• No results found

Het greed versus grievance debat : het ontstaan van de Syrische burgeroorlog, 2011 - heden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het greed versus grievance debat : het ontstaan van de Syrische burgeroorlog, 2011 - heden"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Greed Versus Grievance Debat;

Het Ontstaan van de Syrische Burgeroorlog, 2011-heden

Datum: 26 januari 2018

Plaats: Amsterdam, Universiteit van Amsterdam Bachelorscriptie

Bachelorproject Internationale Betrekkingen van het Midden-Oosten Student: Daimen Bakker – 10830073

Begeleider: Dr. Said Rezaeiejan

(2)

Inhoudsopgave Introductie p.1 Theoretisch Kader p.3 Burgeroorlog p.3 Grievance p.3 Greed p.6 Methodologie p.8 Operationalisatie grievance p.8 Operationalisatie greed p.9

Casusbeschrijving: Syrische burgeroorlog p.10

Analyse p.11

Grievance p.11

Etnische groepen in Syrië p.12

Ongelijkheden tussen etniciteiten p.12

Deelconclusie p.15

Greed p.16

Financiering p.16

Rekrutering p.19

Conflict specifieke omstandigheden p.20

Deelconclusie p.23

Conclusie p.24

Literatuurlijst p.25

(3)
(4)

Introductie

De Syrische burgeroorlog van 2011 is binnen zes jaar gegroeid tot het op één na dodelijkste conflict in de wereld na 1989 (Uppsala Conflict Data Program 2016), en het einde is nog steeds niet in zicht. Volgens het UCDP zijn er tussen 2011 en 2016 meer dan 280.000 dodelijke slachtoffers gevallen, waardoor vanaf 1989 alleen de Rwandese genocide van 1994 meer dodelijke slachtoffers kende. Naast deze dodelijke slachtoffers heeft de Syrische burgeroorlog ertoe geleidt dat 12 miljoen Syriërs -tweederde van de vooroorlogse populatie- hun huis hebben moeten verlaten (Internal Displacement Monitoring Centre 2017). De Syrische burgeroorlog ontstond naar aanleiding van de “Arabische lente” van 2011, wat heeft geleid tot het afzetten van de Tunesische president Ben Ali, de Egyptische president Hosni Mubarak en de Libische president Moammar al-Qadaffi. Rond maart 2011 begonnen in Syrië vreedzame protesten nadat vijftien jongens gevangen werden genomen en gemarteld nadat ze graffiti hadden gespoten als steun voor deze “Arabische lente” (Aljazeera 2017a). Het Syrische regime, onder leiding van Bashar al-Assad, reageerde op deze protesten met hard ingrijpen; honderden demonstranten werden vermoorden en vele anderen werden gevangengenomen (ibid.). Juli 2011 werd door overlopers uit het leger het Vrije Syrische Leger opgericht, dat in opstand kwam tegen het regime. Dit vormde het startsein voor een destructieve burgeroorlog die tot op de dag van vandaag voortduurt.

Het ontstaan van dit soort burgeroorlogen is onderwerp van debat in de studie van conflicten. Er bestaat namelijk onenigheid tussen grofweg twee verschillende invalshoeken; greed (hebzucht) en grievance (grieven). De Engelse termen zullen worden gebruikt omdat deze de concepten beter vatten dan de directe vertaling, en omdat deze termen gebruikt worden in het officiële debat. Momenteel vormen greed theorieën de dominante invalshoek. Greed theorieën stellen rebellie als een industrie dat winst maakt door plunderingen (Grossman 1999). Dit standpunt wordt over het algemeen aangehouden door (politiek-) economen die stellen dat rebellie niet verklaard wordt door niet-materiele zaken, maar door een kosten-baten analyse van een atypische omstandigheid die de mogelijkheid biedt tot het maken van materiële winst (Collier en Hoeffler 2004: 564). Greed theorieën stellen bijvoorbeeld dat strijders economische winst begeren door controle van natuurlijke grondstoffen. Bij grievance theorieën staan niet economische factoren centraal, maar wordt gesteld dat rebellie ontstaat door niet-materiele factoren zoals onder andere etnisch-nationalisme of religie (Stewart 2010). Grievance theorieën stellen dat burgeroorlogen ontstaan door complexe sociale processen die gezien moeten worden vanuit casus specifieke historische en regionale context (Nathan 2005).

(5)

De “Arabische lente” biedt nieuwe mogelijkheden voor de studie van conflicten. Zo zijn onder andere tijdens deze periode in Libië, Syrië en Jemen burgeroorlogen ontstaan. Deze nieuwe conflicten vormen nieuwe casus waarmee verder onderzoek kan worden gedaan naar de oorzaken en motivaties van burgeroorlogen. Zo kan opnieuw gekeken worden naar de verklaringskracht van greed en grievance theorieën omtrent het ontstaan van burgeroorlogen. Tegen deze achtergrond staat de volgende vraag centraal;

“Hoe kunnen we tegen de achtergrond van het greed versus grievance debat de Syrische burgeroorlog van 2011 verklaren?”

