en oecologische w a a r d e als indicator. Door die eisen, welke in dit opzicht a a n de soorten gesteld zijn, geven deze typen reeds on-middellijk een i n d r u k o m t r e n t de percelen, zowel w a t het gewas als w a t de b o d e m en het gebruik betreft.

5. INDICATORISGHE WAARDE DER TYPERENDE SOORTEN

D e motivering v a n de keuze der frequente soorten als hoofd en type-vormers heeft als basis h a r e waarderingscijfers (11) en oecologische indicatie.

(6)

Deze laatste berust eensdeels op een samenvattende bewerking v a n de ge-wichtsanalyses v a n 151 bemestingsproefVelden, anderdeels op de nog niet gepubliceerde voorlopige gegevens, welke het verband aangeven tussen de aanwezigheidsfrequentie v a n de verschillende grassen en kruiden en milieu-factoren.

Als eerste hoofdtype-vormer is gekozen onze beste grassoort Loliüm perenne L., die het waarderingscijfer (w.c.) 10 is toegekend. H e t is het dominerende gras v a n niet te vochtige, v r u c h t b a r e weiden, m e t goede kalivoorziening.

K o m t Lolium perenne niet in de helft v a n het a a n t a l plukjes of boorsels voor, m a a r wel Poa trivialis L. in 75 % ervan, d a n h e b b e n we het hoofdtype v a n Pba trivialis voor ons. Dit eveneens goede gras (w.c. 8) is door zijn talrijke fijne spruiten een echte zodesluiter en vooral frequent op hooilanden m e t naweide. H e t is vochtminnend, mijdt dus droge graslanden en is vooral N , P en Ca-behoeftig.

D e derde hoofd type- vormer Poa pratensis!.,, (w.c. 9) is in tegenstelling tot de vorige soort uitstekend tegen droogte bestand, zij heeft grote voorkeur voor gronden met een gering percentage klei-humus, vooral voor zand, en is N , P en K - m i n n e n d .

Hoofdtype-vormer nr 4 is het forse, vroege, spoedig vrij h a r d wordende gras Alopecurus pratensis L. (w.c. 7), dat het meest op weinig beweide graslanden voorkomt, bij voorkeur op niet ontkalkte kleigronden met onvoldoende of matige kalitoestand, en bovendien N - m i n n e n d is. Deze soort is een belangrijk bestanddeel v a n betrekkelijk vochtige uiterwaarden en andere rivierklei-gronden.

D e 5e hoofdtype-vormer Arrhenatherum elatius J . A. C. PRESL. (W.C. 8) is een fors hooigras, dat beweiding nog m i n d e r verdraagt d a n Alopecurus pratensis en ook drogere en lichtere gronden verkiest, dus meer eigen is voor drogere uiterwaarden, dijken en kalkhoudende klei- en zandhooilanden.

Dactylis glomerata L. (w.c. 6) is als productief, m a a r nogal ruw en grove-bossenvormend gras, dat d a a r d o o r in weiden niet geliefd is, als 6e hoofdtype-vormer vooral gekozen door zijn kalkminnendheid. H e t heeft voorkeur voor m i n d e r vochthoudende gronden, bovendien verdraagt het uitstekend schaduw, zodat het zeer op zijn plaats is in b o o m g a a r d e n .

D e hoofdtype-vormers nrs 7-10 zijn belangrijke vertegenwoordigers v a n de zgn. blauwgraslanden, onbemeste hooilanden, welke het meest op veen of venige grond voorkomen en in N e d e r l a n d steeds meer tot de uitzonderingen g a a n behoren. Nardus stricta L. (w.c. 0) is landbouwkundig v a n generlei w a a r d e , vormt een taaie zode i n drogere en zeer a r m e veengraslanden. Molinia caerulea M O E N C H . (w.c. 2) is het hoofdbestanddeel v a n n a t t e en vochtige veengraslanden, welke a r m a a n P en K en in N e d e r l a n d op een enkele uitzondering na sterk tot m a t i g z u u r zijn. Molinia is echter slechts in schijn z u u r m i n n e n d en ver-d r a a g t geen beweiver-ding. Festuca ovina L. (w.c. 1 ) is eveneens een weinig opbren-gende soort v a n zure onbemeste veenhooilanden. Agrostis canina L. (w.c. 2) vormt vele fijne spruiten, geeft een verende, vil tige zode, die m e n niet zo ge-makkelijk kwijt raakt als de Molinia-zode. Hoewel z u u r m i n n e n d en bovendien P- en K-mijdend, verdraagt het toch wel enige PK-bemesting en w o r d t ook door N bevoordeeld ten opzichte v a n Molinia. H e t overheerst op echte hooi-l a n d e n en op natte of vochtige khooi-leigronden. Hoewehooi-l niet in die m a t e ahooi-ls Agrostis

(7)

canina is toch ook de l i e hoofd type-vormer, de weinig productieve hooisoort Anthoxanthum odoratum L. (w.c. 4) een aanwijzer v a n onvruchtbaarheid. Dit gras is veel m i n d e r vochtlievend en wordt ook vaak op zandgrond aangetroffen.

H e t hoofdtype no 12 Cyp wordt gekarakteriseerd door de frequentie v a n minstens 50 % v a n zeer vochtminnende Cyperaceeën als Carex stolonifera H O P P E (w.c. 1), Carex disticha H U D S (w.c. 2), Carex riparia C U R T . (W.C. 1) en Eleocharis palustris R . et SGH. (W.C. 1), bij elkaar als groep genomen. Deze soorten

ver-r a d e n weliswaaver-r zeever-r vochtige gver-raslanden, m a a ver-r deze zijn toch niet zo a ver-r m als echte blauwgraslanden; het zijn boezemlanden, graslanden langs stroompjes en andere, slecht ontwaterde graslanden.

Hoewel als weinig productieve soort slecht gewaardeerd, duidt de 13de hoofdtype-vormer Alopecurus geniculatus L. (w.c. 3) op eveneens vochtrijke gras-l a n d e n v a n meest zwakzure venige gronden, wegras-lke behoorgras-lijk v r u c h t b a a r zijn. Zo is dit gras vaak dominerend aangetroffen op in de oorlog geïnundeerde goede graslanden v a n het L p - P t - t y p e . .

Hoofdtype-vormer no 14 is het matig gewaardeerde gras Holcus lanatus L . (w.c. 5), d a t vrij veel hooi kan levéren, dat echter licht van gewicht is en, door-dat het in pollen groeit, door zijn harigheid m i n d e r graag door het vee ge-vreten wordt, en vooral ook in de nazomer productief is, waardoor het de naweide een bossig uiterlijk geeft. D e soort heeft voorkeur voor niet of m i n d e r beweide percelen op veen en zandgrond, welke matig vochtig, meer of m i n d e r zuur en niet te v r u c h t b a a r zijn; zij is d a n k b a a r voor N-bemesting. Alles bij el-k a a r is oorzaael-k, d a t Holcus lanatus in veen- en vochtige zandhooilanden slechts door flinke P-bemesting en bekalking door de betere Poa trivialis teruggedron-gen wordt. D e soort is niet gemakkelijk te verdrijven en ziet zelfs op drogere zandweiden nog kans zich te h a n d h a v e n .

