• No results found

Compartimentering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Compartimentering"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Auteur: K.K.N Kanhai Adres: februaristraat 121 Plaats: Almere Telefoon nummer: +31 6 20 47 04 12 Student nummer: 10178538 Begeleider: mr.drs.N.G.H. Speet RA Datum: 3 juli 2014

Compartimentering

Bachelorscriptie Fiscale Economie

(2)

Inhoudsopgave

AFKORTINGENLIJST ... 3

1. INLEIDING ... 4

1.1AANLEIDING ONDERZOEK ... 4

1.2CENTRALE VRAAG EN SUBVRAGEN ... 5

1.3ONDERZOEKSOPZET ... 5

2. DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING ... 7

2.1 INLEIDING ... 7

2.2BESCHRIJVING VAN DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING ... 7

2.3DE KERN VAN DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING ... 11

2.4DE RECHTSGRONDEN VAN DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING ... 13

2.5HET ONTSTAAN VAN DE COMPARTIMENTERINGLEER ... 14

2.6 DE WERKING VAN DE COMPARTIMENTERINGSLEER IN DE SFEER VAN DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING ... 15

2.7DE KRITIEK OP DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING ... 17 2.8SUBCONCLUSIE ... 19 3. JURISPRUDENTIE ... 21 3.1INLEIDING ... 21 3.2HET ARREST BNB2013/177 ... 21 3.2.1CASUS ... 21 3.2.2UITSPRAAK RECHTER ... 22

3.2.3 CASSATIE VAN BELANGHEBBENDE ... 24

3.2.4CONCLUSIE A-G EN BEOORDELING GESCHIL HOGE RAAD ... 26

3.3NOOT BIJ ARREST BNB2013/177 EN OVERIGE MENINGEN ... 27

3.3.1NOOT BIJ ARREST BNB2013/177 GESCHREVEN DOOR R.J. DE VRIES ... 28

3.3.2OVERIGE MENINGEN ... 28

3.4SUBCONCLUSIE ... 29

4. WETSVOORSTEL VAN 3 SEPTEMBER 2013 ... 31

4.1INLEIDING ... 31

4.2HET WETSVOORSTEL ... 31

4.2.1DE REDENEN VOOR HET WETSVOORSTEL ... 31

4.2.2DE VERNIEUWDE COMPARTIMENTERINGSLEER ... 32

4.2.3COMPARTIMENTERING BIJ DIVIDENDEN EN BIJ AANDELENVERVREEMDING ... 34

4.2.4COMPARTIMENTEREN BIJ FUSIE/SPLITSING, FISCALE EENHEID, LIQUIDATIEVERLIESREGELING EN VERREKENINGSSFEER ... 35

4.2.5OVERGANGSRECHT ... 36

4.3VRAGEN/OPMERKINGEN VAN DIVERSE PARTIJEN EN REACTIES VAN DE WETGEVER MET BETREKKING TOT HET WETSVOORSTEL ... 36

3.2.1DE NEGATIEVE COMPARTIMENTERINGSRESERVE ... 36

3.2.2KEUZERECHT ... 37

3.2.3DIVIDENDCOMPARTIMENTERING ... 38

4.4STRIJDIGHEID MET EU-MOEDER-DOCHTERRICHTLIJN ... 38

4.5SUBCONCLUSIE ... 39

5 CONCLUSIE ... 41

5.1INLEIDING ... 41

5.2BEANTWOORDING SUBVRAGEN ... 41

5.2.1WAT HOUDT DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING IN? ... 41

5.2.2WELKE INVLOED HEEFT DE JURISPRUDENTIE GEHAD BIJ HET VORMEN VAN HET WETSVOORSTEL VAN 3 SEPTEMBER .... 41

2013? ...

5.2.3WAT HOUDT HET WETSVOORSTEL VAN 3 SEPTEMBER 2013 IN EN WELKE GEVOLGEN HEEFT INVOERING VAN HET ... 42

WETSVOORSTEL VOOR DE COMPARTIMENTERING BINNEN DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING? ... 5.3BEANTWOORDING CENTRALE VRAAG ... 43

(3)

Afkortingenlijst

A-G: Advocaat-Generaal fifo: First in first out

Gkg: Goed koopmansgebruik

HvJ EG: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen lifo: Last in first out

MKB: Midden- en Kleinbedrijf MvT: Memorie van Toelichting

NOB: Nederlandse Orde van Belastingadviseurs VAE: Verenigde Arabische Emiraten

VNO-NCW: Verbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederland Christelijk Werkgeverbond

Vpb: Vennootschapsbelasting wev: Waarde economisch verkeer

(4)

1 Inleiding

1.1 Aanleiding onderzoek

Het ontstaan van de deelnemingsvrijstelling gaat terug tot de bedrijfsbelasting van 1893. De deelnemingsvrijstelling werd met de invoering van de Wet Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) opgenomen in artikel 13 van deze wet.1 De deelnemingsvrijstelling stelt dat onder bepaalde voorwaarden alle voordelen, zowel positief als negatief, uit hoofde van een deelneming buiten de heffing blijven.2Gedurende de jaren is de

deelnemingsvrijstelling ontwikkeld waardoor deze meerdere keren is herzien. Een recente en tevens meest aangrijpende wijziging is die van januari 2007 geweest. Deze wijziging is verwerkt in de wetswijzigingen bekend als ‘de Wet Werken aan winst’.3In deze wet is artikel 13 Wet Vpb 1969 geheel herschreven.4

Onlangs, te weten op 3 september 2013, is een wetsvoorstel ingediend door de Staatssecretaris van Financiën ten behoeve van een wijziging van de Wet Vpb 1969. Deze wijziging betreft de invoeringvande compartimenteringsreserve, beter bekend als de Wet compartimenteringsreserve. In dit wetsvoorstel wordt aangegeven hoe compartimentering binnen de deelnemingsvrijstelling gecodificeerd en uitgebreid dient te worden.5 De aanleiding van dit wetsvoorstel is het arrest van 14 juni 2013.6 Hierin geeft de Hoge Raad aan dat er geen compartimentering, bij sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging, geldt in de

deelnemingsvrijstelling.7 De wetgever heeft destijds in de wijzing van 1 januari 2007, respectievelijk de wijziging per 1 januari 2010, aangegeven dat compartimenteren bij

sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging moet plaatsvinden. De Hoge Raad heeft zich hier niet in kunnen vinden en heeft de reactie van de wetgever niet gehonoreerd.8 In het wetsvoorstel wordt dit door de wetgever getracht te repareren door middel van de invoering van de Wet compartimenteringsreserve. De wetgever tracht door deze regeling tot een evenwichtige belastingheffing te komen. De regeling leidt tot een verplichte belaste of onbelaste compartimenteringsreserve, waarbij de reserve uiteindelijk belast of onbelast vrij

1 Geld 1990, p. 20 2 Albert 2006, p. 3

3 Zie Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 2. en Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 3 4 Albert 2006, p. 2

5 Zie Kamerstukken II2012/13, 33 713, nr. 2. en Kamerstukken II2012/13, 33 713, nr. 3 6 Zie HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

7 Kooijman &Ruijschop 2013, p. 1-3 8Ruijschop 2013, p. 1

(5)

valt bij het vervreemden van het belang.9

1.2 Centrale vraag en subvragen

Het ontstaan van de compartimenteringsproblematiek is aan het licht gekomen bij het arrest van 14 juni 2013. Zoals het bovenstaande vermeld tracht de wetgever door middel van het wetsvoorstel de compartimenteringsproblematiek te repareren. De centrale vraag in dit onderzoek luidt daarom:

“Op welke wijze worden de gevolgen van het arrest BNB 2013/177 gerepareerd door de wetgever in het wetsvoorstel van 3 september 2013?”

Het eindproduct resulteert in een scriptie waarin na onderzoek antwoord wordt gegeven op de centrale vraag. Dit wordt bereikt met behulp van drie noodzakelijke subvragen.Allereerst wordt in hoofdstuk 2 antwoord gegeven op de vraag: “Wat houdt de deelnemingsvrijstelling in?”.

De subvraag die in hoofdstuk 3 wordt beantwoord luidt: “Welke invloed heeft de jurisprudentie gehad bij het vormen van het wetsvoorstel van 3 september 2013?”

De laatste subvraag, behorend bij hoofdstuk 4, luidt: “Wat houdt het wetsvoorstel van 3 september 2013 in en welke gevolgen heeft invoering van het wetsvoorstel voor de

compartimentering binnen de deelnemingsvrijstelling?”

1.3 Onderzoeksopzet

In het onderzoek wordt gebruik gemaakt van twee methoden: literatuuronderzoek en

jurisprudentieonderzoek. Het onderzoek wordt uitgevoerd met behulp van wetenschappelijke bronnen. Het gaat vooral om relevante artikelen, boeken en rapporten. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van kamerstukken en jurisprudentie.

Hoofdstuk 2 begint met een beschrijving van de deelnemingsvrijstelling. De

historische ontwikkeling van de deelnemingsvrijstelling wordt behandeld. Ook wordt de kern van de deelnemingsvrijstelling en haar rechtsgronden behandeld, evenals de kritiek op de vrijstelling en meer specifiek wordt de compartimenteringsleer uiteengezet. Daarnaast wordt ingegaan op de wijzigingen in de deelnemingsvrijstelling. De parlementaire geschiedenis en

9 Kooijman &Ruijschop 2013, p. 2

(6)

het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) komt ook naar voren.

In hoofdstuk 3 wordt er van start gegaan met een uiteenzetting van de feiten van het arrest BNB 2013/177, waarna de rechtsvraag wordt genoemd. Vervolgens worden

achtereenvolgens de standpunten van de belanghebbende, inspecteur, de rechtbank, de A-G en de Hoge Raad beschreven. In de laatste paragraaf wordt ingaan op relevante overige arresten.