Het is wetenschappelijk relevant om deze vraag te onderzoeken omdat het greed versus grievance debat een actueel, relevant debat is in de studie van conflicten; zie bijvoorbeeld Voors et al. (2016) en Cederman en Wucherpfennig (2016). Hoewel greed theorieën momenteel als dominant worden gezien, biedt de “Arabische Lente” een mogelijkheid om de verklaringskracht van greed en grievance theorieën opnieuw te bekijken. Zo wordt de roep om democratische hervormingen, een mogelijke vorm van grievances, als een van de drijvende krachten achter de “Arabische Lente” gezien (Encyclopaedia Britannica). Het is interessant en relevant voor het debat om de Syrische burgeroorlog te verklaren vanuit beide perspectieven, om vervolgens tot een afweging te komen. Dit onderzoek heeft ook een maatschappelijke relevantie. Burgeroorlogen hebben namelijk een destructief effect. Na de tweede wereldoorlog zijn burgeroorlogen de meest dodelijke vorm van conflicten geworden, maar naast directe slachtoffers hebben burgeroorlogen ook enorme stromen vluchtelingen, epidemieën, hongersnoden, en een afbrokkeling van de staat tot gevolg (Kalyvas 2007: 416). Een uitputtend begrip van burgeroorlogen is noodzakelijk zodat mogelijk kan worden ingespeeld op het ontstaan van deze catastrofes. Door de dominantie van economisch gerichte greed theorieën staan deze greed factoren centraal in het huidige beleid, terwijl deze theorie mogelijk niet valide is (Stewart 2010). Het is relevant om de validiteit van greed en grievance theorieën te bepalen, zodat beleid kan worden geëvalueerd en waar nodig aangepast.

Ten eerste zal een theoretisch kader volgen waarin het begrip ‘burgeroorlog’ zal worden geconceptualiseerd, waarna de grievance en greed theorieën zullen worden behandeld. Ten tweede volgt een methodologie met de casusbeschrijving van de Syrische burgeroorlog en de operationalisatie van variabelen. Hierna volgt de analyse waarin de Syrische burgeroorlog verklaard zal worden tegen de achtergrond van de grievance en greed theorieën. Als laatste volgt een conclusie, en wordt afgesloten met de literatuurlijst en bijlage.

(6)

Theoretisch Kader

In dit theoretisch kader zal ten eerste het begrip burgeroorlog worden geconceptualiseerd. Er zijn namelijk meerdere definities van ‘burgeroorlog’, waardoor het noodzakelijk is om dit begrip te conceptualiseren. Ten tweede zullen grievance en greed theorieën worden behandeld, zodat na dit theoretisch kader een analyse kan volgen.

Er bestaan verschillende definities van het concept burgeroorlog. Zo definieert Kalyvas (2006) burgeroorlog als; “armed combat taking place within the boundaries of a recognized sovereign entity between parties subject to a common authority at the outset of the hostilities” (Kalyvas 2006). Deze definitie stelt dat een burgeroorlog een binnenlandse gewapende strijd is, gericht tegen de autoriteit van de huidige soeverein (Kalyvas 2007: 417). Hoewel deze definitie de kern van het concept vat, heeft de conceptualisatie ook een tekortkoming. Zo wordt er namelijk geen drempelwaarde aangegeven vanaf wanneer een conflict tot een burgeroorlog mag worden gerekend. Zo kunnen bijvoorbeeld terroristische aanslagen, gewapend geweld van individuen, of criminaliteit volgens deze definitie onder het concept burgeroorlog vallen, terwijl deze hier niet tot zouden moeten behoren. De definitie van Small en Singer (1982; 1994) gaat in op deze tekortkoming. Deze definitie stelt burgeroorlog als; “an internal conflict with at least 1000 combat-related deaths per year”… …”both government forces and an identifiable rebel organization must suffer at least 5% of these fatalities”. Het voordeel van deze definitie is dat er een duidelijke drempelwaarde is aangegeven vanaf wanneer een conflict als burgeroorlog mag worden gedefinieerd. Zo betekent het aantal van 1000 gevecht gerelateerde doden dat er sprake moet zijn van grootschalige gewapende gevechten, zodat bijvoorbeeld gewelddadige demonstraties niet tot het concept behoren. Daarnaast moeten volgens deze definitie zowel overheidstroepen als rebellen minimaal 5% van deze 1000 jaarlijkse slachtoffers lijden. Hierdoor vallen eenzijdig gerichte conflicten, zoals genocide of aanslagen, niet tot het concept burgeroorlog. Hoewel Kalyvas (2006) de kern van het begrip burgeroorlog vat, is de definitie van Small en Singer (1982; 1994) uitputtender omdat een drempelwaarde wordt gesteld waardoor conflicten zoals aanslagen, gewapende demonstraties of korte staatsgrepen terecht niet tot het concept burgeroorlog kunnen worden gerekend. Aangezien de definitie van Small en Singer beter het concept vat, zal verder deze definitie worden aangehouden.

Grievance

Grievance theorieën stellen dat conflicten ontstaan door niet-materiële factoren zoals etniciteit of religie. Rebellie ontstaat wanneer grievances over deze factoren zo sterk zijn dat mensen bereid zijn te participeren in gewapend verzet (Stewart 2010). Grievance theorieën tijdens de

(7)

Koude Oorlog stelden onder andere dat economische ongelijkheid (Muller 1985; Paige 1975), snelle economische groei dat traditionele rurale regio’s destabiliseerde (Huntington 1968), of frustraties over het ontbreken van verwachte vooruitgang door economische modernisatie (Gurr 1971) oorzaken zijn van burgeroorlogen. Daarnaast werd gesteld dat etnisch nationalisme een oorzaak zou zijn van burgeroorlogen (Connor 1994; Anderson 1983). Met name na de val van de Sovjet-Unie werd middels de ‘Clash of Civilizations’ theorie van Huntington (1996) deze culturele kijk het dominante raamwerk voor het interpreteren van interstatelijke, en intra-statelijke conflicten (Fearon en Laitin 2003: 78). Het belangrijkste argument van Huntington was dat oorlogen voortaan niet meer tussen landen, maar tussen culturen zouden worden gevoerd (1996). Hierin staat centraal dat niet-materiele factoren als cultuur en religie de belangrijkste oorzaken van conflicten zijn. Hoewel er veel kritiek is gekomen op deze theorie van Huntington (Fox 2005; Sen 1999; Berman 2003; Said 2001) staan in grievance theorieën nog steeds centraal dat grievances over niet-materiele factoren de belangrijkste oorzaken zijn van burgeroorlogen.