D e 15e hoofdtypevormer Festuca rubra L. (w.c. 4) geeft door zijn meest h a a r -vormige bladeren, waardoor het vaak slecht gevreten wordt, vooral, wanneer het w a t langer wordt, al direct zeer matig grasland aan. H e t verdraagt droogte uitstekend, is d a n ook op droge gronden en op z a n d gemiddeld het meest fre-quent, hoewel het op allerlei gronden, w.o. zelfs natte, toch ook talrijk voor k a n komen. H e t is voorts veelvuldig zowel op hooilanden als op weiden en zowel op sterk zure als op alcalische bodems, waarbij het schijnt, dat er in het laatste opzicht twee typen bestaan. Bij goede P- en K-toestand is de frequentie over het algemeen lager, vooral wat de K betreft, hetgeen niet wegneemt, d a t op droge, weinig of niet zure zandgraslanden Festuca r u b r a sterker kan over-heersen, zelfs bij zeer hoge citr. w a a r d e n . Of dit gras tengevolge v a n P-bemesting al of niet in hoeveelheid toe zal nemen, h a n g t vooral af van de con-currentieverhoudingen ten opzichte van andere factoren als droogte, K en N af.

W a n n e e r geen der genoemde hoofdtype-vormers voldoende frequent is, blijft vrijwel steeds als no 16 Agrostis over. O m d a t beide soorten soms moeilijk te onderscheiden zijn, vooral in vegetatieve toestand, zijn de species stolonifera L. (w.c. 5) en tenuis SIBTH. (W.C. 4) voor alle zekerheid ook steeds tezamen geno-men. W a n n e e r zij rijkelijk voorkomen, vormen beide soorten een ongewenste zode, die meer of m i n d e r door het vee versmaad wordt. Vooral bepaald slechte vormen v a n A. stolonifera, gekenmerkt door het bezit v a n veel stengelige lange uitlopers m e t weinig blad, geven een dichte viltige zode, welke spoedig

(8)

gaat schimmelen, rotten en daardoor stinken, waardoor alleen de bovenste bladeren er af gevreten worden. Beide soorten worden door beweiding be-voordeeld, maar verder stellen zij nogal verschillende aanspraken aan het milieu, waarbij A. stolonifera veeleisender is. Deze soort heeft voorkeur voor klei- en venige gronden, welke niet droog en niet sterk zuur zijn, en waarvan de P-toestand niet zeer slecht is, maar wel onvoldoende kan zijn; zij is duidelijk kaliminnend. Dit is A. tenuis niet, welke soort bovendien P- en Ca-mijdend is en bij voorkeur op droge zandgronden thuis is, echter ook wel op ontkalkte zware klei van slechte structuur.

Bij de 16 besproken hoofdtype-vormers, die eveneens als type-vormer kun-nen fungeren, komen alleen als zodanig nog de volgende soorten.

Phalaris arundinacea L. (w.c. 6) wordt in grasland het meest frequent

aange-troffen in natte hooilanden op veen- en kleigrond. Dit gras is daar aanzienlijk minder groot en ruw dan in de gordels langs rivieren en stroompjes, waar het als dominant optreedt. Dergelijke rietachtige vegetaties worden echter in land-bouwkundig opzicht niet als grasland beschouwd, reden waarom Phalaris ook niet als hoofdtype-vormer is opgenomen.

De grove Glyceria maxima HOIMB. (w.c. 3) en Glyceria fluitans R . B R . (W.C. 4), welke kunnen overheersen in en langs sloten, poelen en kommen, zijn evenals vorige soorten, als typevormers opgenomen voor natte en vochtige graslanden op veen en venige gronden. Eerstgenoemde soort verdraagt beweiding slecht; beide soorten verkiezen geen vruchtbare bodem.

De door het vee versmade zeer ruwe type-vormer Deschampsia caespitosa P.B. (w.c. 0) is eveneens een gras van zeer matig overgangsland, bij voorkeur van betrekkelijk vochtige, matig of zwak zure klei of venige grond.

De kalkminnendeFMtefl arundinacea SCHREB. (w.c. 4), welke soort ook drogere bodems niet mijdt, is door hare ruwe bossen aanwijzer van weinig gewaardeerd grasland, dat echter over het algemeen niet onvruchtbaar is.

SAMENVATTING

Eerst wordt de methode beschreven, waarop de typering van de Nederlandse graslanden geschiedt. Het is de plantensociologische frequentie-methode, die een behoorlijke stabiliteit der waarden waarborgt in tegenstelling tot de ge-wichtsanalytische- en de telmethode, die vaak te grote verschillen geven naar de tijd, dat men bemonstert. Om er echter voor te zorgen, dat de frequentie-methode ook van landbouwkundige betekenis is, is de vakmaat zeer klein ge-kozen, namelijk die van £ dm2. Dan is men er voldoende zeker van, dat de

meest frequente soorten ook in gewichtsaandeel minstens van betekenis zijn, d.w.z. dat dit 5 % of meer bedraagt. Deze soorten noemen wij potentieel ge-wichtig. Van alle voor de typering in aanmerking komende soorten is vervol-gens nagegaan, welke frequentie-grens zij moeten bereiken om tot de poten-tieel gewichtige te kunnen worden gerekend; deze bedraagt normaal 50 %.

Uit deze voldoend frequente soorten zijn ter typering die soorten gekozen, welke door hun practisch landbouwkundige waarde veelzeggend zijn (d.w.z. een goede, slechte of matige grasmat aangeven) en (of) bruikbare indicatoren zijn in oecologisch opzicht. Hoofdtypen worden onderscheiden naar slechts één typerende soort, typen naar 2 en ondertypen naar 3 of meer typerende

(9)

soorten. Bijgaand structuur-schema geeft een overzicht der typering van de bijna 400 onderzochte, niet zilte Nederlandse graslanden.

Het laatste gedeelte van dit artikel behelst een bespreking van de landbouw-kundige waardering en oecologie der hoofdtype- en type-vormers ter moti-vering van hun keuze.

SUMMARY: CHARACTERIZATION OF DUTCH GRASSLANDS

First the method has been described upon which the characterization of the Dutch grasslands is based. The plant sociological specific frequency method garantees a fair stability of the values unlike the percentage productivity and percentage frequency method which often result in too great differences va-rying with the time the samples are taken. To ensure the agricultural value of the specific frequency method, the small size of 25 qcm has been chosen as sample area. Then we can be sufficiently sure that the most frequent species are also at least of importance in the weight portion, that is to say, that they amount to 5 % or more. We call these species potentially important. For all species considered for characterization has been investigated which frequency limit they will have to reach to be counted to the potentially important ones, which normally amounts to 50 %.

For the characterization species are chosen which are sufficiently frequent, their practical agricultural value being significant (which indicate a good, bad or moderate sward) and (or) are useful indicators from the ecological point of view. Main-types are distinguished according to one typical species, types according to two and sub-types according to three or more typical species. The following structure-scheme gives a survey of the characterization of nearly 400 examined non-briny Dutch grasslands.

In the last part of the article a discussion is found about the agricultural valuation and ecology of the main-type-and typeformers and the reason of their choice.

(10)

10

TABEL 1. TYPERING VAN DE NEDERLANDSE GRASLANDEN

,, ' ' a * \ z 3 M S •» 7 S » » • * 7 6. * A J * 1 LP PT PP AP As«-0 PHA AB Ht < r». A'1 . F A " Sr » t GM <S# As Ac fi. M ' N i LP IP-L,P Lp-ft t p ^ f U-Ap U j Ö i*-A* lf-rk t/r»

Mp*

^f c U-A» . * 161 2 P i pt-pi * * PT-AP M S «

*ï**

ptjti Ptjfp. ^ A P t - ^ M PlMDff

V*

PrÏAe 71 -> PP PI^PP AP-AH» . Prtf* RçA IS t « AP A*-Am Af*Rw AP^TP, APJA ' A^A« 13 , ,i„ « ARR M»*» AwfO. Awçr» 8 • ' • » S ' 0 , Öf* DTA Ï # 8 » Ac ' -. Asj-A » n HL ; B.-H, Htjrn Hc?A 1 7 i • »• .F* h

t

F.,!A hj^i ^ 2 8 X ' ii « A •

V

A-JJt 16 n CYP ;#•** sM* î»;êf , H Ao • Mçj/k • " » Ac At-A» *#*• A c * « Ac-A Ac^De :y^&»AiçCtp*^Cw S 7 AC-AO Ac-At 2 13 2 * Fo ,> • ' • f»-flfc Fi>-A fi»-& > 3' > » M -. •M}* u S rtjAe M;fa » j H 2 2 N " % •* , N<A» H-M 'a ^ » f * Î ! « * I

TABLE 1. CHARACTERIZATION OF DUTCH GRASSLANDS

S L E U T E L O P D E G R A S L A N D T Y P E N

Op de horizontale rij bovenaan staan de soorten vermeld, welke bij vol-doende frequentie hoofdtypen aanduiden. Zij zijn genummerd in de volgorde van voorrang, deze is tevens door pijlen aangegeven.