In het laatste literatuurhoofdstuk wordt het wetsvoorstel besproken. In dit hoofdstuk wordt allereerst de vernieuwde compartimenteringsleer uiteengezet. Vervolgens wordt het overgangsrecht besproken. Ook komt het commentaar van de NOB naar voren. Tevens worden overige kritieken op het wetsvoorstel besproken.

Ten slotte wordt in hoofdstuk 5 aandacht besteed aan de conclusie. Hierbij wordt met behulp van de subconclusies op de subvragen de centrale vraag beantwoord.

(7)

2 De deelnemingsvrijstelling

2.1 Inleiding

De deelnemingsvrijstelling is in 1969 gecodificeerd in de Wet Vpb. De vrijstelling is er om dubbele belastingheffing te voorkomen. Hierdoor zijn winsten waarover geheven is bij de dochtermaatschappij niet meer belast bij de moedermaatschappij.10

In dit hoofdstuk wordt de deelnemingsvrijstelling beschreven. Ook wordt antwoord gegeven op de subvraag van dit hoofdstuk: “Wat houdt de deelnemingsvrijstelling in?”. Echter wordt eerst de historische ontwikkeling besproken van de deelnemingsvrijstelling. Hier wordt ingegaan op de belangrijkste wijzigingen die zich hebben voorgedaan in de loop der jaren. In paragraaf 3 wordt de kern van de deelnemingsvrijstelling uiteengezet. In paragraaf 4 staan de rechtsgronden van de vrijstelling centraal. Het ontstaan van

compartimenteren wordt in paragraaf 5 besproken waarna de compartimentering in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling aan bod komt in paragraaf 6. Vervolgens wordt in paragraaf 7 de kritiek van meerdere partijen op de deelnemingsvrijstelling behandeld, waarna in de laatste paragraaf antwoord wordt gegeven op de subvraag.

2.2 Beschrijving van de historische ontwikkeling van de deelnemingsvrijstelling

In beginsel maken winsten en verliezen uit een deelneming geen deel uit van de belastbare winst bij de belanghebbende. Wat de deelnemingsvrijstelling precies inhoudt, komt later aan bod. In deze paragraaf wordt eerst de historische ontwikkeling besproken.

De deelnemingsvrijstelling is ontstaan bij de invoering van de Bedrijfsbelasting in 1893. Toentertijd gold de vrijstelling alleen voor dividenden en werd er geen eis gesteld aan de omvang van het belang in de deelneming.11 De vrijstelling gold toen alleen voor

binnenlandse verhoudingen.12

Na 1893 is de vrijstelling vaker gewijzigd, waarbij zowel nieuwe bepalingen ontstonden als dat bepalingen werden verruimd. In 1914 werd bijvoorbeeld een

deelnemingspercentage van minimaal 90% vereist in een buitenlandse deelneming om te

10Bouwman 2011, p. 310 11 Martens 2008, p. 5 12 Geld 2011, p. 25

(8)

kunnen voldoen aan de eisen voor toepassing van de vrijstelling.13 Deze 90%-deelnemingseis werd vervolgens in 1927 geschrapt door de toenmalige minister. Deze wijziging had als gevolg dat er een gelijke behandeling ontstond ten aanzien van een buitenlandse en binnenlandse deelneming.14

Tot 1940 werd er belasting geheven over uitdelingen van winst en dus niet over de winst zelf. Dit werd gewijzigd in 1940.15 Op 13 januari 1940 werd een wetsvoorstel ingediend om over te stappen op een belasting die geheven zou worden over de winst die in het jaar zelf verdiend werd door lichamen. Door middel van dit wetsvoorstel werd het uitstellen van de winst bemoeilijkt door de wetgever. Dit werd ook wel het Besluit op de winstbelasting genoemd. In 1942 werd dit besluit ingeruild voor het Besluit op de Vpb. In dit besluit werd een stop gezet op de groeivan de deelnemingsvrijstelling. Dit werd wel weer opgepakt na de Tweede Wereldoorlog.16 Net als in het Besluit op de Winstbelasting 1940 konden zuivere beleggingsopbrengsten niet vallen onder de vrijstelling. Tevens werd het mogelijk dat een belang van minder dan 25% toch kon resulteren in een toepassing van de vrijstelling.17

Met ingang van 1 januari 1970 is het Besluit op de Vpb vervangen door de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling werd in deze wet gecodificeerd in artikel 13 Wet Vpb 1969. Een verschil met het besluit was dat in de wet de koerswinsten en -verliezen op de deelneming weer vielen in de vrijstelling. De vrijstelling was dus niet meer beperkt voor dividenden alleen. Tevens werden op liquidatieverliezen een uitzondering gemaakt met betrekking tot de automatische toepassing van de vrijstelling.18 Per april 1990 is er een ingrijpende wijziging geweest die vooral van toepassing was op de liquidatieverliezen. Deze wijziging is ontstaan doordat er een afwaardering van een vordering op een deelneming plaatsvond. Ook werd de vaste inrichting die omgezet werd in een dochtermaatschappij behandeld.19 In 1992 werd de vrijstelling gewijzigd vanwege de implementatie van twee Europese richtlijnen: “de EU-moederdochterrichtlijn en de EU-fusierichtlijn”. Deze implementatie heeft gezorgd voor een opname van artikel 13g en 13h in Wet Vpb 1969.20

In 2002 is er een aantal verdere wijzigingen doorgevoerd in de vrijstelling. De zogenoemde earn-outregelingen binnen de deelnemingsvrijstelling zijn een van de

13 Martens 2008, p. 5 14 Geld 2011, p. 32 15 Bouwman 2011, p. 310 16 Geld 2011, p. 38-41 17 Martens 2008, p. 7 18 Geld 2011, p. 41-45 19 Geld 2003, p. 1 20 Bouwman 2011, p. 311

(9)

wijzigingen geweest. Dit is een nabetaling op een koopsom bij een overname die in de toekomst zal plaatsvinden. Hierbij is de prijs mede afhankelijk van toekomstige

ontwikkelingen bij de overnemende deelneming. Dit wordt ook wel een verkrijging van een deelneming tegen winstrecht genoemd. Tevens werden ook de wettelijke regelingen met betrekking tot de hybride leningen ingebracht. Dit zijn leningen die in feite kunnen worden gerekend tot het eigen vermogen.21 Verder is vanaf 2004 de kostenaftrekbeperking ter zake van buitenlandse deelnemingen geschrapt. Dit heeft de HvJ EU geoordeeld in het arrest BNB 2003/344. De wetgever heeft dit aangenomen en de aftrekbeperking laten vervallen per 1 januari 2004.22 Om dit op te vangen is ter vervanging de thincap-regeling ingevoerd.23

Het wetsvoorstel “Werken aan winst” is per 1 januari 2007 wet geworden. Door dit wetsvoorstel is de Nederlandse deelnemingsvrijstelling ingrijpend veranderd. In de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) is aangegeven dat de strijdigheid van het Nederlandse

belastingrecht het Europees recht tegenwerkt. Tevens wordt door deze wet de buitenlandse en binnenlandse belangen op één lijn gebracht. De deelnemingsvrijstelling wordt volgens de wetgever hierdoor beter geordend.24 Een korte opsomming van de belangrijke wijzigingen in deze wet zijn: de 5%-grens is een harde eis geworden, doordat de term gelijkgestelde

deelneming met ingang van 2007 is vervallen, de non-voorraadeis is geschrapt, de huidige onderworpenheidseis en de beleggingseis zijn vervallen en de compartimenteringleer bij sfeerovergang is gewijzigd. Hieronder worden deze wijzigingen kort toegelicht.

Onder een gelijkgestelde deelneming wordt verstaan een vennootschap waarin minder dan 5% belang is en in de optiek van de aandeelhouder niet als beleggingsvennootschap wordt gehouden.De deelnemingsvrijstelling is, sinds deze wet en het vervallen van de gelijkgestelde deelneming, alleen toepasbaar bij een minimaal belang van 5%.25 Er is wel een

overgangsregeling getroffen voor gelijkgestelde deelnemingen die zo kwalificeerden in 2007. Bij hen is de deelnemingsvrijstelling tot en met 2009 nog van toepassing.26

De non-voorraadeis is dan wel geschrapt, maar volgens de staatssecretaris blijft deze eis zijn invulling houden in de wet. Codificatie is volgens de staatssecretaris niet nodig.27

In de wet van 2007 is de kwalificatie van “laagbelaste beleggingsdeelneming” herzien.De deelnemingsvrijstelling geldt bij ingang van deze wet niet voor de

21 Geld 2003, p. 2

22 HR 19 oktober 1988, nr. 25 425 23 Albert 2006, p. 20

24ZieKamerstukken II2005/06, 30572, nr. 3, p. 7

25 Zie Bundel Werken aan winst 2008, p. 363-369,Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 3 & Strik 2006, p. 2-4 26 Zie Bundel Werken aan winst 2008, p. 363

27Heithuis 2006, p. 1 & Bundel Werken aan winst 2008, p. 368

(10)

“laagbelastebeleggingsdeelneming”. Om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling dient een deelneming eerst een tweetal toetsen te doorstaan, namelijk de onderworpenheidstoets en de bezittingentoets. Voor de onderworpenheidstoets geldt dat in een ander land een effectieve belastingdruk bij de deelneming dient te zijn van tenminste 10%. De bezittingentoets houdt in dat de deelneming niet meer dan 50% van de deelneming bestaat uit beleggingen. Indien de deelneming beide eisen (cumulatief) doorstaat dan mag zij de deelnemingsvrijstelling toepassen.28