Centraal in de ontwikkeling van grievances is een situatie van structurele ongelijkheid. In deze situatie van ongelijkheid wordt de eigen groep vergeleken met een andere groep. Wanneer er structurele ongelijkheden bestaan tussen deze groepen, kan deze situatie als oneerlijk worden ervaren. Gurr (1993) noemt deze ongelijkheid tussen groepen relatieve deprivatie. Relatieve deprivatie is de ervaren oneerlijke ongelijkheid die ervoor kan zorgen dat groepen het collectieve actie probleem kunnen overkomen (Moghaddam 2005: 161). Zo was in Syrië sprake van politieke ongelijkheid tussen soennieten en sjiieten. Soennieten, de grootste etnische groep in Syrië, hadden volgens de Ethnic Power Relations 3.0 dataset geen politieke macht in de Alawitische regering (Wimmer, Cederman en Min 2009). Deze politieke ongelijkheid werd ervaren als oneerlijk, waarna in 2011 protesten ontstonden met de roep om politieke hervormingen (Encyclopaedia Britannica). Structurele ongelijkheden tussen groepen staan centraal in de ontwikkeling van grievances. Zo stelt Stewart (2010), aanhanger van de grievance theorie, dat het belangrijk is om te kijken naar horizontale ongelijkheden als oorzaak van conflicten. Horizontale ongelijkheden zijn verschillen tussen groepen in de toegang tot economische, sociale, culturele en politieke middelen (Stewart 2010). Deze positie stelt dat “when cultural differences coincide with economic and political differences between groups, this can cause deep-rooted resentments that may lead to violent struggles” (Stewart 2010). Wanneer sprake is van structureel verschil tussen groepen in de toegang tot economische, sociale en politieke middelen, en wanneer deze groepen ook op etnisch vlak verschillen, kunnen deze ongelijkheden zich manifesteren in collectieve actie. Er staan twee concepten centraal in

(8)

deze theorie; etnisch verschil en horizontale ongelijkheid. Eerst zal etniciteit worden geconceptualiseerd.

Benedict Anderson (1983) verduidelijkt etniciteit middels het concept van ingebeelde gemeenschappen. Hiermee wordt een gemeenschap bedoeld waarvan de leden elkaar nooit allemaal persoonlijk kennen, maar wel een onderlinge band voelen. Onder andere een natie wordt gezien als sociaal geconstrueerde gemeenschap, verbeeld door de mensen die zichzelf als lid zien van die groep (1983: 6-7). Anderson ziet het ‘graf van de onbekende soldaat’ als een perfect voorbeeld van nationalisme. Deze graven zijn leeg, of er zitten ongeïdentificeerde resten in, maar elke natie claimt dat het soldaten van die etniciteit zijn. Dit is een voorbeeld van het sociaal-geconstrueerde concept van etniciteit; etniciteit is wat de groep er zelf van maakt. Leden van bevolkingsgroepen kunnen zich middels verschillende gezamenlijke kenmerken, zoals nationaliteit, religie, taal, geschiedenis of cultuur met elkaar identificeren. Deze gedeelde kenmerken en de solidariteitsbeleving op grond daarvan vormen samen de etniciteit. Etnische verschillen tussen groepen vormt het eerste aspect van de grievance theorie van mobilisatie. Het tweede aspect is horizontale ongelijkheid.

Horizontale ongelijkheid is de structurele ongelijkheid tussen groepen op verschillende vlakken. Stewart stelt dat horizontale ongelijkheid kan worden opgedeeld in vier onderdelen; economische, sociale, politieke en culturele ongelijkheid (2010: 2). Economische horizontale ongelijkheid gaat over verschillen in de controle van financiële middelen, personele middelen en natuurlijke grondstoffen, maar ook over ongelijkheid tussen verschillende inkomensniveaus en werkgelegenheid. Belangrijk om hierbij in acht te houden is dat er niet gekeken wordt naar verschillen tussen individuen, verticale ongelijkheid, maar naar verschillen tussen groepen, horizontale ongelijkheid. Sociale horizontale ongelijkheid gaat over verschillen tussen groepen in de toegang tot verschillende zaken in het sociale leven, zoals toegang tot educatie, gezondheidszorg en huisvesting. Politieke horizontale ongelijkheid gaat over het verschil tussen groepen in de verdeling van politieke kansen en macht tussen groepen; zoals controle over het leger, regering, regionale overheden, veiligheidstroepen en politie, maar ook stemrecht en inspraak. Culturele horizontale ongelijkheid gaat over het verschil tussen groepen in de erkenning, rang of status van onder andere taal, religie, gewoontes, normen en waarden. Een voorbeeld van culturele ongelijkheid is dat het tijdens het regime van Franco verboden was in Spanje om Catalaans te spreken.

Wanneer etnische verschillen tussen groepen gepaard gaan met horizontale ongelijkheden, kunnen grievances naar boven komen, waarna collectieve mobilisatie kan ontstaan. Zo voerde bijvoorbeeld president Charles Taylor voorafgaand aan de Liberische

(9)

burgeroorlog van 1990 tot 1996 een exclusief beleid van politieke buitensluiting (Call 2010: 365). Deze vorm van politieke ongelijkheid was specifiek gefocust op het behouden van de politieke dominantie van de etnische groep ‘Americo-Liberians’. Gevolg hiervan was dat bij andere etnische groepen een gevoel van relatieve deprivatie ontstond. Horizontale ongelijkheden ging samen met etnische verschillen, waardoor grievances hierover uitmondde in gewapend verzet (Call 2010). Voor de operationalisatie van de grievance theorie moet dus gekeken worden naar horizontale ongelijkheden tussen de dominante etnische groep en de overige etnische groepen. Dit kan worden gevisualiseerd in schema 1. In de analyse zal eerst gekeken worden naar de verschillende etnische groepen in Syrië, waarna zal worden bekeken of de vier vormen van horizontale ongelijkheid kunnen worden teruggevonden in de case van Syrië.