De verticale rij links geeft de soorten, welke bij de onderverdeling der hoofd-typen in hoofd-typen een rol spelen. Bij de bepaling van hun voorrang doen zich twee gevallen voor. Het ene geval, aangegeven door nummering en pijlen links, treft men aan, wanneer een der hoofdtypen 1 t/m 6 of 13 t/m 16 is ge-vonden; het andere geval, aangegeven door nummering en pijlen rechts, treft men aan wanneer men met een der hoofdtypen 7 t/m 12 te maken heeft.

In het overzicht zijn de tot op heden in Nederland gevonden typen aan-gegeven, benevens het aantal keren, waarin zij geconstateerd zijn.

Op de horizontale rij beneden vindt men het aantal aangetroffen percelen van elk hoofdtype.

(11)

11

LIJST VAN AFKORTINGEN IN TABEL 1

Betekenis der afkortingen van de soorten, welke bij de typering een rol spelen, met hare frequentie-procent-grenzen tussen haakjes:

Lp = Lolium perenne L. (50) Pt = Poa trivialis L. (75) Pp = Poa pratensis L. (75) Ap = Alopecurus pratensis L. (25)

Arr = Arrhenatherum elatius J.A.C. Presl. (25) D = Dactylis glomerata L. (50)

Pha = Phalaris arundinacea L. (25) Ag = Alopecurus geniculatus L. (50) Hl = Holcus lanatus L. (50) Fr = Festuca rubra L. (50)

A = 'Agrostis stolonifera L. + tennis Sibth (50) Fa = Festuca arundinacea Schreb. (50) Gf = Glyceria fluitans R. Br. (50) De = Deschampsia caespitosa P. B. (25) Gm = Glyceria maxima Holmb. (25)

Cyp = (zeer vochtminnende) (extremely moisture loving) Cyperaceae (50) Ao = Anthoxanthum odoratum L. (50)

Ac = Agrostis canina L. (50) Fo = Festuca ovina L. (50)

M = Molinia caerulea Moench. (50) N = Nardus stricto L. (25)

Meaning of the abbreviations of the species which are acting a part in the characterization, with the frequency-percent-limits (in parenthesis)

K E Y OF THE GRASSLAND CHARACTERIZATION

The upper horizontal row shows the species forming main-types of these names if their presence is sufficiently frequent. They are numbered in sequence of priority and moreover indicated by arrows.

The vertical row on the left side shows the species which play a part in the subdivision of main-types into types. With the determination of their priority two cases may arise. The first case (indicated by numbers and arrows to the left) can be encountered, if one of the main-types 1-6 and 13-16 is found; the second case (indicated by numbers and arrows to the right) occurs if one of the main-types 7-12 is met with.

In this survey the types which we have found are filled in, in addition to the number of areas, where this type has been found.

On the horizontal row below one finds the number of areas of each maintype. For the explanation of the abbreviations of the species which play a part in the characterization, with their frequency percentage limits between brackets, see above.

(12)

12

L I T E R A T U U R

(1) BRAUN-BLANQ_UET, J . , Pflanzensoziologie. G r u n d z ü g e d e r V e g e t a t i o n s k u n d e . (Plant socio-logy. The principles of the science of'vegetation). J u l i u s S p r i n g e r , Berlin. ( 1 9 2 8 ) .

(2) R A U N K I A E R , C , R e c h e r c h e s statistiques s u r les f o r m a t i o n s v é g é t a l e s . Biol. Medd. 1, 3 ( 1 9 1 8 ) .

(3) R I E T Z , G . E . D U , Classification a n d n o m e n c l a t u r e of v e g e t a t i o n u n i t s 1 9 3 0 - 1 9 3 5 . Svensk. Bot. T., 30, 3 ( 1 9 3 6 ) .

(4) V R I E S , D . M . D E , M e t h o d s u s e d i n scientific p l a n t sociology a n d i n a g r i c u l t u r a l b o t a n i c a l grassland r e s e a r c h . Herb. Rev. 5 ( 1 9 3 7 ) .

(5) M e t h o d s of d e t e r m i n i n g t h e b o t a n i c a l c o m p o s i t i o n of h a y fields a n d p a s t u r e s . R e p o r t F o u r t h I n t e r n a t i o n a l G r a s s l a n d C o n g r e s s , A b e r y s t w y t h ( 1 9 3 7 ) .

(6) T h e p l a n t sociological c o m b i n e d specific f r e q u e n c y a n d o r d e r m e t h o d . Chron. Bot. 4, 2 ( 1 9 3 8 ) .

(7) Z u s a m m e n a r b e i t d e r n ö r d l i c h e n u n d s ü d l i c h e n S c h u l e ist z u m H e i l d e r g e s a m t e n Pflanzensoziologie u n b e d i n g t erforderlich. Rec. Trav. Bot. Neerl. 36, 2 ( 1 9 3 9 ) .

(8) D e d r o o g g e w i c h t s a n a l y t i s c h e m e t h o d e v a n b o t a n i s c h g r a s l a n d - o n d e r z o e k v o o r b e w e i d l a n d . (The Percentage productivity method f or botanical grassland research on pastures.)

Versl. Landbouwk. Onderz. 4 6 , 1 ( 1 9 4 0 ) .

(9) V e r s l a g v a n e e n vergelijkend o n d e r z o e k v a n e e n d r i e t a l m e t h o d e n v a n b o t a n i s c h g r a s l a n d o n d e r z o e k , i n v e r b a n d m e t d e g r o o t t e d e r seizoensverschillen in s a m e n s t e l l i n g d e r g r a s z o d e . (Report of a comparative study of three methods of botanical grassland research in connection with the seasonal fluctuations in the composition of the sward.) Versl. Landbouwk. Onderz-, 46, 6 ( 1 9 4 0 ) .

(10) —• E n i g e gegevens betreffende d e p e r i o d i e k e s c h o m m e l i n g i n g e w i c h t s v e r h o u d i n g tussen d é p l a n t e n s o o r t e n i n g r a s l a n d . (Some data about the periodic differences in weight pro-portion between the plant species in grassland.) Versl. Landbouwk. Onderz., 4 7 , 2 ( 1 9 4 1 ) . (11) V R I E S , D . M . D E , M . L . ' T H A R T e n A . A . K R U I J N E , E e n w a a r d e r i n g v a n g r a s l a n d o p g r o n d

v a n d e p l a n t k u n d i g e s a m e n s t e l l i n g . (A valuation of grassland based on the botanical composition.) Landbouwk. T., 5 4 , 6 6 3 ( 1 9 4 2 ) .