Indien de deelneming als laagbelaste deelneming wordt aangemerkt dan kan deze, mits daarop een winstbelasting drukt, de deelnemingsverrekening toepassen. Dit is geregeld in het verrekeningsstelsel van artikel 13aa juncto artikel 23c Wet Vpb. Door dit stelsel wordt de geheven belasting van de deelneming verrekend met de winsten van de

moedermaatschappij. Logisch is dan ook dat wanneer er geen belasting wordt geheven bij de deelneming, de verrekening nihil is.29

In 2010 kwam er naast de onderworpenheidstoets en de bezittingentoets een derde toets bij, namelijk de oogmerktoets. Deze geldt als hoofdregel. Dit betekent dat indien een deelneming met het oog op beleggen wordt gehouden, deze niet kwalificeert voor de vrijstelling. Een deelneming dat met het oog op beleggen wordt gehouden, kan toch kwalificeren voor de vrijstelling door te voldoen aan de onderworpenheidstoets en

bezittingentoets. Deze twee toetsen zijn wel enigszins versoepeld sinds 2010. Het gaat nu dan ook om de kwalificerende beleggingsdeelneming of de niet-kwalificerende

beleggingsdeelneming.30 Hierbij een overzicht van de regeling per 2010:

28 Martens 2006, p. 3

29Heithuis 2006, p. 8-12, Baaijens & Martens 2009, p. 6, Geld 2007, p. 1-7 & Bundel Werken aan winst 2008, p.

362-366

30Lutz& Martens 2010, p. 1-3, Zie Kamerstukken II2009/10, 32128, nr. 2 &Kamerstukken II2009/10, 32128, nr. 3

(11)

2.3 De kern van de deelnemingsvrijstelling

De hoofdgedachte van de deelnemingsvrijstelling is dat de vrijstelling onder bepaalde voorwaarden stelt dat alle voordelen, zowel positief als negatief, uit hoofde van een

deelneming buiten de heffing blijven bij de moedermaatschappij.31 Zonder deze vrijstelling dient er over de dividenden, die de moeder ontvangt van de dochter, het volle Vpb-tarief geheven te worden. Door de vrijstelling wordt meervoudige belastingheffing voorkomen binnen een concern32.

Deze voordelen bevatten meer dan alleen dividenden, namelijk ook koersresultaten. Dit laatste heeft vooral na het zogenoemde “Deutsche Shell arrest” ter discussie gestaan. Het HvJ EG heeft hier bepaald dat de regels van de Europese recht dienen te worden toegepast. Hierdoor werden valutaverliezen bij vaste inrichtingen aftrekbaar.33 Ook kan worden

getwijfeld of de deelnemingsvrijstelling wel EU-proof is. Het antwoord hierop is te vinden in de zaak van de rechtbank gedateerd 13 februari 2014. Hierin wordt vermeld dat definitief geleden valutaverliezen niet aftrekbaar dienen te zijn. Dit is in overeenstemming met de deelnemingsvrijstelling.34

Iedereen kan aan de deelnemingsvrijstelling voldoen, mits je aan de voorwaarden voldoet. 35 Het is een imperatieve regeling. Na inwerkingtreding van de “Wet werken aan

31 Geld 2011, p. 1-3 32Bouwman 2011, p. 309

33HvJ EG 28 februari 2008, zaak C-293/06 (Deutsche Shell GmbH) 34 Rechtbank Den Haag 13 februari 2014, nr. 13 533

35 Geld 2011, p. 2

(12)

winst” is er een drietal voorwaarden waaraan je moet voldoen, wil je gebruik kunnen maken van de vrijstelling. Het is dus geen keuzerecht.36

Er moet ten eerste sprake zijn van een kwalificerende moeder-dochterverhouding.37 Volgens artikel 3 van de Moeder-dochterrichtlijn kwalificeert een vennootschap, die ten minste 10% van het kapitaal van een deelneming bezit, als moedermaatschappij en de deelneming als dochtermaatschappij.38 De moeder moet in Nederland ten minste 5% van de nominaal geplaatste kapitaal bezitten van de dochter. De dochter wordt dan aangemerkt als deelneming.39 Elk Vpb-plichtig lichaam kan een deelneming hebben. Dit betreft dus ook een buitenlandse belastingplichtige. Ook kan het zo zijn dat niet elke deelneming een dochter is. Om te kwalificeren als dochter moet het gaan om een deelneming met een verdeeld aandelen kapitaal, open fondsen voor gemene rekening of het moet om een coöperatie/vereniging gaan op coöperatieve grondslag.40

De tweede voorwaarde om aanspraak te maken op de vrijstelling betreft de non-voorraadeis. De eis houdt in dat een moedermaatschappij een belang in een

dochtermaatschappij niet als voorraad mag aanhouden. Hiermee wordt bedoeld dat een moedermaatschappij niet met het oog op winst een deelneming van de hand mag doen. Er moet een materiele onderneming worden gedreven door de moeder. Deze regel stond tot 1 januari 2007 in de wet. De regel is vervallen, maar de invulling van de eis is nog steeds in stand.41 Door een deelneming met het oog op winst van de hand te doen verkrijgt de

belanghebbende winsten die niet kwalificeren als deelnemingsvoordelen. Deze voordelen zijn financiële provisies bij transacties.42 Artikel 13 lid 1 Wet Vpb geeft aan dat in de vrijstelling de voordelen uit hoofde van een deelneming vallen. De transactievoordelen vallen dus niet in de vrijstelling.43 Tevens is het zo dat de wetgever heeft bepaald dat zowel de aan- als

verkoopkosten van een deelneming niet aftrekbaar zijn. De aankoopkosten moeten worden geactiveerd als kostprijs van de deelneming. Deze kosten kunnen alleen als aftrekbaar worden beschouwd op het moment dat een deelneming wordt geliquideerd en hierbij een

liquidatieverlies wordt geleden.44 De verkoopkosten zijn tot 2007 wel aftrekbaar geweest (vervreemdingskosten). De Hoge Raad bevestigde dit in BNB 1989/43, waarbij

36 Geld 2003, p. 2 37 Geld 2011, p. 1-3

38 Artikel 3 Moeder-dochterrichtlijn, Richtlijn 2011/96/EU 39 Geld 2011, p. 1-3

40 Geld 2003, p. 2 41Heithuis 2006, p. 5

42 Zie Bundel Werken aan winst 2008, p. 368, MvTKamerstukken II2005/06, 30 57, nr. 3 43 Artikel 13 lid 1 Wet Vpb

44 Albert 2006 p. 40-42

(13)

verkoopbemiddelingskosten van een binnenlandse deelneming ten laste van de winst mocht worden gebracht. De wetgever heeft dus ingegrepen.45

De derde eis betreft het feit dat de deelnemingsvrijstelling niet kan worden toegepast als een deelneming zich voor het grootste gedeelte met beleggen bezighoudt. De drie toetsen die hierbij horen zijn in de vorige paragraaf kort beschreven. Dit zijn namelijk de

onderworpenheidstoets, bezittingstoets en oogmerktoets.46 Zoals hierboven vermeld worden koersresultaten betrokken bij de vrijstelling.47 Hierdoor zijn koersverliezen niet aftrekbaar, met uitzondering van de liquidatieverliesregeling.48

2.4 De rechtsgronden van de deelnemingsvrijstelling

Er zijn twee rechtsgronden die de basis vormen voor de deelnemingsvrijstelling. Dit zijn de “ne bis in idem” rechtsgrond en de verlengstukgedachte. Ne bis in idem, letterlijk “niet vaker dan twee keer voor hetzelfde”, sluit uit dat lichamen binnen de Vpb over hun winst maar eenmaal belasting hoeven te betalen. Met andere woorden: winsten die bij de dochter al belast zijn, dienen bij de moeder niet nogmaals belast worden.49 De verlengstukgedachte houdt in dat geacht wordt dat de winst van een dochter de winst van een moeder dient te zijn. De dochter is feitelijk een verlengstuk van de moeder.50 Bouwman geeft aan dat sinds de invoering van de “Wet werken aan winst” de rechtsgrond van de deelnemingsvrijstelling gelegen is in de verlengstukgedachte.51

Voor buitenlandse deelnemingen geldt naast deze rechtsgronden nog een derde, namelijk het soevereiniteitsbeginsel. Dit houdt in dat indien een dochter in het buitenland gevestigd is, geacht wordt dat over de behaalde winst in dat land belasting geheven wordt.