Greed

Greed theorieën stellen in tegenstelling tot grievance theorieën dat burgeroorlogen niet ontstaan door grievances, maar door een atypische mogelijkheid tot winst. De kern van deze theorie is dat rebelleren wordt gezien als een industrie dat winst maakt door plunderingen (Grossman 1999). Rebellie ontstaat volgens greed door een atypische omstandigheid die de mogelijkheid biedt tot het maken van winst (Collier en Hoeffler 2004: 564). Dit gezichtspunt wordt vooral aangehouden door (politiek-) economen die stellen dat de mogelijkheid om te rebelleren schaars is, en dat de focus moet liggen op de factoren die rebelleren wél mogelijk maken (Collier en Hoeffler 2004: 563). Greed theorieën stellen dat individuen een rationele kosten-baten analyse maken omtrent het voegen bij een rebellie. Er zijn drie factoren die de mogelijkheid om te rebelleren vergroten; financiering, rekrutering en conflict specifieke variabelen.

Schema 1; Grievance Dominante Etnische Groep Etnische Groep Etnische Groep Etnische Groep Etc.

(10)

De eerste factor die de mogelijkheid om te rebelleren vergroot is financiering. Wanneer de beginkosten voor rebellie worden weggenomen is het praktisch gezien gemakkelijker om te rebelleren. Grofweg bestaan er drie veelgebruikte manieren waarop rebellie wordt gefinancierd (Collier en Hoeffler 2004). De eerste manier is de aanwezigheid van natuurlijke grondstoffen. Zo laat Ross (2004) middels grootschalig dataonderzoek zien dat onder andere olie, mineralen en drugs een positieve invloed hebben op het ontstaan, de duur, en de hoeveelheid slachtoffers van burgeroorlogen. Wanneer natuurlijke grondstoffen aanwezig zijn vergroot dit de mogelijkheid voor rebellen om hun rebellie te financieren. De tweede manier is donaties van niet-statelijke actoren. Angoustures en Pascal (1996) lieten zien dat individuen van een eerdere diaspora vaak sympathie voelen jegens de rebellen, om die vervolgens vaak financieel te steunen. De derde manier is financiering van rebellen door statelijke actoren. Zo steunde bijvoorbeeld de overheid van Zuid-Rhodesië, nu Zimbabwe, de Renamo rebellie in Mozambique (Collier en Hoeffler 2004: 568).

De tweede factor die de mogelijkheid om te rebelleren vergroot is rekrutering. Wanneer het namelijk relatief makkelijk is om nieuwe strijders te rekruteren vergroot dit de kans op het ontstaan en overleven van rebellie. Zo is een situatie van hoge jeugdwerkloosheid van positieve invloed op het ontstaan van conflicten door een brede basis jongeren die gerekruteerd kunnen worden (Cramer 2011). Daarnaast is ook een relatief laag niveau van educatie van positieve invloed op het ontstaan van rebellie (Thyne 2006). Bij de factor rekrutering moet gekeken worden naar variabelen die de mogelijkheid om te rekruteren vergroten.

De derde factor die de mogelijkheid om te rebelleren vergroot is conflict specifieke variabelen. Internationalisering van het conflict is een voorbeeld van een conflict specifieke variabele. Wanneer internationale actoren sympathiek staan tegenover rebellen zouden deze rebellie financieel of materieel kunnen steunen. Een tweede voorbeeld is dat wanneer wapens relatief makkelijk en goedkoop beschikbaar zijn de mogelijkheid om te rebelleren wordt vergroot (Collier en Hoeffler 2004). Dit soort conflict specifieke variabelen hebben een positieve invloed op de kosten-baten analyse, waardoor het aantrekkelijker wordt om te gaan rebelleren.

Bovengenoemde drie factoren zullen worden gebruikt als structuur van de greed theorie. Samenvattend probeert de greed theorie het ontstaan van burgeroorlogen te verklaren met behulp van economische factoren die de aantrekkelijkheid vergroten, en de verwachte kosten verkleinen, voor rebellen om te mobiliseren. Hierbij wordt gesteld dat niet grievances van invloed zijn, maar economische factoren die de mogelijkheid vergroten om te rebelleren,

(11)

aangezien rebellen een rationele kosten-baten analyse maken. De variabelen kunnen worden gevisualiseerd middels schema 2.

Methodologie

In deze methodologie zal als eerste de grievance theorie worden geoperationaliseerd, waarna de greed theorie zal volgen. Als laatste volgt een casusbeschrijving van de Syrische burgeroorlog.

Operationalisatie van grievance

Voor de analyse van de grievance theorie wordt als eerste de etnische verdeeldheid in Syrië bekeken. Rebellie ontstaat volgens grievance theorieën namelijk wanneer grievances over niet-materiele zaken dermate hoog zijn dat mensen bereid zijn om te participeren in gewelddadig verzet (Stewart 2010). Grievances kunnen ontstaan wanneer er sprake is van relatieve deprivatie; er is een ervaren onrechtvaardige ongelijkheid van de eigen groep ten opzichte van een andere groep. Het denken in ‘onze’ en ‘andere’ groep is een gevolg van de sociaal-geconstrueerde werkelijkheid van etniciteit. Wanneer deze etnische verdeeldheid samengaat met horizontale ongelijkheden, kunnen grievances hierover leiden tot mobilisatie. Zoals Stewart stelde; “when cultural differences coincide with economic and political differences between groups, this can cause deep-rooted resentments that may lead to violent struggles” (Stewart 2010: 2). Als eerste moet dus gekeken worden naar de verschillende etnische groepen in Syrië. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de “Ethnic Power Relations 3.0” dataset, dat alle politiek relevante etnische groeperingen in de wereld voor de periode 1946-2010 rapporteerde (Wimmer 2015). Ten tweede wordt bekeken in hoeverre er sprake is van horizontale ongelijkheden tussen deze etnisch verschillende groepen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het onderscheid van Stewart (2010) in vier vlakken van ongelijkheid; economisch, sociaal,

Kosten-baten analyse omtrent mobilisatie Financiering Natuurlijke Grondstoffen Niet-Statelijke Actoren Statelijke Actoren Rekrutering Inkomen Werkloosheid Educatie Conflict Specifieke Variabelen Internationalisering

van het Conflict "Arabische Lente"

(12)

politiek en cultureel. Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van informatie van verschillende internationale organisaties zoals de Wereldbank, Human Rights Watch en Freedom House, maar ook wetenschappelijke artikelen zoals Butter (2015) en Goulden (2011) die ingaan op een van de vier specifieke aspecten. Als laatste wordt bekeken in hoeverre deze ongelijkheden een verklaring bieden voor het ontstaan van de Syrische burgeroorlog.