(12) V R I E S , D . M . D E e n A . A . K R U I J N E , O v e r d e v o o r k e u r v a n g r a s l a n d p l a n t e n v o o r b e p a a l d e p l a n t e n v o e d e n d e stoffen. (On the preference of grassland plants for certain plant nutrients.) Landbouwk. T., 5 5 , 673 ( 1 9 4 3 ) .

(13) G r a s l a n d en Weersgesteldheid. (Grassland and Weather.) Landbouwk. T., 5 5 , 6 7 6 ( 1 9 4 3 ) .

(14) Z I J L S T R A , K . , O v e r d e b o t a n i s c h e a n a l y s e v a n g r a s l a n d . B e p a l i n g v a n d e g e w i c h t s p e r c e n -tages d e r p l a n t e n s o o r t e n . (On the botanical analysis of grassland. Determination of the weight percentages of plant species.) Versl. Landbouwk. Onderz-, 4 6 , 7 ( 1 9 4 0 ) .

(13)

CENTRAAL INSTITUUT VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK WAGENINGEN

DE B O T A N I S C H E S A M E N S T E L L I N G

V A N N E D E R L A N D S E G R A S L A N D E N

DE INVLOED VAN HET JAARGETIJDE OP DE BOTANISCHE SAMENSTELLING VAN GRASLAND

WITH A SUMMARY:

ABOUT THE SEASONAL INFLUENCES O N THE BOTANICAL COMPOSITION OF THE SWARD

Dr D. M. DE VRIES en J. KOOPMANS

S T A A T S D R U K K E R I J ^$f^^ U I T G E V E R S B E D R I J F

(14)

I N H O U D

Biz.

De invloed van het jaargetijde op grasland 3

1. Inleiding 3

2. Onderzoek ' 4

Samenvatting 8

Summary: About the seasonal influences on the botanical composition

of the sward 10

Literatuur 11

(15)

DE INVLOED VAN H E T JAARGETIJDE O P GRASLAND

1. INLEIDING

Grasland doet zich gedurende het jaar niet steeds in dezelfde gedaante aan ons oog voor. Het kan zelfs opvallend verschillende seizoenaspecten vertonen. Blauwgrasland, het onbemeste veenhooiland, geeft hiervan een duidelijk voor-beeld. Van het najaar tot diep in het voorjaar vertoont het weinig leven en heeft het een geelbruine kleur. In Mei begint het hoofdbestanddeel, Molinia coerulea, pas uit de grond te komen en wordt het beeld volkomen beheerst door bloeiende Carices. In Juni ziet dit soort land vaak rood van Cirsium dis-sectum. Pas in Juli en Augustus treffen we het optimale phaenologische aspect aan, wanneer het hoofdbestanddeel Molinia bloeit en zijn stempel op het land drukt.

In het algemeen kan men wel zeggen, dat dezelfde plantensoorten het gehele jaar door op eenzelfde perceel aanwezig zijn, hoewel niet alle steeds boven-aards zichtbaar. Dit laatste is b.v. het geval met de typische voorjaarsplant Ranunculus Ficaria, waarvan de bladeren later afsterven en alleen de knol-letjes overblijven. Het komt ook voor, dat in de zomer alleen het zaad te vinden is, zoals van de vroege eenjarige grassoort Bromus mollis, waarvan de kiem-planten gewoonlijk pas weer in de herfst verschijnen.

Het gewichtsaandeel en ook het aantal spruiten der onderscheidene soorten kan aanzienlijk variëren in de verschillende seizoenen. Dit feit is belangrijk met het oog op de methode van onderzoek van de grasmat. Er volgt namelijk uit, dat de gewichtsanalyse principieel te beschouwen is als een moment-opname van het grasgewas en daarom minder goed te gebruiken is voor typeringen van grasland, zodat daarvoor andere wegen moeten worden inge-slagen. Eenmalige bemonstering volgens de gewichtsanalytische methode leent zich uiteraard niet om een behoorlijk potentieel beeld van het land te geven. Hier komt dan nog .bij, dat veelal in gewichtsaandeel minder belang-rijke soorten een duidelijker karakteristiek kunnen geven dan de dominanten. De onbestendigheid der gewichtsverhouding tussen de bestanddelen der zode heeft in zekere zin ook landbouwkundige betekenis. De waarde van grasland zal immers stijgen of dalen naar gelang betere of slechtere bestanddelen meer op de voorgrond treden, zulks in verband met uiteenlopende productiviteit, te scheiden in opbrengstmoge]ijkheid en oogstzekerheid, zodevorming, geniet-baarheid, giftigheid en voedingswaarde der verschillende planten van het grasland.

De periodieke schommelingen in kwantitatieve botanische samenstelling in de loop van het jaar zijn in de eerste plaats het gevolg van de vroegere of latere ontwikkeling der verschillende soorten. Bijvoorbeeld staan Anthoxanthum odoratum en Alopecurus pratensis bekend als vroege grassen, terwijl Agrostis stolonifera en Phleum pratense late soorten zijn. Grassen en onkruiden, welke zich uitsluitend geslachtelijk voortplanten, ontbreken na het maaien geheel of gedeeltelijk in de graszode, zoals de boven reeds genoemde Bromus- mollis. Grassen, die zich vooral ongeslachtelijk door middel van uitlopers of (en) uit-stoeling uitbreiden, zijn het gehele jaar door aanwezig en komen vooral op het beweide land tot hun recht door het wegvallen van de concurrentie van eerst-genoemde bestanddelen. Nu is het wel zo, dat in het algemeen in de bloeitijd

(16)

ook het gewichtsaandeel een hoogtepunt vertoont, maar toch speelt eveneens het vermogen van soorten om zich in bepaalde tijden van het jaar sterk vege-tatief te ontwikkelen, afgezien van hun vroeg- of laatrijpheid, een belangrijke rol. Lolium perenne dankt b.v. zijn hoge waardering o.a. aan de eigenschap, dat het niet alleen reeds vroeg in het jaar, maar vooral ook in de herfst sterk uitstoelt en de gehele grastijd door productief is.

Niet elke schommeling in botanische samenstelling mag echter worden toe-geschreven aan de vroeg- of laatrijpheid der soorten óf aan de meer of minder sterke vegetatieve uitbreiding in bepaalde tijden van het jaar. Grasland moet worden bekeken als iets dynamisch. Het betreft een gemeenschap, waarvan de bestanddelen strijden om ruimte, licht, voedsel en vocht, waaraan zij zeer ver-schillende eisen stellen. Een soort kan steeds om de een of andere reden in ont-wikkeling tekort schieten. Bij voorbeeld door abnormale weersomstandig-heden (2, 3), die de jaargetijden nu eenmaal met zich mee kunnen brengen, zoals erge droogte in het voorjaar of in de zomer en strenge vorst in de winter. Dergelijke verschijnselen komen herhaaldelijk voor en door het in meer of mindere mate wegvallen van een soort worden een of meer andere soorten in de gelegenheid gesteld om de open plaatsen in te nemen. Zo moet men dus voor een juiste beoordeling van het verschijnsel der schommelingen steeds rekening houden met de factoren, welke de botanische samenstelling beïn-vloeden. In het bijzonder geldt dit voor het weer. Langdurige droogte is funest voor de goede grassoort Poa trivialis, vooral na het maaien. Pas in de herfst kan dit gras dan weer belangrijk worden, wat zijn gewichtsaandeel betreft. Strenge vorst is nadelig voor Lolium perenne, vooral indien de zode nat is bij het bevriezen. Zo kan het enige jaren duren voor de graszode van een dergelijke ramp geheel hersteld is. Ook kan de samenstelling van het grasgewas soms snel reageren op bemestingen. Zo verdwijnt het hoofdbestanddeel der blauwgras-landen Molinia coerulea als sneeuw voor de zon bij een behoorlijke PK-bemesting en kan op de betere graslanden Poa trivialis direct sterk profiteren van een flinke N-bemesting in het voorjaar. Molinia is een echte hongersoort en Poa trivialis behalve vocht- ook zeer stikstofminnend. Onder voor laatst-genoemd gras te droge omstandigheden krijgt de eveneens stikstofminnende, maar droogte-resistente Poa pratensis zijn kans.