Hofman brengt een aanvulling aan, namelijk dat de neutraliteitsgedachte ook een leidend beginsel is en ten grondslag ligt aan deelnemingsvrijstelling. Deze gedachte is gebaseerd op een keuze van de moedervennootschap uit twee alternatieven. Het eerste alternatief houdt in dat de moeder de activiteiten uitoefent. Het tweede alternatief betreft een moeder die activiteiten onderbrengt bij een dochter. De neutraliteitsgedachte geeft aan dat de keus tussen deze twee alternatieven zo min mogelijk op basis van fiscale overwegingen

45 Bouwman 2011, p. 367 & HR 19 oktober 1988, nr. 25 425, BNB 1989/43 46 Geld 2011, p. 3 47 Albert 2006, p. 21 48 Geld 2011, p. 117 49 Bouwman 2011, p. 310-312 50 Zie Berghe 2007 51 Bouwman 2011, p. 312

(14)

gemaakt moet worden.52 Toch wordt in door hem aangegeven dat geen van de genoemde beginselen in zijn geheel tot uitdrukking komen in alle opzichten van de fiscale relatie tussen een moeder en een dochter. Dit heeft vooral te maken met de onrust van de wetgever. Die wil enerzijds rekening houden met de belastingheffing bij een moeder-dochterverhouding, maar anderzijds in zijn achterhoofd houden dat deze twee aparte belastingplichtige subjecten zijn.53

2.5 Het ontstaan van de compartimenteringleer

Het compartimenteren is letterlijk het scheiden van compartimenten. Om het begrip “compartimenteren” te begrijpen wordt eerst het begrip “sfeerovergang” besproken. Een algemene definitie van dit begrip ontbreekt helaas.54Freudenthal heeft geprobeerd dit onderwerp te beschrijven. Hieruit blijkt vooral dat het begrip zich vormt naar de behoeften van verschillende auteurs.55 Het begrip laat zich dan ook moeilijk definiëren bij het lezen van literatuur. Bouwman omschrijft het begrip als volgt: “Een situatie waarin een

vermogensbestanddeel of een groep van vermogensbestanddelen bij dezelfde belastingplichtige wordt onderworpen aan een ander samenhangend geheel van

vennootschapsbelastingregels dan voorheen”.56 Er zijn meerdere situaties met betrekking tot de sfeerovergang mogelijk. In deze scriptie worden uitsluitend de sfeerovergangen in de deelnemingsvrijstelling bedoeld.

De compartimenteringsleer deed zijn intrede in het arrest BNB 1986/305. De

problematiek in deze casus betrof een belang die een moedermaatschappij had in een dochter. Op deze aandelenbelang was in de eerste plaats de deelnemingsvrijstelling van toepassing, waarna op een later tijdstip deze vrijstelling kwam te vervallen. Op een nog later moment werden de aandelen vervreemd door de moeder. Hierdoor rees de vraag of een deel van de vervreemdingswinst kon worden gerelateerd aan de vrijgestelde periode. De Hoge Raad bevestigde dat dit kon op grond van een redelijke wetstoepassing. Deze toepassing is bekend als de compartimenteringsleer.57

Na de invoering van de “Wet werken aan Winst” heeft de harde grens van 5% er voor gezorgd dat het vrij expliciet is wanneer de status ‘deelneming’ kan worden gehanteerd.58 De

52Hofman 2011, p. 10-11 53Hofman 2011, p. 81 54Bouwman 2004, p. 2 55 Freudenthal 1996, paragraaf 1.4 56Bouwman 2004, p. 2 57 HR 2 juli 1986, nr. 23 444, BNB 1986/305 58 Bouwman 2011, p. 343

(15)

staatssecretaris en de minister hebben bij deze invoering aangegeven dat de compartimenteringsleer van toepassing is en blijft.59

2.6 Het compartimenteren binnen de deelnemingsvrijstelling

Het compartimenteren is het verdelen van compartimenten, waarbij het ene compartiment in de vrijgestelde sfeer zit en de ander niet. Met de vrijgestelde sfeer wordt de periode bedoeld waarin de deelnemingsvrijstelling toegepast wordt.60 De leer ziet op een situatie dat een fiscaal voordeel wordt behaald tijdens een andere periode dan de periode waarin het voordeel is ontstaan. Het compartimenteren stelt de fiscale afrekening uit. Dit is geen afstel, maar uitstel. De afrekening vindt niet plaats op het moment dat zich een sfeerovergang voordoet, maar vindt plaats op het moment van realisatie. De grondslag van de compartimenteringsleer is dat winst niet wordt beïnvloed door het moment van winstnemen met in het achterhoofd het begrip “goedkoopmansgebruik”. 61

Een sfeerovergang ontstaat na een wijziging die door de deelneming zelf wordt opgeroepen of door wijzigingen in het recht. Indien een verrekeningsdeelneming na sfeerovergang kwalificeert als vrijstellingsdeelneming dan dient het opgeofferd bedrag te worden vastgesteld. Dit is het betaalde bedrag ter verwerving van de deelneming. Dit bedrag moet hierna gecorrigeerd worden met de belaste waardestijging/verminderd met de aftrekbare waardedaling. Bij herkwalificatie van vrijstellingsdeelneming naar verrekeningsdeelneming blijft het opgeofferd bedrag buiten beschouwing. Alleen de waardedaling die zich voordoet na de sfeerovergang is aftrekbaar.62

De Hoge Raad heeft geen uitspraken gedaan (voor het arrest BNB 2013/177) of compartimentering na een sfeerovergang bij wetswijziging dient plaats te vinden. Staatssecretaris Weekers dacht dat een codificering niet nodig is, omdat de

compartimenteringleer als rechtvaardig en zeer redelijk wordt gezien. Tevens is de codificering, mede door de complexiteit, niet verwerkt in de wet.63

De compartimenteringleer is volgens de Hoge Raad in BNB 1986/305 gebaseerd op een redelijke wetstoepassing.64 Zoals de Hoge Raad in BNB 1997/101 stelt: ‘Bij de

59 Zie Kamerstukken II2005/06, 30 572 60 Geld 2011, p. 94

61 Martens 2008, p. 161 62Hofman 2011, p 358- 361 63Hofman 2011, p. 349

64Zie HR 2 juli 1986, nr. 23 444, BNB 1986/305 & Albert 2013, p.1

(16)

beantwoording van die vraag dient te worden vooropgesteld dat de deelnemingsvrijstelling ertoe strekt de vrijstelling toepassing te doen vinden voor de voordelen die zijn ontstaan in het tijdvak waarin de vrijstelling heeft bestaan’. Hier legt de Hoge Raad de strekking van de deelnemingsvrijstelling ten grondslag.65 In het arrest BNB 1997/101 bepaalde de Hoge Raad dat indien er geen gebruik meer kan worden gemaakt van de vrijstelling de aandelen

geherwaardeerd moeten worden naar de werkelijke waarde. Dit is in overeenstemming met het goed koopmansgebruik (hierna: gkg). Hierdoor wordt bij verkoop de geherwaardeerde kostprijs gebruikt om de vervreemdingswinst te berekenen.66

In een aantal arresten heeft de Hoge Raad bepaald dat er bij wijziging van

omstandigheden het gaat om de toerekenbaarheid van de resultaten. Door deze toets is te bepalen of deze resultaten belast of onbelast zijn. De resultaten die toerekenbaar zijn aan een periode waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, zijn belast. Hierdoor zijn resultaten onbelast, die toerekenbaar zijn aan een periode waarin de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is.67

In BNB 1986/305 verkreeg een deelneming de kwalificatie als fiscale

beleggingsinstelling. Hierdoor mocht deze deelneming de vrijstelling niet meer toepassen. De belastingplichtige realiseerde hierna een koerswinst, maar gaf aan dat deze toerekenbaar was aan de periode van vrijstelling. De Hoge Raad stelde hem in het gelijk. De Hoge Raad motiveerde zijn beslissing met een beroep op redelijke wetstoepassing.68

Op grond van BNB 1995/250 kan worden aangenomen dat de Hoge Raad dividenden ook betrekt bij de compartimenteringsleer.69 Indien dit niet het geval was geweest zou belanghebbenden via het uitkeren van dividenden de compartimenteringleer in de deelnemingsvrijstelling kunnen ontwijken. De casus betrof een belang in een buitenland opgerichte Ltd. Deze werd vervolgens door verplaatsing Nederlands belastingplichtig. Hierop volgend werd de Ltd. geliquideerd. De moedermaatschappij wilde de dividenduitkeringen betrekken bij het vaststellen van de kostprijs van de aandelen. Hier zou dan het verschil onder de deelnemingsvrijstelling onbelast zijn. De Hoge Raad heeft dit afgewezen. Zij gaven aan dat de kostprijs bij het verhuizen naar Nederland aangehouden dienden te worden bij het bepalen van de liquidatiewinst. Alleen de uitkering onder de deelnemingsvrijstelling is

65Zie HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101 & Albert 2013, p.2 66 idem

67 Martens 2008, p. 161

68Zie HR 2 juli 1986, nr. 23 444, BNB 1986/305

69Zie HR 17 mei 1995, nr. 30 268, BNB 1995/250 & Strien 2014

(17)

vrijgesteld volgens de Hoge Raad.70

Uit BNB 1997/101 kan worden afgeleid dat compartimentering ongelimiteerd is. Dit houdt in dat vervreemdingswinst moet worden gecompartimenteerd indien er een

waardestijging plaatsvindt tijdens de vrijstellingsperiode en deze meer bedraagt dan de later gerealiseerde vervreemdingswinst. De compartimenten kunnen gezien worden als een splitsing in een deel hogere vrijgestelde winst en een deel aftrekbaar verlies. Dit werkt ook andersom.71 Het gevolg van deze beslissing was de intrede van de volledige

compartimentering. Dit wil zeggen dat indien een deelneming tijdens de vrijgestelde periode in waarde daalt en tijdens de belaste periode verlies leidt, dan is de winst vrijgesteld en het verlies aftrekbaar. Dit komt doordat de winsten zijn behaald tijdens een vrijgestelde periode en de verliezen tijdens de belaste periode.72

De vraag rijst wanneer er sprake is van een volledige dan wel een onvolledige compartimentering. De onvolledige compartimentering vindt plaats bij een heffing over een saldoresultaat op een aandelenpakket, terwijl bij een volledige compartimentering de

toerekenbare resultaat aan elk compartiment afzonderlijk bij de heffing wordt betrokken.73

2.7 De kritiek op de deelnemingsvrijstelling

De deelnemingsvrijstelling zorgt ervoor dat bij de moeder voordelen uit hoofde van een deelneming buiten de heffing blijven. Hierbij wordt de vraag niet gesteld of de voordelen van de moeder en van de dochter afdoende gerelateerd zijn. Daardoor zou je geneigd zijn te zeggen dat deze voordelen dan ook niet buiten de heffing moeten blijven. Vakliteratuur geeft daarom aan dat er alleen vrijstelling bij de moeder moet zijn voor zover de resultaten al eerder bij de dochter zijn belast.74