Operationalisatie van greed

Voor de analyse van greed theorieën wordt bekeken of er factoren aanwezig waren die de mogelijkheid om te rebelleren konden vergroten. Deze factoren konden worden opgedeeld in drie variabelen; financiering, rekrutering, en conflict specifieke omstandigheden.

De eerste factor is financiering. Wanneer de beginkosten van rebellie worden weggenomen, is het praktisch gezien makkelijker om te gaan rebelleren. Daarnaast lijken de baten aantrekkelijker door een toename van de verwachte opbrengsten. De variabele financiering wordt geconceptualiseerd middels drie indicatoren. De eerste indicator is de aanwezigheid van natuurlijke grondstoffen. Ross (2004) heeft namelijk middels grootschalig dataonderzoek aangetoond dat natuurlijke grondstoffen een positieve invloed hebben op het ontstaan, de lengte en dynamiek van conflicten. De aanwezigheid van natuurlijke grondstoffen wordt geoperationaliseerd middels onder andere data van de Wereldbank (2011) en van het CIA Factbook (2017). Er wordt gekeken of een verband bestaat tussen de locaties van natuurlijke grondstoffen en de locaties waar rebellie ontstond. De tweede indicator is financiering van niet-statelijke actoren. Het is namelijk aangetoond dat eerdere diaspora’s vaak financiële steun bieden aan rebellen (Angoustures en Pascal 1996), maar ook private personen zouden financiële steun kunnen bieden aan rebellen. Deze indicator wordt geoperationaliseerd met behulp van onder andere de wetenschappelijke artikelen van Baylouny en Mullins (2017), en Dickinson (2013) die specifiek ingaan op de financiering van actoren in de Syrische burgeroorlog. De derde indicator is financiële steun door statelijke actoren. Het is namelijk aangetoond dat in het verleden vijandelijke overheden actief steun boden aan rebellen. Deze indicator wordt geoperationaliseerd middels onder andere wetenschappelijke artikelen van Baylouny en Mullins (2017), Khalaf en Smith (2013), artikelen van internationale denktank Council on Foreign Relations, alsmede het journalistieke artikel van Warrick (2013a).

De tweede variabele is rekrutering. Wanneer sprake is van een situatie waarin strijders makkelijk geworven kunnen worden, vergroot dit de mogelijkheid om te rebelleren, en de rebellie door te zetten. De variabele rekrutering wordt geoperationaliseerd middels drie indicatoren. De eerste indicator is inkomen. Wanneer beschikbare inkomens dalen heeft dit

(13)

twee mogelijke gevolgen met betrekking tot rebellie. Het eerste gevolg is dat individuen rebelleren uit direct motief van het terugkrijgen van verloren economisch macht (Rabobank 2012: 9). Het tweede gevolg is dat hoe armer individuen zijn, en hoe slechter economisch toekomstperspectief ze hebben, hoe minder ze te verliezen hebben als ze aansluiten bij rebellen (Justino 2009). Lage inkomens vergroten de aantrekkelijkheid om te gaan rebelleren. Inkomen wordt geoperationaliseerd met behulp van data van het Internationaal Monetair Fonds (2017) en het artikel van Polk (2013). De tweede indicator is werkloosheid. Een hoge mate van jeugdwerkloosheid is namelijk van positieve invloed op het ontstaan van conflicten (Cramer 2011). Net als bij de indicator inkomen kan werkloosheid, tezamen met een somber toekomstperspectief, ervoor zorgen dat het aantrekkelijk wordt om te gaan rebelleren. Deze indicator wordt gemeten middels data van de Internationale Arbeidsorganisatie over jeugdwerkloosheid. De derde indicator is het niveau van educatie. Een relatief laag niveau van educatie heeft namelijk een positieve invloed op het ontstaan van burgeroorlogen (Thyne 2006). Educatie wordt geoperationaliseerd met behulp van data van Unicef (2013), Unesco (2017) en de Wereldbank.

De derde variabele is conflict specifieke omstandigheden. Er zijn namelijk altijd conflict unieke factoren aanwezig die een invloed hebben op de kosten-baten analyse, waardoor het aantrekkelijker wordt om te rebelleren. Zo is het bijvoorbeeld aangetoond dat de aanwezigheid van bergen een positief effect heeft op rebellie, aangezien er een veilige haven is voor rebellen (Collier en Hoeffler 2004). Als eerste conflict specifieke indicator wordt de internationalisering van het conflict gesteld. Er waren vanaf het begin van het conflict direct internationale belangen. Zo hebben bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Rusland, Iran en andere landen belangen in het conflict (Council on Foreign Relations). Het is relevant om te bekijken in hoeverre deze indicator een effect heeft gehad op het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Dit punt is mogelijk overlappend aan de variabele financiering. Als tweede indicator wordt gesteld dat het conflict ontstond in de situatie van de “Arabische Lente”. In de regio waren eerder demonstraties en conflicten ontstaan, waardoor mogelijk sprake is van een spill-over effect wat een opening bood om te rebelleren. Het is daarom relevant om te onderzoeken in hoeverre de situatie van de Arabische Lente een effect heeft gehad op het ontstaan van de Syrische burgeroorlog.