2. ONDERZOEK

Ten einde de vraag te beantwoorden in welke mate de gewichtsverhouding der soorten aan periodieke schommeling onderhevig is, zijn verscheidene gras-landen maandelijks bemonsterd van Maart tot en met October.

In de eerste plaats betrof dit onderzoek een achttal percelen in Groningen en Noord-Drente, die in de jaren 1933, 1936 en 1937 maandelijks onderzocht zijn volgens de gewichtsanalytische methode. Het waren 2 in het bemonsterings-jaar beweide en 2 alsdan gehooide wisselweiden op vruchtbare kleigrond, 1

goede echte weide op zand, 2 hooiweiden op veen, waarvan 1 goed en 1 matig en tenslotte op laatstgenoemde grondsoort nog 1 onbemest echt hooiland, een blauwgrasland. Het was in deze jaren behoorlijk grasweer; het natte jaar 1936 was zelfs bepaald gunstig te noemen, wat opbrengst en kwaliteit betreft.

(17)

ningen werd in de omgeving van laatstgenoemde plaats in 1941 een dergelijk maandelijks onderzoek verricht. Ook nu weer betrof het 8 graslanden en wel 3 echte weiden op zand van uiteenlopende vruchtbaarheid en vochtvoorzie-ning, 1 goede wisselweide, eveneens op zand, 1 vrij behoorlijke wisselweide op rivierklei en 3 uiterwaarden, w.o. 1 echt hooiland, 1 wisselweide en 1 echte' weide.

Het jaar 1941 was ongewoon wat de weersgesteldheid betreft. Niet alleen viel het in de periode van strenge winters, waarvan de invloed op deze Gelderse graslanden echter veel minder groot was dan in het Noorden en Westen van het land, maar ook teisterden twee hittegolven, nl. één in Juni en één in Juli, het land. De ongewone droogte tot Augustus liet duidelijke sporen na op de grasmat. We zullen zien, dat.de uitkomsten van dit onderzoek bij Wageningen, hoewel abnormaal, toch zeer belangwekkend zijn.

Over de maanden, waarin de percelen in het Noorden van het land onder-zocht zijn, werden in een vorige publicatie (1) de gewichtspercentages der verschillende soorten voor elk perceel afzonderlijk grafisch uitgezet. Deze acht lijnen vertonen soms nog een moeilijk te ontwarren beeld. Veel duidelijker is reeds Tabel 7 van bedoeld verslag, waartoe de 8 bemonsteringsmaanden ingedeeld zijn in 4 wezenlijke tijdvakken (seizoenen), namelijk in het voorjaar (Maart, April), de voorzomer (Mei, Juni), de nazomer (Juli, Augustus) en de herfst (September, October) en de maandelijkse percentages over die tijd-perken gemiddeld zijn. Hierbij moet opgemerkt worden, dat wij ons niet steeds aan deze enge tijdgrenzen hebben gehouden. De „nazomertijd" voor een grasland treedt namelijk in na de eerste hooiing, wanneer die ook plaats vindt. Ook werd bemonstering iri begin November begrijpelijkerwijs nog tot de herfst gerekend.

Een mooi vergelijkend beeld geven Tabel 1 en 2 van deze publicatie. De cijfers zijn ook van tabel tot tabel onmiddellijk vergelijkbaar en daartoe als volgt berekend. Eerst zijn voor de percelen afzonderlijk van elke soort de maan-delijkse gewichtspercentages per seizoen gemiddeld. Daarna is van elk perceel het hoogste gemiddelde gewichtspercentage per seizoen op 100 gesteld en zijn de andere seizoensgemiddelden in procenten daarvan uitgedrukt. Vervolgens werd van deze relatieve waarden der percelen per seizoen het gemiddelde be-rekend. In deze tabellen betekent het cijfer 100 dus, dat een bepaalde soort in eenzelfde seizoen steeds, dus op elk perceel, het hoogste gewichtsaandeel had. Bij deze bewerking telden soortsgewijs die percelen niet mee, waarvan in geen der vier seizoenen het gewichtsaandeel der betrokken soort 5 % of meer be-droeg.

Op de hier aangegeven wijze komen de verschillen tussen de wezenlijke tijdperken van de grasgroei beter tot uitdrukking en wordt een overzichtelijker beeld van het gedrag der soorten verkregen dan in de vroegere publicatie. Dit neemt echter niet weg, dat het verloop der botanische samenstelling op elk perceel afzonderlijk niet vergeten mag worden. De percelen vertonen namelijk eigenaardige en typische verschillen onderling. Zo bleek b.v. de schommeling op hooiland veel groter te zijn dan op weiland, terwijl het eerste gebruikstype bovendieh soortenrijker is. Weiland wordt steeds kort gehouden, waardoor de soorten, welke zich in hoofdzaak vegetatief uitbreiden, het gehele jaar door op de voorgrond treden, althans gezamenlijk, doorlopend een belangrijk aandeel

(18)

in de samenstelling innemen. Echter is er wel wisseling in de gewichtsverhou-ding van de afzonderlijke hoofdsoorten. Op hooiland is de situatie geheel anders. Indien er niet wordt voorgeweid, laat men het land in het voorjaar liggen totdat er een flink gewas van allerlei grassen en andere kruiden is ont-staan, zowel in als tegen de bloei, waarna gemaaid wordt. Van deze samen-stelling kan die van het daarop volgende etgroen vrij sterk afwijken. In de laatste tijd wordt wel vroeger gemaaid om een beter en voedzamer gewas te verkrijgen, doch dit neemt niet weg, dat de boven aangeduide hooilanden nog veel voorkomen.

Beschouwen we nu de gegevens van TABEL 1, betreffende de percelen in de omgeving van Groningen.

We zien dan, dat de h o e d a n i g h e i d s g r a a d van de grasmat, berekend op grond van dè plantkundige samenstelling (4), in de voorzomer iets daalde, daarna ging stijgen om in de herfst de hoogste waarde te bereiken. Op dezelfde wijze gedroeg zich het aandeel van de g o e d e g r a s s e n . Hierbij hadden we ook in de voorzomer de laagste waarde, waarschijnlijk ten dele veroorzaakt door de dan zeer sterke concurrentie der o n k r u i d e n , welke zich in die tijd meest in het bloeiende stadium bevinden.

Onze meest gewaardeerde grassoort Lolium perenne was flink vertegenwoor-digd in het voorjaar, wat minder in de voorzomer en het rijkst in de herfst. Het land wordt dan meest beweid en hiervoor zijn de belangrijke weide-typën van Engels raaigras erg dankbaar.

Poa pratensis (Veldbeemdgras) vertoonde in de nazomer een teruggang,

ter-wijl deze soort in de herfst weer veel belangrijker was. Festuca pratensis was juist het rijkst vertegenwoordigd in de nazomer, waaraan het grote regeneratie-vermogen van deze soort na het maaien wel niet vreemd zal zijn. Vooral in het voorjaar, maar ook in de herfst, was beemdlangbloem verhoudingsgewijs minder belangrijk. Phleum pratense (Timothee) is een late soort, hetgeen ook duidelijk in de tabel tot uiting komt. Poa trivialis trad het meest op de voorgrond in voorjaar en herfst. Het is de vraag, in hoeverre het aanmerkelijk geringere aandeel van het vochtminnende Ruwbeemdgras in de nazomer in verband moet worden gebracht met het normale droger worden van de grond in die tijd. Nadrukkelijk zij hier nog op gewezen, dat deze bemonsteringsjaren niet droog waren.