Op de “Wet Werken aan winst” heeft de “Verbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederland Christelijk Werkgeverbond” (hierna: VNO-NCW) een aantal

kritiekpunten/opmerkingen aangegeven. Ten eerste geven zij aan dat indien een deelneming aan het afbouwen is, deze nog 5 jaar recht op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling dient te hebben. Een voordeel volgens de VNO-NCW is dat alle vervreemdingsvoordelen uit hoofde van een deelneming hierdoor buiten de heffing blijven. Ook indien het belang lager

70 Zie HR 17 mei 1995, nr. 30 268, BNB 1995/250 71 Zie HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101 72 Zie HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101 73Strien 2014, p. 9 en p. 12 74 Hofman 2011, p. 14

(18)

wordt dan 5%. Dit zou eventueel een voordeel kunnen zijn op het moment dat een deelneming niet in één keer verkocht kan worden. Dit kan zich voordoen bij een lock up van aandelen of dat een koers van het desbetreffende aandeel teveel wordt beïnvloed.75

De NOB geeft naar aanleiding van de “Wet Werken aan winst” een opmerking over een vennootschap die veel participanten heeft. Deze participanten houden een belang in de desbetreffende vennootschap, waarin een gezamenlijke onderneming wordt gedreven. Door de 5% harde grens ontstaat hier voor een aantal participanten geen recht op de

deelnemingsvrijstelling in het samenwerkingsverband. De vrijstelling zou wel toegepast kunnen worden op grond van de gelijkgestelde deelneming voor januari 2007. De NOB vraagt dan ook het verval van de gelijkgestelde deelneming te herzien.76

Heithuis geeft naar aanleiding van de “Wet Werken aan winst” ook een aantal

opmerkingen. Allereerst geeft hij aan dat door deze wet de deelnemingsvrijstelling er beter uit is gekomen. Verder geeft hij aan dat de nieuwe regelingen betreffende de laagbelaste

beleggingsdeelnemingen (na 2010 de kwalificerende/niet-kwalificerende

beleggingsdeelneming) erg ingewikkeld is, maar dat er alleen bij uitzondering gebruik wordt gemaakt van de deelnemingsverrekening. Dit trekt de moeilijkheidsgraad iets omlaag. Wat hij wel benadrukt is dat de dochtermaatschappen, waarin na de wijzigingen geen belang meer in wordt gehouden, het meeste worden getroffen. Hier erkent Heithuis het betreuren van het afschaffen van de gelijkgestelde deelneming.77

Jansen legt uit dat de nieuwe toetsingscriteria voor de beleggingsdeelnemingen gepaard gaan met hoge kosten, omdat ze erg complex zijn. Tevens is hij het eens met de meetrekregeling, maar omdat de gelijkgestelde deelneming is afgeschaft ontstaat er per saldo weinig voordeel.78

Van der Geld reageert fel op de harde 5% eis. Hij vindt het een fundamentele kwestie, omdat indien de 5% grens zou vervallen de rechtsgrondslag dan zou verplaatsen van de verlengstuk-gedachte naar een betere toepassing van het “ne bis in idem-beginsel”. Hij vindt het betreurenswaardig dat de status van de laagbelaste deelneming is afgeschaft. Er wordt een sarcastische opmerkingen gemaakt door Van der Geld richting de staatssecretaris: ‘Als er al geen overtuigende rechtvaardigingsgrond voor het heffen van vennootschapsbelasting is, dan geldt dat natuurlijk a fortiori voor het heffen van meervoudige vennootschapsbelasting’.79 Dit

75 Zie Bundel Werken aan winst 2008, p. 392 76 Zie Bundel Werken aan winst 2008, p. 393-394 77Heithuis 2006, p. 18

78 Jansen 2006, p. 15 79 Geld 2007, p. 2-3

(19)

geeft wel aan hoe hij hierover denkt. Deze 5% eis is vooral vervelend voor de bedrijfsopvolgingen in het midden- en kleinbedrijf volgens van der Geld.80

Martens geeft aan dat de terugkeer van de oogmerktoets in 2010 de problematiek rondom de beleggingsdeelneming eigenlijk lastiger maakt. De reikwijdte van de toets is beperkt. Het is moeilijk om bij een gemengd oogmerk te bepalen wat de doorslaggevende factor is waarom het dan wel of niet door de toets heen komt.81

Volgens Brandsma en Hofman is de terugkeer van de oogmerktoets in 2010

overbodig. Ze pleiten voor opgeruimde ‘ruïnes’ van de wijzigingen in 2007. De integratie van de onderworpenheidstoets en de bezittingentoets in de oogmerktoets zou de regeling

versimpelen. Hierdoor zou de reikwijdte van de oogmerktoets aanzienlijk toenemen. Ze geven ook aan dat de huidige regeling de reikwijdte beperkt.82

2.8 Subconclusie

In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de vraag: “wat houdt de deelnemingsvrijstelling in?” De deelnemingsvrijstelling is in 1893 ontstaan en is gedurende de jaren vaak gewijzigd. Een van de recente en tevens meest aangrijpende wijziging heeft zich voorgedaan in januari 2007 in de “Wet Werken aan winst”. In deze wijziging is de hele vrijstelling praktisch herschreven. De belangrijkste wijzigingen omvatten de 5%-grens waar een vennootschap aan moet voldoen om als deelneming te worden aangemerkt. Verder is de toepassing van de vrijstelling met betrekking tot de beleggingsdeelnemingen gewijzigd. De onderworpenheidseis en de

beleggingseis werd hierin herschreven. In 2010 kwam hier nog een extra eis bij, namelijk de oogmerktoets.

De deelnemingsvrijstelling stelt dat onder bepaalde voorwaarden alle voordelen, zowel positief als negatief, uit hoofde van een deelneming buiten de heffing blijven. De

voorwaarden zijn: de kwalificatie van de moeder-dochterverhouding, voldoen aan de non-voorraadeis (per 1 januari 2007 geschrapt, maar heeft zijn invulling behouden) en de eis dat de deelneming zich niet voor het grootste gedeelte met beleggen bezighoudt. De twee rechtsgronden die de basis vormen voor de deelnemingsvrijstelling zijn de “ne bis in idem-beginsel” rechtsgrond en de verlengstukgedachte. Hiernaast geldt ook voor buitenlandse deelnemingen het soevereiniteitsbeginsel. Tevens noemt Hofman ook nog de

80 Geld 2007, p. 11

81 Lutz & Martens 2010, p. 1-3 & Martens 2006, p. 1-2 82 Brandsma & Hofman 2009, p. 7-8

(20)

neutraliteitsgedachte.

Het compartimenteren is het verdelen van compartimenten, waarbij het ene

compartiment in de vrijgestelde sfeer zit en de ander niet. De afrekening vindt niet plaats op het moment dat zich een sfeerovergang voordoet, maar op het moment van realisatie. Een sfeerovergang ontstaat na een wijziging die door de deelneming zelf wordt opgeroepen of door wijzigingen in het recht. De Hoge Raad heeft geen uitspraken gedaan (voor het arrest BNB 2013/177) of compartimentering na een sfeerovergang van wetswijziging dient plaats te vinden. De staatssecretaris en de minister hebben bij invoering van de “Wet Werken aan winst” wel aangegeven dat de compartimenteringsleer van toepassing is en blijft.

Enig kritiek is er wel op de deelnemingsvrijstelling, vooral de 5% harde grens wordt stevig bekritiseerd door partijen. Het is niet bevorderlijk voor de dochtermaatschappijen, waarin na wijzigingen geen belang meer in wordt gehouden. Verder zorgt de vernieuwde criteria voor de beleggingsdeelnemingen voor hoge kosten. Ook is de oogmerktoets beperkt in zijn reikwijdte en zorgt het voor een complexe situatie bij gemengd oogmerk.

(21)

3 Jurisprudentie

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de jurisprudentie besproken die tot de codificatie van het wetsvoorstel van 3 september 2013 heeft geleid. Ook wordt in dit hoofdstuk antwoord gegeven op de tweede subvraag: “Welke invloed heeft de jurisprudentie gehad bij het vormen van het wetsvoorstel van 3 september 2013?”.

Allereerst wordt het arrest BNB 2013/177 besproken. Dit wordt met behulp van een aantal subparagrafen gedaan. Eerst wordt een overzicht geschetst van de betreffende casus in het arrest. Hierna worden de uitspraken behandeld van de inspecteur en de rechtbank. Tevens wordt het beroepsschrift in cassatie van de belanghebbende besproken. Vervolgens wordt de conclusie van de A-G uiteengezet, waaruit tevens het oordeel van de Hoge Raad van af is geleid. Ter afsluiting het hoofdstuk wordt de noot bij het arrest BNB 2013/177 kort toegelicht, waarna overige meningen van specialisten uiteengezet worden.

Ten slotte wordt in de laatste paragraaf antwoord gegeven op de subvraag.