Casusbeschrijving: Syrische burgeroorlog

De Syrische burgeroorlog ontstond naar aanleiding van een serie van anti-regime protesten door het Midden-Oosten; de “Arabische Lente”. In Syrië begonnen protesten in maart 2011, toen

(14)

enkele jongens werden opgepakt nadat ze graffiti hadden gespoten met de tekst; “het volk eist de val van de overheid” (Aljazeera 2017a). Hamza al-Khateeb, een 13 jaar oude jongen, werd ernstig gemarteld en stierf (ibid.). Deze gebeurtenis vormde het startsein voor demonstraties in de hoofdstad Damascus. Bij deze demonstraties werden voornamelijk democratische hervormingen en de vrijlating van politieke gevangenen geëist (BBC 2012). De protesten verspreidden, en de eis verhardde naar het aftreden van president Assad (ibid.). Eind juli 2011 richtte overlopers uit het leger het Vrije Syrische Leger op; de eerste georganiseerde militaire groep die tegen het regime in opstand kwam. Dit vormde het startsein voor het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Het conflict is ondertussen geëscaleerd in een complex multi-dynamisch conflict met veel actoren, zowel nationaal als internationaal. Op dit moment duurt de Syrische burgeroorlog nog steeds voort. Het UCDP (2017) stelt dat er van 2011 tot 2016 ongeveer 280492 dodelijke slachtoffers zijn gevallen, wat het conflict het op één na dodelijkste conflict heeft gemaakt na 1989. Daarnaast hebben meer dan 12 miljoen Syriërs, meer dan tweederde van de vooroorlogse populatie, hun huis hebben moeten verlaten (IDMC 2017). Meerdere pogingen tot staakt-het-vuren zijn mislukt en het conflict lijkt nog lang niet ten einde. Zo hebben er op 31 december 2017 luchtaanvallen van het regime plaatsgevonden waarbij minimaal 19 mensen om het leven kwamen (Aljazeera 2017b). De casusbeschrijving is niet ingegaan op de factoren verantwoordelijk voor het ontstaan van de burgeroorlog. In de analyse zal vanuit de greed en grievance theorieën het ontstaan van de Syrische burgeroorlog worden verklaard.

Analyse

Grievance

Grievance theorieën stellen dat rebellie ontstaat wanneer grievances over niet-materiele factoren dermate hoog zijn dat individuen bereid zijn te participeren in gewelddadig protest (Stewart 2010). Centraal in deze stelling is dat er sprake is van ‘wij-zij denken’ tussen groepen, wat ontstaat door het concept van etniciteit (Anderson 1983). Wanneer ongelijkheden tussen groepen als onrechtvaardig worden gezien, relatieve deprivatie, kunnen grievances zich uitten in gewapend verzet. Het is voor de analyse belangrijk dat bekeken wordt welke etnische groepen in Syrië relevant waren voorafgaand aan het ontstaan van de burgeroorlog. Hierna wordt bekeken welke horizontale ongelijkheden er bestonden tussen deze groepen.

(15)

Etnische groepen in Syrië

In de Ethnic Power Relations 3.0 dataset (Wimmer et al. 2009) worden alle politiek relevante etnische groepen en hun politieke macht van 157 landen in de periode 1946-2010 behandeld (Wimmer 2015). Uit de data komt naar voren dat er vijf relevante etnische groepen aanwezig waren in Syrië voorafgaand aan het conflict. De grootste groep zijn soenitische Arabieren, die ongeveer 62% van de totale populatie vormen. Deze groep was in 2010 machteloos, wat volgens de EPR3 betekent dat de groep niet gerepresenteerd was, of geen invloed had in de politiek (Vogt et al. 2015: 7). De tweede groep zijn Alawieten. Deze groep vormt ongeveer 12% van de totale populatie, en was in 2010 dominant aan de macht. De derde groep zijn de soennitische Koerden. Deze groep vormt ongeveer 10% van de totale populatie en wordt volgens de dataset actief en opzettelijk gediscrimineerd aangaande openbare politiek (Vogt et al. 2005: 8). De vierde groep zijn de christenen. Deze groep vormt ongeveer 10% van de populatie en zijn volgens de EPR3 machteloos (Wimmer et al. 2009). De laatste groep zijn de Druzen. De Druzen zijn een teruggetrokken religieuze gemeenschap, met in totaal ongeveer 600.000 leden in Syrië, Israël, Jordanië en Libanon. Ze gebruiken de Arabische taal maar beschouwen zich niet als Arabieren. Deze groep vormt ongeveer 3% van de populatie en zijn volgens de dataset machteloos. Alle percentages zijn een schatting aangezien er al geruime tijd geen volkstellingen zijn geweest in Syrië. Syrië wordt sinds 1971 geregeerd door de Alawieten, waardoor het relevant is om te bekijken welke grievances er bestonden tussen de andere etnische groepen gericht tegen de Alawieten. Hierbij zal echter niet gekeken worden naar de groepen christenen en Druzen, aangezien deze geen rol speelden in het ontstaan van rebellie. Hoewel christenen over minder burgerlijke en politieke vrijheden genoten, werden ze over het algemeen beschermt door Hafez al-Assad, en later Bashar al-Assad (BBC 2015). Veel christenen waren voorzichtig en terughoudend tijdens de eerste protesten in 2011 door angst van mogelijke vergeldingen (BBC 2015), waardoor ze voor deze scriptie irrelevant zijn om mee te nemen in de analyse. De Druzen leefden een teruggetrokken bestaan, en probeerden zoveel mogelijk neutraal te blijven tijdens de eerste demonstraties (Minin 2017). Aangezien deze groep geen rol speelde in het ontstaan van de Syrische burgeroorlog, is de groep irrelevant om mee te nemen in de analyse.