Trifolium repens had het grootste aandeel in het voorjaar en dit daalde

naar-mate de hoger wordende bestanddelen zich meer ontwikkelden. In de tijd van de maairijpheid, in de voorzomer, liep de Witte klaver dan ook in aandeel terug. Na de eerste snede komt er meer licht en ruimte in de zode en daar-van maakt de klaver een dankbaar gebruik.

Cynosurus cristatus (Kamgras) heeft blijkbaar slechts een korte groeiperiode,

waarin zijn aandeel van grotere betekenis is. Dît tijdperk is, zoals in de tabel valt te zien, de voorzomer. Agrostis stolonifera vertoont hier duidelijk zijn ka-rakter van echte najaarssoort. In het voorjaar bleef Fiorin sterk terug. Holcus

lanatus (Witbol) had eveneens het grootste aandeel in de herfst, hetgeen

waar-schijnlijk mede een gevolg was van bossigheid van het land door slecht af-vreten van de pollen van dit harige gras.

Onder de minderwaardige grassen laten, geheel overeenkomstig hun karakter van vroeg rijpe soorten, Anthoxanthum odoratum (Reukgras), Alopecurus

(19)

genicula-tus (Geknikte vossenstaart) en Bromus racemosus (Trosdravik) duidelijke

top-percentages zien in de voorzomer. Het plusje van laatstgenoemd gras in de herfst heeft betrekking op jonge planten uit zaad, dat dan tot ontkieming komt. Het hoofdbestanddeel van de meeste blauwgraslanden Molinia coerulea (Pijpestrootje) is een typisch nazomergras, dat pas laat te voorschijn komt en reeds vroeg in de herfst geel wordt. Festuca ovina gedraagt zich tegengesteld âan Molinia. Het is ook heel begrijpelijk, dat het fijne, zeer weinig produc-tieve Schapengras, evenals de Witte klaver, verhoudingsgewijs terugtreedt, wanneer forsere bestanddelen zich gaan ontwikkelen.

De twee voornaamste schijngrassen van het bemonsterde blauwgrasland, namelijk Carex panicea, de Blauwe zegge, en Carex Hostiana, de Blonde zegge, gedragen zich blijkbaar niet overeenkomstig. Carex panicea is de vroege zegge, die in het voorjaar aspect-vormend optreedt, wanneer Molinia en Girsium dlssectum nog in het geheel niet aan bod zijn. De daling in het aandeel van deze Carex gaat pas weer in een stijging over, wanneer de spruiten van Molinia gaan afsterven. Carex Hostiana bloeit later, in de voorzomer, waarmee welis-waar parallel gaat een stijging van het gewichtspercentage van af het voorjaar, maar het hoogste aandeel heeft deze kensoort van het Molinietum coeruleae toch pas in de nazomer en herfst.

Onder de belangrijkste overige onkruiden gedraagt een andere kensoort van genoemde associatie, Cirsium dissectum (Spaanse ruiter) zich ongeveer als de dominant Molinia. Het belangrijkste onkruid van onze betere graslanden

Taraxacum officinale, de Paardenbloem, levert weer een mooi voorbeeld van het

samenvallen van de bloeitijd (Mei) met die van het hoogste periodieke aandeel in de samenstelling van de grasmat.

TABEL 2, betreffende de percelen om Wageningen, bemonsterd in het jaar 1941 met -de warme en droge zomer, geeft over het algemeen een mooie be-vestiging van de resultaten van Tabel 1, wat de gemeenschappelijke soorten betreft, hierbij in aanmerking genomen genoemde abnormale weersgesteld-heid, en bovendien nog gegevens omtrent andere soorten.

De hoedanigheidsgraad vertoont weer de hoogste waarde in de herfst, deze keer echter voorafgegaan door een daling in de nazomer, zo goed als zeker een gevolg van de droogte.

De schommeling in de lijn van Lolium perenne is overeenkomstig die van Tabel 1, echter met wat lagere waarden in het voorjaar en de nazomer, waarschijn-lijk te wijten aan het strenge winterweer en de zomerdroogte.

Poa trivialis heeft van laatstgenoemde oorzaak het meest te lijden gehad.

Door de teruggang in de nazomer wordt zelfs een cijfer bereikt, dat slechts de helft bedraagt van dat voor hetzelfde seizoen in de eerste tabel en een derde van dat van de voorzomer in dezelfde tabel. Deze enorme teruggang heeft zich in de herfst niet meer kunnen herstellen.

Het aandeel van Trifolium repens in deze tabel geeft weliswaar in de voor-zomer een geringere daling dan dat in Tabel 1, maar in de navoor-zomer geen stijging te zien. De droogte was zelfs voor de Witte klaver te erg, hetgeen heel wat zeggen wil, want gewoonlijk profiteert de klaver van droger weer ten koste van Ruw beemdgras. Het verwelken van de Witte klaver gedurende de tweede hittegolf werd door ons ook op kleigrasland waargenomen.

(20)

soort-gelijk beeld als in de vorige tabel. Wat Witbol betreft, komt zelfs nog duidelijker het karakter van herfstsoort uit, maar dit is wellicht geflatteerd, omdat veilig kan worden aangenomen, dat het aandeel van deze vorstgevoelige soort in het voorjaar van 1941 lager zal geweest zijn dan ten tijde van de zachte winters van het vorige decennium. Aan dezelfde oorzaak is het abnormaal hoge aan-deel van Fiorin in het voorjaar van 1941 toe te schrijven. Tengevolge van de grote winterhardheid van deze soort was het jaar daarvoor reeds een echt struisgrasjaar geworden. De echte voorjaarssoort Alopecurus pratensis verdwijnt na het maaien voor een belangrijk gedeelte uit de zode, in het jaar 1941 waar-schijnlijk geaccentueerd door de droogte, want Beemdvossenstaart is een be-trekkelijk vochtminnende soort. De zeer droogteresistente grassen Dactylis

glomerata (Kropaar) en Triticum repens (Kweek) gedragen zich echter weer als

najaarssoorten, hoewel het beeld in nattere jaren wel eens minder frappant zou kunnen zijn.

Beide minderwaardige grassen Agrostis tenuis (Gewoon struisgras) en Festuca

rubra (Rood zwenkgras), de dominerende soorten van zure en droge

zandgras-landen, gedragen zich tegengesteld. Rood zwenkgras treedt vooral op de voor-grond in het voorjaar en in de voorzomer en Gewoon struisgras meer in de nazomer en herfst.

Onder de onkruiden is Leontodon autumnalis (Herfstleeuwentand) een tegen-hanger van haar zustersoort Taraxacum officinale. De cijfers geven een bevesti-ging van wat de naam reeds aanduidt. Strikt genomen is het echter de na-' zomer en niet de herfst, waarin de Herfstleeuwentand maximaal optreedt. Het hogere percentage Paardenbloem in de herfst van 1941 vergeleken met de jaren van Tabel 1 is misschien te wijten aan een grote holheid van de graszode,

tengevolge van de droogte, waardoor onkruiden vaak een extra kans krijgen. Indachtig aan de vele graslanden, in Mei en Juni geel van de boterbloemen, kan het duidelijke hoogtepunt van Ranunculus repens (Kruipboterbloem) in de voorzomer ons niet verwonderen. De extra lage waarden in nazomer en herfst zullen echter wel niet normaal zijn, want deze boterbloemsoort is zeer op vocht gesteld. Dat in tegenstelling tot Tabel 1 het hoogste percentage der g e z a m e n -lijke o n k r u i d e n hier niet in de voorzomer, maar in de nazomer gevonden wordt, is wel weer een droogtekwestie.