3.2 Het arrest BNB 2013/177

3.2.1 Casus

Een in Nederland gevestigde vennootschap heeft 49% van de aandelen in twee

vennootschappen, gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE). Deze vennootschappen zijn tevens opgericht naar het recht van de VAE. Voor de werking van de Wet ‘Werken aan winst’ was de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. De

deelnemingen waren destijds niet onderworpen aan winstbelasting. Hierdoor kwalificeerden de deelnemingen als laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Met ingang van 2007 en dus sinds de werking van de Wet ’Werken aan winst’, kunnen de deelnemingen aanspraak maken op de deelnemingsvrijstelling. De kwalificering voor de laagbelaste beleggingsdeelneming is, namelijk in deze wet herzien. Door deze wet kwalificeerden de deelnemingen niet meer als laagbelaste beleggingsdeelneming en kon de deelnemingsvrijstelling worden toegepast. Eind 2007 hebben beiden deelnemingen dividend ter beschikking gesteld aan de

moedermaatschappij, waarvan een deel van deze voordelen aan 2006 zijn toegerekend. Voor de Wet Vpb 1969 kan de concern gesplitst worden in 3 perioden, namelijk:

(22)

• 1994 t/m 2005: deelnemingsvrijstelling van toepassing • 2006: deelnemingsvrijstelling niet van toepassing • Vanaf 2007: deelnemingsvrijstelling wel van toepassing

Volgens de inspecteur is het dividend ontstaan uit de jaarwinst van 2006 en daarom dan ook toerekenbaar aan dat jaar. De inspecteur geeft aan dat de compartimenteringsleer dient te worden toegepast, omdat er een sfeerovergang plaatsvindt. Belanghebbende bestrijdt niet het feit dat de dividenden afkomstig zijn uit de jaarwinst van 2006. Ze bestrijdt alleen dat de compartimenteringleer dient te worden toegepast, omdat volgens de belanghebbende na wetswijziging geen compartimentering plaatsvindt, althans zonder overgangsregeling.83 Onderstaand vindt u een schematisch overzicht met 1 van de deelnemingen. 84:

3.2.2 Uitspraak rechter

Allereerst heeft belanghebbende bezwaar gemaakt op de aanslag 2007 in de

Vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft bij uitspraak de aanslag verminderd en heeft een coulance regeling getroffen. Dit is niet afdoende voor de belanghebbende, waarna deze in beroep is gegaan bij de rechtbank.

Belanghebbende vindt dat de aanslag niet terecht is, omdat de dividenden niet onder de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer vallen.85 Belanghebbende beargumenteert deze stelling met de volgende standpunten.

Ten eerste is de compartimenteringsleer gebaseerd op jurisprudentie. Met ingang van 2007 vallen deze dividenden immers onder de nieuwe regeling en dus onder de

deelnemingsvrijstelling.86

Ten tweede geeft zij aan dat de compartimenteren volgens de jurisprudentie alleen

83 HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177 84 Albert 2013, p. 1

85HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

86Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 3

(23)

geldt als er een sfeerovergang plaatsvindt bij een wijziging van omstandigheden (feitencompartimentering) en niet bij een sfeerovergang bij wetswijziging

(regelcompartimentering).87 Hier wordt verwezen naar BNB 1986/305 en BNB 1991/268, waarbij regelcompartimentering als redelijke wetstoepassing is gedefinieerd.88

Ten derde geeft belanghebbende ook aan dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen geen overgangsmaatregel op te stellen, waardoor de nieuwe regeling per 1 januari 2007 een onmiddellijke werking heeft gekregen. Uit het bovenstaande is voor de

belanghebbende af te leiden dat de compartimenteringsleer niet toepasbaar is op dividenduitkeringen.89

De rechtbank oordeelt dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is voor voordelen die ontstaan zijn in het tijdvak dat de deelnemingsvrijstellingsregime heeft bestaan. De

rechtbank verwijst hiervoor naar BNB 1997/101.90 Hieromtrent oordeelt de rechtbank dat de deelnemingsvrijstelling daarom ook van toepassing is op dividenduitkeringen, als

onderhavige op vervreemdingsvoordelen en liquidatie-uitkeringen.

Met betrekking tot de overgangsregeling geeft de rechtbank aan dat de staatsecretaris in het wetsvoorstel van de Wet ‘Werken aan winst’ aangeeft dat er geen specifieke

overgangsbepalingen nodig zijn. Letterlijk wordt door de staatssecretaris gezegd: “Zowel bij een sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging, als bij een sfeerovergang als gevolg van een wijziging in de feiten of omstandigheden, is het uitgangspunt dat de resultaten die met het desbetreffende aandelenbelang worden behaald, worden gecompartimenteerd”.91 Hierbij betrekt de staatsecretaris het arrest BNB 1997/101 er weer bij om aan te geven dat

compartimentering ook bij dividenduitkeringen kan plaatsvinden en “dat er op dit punt geen specifieke overgangsbepalingen nodig zijn”.92 De staatssecretaris heeft het wel overwogen om de compartimenteringsleer te codificeren, maar heeft daar toch van afgezien. In de Nota van aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris aan dat deze beslissing is gemaakt, omdat het compartimenteringsleerstuk erg complex is om te codificeren.93

De rechtbank geeft aan dat het feit dat regelcompartimentering in de jurisprudentie nog niet aan orde geweest is, geen reden is tot een ander oordeel, omdat dit valt onder de

87HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

88 Bladzijde 14 van deze scriptie, HR 2 juli 1986, nr. 23 444, BNB 1986/305 &HR 19 juni 1991, nr. 26 102, BNB

1991/268

89HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

90 Bladzijde 15,17 van deze scriptie & HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101

91Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 3, p. 16 &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

92 HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101

93Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 8, p. 39-40 &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

(24)

strekking van artikel 13 Wet Vpb 1969.94

Tevens bespreekt de rechtbank het commentaar van de belanghebbende betreffende de plaats van het overgangsrecht. Belanghebbende heeft aangegeven dat de bedoeling van de wetgever niet in de plaats mag komen van een overgangsrecht en dat hier dus moet worden uitgegaan van een onmiddellijke werking van de Wet ‘Werken aan winst’ per 1 januari 2007. Als reactie hierop zegt de rechtbank dat compartimentering dient te worden toegepast uit de strekking van de deelnemingsvrijstelling en het niet gaat om een gecodificeerde

overgangsrecht. Het gaat niet om de uitleg in verband met de wijzigingen in de vrijstelling na de Wet ’Werken aan winst’.

De rechtbank oordeelt dat de verminderde aanslag van de inspecteur gehandhaafd wordt. Hier is de belanghebbende niet mee akkoord gegaan en heeft sprongcassatie ingesteld. 3.2.3 Cassatie van belanghebbende

De belanghebbende heeft cassatie ingediend met een aantal cassatiemiddelen. De eerste 4 cassatiemiddelen hebben betrekking op de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld bij de kwestie of een wetswijziging tot compartimentering kan leiden. In cassatiemiddel 5 wordt het oordeel van de rechtbank betreffende het compartimenteren van dividenduitkeringen betoogd door belanghebbende.95

Cassatiemiddel 1 is een schending van het recht volgens belanghebbende, omdat de rechtbank heeft besloten dat het beogen van regelcompartimenteren door de staatssecretaris in de Wet ‘Werken aan winst’, vanzelfsprekend is.96

Belanghebbende noemt in cassatiemiddel 2 het oordeel van de rechtbank een schending van het recht. Hiermee wordt door de belanghebbende weer de

regelcompartimentering genoemd, maar dan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de strekking van de deelnemingsvrijstelling in artikel 13 Wet Vpb.97

Cassatiemiddel 3 betreft de schending van het recht door de rechtbank met betrekking tot het overgangsrecht. Hier wordt aangegeven dat het oordeel van de rechtbank, namelijk dat de compartimenteringleer uit de strekking van de deelnemingsvrijstelling volgt en dat het niet gaat om een overgangsrecht met betrekking tot eventuele wijzigingen, een schending van het recht is. Volgens belanghebbende mag de wetgever niet in de plaats komen van een

overgangsrecht. Er moet uitgegaan worden van een onmiddellijke werking van de Wet

94HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177 95HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

96 Zie bladzijde X van deze scriptie &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177 97 idem

(25)

‘Werken aan winst’.98

In cassatiemiddel 4 vindt er schending van recht plaats, doordat de rechtbank

geoordeeld heeft dat de belasting uit kracht van de wet wordt geheven. Volgens de rechtbank behoort de compartimentering tot de uit artikel 13 Wet Vpb 1969 uitgelegde regels.

Belanghebbende is het daar niet mee eens, omdat dit alleen gebaseerd is op de mededelingen van de staatsecretaris en hier geen jurisprudentie aan vooraf gegaan is met betrekking tot regelcompartimentering. Voor de belanghebbende is uit de mededeling van de staatssecretaris niet af te leiden of de staatsecretaris beoogt dat regelcompartimentering dient plaats te vinden. Verder geeft de belanghebbende aan dat de uitspraak, dat regelcompartimenteren binnen de strekking valt van de deelnemingsvrijstelling, verder niet onderbouwd is door de rechtbank. Compartimentering had in de wet moeten zijn opgenomen. Dit is een actie wat de

staatsecretaris bewust voorbij heeft laten gaan.99Belanghebbende verwijst tevens naar het arrest BNB 1996/138, waarbij de A-G Verburg citeert: “Het is de wetgever die zal moeten aangeven hoever hij compartimentering wenst te drijven en welke voorzieningen hij noodzakelijk acht om de praktische uitvoerbaarheid niet in gevaar te brengen”.100 Van der Geld geeft in zijn noot van BNB 2000/216 aan dat compartimentering als redelijk kan worden gevonden, maar dit dient door de wetgever te worden gecreëerd bij wetswijziging en dus bij invoering van nieuwe regels.101

In cassatiemiddel 5 wordt het oordeel van de rechtbank betreffende de

dividenduitkering in twijfel getrokken door de belanghebbende. De rechtbank geeft aan dat dividenduitkeringen, op grond van BNB 1997/101 als onderhavige van

vervreemdingsvoordelen en liquidatie-uitkeringen op aandelen, zich binnen de deelnemingsvrijstelling strekt.102 Belanghebbende geeft aan dat de Hoge Raad zich

vooralsnog niet heeft uitgesproken over compartimenteren bij dividenduitkeringen. In arrest BNB 1997/101 ging het volgens belanghebbende om voordelen die tijdens de

vrijstellingsperiode zijn ontstaan in tegenstelling tot de onderhavige situatie. Daarom is het volgens belanghebbende moeilijk om te kunnen vaststellen of dividenden daadwerkelijk zien op winsten die tijdens het deelnemingsvrijstellingsregime zijn ontstaan. Hierdoor is de belanghebbende van mening dat compartimenteren op dividenden niet kan worden

98 idem

99 Zie bladzijde X van deze scriptie &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

100 HR 19 juni 1991, nr. 26 102, BNB 1991/268 &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177 101 HR 23 februari 2000, nr. 34 775, BNB 2000/216 &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177 102 HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101 &HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

(26)

toegepast.103

3.2.4 Conclusie A-G en beoordeling geschil Hoge Raad De A-G geeft aan dat in deze zaak 2 vragen centraal staan:

• “Geldt uw leer van temporele toerekening (compartimentering) van voordelen bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet alleen na regimewijziging als gevolg van verandering van omstandigheden, maar ook na regimewijziging als gevolg van verandering van wetgeving, dus als regelovergangsrecht?