Ongelijkheden tussen etnische groepen

Economische ongelijkheid. Sinds Bashar al-Assad zijn vader opvolgde in 2000, begon een proces van voorzichtige economische liberalisatie (Butter 2015: 7). Instituties zoals kapitalistische banken, een vrije kapitaalmarkt en sectoren waaronder mobiele telefonie

(16)

moesten uit het niets worden opgebouwd. Deze geleidelijke opening van de Syrische economie leidde tot de opkomst van een Alawitisch gedomineerde zakenklasse (idem: 8). Marktgeoriënteerde hervormingen zouden ervoor moeten zorgen dat statelijke financiën op orde kwamen, door onder andere het verminderen van subsidies, moderniseren van het belastingsysteem en het stimuleren van het kapitalistische marktsysteem (idem: 10). Terwijl de Alawitische zakenelite steeds rijker werden, zorgde de nieuwe markteconomie voor economische problemen in rurale gebieden in het noorden en oosten. Vergeleken met de Alawieten hadden de andere etnische groepen het op economisch vlak zwaar. Met name de extreme droogte in 2008 en slechte regenval de twee jaar daarna leidde tot sterke urbanisatie van met name rurale gebieden uit het noorden en oosten van Syrië (Butter 2015: 10). Deze migratie zorgde voor een gespannen situatie rond Syrische steden. De Alawitische elite werd steeds rijker, terwijl de armen gedwongen onder erbarmelijke omstandigheden leefden. Er bestaat dan ook een correlatie tussen de gebieden met sterke economische ongelijkheid en de sterkte van oppositie tegen het regime (Butter 2015: 11). Gesteld kan worden dat er sprake was van economische ongelijkheid tussen de economisch bevoorrechte Alawieten en de andere etnische groepen.

Sociale ongelijkheid. Goulden stelt dat sociale ongelijkheid in Syrië tijdens de periode 1963-1970 laag was, aangezien de staat zorgde voor infrastructuur, educatie, gezondheidszorg en huizen (2011: 193). Toen de Syrische economie aan het begin van de jaren 80 in een recessie kwam, moest de economie geopend worden voor kapitalistische marktwerking (idem: 193-194). Tezamen met groeiende economische ongelijkheid door privatisering en economische liberalisatie steeg ook de sociale ongelijkheid. Rond 2010 was er een groot verschil tussen de profiteurs van de economische liberalisatie en de slachtoffers hiervan. De rijke Alawitische zakenelite konden grote villa’s veroorloven, terwijl de andere etniciteiten moesten leven in sloppenwijken (Goulden 2011). Met name Koerden kende hoge sociale ongelijkheid. Zo trachtte Syrië middels beleid vanaf 1970 om gericht Arabieren te huizen in gebieden met overwegend Koerden (Kreyenbroek en Sperl 1992: 157-158). De officiële plannen stelden dat rond de 140.000 Koerden moesten worden gedeporteerd naar Zuid-Syrië (ibid.). Hoewel Koerdische boeren verplicht hun land moesten afstaan, gaven vele hun land en huizen niet op. Het werd deze Koerdische ‘vreemdelingen’ verboden om land of een huis te bezitten, een krot te repareren, of een nieuw huis te bouwen (Kreyenbroek en Sperl 1992). Verder zijn er geen andere vormen van sociale ongelijkheid terug te vinden voorafgaand aan de burgeroorlog. Hoewel sociale ongelijkheid van invloed lijkt op het ontstaan van rebellie, lijkt het alsof deze

(17)

sociale ongelijkheid voortvloeit uit economische ongelijkheid. Geconcludeerd kan worden dat er sprake was van sociale ongelijkheid, maar dat deze een kleine rol lijkt te spelen.

Politieke ongelijkheid. Uit data van Freedom House (2011) blijkt dat Syrië van 1999 tot en met 2010 met de laagst mogelijke score van 7 tot de slechtste landen behoorde. Uit data van de Bertelsmann Stiftung’s Transformation Index (BTI) (2010) blijkt dat Syrië in 2010 laag scoorde op politieke participatie. De BTI analyseert en evalueert de kwaliteit van democratie, de markteconomie en het politieke bestuur in 129 ontwikkelingslanden, en landen in transitie (BTI 2016). Op een schaal van 1 tot en met 10 kwam Syrië in 2010 met een score van 2.3 op de 115e van de 126e plaats aangaande politieke participatie. Experts over Syrië gaven antwoord op de normatieve stelling; “Het volk beslist wie de macht heeft, en heeft andere politieke vrijheden” (BTI 2010). Sinds de staatsgreep in 1970 van de Alawitische Hafez al-Assad domineerden loyale Alawieten de politieke arena (Freedom House 2011). Nadat Bashar al-Assad zijn vader opvolgde in 2000 werden politieke veranderingen belooft. Desondanks veranderde er weinig, politieke opponenten werden opgepakt en vervolgt (ibid.). Hoewel Syrië officieel verkiezingen kende, bleef de macht gedomineerd door een Alawitisch gedomineerd autoritair regime, terwijl de andere etniciteiten geen invloed hadden. Zo tekenden in 2005 de soennitische Arabieren, Koerden en seculiere liberalen de ‘Damascus Delaration for Democratic National Change’, waarin ze vroegen om een vreedzame en geleidelijke transitie van het autoritaire, totalitaire systeem (Wright 2008: 232-234). Tijdens de eerste protesten in 2011 werden onder andere democratische hervormingen en de vrijlating van politieke gevangen geëist (BBC 2012). Pas later werden deze eisen verhard naar het aftreden van president Assad (ibid.). Al geruime tijd werd door voornamelijk de soennitische Arabieren en Koerden de politieke situatie als oneerlijk ervaren; ze eisten namelijk al een lange tijd politieke veranderingen. Aangezien de roep om politieke hervormingen centraal stond in de demonstraties, kan gesteld worden dat politieke ongelijkheid een belangrijke rol speelde in het ontstaan van de Syrische burgeroorlog.