SAMENVATTING

De botanische samenstelling, uitgedrukt in drooggewichtsprocenten, is maandelijks van Maart t/m Ocjtober onderzocht van een achttal percelen gras-land uit de omgeving van de stad Groningen in de jaren 1933, 1936 en 1937 en later van evenveel percelen rondom Wageningen in het jaar 1941. De be-studeerde graslanden lagen op diverse grondsoorten, werden verschillend gebruikt en hadden voorts een zeer verschillende vruchtbaarheid en vocht-voorziening. De zomer van het jaar 1941 was ongewoon warm en droog tot Augustus.

Ten einde een goed overzicht te verkrijgen, zijn de maandelijkse uitkomsten verenigd in de vier wezenlijke grasseizoenen: voorjaar (Maart-April), voor-zomer (Mei-Juni), navoor-zomer (Juli-Augustus) en herfst (September-October). De onmiddellijk vergelijkbare waarden van beide tabellen zijn als volgt

(21)

be-rekend. Eerst zijn voor de percelen afzonderlijk van elke soort de maandelijkse gewichtspercentages per seizoen gemiddeld. Daarna is van elk perceel het hoogste gemiddelde gewichtspercentage per seizoen op 100 gesteld en zijn de andere seizoensgemiddelden in procenten daarvan uitgedrukt. Vervolgens werd van deze relatieve waarden der percelen per seizoen het gemiddelde berekend. Bij deze bewerking telden alleen de percelen mede, waarvan in minstens één der seizoenen het gewichtsaandeel der betreffende soort 5 % of meer bedroeg.

De belangrijkste resultaten van het onderzoek zijn de volgende.

Over het algemeen heeft het grasland de hoogste h o e d a n i g h e i d s g r a a d (4) in de herfst, waarschijnlijk mede in verband met de dan overheersende beweiding. Het aandeel der groepen g o e d e - e n m a t i g e g r a s s e n is dan ook het hoogst. De m i n d e r w a a r d i g e g r a s s e n en meest ook de v l i n d e r -b l o e m i g e n he-b-ben hun hoogste percentages in het voorjaar. Inniet te droge zomers vertoont laatstgenoemde groep een tweede, hoewel lagere, top in de nazomer. Afgezien van de schijngrassen, zijn de overige onkruiden het sterkst vertegenwoordigd in de voorzomer, behalve in 1941, toen een nog iets hogere waarde in dé nazomer werd gevonden, wellicht tengevolge van de door de droogte berokkende schade aan de graszode.

Onder de afzonderlijke bestanddelen vertoonden hun grootste aandeel in de samenstelling van de zode :

Trifolium repens, Alopecurus pratensis, Festuca ovina, Festuca rubra en Carex panicea

in het voorjaar;

Cynosurus cristatus, Anthoxanthum odoratum, Alopecurus geniculatus, Bromus race-mosus, Taraxacum officinale en Ranunculus repens in de voorzomer;

Festuca pratensis, Phleum pratense, Molinia coerulea, Agrostis tenuis, Cirsium dis-sectum en Leontodon autumnalis in de nazomer;

Lolium perenne, Poa pratensis, Agrostis stolonifera, Holcus lanatus, Dactylis glomerata

en Triticum repens in de herfst.

Poa trivialis vertoont een grote teruggang in de zomer en wel vooral in de

nazomer, in meer of mindere mate mede veroorzaakt door het uitdrogen van de grond, waarvan dit vochtminnend ondergras, dat zich met vele fijne wortel-tjes ondiep in de bodem hecht, blijkbaar zeer te lijden heeft.

Door middel van de verhoudingscijfers van beide tabellen is het nu mogelijk het procentuele aandeel van verscheidene graslandplanten in andere gedeelten van het jaar bij benadering te bepalen voor het geval slechts één gewichts-analyse verricht is.

Wordt b.v. in de herfst een percentage Lolium perenne van 30 gevonden, dan zal dit volgens Tabel 1, dus in normale jaren, wanneer geen strenge winter is voorafgegaan, in de voorzomer 59/95 X 30 % = 1 9 % bedragen.

(22)

10

SUMMARY

The botanical composition, expressed in dry weight percentages, of eight grassland plots in the countryside surrounding the town of Groningen, was analysed monthly from March to October inclusive, during the years 1933,

1936 and 1937; and later on from a similar number of plots in the vicinity of Wageningen during 1941. The grasslands thus investigated were situated on different soil-types, were differently used, and furthermore differed widely in fertility and moisture supplies. The summer of 1941 was unusually warm and dry up till August.

In order to obtain a useful survey, the monthly results are united under the four main grass seasons: spring (March-April), early summer (June-July), late summer (July-August), and autumn (September-October). The directly comparable values of both tables are calculated as follows : first the monthly' weight percentages for each species per season have been averaged for the plots seperately. Next, the highest average weight percentage of each plot for the season is placed at 100, and the other seasons averages are expressed as per-centages thereof. The mean of these relative values of the plots per season is then calculated. In this compilation only those plots are included where the fraction by weight of the species concerned amounts to 5 % or more in at least one of the seasons.

The most important results of the investigation are as follows :

In general, grassland has the highest grade of quality (4) in autumn, pro-bably also in connection with the prevelance of grazing at that time. The proportion of g o o d and m e d i u m groups of grasses is then also at its highest. The percentages of i n f e r i o r grasses and also frequently of the l e g u m e s are at their highest in the spring. The last mentioned group exhibits a second, though smaller, peak in late summer, provided the summer has not been too dry. Apart from the g r a s s l i k e weeds, the o t h e r w e e d s were most strongly represented in early summer, except in 1941, when a somewhat higher value was noted in the late summer, perhaps as a consequence of the sward having been checked by the drought.

Of the individual constituents composing the sward the following attained their highest proportion as under :

Trifolium repens, Alopecurus pratensis, Festuca ovina, Festuca rubra and Carex panicea in spring;

Cynosurus cristatus, Anthoxanthum odoratum, Alopecurus geniculatus, Bromus race-mosus, Taraxacum officinale and Ranunculus repens in early summer;

Festuca pratensis, Phleum pratense, Molinia coerulea, Agrostis tenuis, Cirsium dis-sectum and Leontodon autumnalis in late summer;

Lolium perenne, Poa pratensis, Agrostis stolonifera, Holcus lanatus, Dactylis glomerata

and Triticum repens in autumn.

Poa trivialis shows a decrease in summer and especially in late summer,

which in additionally influenced to a greater or lesser extent by drying out of the soil; this moisture-loving under-grass with its many fine rootlets and shallow rooting system, apparently suffers severely from this effect.

By means of the proportion ciphers of both tables it is now possible approxi-mately to determine the percentage fraction of various grassland species for

(23)

11

other periods of the year in cases where only one weight-analysis has been carried out.

For example if in autumn the figure for Lolium perenne were found to be 30 %, it then follows from Table I that in normal years which have not been preceded by a severe winter, the figure for early summer will amount to 59/95 x 30 % = 19 %.

L I T E R A T U U R

(1) VRIES, D . M. DE, 1941. Enige gegevens betreffende de periodieke schommeling in ge-wichtsverhouding tussen de plantensoorten in grasland. Versl. Landbouwk. Onderz., 47 (2) A, p . 61-99, 's-Gravenhage.

(2) VRIES, D. M. DE, 1942. Over de invloed vanjaargetijden en weer op de botanische samen-stelling van grasland. Nederl. Kruidk. Arch., 52, p . 303-307, Amsterdam.