• Geldt uw leer van temporele toerekening (compartimentering) van

vermogensresultaten bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling ook voor deelnemingsdividenden?”104

Met betrekking tot de eerste vraag oordeelt de A-G dat deze als ontkennend

beantwoord dient te worden. Doordat er geen overgangsrecht is geregeld in de Wet “Werken aan winst” vindt de A-G dat een wet niet blijvend kan worden toegepast op voordelen na afschaffing. Ook is dit op grond van strekking van de wet of een redelijke wetstoepassing niet gebruikelijk, omdat iets wat afgeschaft is, geen strekking heeft en geen redelijke

wetstoepassing kent. Compartimentering na wetswijziging kent geen identieke behandeling als compartimentering na omstandigheden , omdat het in dit geval gaat om wetgeving en niet om interpretatie. Vanwege het feit dat er geen overgangsregeling getroffen is, dient er daarom ook van een onmiddellijke werking te worden uitgegaan. Er zijn geen duidelijke gronden voor een afwijking van de normale regels, namelijk een overgangsregeling bedingen bij een

verandering.105

Tevens geeft de A-G aan dat, indien compartimenteren bij wetswijzing geaccepteerd wordt, er problemen zullen verschijnen bij het vormen van een uitspraak bij rechters. Dit heeft dan vooral te maken met dividendtoerekeningsproblemen die onoplosbaar blijken en lastig te overzien zijn voor rechters. Immers is er dan sprake van 3 regimes volgens de A-G:

1. “het vrijgestelde regime

2. het belaste regime zonder voorkoming van economische dubbele belasting

103 HR 22 januari 1997, nr. 31 748, BNB 1997/101

104 Conclusie A-G in:HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177 105 idem

(27)

3. het belaste regime met verrekening van buitenlandse winstbelasting (deelnemingsverrekening)”106

De A-G voorziet hier problemen in, omdat hierdoor de Hoge Raad gevraagd wordt een oplossing te bieden voor tijdelijke toerekening van dividenden bij elke sfeerovergang (zowel regelcompartimenteren als feitencompartimenteren). Hier hoort ook de buitenlandse belasting bij met betrekking tot deze verschillende wijzen van compartimenteren.107De EU-Moeder-dochterrichtlijn108 zorgt volgens de A-G tot een conflict bij het compartimenteren na wetswijziging. Ook uit de arresten Denkavit, Vitic en Voormeer109 bleekvolgens de A-G voorts dat compartimenteren na ingang van de richtlijn niet meer toegepast kon worden.110

Inzake de tweede vraag moet er allereerst begrepen worden dat, indien de eerste vraag ontkennend kan worden beantwoord, de tweede vraag geen beantwoording behoeft. De A-G gaat volledigheidshalve de tweede vraag beantwoorden aan de hand van een sfeerovergang bij omstandigheden (feitencompartimenteren). De A-G geeft aan dat vanwege de bestaande jurisprudentie en de strekking van de deelnemingsvrijstelling, compartimenteren van dividenden voor de hand ligt.111Alleen ontstaan hierdoor praktische problemen die niet overzien kunnen worden. Hierbij moet vooral aan de toerekeningproblemen gedacht worden. De vraag die moet worden gesteld luidt: uit welk tijdvak stamt dit dividend?112

Op grond van het bovenstaande heeft de A-G geadviseerd aan de Hoge Raad om het cassatieberoep gegrond te verklaren, zodat de dividenden van de belanghebbende onder de deelnemingsvrijstelling vallen.113

De Hoge Raad stelt “indien de wetgever bij wijziging van een wetsbepaling in de wijzigingswet geen overgangsbepaling opneemt, moet worden uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking van de gewijzigde bepaling”. De cassatiemiddelen slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen behandeling volgens de Hoge Raad. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank.114

3.3 Noot bij arrest BNB 2013/177 en overige meningen

106 idem

107 Conclusie A-G in:HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

108Kamerstukken II2005/06, 30572, nr. 8, p. 39-40

109HvJ EG 17 oktober 1996, C-283/94, C-212/94 & C-292/94 110 Conclusie A-G in: HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

111 Bedoelde jurisprudentie: BNB 1995/250, BNB 1976/110, BNB 1987/131, BNB 1991/204, BNB 1995/159 112 Conclusie A-G in: HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

113 idem

114HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

(28)

3.3.1 Noot bij arrest BNB 2013/177 geschreven door R.J de Vries

De Vries pleit door middel van argumenten voor het compartimenteren van winstuitkeringen. De argumenten worden hierna kort toegelicht.

Het compartimenteren van winstuitkeringen is een onderdeel van het doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling, omdat het leidt tot een redelijke einduitkomst, zoals dat ook gebeurt bij overige deelnemingsvoordelen. Verder heeft de staatsecretaris volgens De Vries in de Wet ‘Werken aan winst’ duidelijk aangegeven dat naast vermogensresultaten ook

winstuitkeringen gecompartimenteerd kunnen worden.115 Tevens heeft de staatsecretaris in BNB 2006/161 zijn visie getoond, namelijk dat compartimenteren ook bij dividenden dient plaats te vinden.116

Daarnaast geeft De Vries aan dat er een argument is tegen het compartimenteren van dividenden. Hij betwijfelt of de Moeder-dochterrichtlijn het compartimenteren van

dividenden wel toestaat. Indien dit het geval is zullen bepaalde dividenden die buiten de reikwijdte van de richtlijn vallen, wel worden gecompartimenteerd terwijl de dividenden binnen de richtlijn niet gecompartimenteerd worden.117

Met betrekking tot het compartimenteren bij wetswijziging geeft De Vries de A-G in het arrest gelijk betreffende de onmiddellijke werking van de wet bij de afwezigheid van een overgangsregeling. Het negeren van de kenbaar gemaakte wens van de wetgever door de Hoge Raad, blijft beperkt bij de situaties waar geen overgangsregeling voor is bedongen. De overige situaties zullen door eerdere jurisprudentie worden onderzocht. Dit zal voor de wetgever alleen als een beperking van de schade worden ervaren.118

3.3.2 Overige meningen

Snel geeft aan dat het veroorzakingsbeginsel er niet voor zorgt dat er compartimentering na wetswijziging plaatsvindt. Het ontstaan van het voordeel is niet veranderd door de

wetswijziging. Het enige dat is veranderd is de manier van behandelen van het voordeel. Met andere woorden: hetgeen wat verandert is de fiscale behandeling van het voordeel en niet zozeer de feitelijke omstandigheid van het voordeel. Er is geen wijziging van het voordeel opgetreden.119

De staatssecretaris liet in de wet ‘Werken aan winst’ het overgangsrecht achterwege,

115 Noot in: HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

116 Besluit deelnemingsvrijstelling 1 februari 2006, nr. CPP2005/2702M, BNB 2006/161 117 Noot in: HR 14 juni 2013, nr. 11 04538, BNB 2013/177

118 idem

119Snel 2007, p. 7

(29)

omdat dit te complex zou zijn. Albert geeft aan dat hij zelf ook geen gedetailleerd

overgangsrecht zou hebben bedongen, maar wel een algemene overgangsbepaling om de risico’s te voorkomen. Hij geeft een voorbeeld van een dergelijke bepaling, namelijk: “Indien zich door de wijziging van artikel 13 Wet Vpb 1969 per 1 januari 2007 een sfeerovergang voordoet - op een belang wordt als gevolg van de wetswijziging de deelnemingsvrijstelling van toepassing, of omgekeerd, op een belang is als gevolg van de wetswijziging de

deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing - wordt de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer toegepast”.120 Hiermee zorg je dus voor een eenvoudige bepaling, waarbij het arrest BNB 2013/177 er waarschijnlijk niet zou zijn geweest. Verder geeft hij aan dat naar zijn mening een overgangsrecht geen noodzakelijkheid betreft voor de

compartimenteren. Gezien het doel en strekking van artikel 13 Wet Vpb 1969 ongewijzigd is gebleven, dient de compartimenteringsleer toegepast te worden op een sfeerovergang indien deze zich per 1 januari 2007 voordoet.121

Gooijer beschrijft dat het vormen van een overgangsrecht bij de Wet ‘Werken aan winst’ van belang is voor de compartimenteringsleer. Zoals bekend heeft de wetgever na het arrest van BNB 2013/177 aangegeven dat er een wetsvoorstel zal komen waarin getracht wordt hetgeen de Hoge Raad beschrijft in het arrest te repareren.122

3.4 Subconclusie

In dit hoofdstuk staat de vraag “Welke invloed heeft de jurisprudentie gehad bij het vormen van het wetsvoorstel van 3 september 2013” centraal. In het arrest BNB 2013/177 heeft een vennootschap 49% van de aandelen in twee vennootschappen, waarbij dividenden worden uitgekeerd na de werking van de Wet ’werken aan winst’. De inspecteur geeft aan dat de oorsprong van de dividenden komen uit een tijdsperiode waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. Hierdoor dient er volgens de inspecteur over de dividenden te worden afgerekend. Belanghebbende is in beroep gegaan.