(3) VRIES, D . M. DE 1943. Grasland en weersgesteldheid. Landbouwk. Tijdschr., 55, 676, p . 268-274, Wageningen.

(4) VRIES, D . M. DE, M. L. ' T H A R T en A. A. KRUIJNE, 1942. Een waardering van grasland op

grond van de plantkundige samenstelling. Landbouwk. Tijdschr., 54, 663, p . 245-265, Wage-ningen.

(24)

12

ENIGE GEGEVENS BETREFFENDE DE WEERSGESTELDHEID IN DE BEMONSTERINGS-JAREN

1933 was een vrij normaal jaar. Over het algemeen was de temperatuur wat

boven het gemiddelde. De neerslag was in de eerste maanden van het jaar minder, in de volgende maanden wat meer dan het gemiddelde.

In 1936 gaf de temperatuur een gering verschil te zien met het gemiddelde, met uitzondering van de maanden Januari en Februari, die aanmerkelijk minder koud waren dan gewoonlijk. De regenval was in Mei en Juni iets beneden het gemiddelde, maar in de volgende zes maanden steeds aanzienlijk daarboven (in Juni -f- Augustus 208 mm tegen 159 gemiddeld, in September -(-October 174 mm tegen 129 mm).

Ook in 1937 verschilde de temperatuur weinig van de normale. In het begin van het jaar overtrof de neerslag nog aanmerkelijk het gemiddelde (in Januari

+ Februari 194 mm tegen gemiddeld 92, in Maart -f April 119 mm tegen 87 mm, in Mei en Juni 145 mm tegen 110 mm).

In 1941 bleef de temperatuur tot en met Mei aanzienlijk onder het gemid-delde, hetgeen uit de volgende cijfers blijkt. In December (1940) Januari, Februari, Maart, April en Mei was de temperatuur 1°, -2,5°, 1,6°, 4,7°, 6,7° en 9,6° tegen gemiddelden van 3,2°, 2,6°, 3,0°, 5,7°, 9,2° en 14,0°. Zeer strenge vorst kwam echter niet voor; de laagste temperaturen waren in Januari en Februari resp. -11° en-11,5°. Na Mei werd het warm; zelfs kwamen er twee hittegolven, de eerste van 20-26 Juni en de tweede van 6-13 Juli. De regenval, die in het begin van het jaar vrij normaal was, bedroeg in Juni en Juli slechts

10 en 29 mm tegen gemiddeld 63 en 75 mm. Augustus was daarentegen regen-rijk (177 mm tegen 82 mm gemiddeld). September slaat weer naar de andere kant over met 22 mm tegen gemiddeld 63 mm.

Bovenstaande meteorologische gegevens zijn van waarnemingen uit Gro-ningen (1933, 1936, 1937) en De Bilt (1941) afkomstig.

(25)

13

TABEL 1. Gemiddeld relatief aandeel der soorten in verschillende tijden van het jaar, berekend uit de perceelsgewijs op 100 gestelde max. periodieke gewichtspercentages. 1933

-1936 - 1937. 8 percelen in Groningen en N.-Drente

(Grade of Quality) Goede grassen (Good Grasses) Lolium perenne (10) Festuca pratensis (9) Phleum pratense (9) Poa pratensis (9) Poa trivialis (8) Vlinderbloemigen (Legumes) . . Trifolium repens (8) Matige grassen (Medium Grasses)

Cynosurus cristaius (7) Agrostis stolonifera (5) Holcus lanatus (5) Minderwaardige grassen . . . (Inferior Grasses) Anthoxanth. odoratum (4) Alopecurus geniculatus (3) Bromus racemosus (3) Molinia caerulea (2) Festuca ovina (1) Schijngràssen (Grasslike Weeds)

Carex Hostiana (2) Carex panicea (2) (Other Weeds) Cirsium dissectum (1) Taraxacum officinale (4) Voorjaar 6,3 83 78 44 60 80 85 84 83 62 49 55 75 90 69 70 28

+

100 70 38 100 64 -67 Spring Voorzomer 6,0 79 59 70 75 74 76 55 46 78 100 69 75 87 92 100 100 53 51 84 69 82 91 80 100 Early Summer Nazomer 6,4 86 86 92 96 . 6 5 63 60 57 84 69 87 66 60 37 42 -100 28 86 100 46 72 100 60 Late Summer Herfst 6,6 95 95 78 62 94 86 50 51 95 54 98 92 59 59 32

+

33 54 69 100 64 53 60 28 Autumn Aantal percelen 8 7 5 5 4 3 • 7 , 7 7 8 3 6 5 7 3 3 1 1 1 2 1 1 6 1 1 Number of Plots

TABLE 1. Average relative amounts of the species at different times of the year, calculated throughout taking the max. periodical weight percentages as 100.1933 - 1936 - 1937. 8 plots in Gronin-gen and N.-Drente

(26)

14

TABEL 2. Gemiddeld relatief aandeel der soorten in verschillende tijden van het jaar, bere-kend uit de steeds op 100 gestelde max. periodieke gewichtspercentages. 1941, on-gewoon droog tot Augustus. 8 percelen rond Wageningen

Hoedanigheidsgraad (Grade of Quality)

Goede grassen (Good Grasses)

Lolium perenne (10) Poa trivialis (8) Vlinderbloemigen (Legumes) . .

Trifolium repens (8) Matige grassen (Medium Grasses)

Alopecurus pratensis (7) Dactylis glomerata (6) Agrostis stolonifera (5) Triticum repens (5) Holcus lanatus (5) Minderwaardige grassen . . . (Inferior Grasses) Agrostis tenuis (4) Festuca rubra (4) Schijngrassen (Grasslike Weeds)

(Other Weeds) Lt,ontodon autumnalis (4) Taraxacum officinale (4) Ranunculus repens (0) Voorjaar 5,4 79 62 92 79 81 69 100 58 94 30 53 88 77 99 -52 13 54 58 Spring V o o r z o m e r 5,5 87 56 94 81 78 64 91 59 62 60 52 77 72 81 -74 25 91 100 Early Summer N a z o m e r 5,1 68 67 31 69 68 73 36 67 65 59 69 80 92 61 -79 100 62 8 Late Summer Herfst 5,7 88 100 63 48 47 92 9 100 80 82 100 82 80 67 -47 13 69 22 Autumn Aantal percelen 8 7 6 6 6 6 7 1 3 4 3 3 8 4 5 -5 1 3 2 Number of Plots

TABLE 2. Average relative amounts of the species at different times of the year, calculated through-out taking the max. periodical weight percentages as 100. 1941, unusually dry up till August. 8 plots in the vicinity of Wageningen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wilbers Roosendaal (Uit twee meegestuurde ingezonden stukken blijkt de heer Wilbers tegen gebruik van machines omdat er geen noodzaak voor bestaat, de machines

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Niet alleen in de tomatenplanten zoals ontvangen van de NVWA, maar ook in de tomatenplanten die in het onderzoek in maart 2015 zijn besmet is bij elke toetsing t/m 9 november

Moet de KNPV nog meer een brug gaan slaan voor kennisbenutting tussen onderzoek en praktijk. Moet de KNPV nog meer wetenschappe- lijke kennis in het maatschappelijk debat brengen

Indien de voorschriften van een erkende producen- tenorganisatie, een erkende unie van producenten- organisaties of een erkende brancheorganisatie krachtens artikel 164

Op het bedrijf van de heer Vreugdenhil werd.in de geënte planten eveneens geen Verticillium waargenomen, terwijl in de niet geënte planten van genoemde, direct naast de geënte

In het onderzochte gebied heeft het grootste deel van de gronden een te hoge (win­ ter) grondwaterstand (GHG) voor een optimaal gebruik als grassportveld. Deze