De uitspraak van de rechter gaat mee met de verklaring van de inspecteur. De Rechtbank geeft aan dat de staatsecretaris in de Wet ‘Werken aan winst’ uitdrukkelijk aangeeft dat compartimentering bij wetswijziging dient te geschieden en dat hierdoor geen specifieke overgangsbepalingen nodig zijn. Compartimentering dient te worden toegepast uit

120 Albert 2013, p. 3 121 Albert 2013, p. 3-4

122 Commentaar Gooijer bij BNB 2013/177, NTFR 2013/1272

(30)

strekking van de deelnemingsvrijstelling. Tevens geeft de rechtbank aan dat er geen

jurisprudentie betreffende regelcompartimentering is geweest en dat er daarom geen reden is tot een ander oordeel. De rechtbank verdedigt zijn uitspraken met een behandeling van een aantal arresten. Belanghebbende is niet akkoord gegaan en heeft sprongcassatie ingesteld. Hierin heeft belanghebbende door middel van een vijftal cassatiemiddelen aangegeven waarom er schending van het recht heeft plaatsgevonden. Belanghebbende vindt dat

regelcompartimentering niet volgt uit de strekking van de deelnemingsvrijstelling. Ze geeft aan dat er geen jurisprudentie present is over dit onderwerp en dat er niet vanzelfsprekend dient te worden gecompartimenteerd. Ditzelfde geldt voor het compartimenteren van dividenden bij wetswijziging. Tevens geeft belanghebbende aan dat er een onmiddellijke werking plaatsvindt van een wet bij de afwezigheid van een overgangsrecht.

De A-G geeft aan dat de 2 vragen die benoemd worden in de paragraaf beantwoord kunnen worden aan de hand van de juiste behandeling van de feiten. Inzake de eerste vraag oordeelt de A-G dat de vraag als ontkennend beantwoord dient te worden. Volgens de A-G heeft het overgangsrecht een zodanige eis dat bij afwezigheid een onmiddellijke werking plaatsvindt, waardoor de dividenden tot de deelnemingssfeer behoren. Tevens geeft de A-G aan dat bij compartimenteren bij wetswijzigingen conflicten ontstaan bij de rechters met betrekking tot toerekening. Ook heeft het gevolgen met betrekking tot de EU-Moeder-dochterrichtlijn. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, behoeft de tweede vraag geen beantwoording. De A-G heeft de Hoge Raad geadviseerd de zaak gegrond te verklaren. De Hoge Raad heeft dit ook gedaan.

In de noot worden zowel argumenten voor als tegen het compartimenteren beschreven door De Vries. De argumenten komen overeen met de argumenten die de rechtbank beschreef. Tevens komt het argument ‘tegen’ overeen met het argument van de A-G, betreffende de Moeder-dochterrichtlijn en de onmiddellijke werking van de wet bij de afwezigheid van een overgangsrecht. Snel geeft aan dat een veroorzakingbeginsel er niet voor zorgt dat er

compartimentering bij wetswijziging plaatsvindt. Albert geeft aan dat een complex

overgangsrecht vervangen kan worden door een simpele overgangsbepaling, waarin hetgeen de wetgever voor ogen heeft gecodificeerd wordt. Gooijer beschrijft dat door dit arrest een wetsvoorstel ter reparatie wordt aangekondigd door de wetgever. Hetgeen inmiddels al is gebeurd.

(31)

4 Wetsvoorstel van 10 september 2013

4.1 Inleiding

Nadat de Hoge Raad in het arrest BNB 2013/177 heeft aangegeven dat compartimentering bij een sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging niet hoeft plaats te vinden heeft de staatsecretaris een wetsvoorstel ingediend. Door middel van het codificeren van de

compartimenteringsleer probeert de wetgever de problematiek rondom compartimenteren te verhelpen. Op 3 september is zodoende het wetsvoorstel “ Wet compartimenteringsreserve” ingediend bij de Tweede Kamer. Na commentaar, waaronder die van de NOB, zijn op 6 december 2013 de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging ingediend.123

De subvraag die in dit hoofdstuk centraal staat, luidt: “Wat houdt het wetsvoorstel van 10 september 2013 in en welke gevolgen heeft invoering van het wetsvoorstel voor de

compartimentering binnen de deelnemingsvrijstelling?”

Allereerst wordt in paragraaf 1 het wetsvoorstel van 3 september 2013 uiteengezet. Dit wordt met behulp van een aantal subparagrafen gedaan. Eerst worden de redenen voor het wetsvoorstel besproken. Hierna wordt de vernieuwde compartimenteringsleer in algemene zin uitgelegd, waarna in de overige subparagrafen de compartimenteringsleer in specifieke

situaties wordt uitgelegd. Afsluitend wordt het overgangsrecht besproken.

In paragraaf 2 worden de vragen en opmerkingen van diverse partijen en de reacties van de wetgever besproken. Hier worden knelpunten naar voren gehaald, waarna ook commentaar van de NOB wordt behandeld. Vervolgens wordt de strijdigheid van het wetsvoorstel met de EU-Moeder-dochterrichtlijn behandeld.

Ten slotte wordt in de laatste paragraaf antwoord gegeven op de subvraag.

4.2 Het wetsvoorstel

4.2.1 De redenen voor het wetsvoorstel

Met het wetsvoorstel hoopt de wetgever tot een evenwichtigere belastingheffing te komen. Na het arrest van 14 juni 2013 is een keuzemogelijk voor bedrijven ontstaan. Concerns hebben door het besluit van de Hoge Raad de keuze gekregen om de regelcompartimentering toe te passen of niet. De staatssecretaris heeft dit niet bedoeld in de wet “Werken aan winst”, maar

123 Martens & Sahin 2014, p. 2

(32)

de door hem wenselijk geachte route is niet gevolgd door de Hoge Raad. Volgens de wetgever kan een belastingplichtige hierdoor kiezen om het verbod op regelcompartimenteren uit het arrest te gebruiken indien dit beter uitkomt. 124

Kooijman en Ruijschop vinden dat de argumentatie van de staatssecretaris niet overtuigend is. Zij geven aan dat uitlatingen van de staatsecretaris bij het arrest alleen vertrouwen wekken indien uitlatingen gedaan worden in de rol van uitvoerder. Dit heeft de staatsecretaris niet gedaan volgens Kooijman en Ruijschop. Volgens hen heeft het standpunt van de staatssecretaris in het arrest een meer interpretatief karakter. Kooijman en Ruijschop geven aan dat, indien er vertrouwen zou zijn gewekt door de staatsecretaris, hij de toezegging met ingang van 14 juni 2013 had kunnen herroepen.125

Een tweede reden is de staatskas. De staatssecretaris geeft aan dat een reden voor het wetsvoorstel van budgettaire aard is. De wetgever is bang voor een budgettaire derving van 200 miljoen. Dit bedrag is verder niet onderbouwd door de staatssecretaris. Kooijman en Ruijschop citeren: “Deze budgettaire derving hangt vermoedelijk samen met de recente verruiming van de deelnemingsvrijstelling voor buitenlandse passieve

dochtermaatschappijen”.126

4.2.2 De vernieuwde compartimenteringsleer in algemene zin

In het wetsvoorstel ‘Wet compartimenteringsreserve’ is voorgesteld om de regeling op te nemen in artikel 28c Wet Vpb 1969. Lid 1 en 2 regelen de vorming van de reserve, die vervolgens bij het fiscale eigen vermogen wordt betrokken. Hierdoor wordt bij realisatie (het deel van) het voordeel, dat is ontstaan in de belaste periode, belast en andersom wordt

hierdoor (het deel) van het voordeel, dat ontstaan is in de vrijgestelde periode, vrijgesteld. Het belaste deel wordt in de toekomst nog bij de heffing betrokken. De nieuwe wet vindt plaats bij een sfeerovergang als gevolg van zowel feiten alsmede bij een wetswijziging.127 Tevens wordt in de Wet aangegeven dat het compartimenteren toepassing vindt bij zowel boekwinsten als bij winstuitkeringen.128

Indien er sprake is van een sfeerovergang waarbij de deelnemingsvrijstelling van toepassing wordt, moet volgens artikel 28c lid 1 onderdeel a Wet Vpb 1969 een verplichte compartimenteringsreserve worden gevormd. De reserve wordt gevormd uit het verschil

124Kamerstukken II2012/13, 33 713, nr. 3, p. 3 125 Kooijman &Ruijschop 2013, p. 2 126 Kooijman &Ruijschop 2013, p. 2-3 127Juddu 2014, p. 2 128 Kooijman &Ruijschop 2014 p. 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de onderzoeksthema’s en -vragen die in paragraaf 3 zijn verwerkt in de onderzoeksopzet, is een groot aantal vragen gesteld die niet direct tot de scope van het

The aim of the Science article was “to show how relatively simple models can provide a broad biological understanding of the factor controlling disease persistence and recurrent

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

The hypothesis of the study was that improving the implementation of integrated strategic plans would enhance the quality of municipal services and development in Free