Culturele ongelijkheid. Rond 2011 was er sprake van culturele ongelijkheid tussen Koerden en Alawieten. Zo waren sinds maart 2004 culturele bijeenkomsten van Koerden verboden omdat de Syrische overheid de Koerdische identiteit als een bedreiging zag (Human Rights Watch 2009). Daarnaast bestond er specifiek anti-Koerdisch beleid. Het werd onder andere sinds september 2008 veel moeilijker voor Koerden om grond te kopen of verkopen (ibid.). Daarnaast werd het verboden om het Koerdische nieuwjaar, Noroez, te vieren. Er zijn nog veel meer vormen van culturele ongelijkheid tussen Koerden en Alawieten, te veel om allemaal te noemen. Over het algemeen vinden Koerden vinden het belangrijk om hun identiteit

(18)

en volk te beschermen (Gentz et al. 2013). Daarnaast zijn er verschillende Koerdische groeperingen die actief proberen een eigen staat te stichten gebaseerd op de eigen linkse idealen (Kurdwatch 2011). Op dit moment regeren de Koerden een de facto autonome regio in Noord Syrië; de Democratische Federatie van Noord Syrië, of Rojava. Spanningen door culturele ongelijkheden blijken hier een belangrijke rol in te hebben gespeeld. Ten tweede was er rond 2011 sprake van culturele ongelijkheid tussen de sjiitische Alawieten en soennieten. Sjiieten en soennieten raakten verdeeld toen de profeet Mohammed overleed in 632 (Müller 2016). De sjiieten stelden dat de neef van de profeet zijn opvolger, de kalief, moest worden. De neef van Mohammed werd echter geen kalief, omdat de opvolging niet liep via bloedverwantschap, maar middels stamtradities, de soenna. Middels een raadgevende vergadering van stamhoofden werd Abu Bakr, vriend van de profeet, als eerste kalief gekozen. Sindsdien is de islamitische wereld verdeeld in de volgers van de neef en familie van de profeet, en de soennieten die de claims van sjiieten als onzin beschouwen (Müller 2016). Momenteel speelt het verschil tussen beide groepen nog steeds een grote rol. Zo plegen beide groepen regelmatig bloedige aanslagen tegen elkaar (Volkskrant 2010). Daarnaast is in het Midden-Oosten al decennia een machtsstrijd gaande tussen soennitisch Saudi-Arabië en sjiitisch Iran. Religieuze verschillen spelen een kleine maar belangrijke rol in het ontstaan van het Syrische conflict. De politieke macht ligt namelijk bij de kleine sjiitische minderheid, terwijl de grote soennitische meerderheid volgens de EPR3 (Wimmer et al. 2009) geen enkele politieke macht hebben. Het aloude verschil in sjiieten en soennieten verdeelde de actoren in Syrië, maar grievances over religie is geen verklarende factor in het ontstaan van rebellie. De eerste demonstraties hadden namelijk helemaal geen religieuze lading, de eisen gingen over politieke en economische hervormingen (BBC 2012; Aljazeera 2017a; Encyclopaedia Britannica). Culturele ongelijkheid tussen soennieten en sjiieten speelde dus een geen rol in het ontstaan van de Syrische burgeroorlog, maar culturele ongelijkheid tussen Koerden en Alawieten speelde wel een grote rol.

Deelconclusie grievances

Concluderend kan gesteld worden dat met name politieke en economische ongelijkheden een verklaring bieden voor het ontstaan van Syrische burgeroorlog. Sociale ongelijkheid lijkt ook relevant te zijn voor zowel de soennieten als Koerden, al speelt deze vorm van ongelijkheid maar een kleine rol. Het lijkt alsof sociale ongelijkheid meer een indirect effect van de politieke en economische ongelijkheid was. Culturele ongelijkheid lijkt alleen van invloed in de relatie tussen Koerden en Alawieten. De Koerdische cultuur werd namelijk als bedreiging gezien, en middels beleid structureel gediscrimineerd. Het religieuze verschil tussen sjiieten en soennieten

(19)

verdeelde de actoren van het conflict, maar aangezien de demonstraties geen religieuze lading hadden, biedt religie geen verklarende factor in het ontstaan van mobilisatie. Grievances lijken een belangrijke invloed te hebben gehad op het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Bij demonstranten was de roep op economische en politieke verbetering leidend, aangezien de huidige situatie als onrechtvaardig werd gezien. Daarnaast blijkt culturele ongelijkheid een belangrijke rol te hebben gespeeld in het ontstaan van Koerdische rebellie. Samenvattend kan gesteld worden dat de grievance theorie een goede verklaring biedt omtrent het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Op culturele ongelijkheid na konden alle andere vormen van horizontale ongelijkheden worden teruggevonden voorafgaand aan het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Het schema uit het theoretisch kader kan worden ingevuld.

Greed

Greed theorieën stellen dat rebellie ontstaat door een atypische mogelijkheid om winst te maken (Collier en Hoeffler 2004). De mogelijkheid om te rebelleren is normaal schaars, maar verschillende factoren vergroten de mogelijkheid om te rebelleren (idem: 564). Drie variabelen zijn van belang; financiering, rekrutering en conflict specifieke omstandigheden.

Financiering

De eerste variabele is financiering. Wanneer voldoende financiering beschikbaar is worden de kosten van rebellie weggenomen, waardoor het aantrekkelijker is om te gaan rebelleren. Zoals behandelt in de methodologie wordt deze variabele verder opgedeeld in drie indicatoren; aanwezigheid van natuurlijke grondstoffen, financiële steun van niet-statelijke actoren, en financiële steun van (vijandige) statelijke actoren.

Economische Ongelijkheid (Ja) Sociale Ongelijkheid (Ja) Politieke Ongelijkheid (Ja) Culturele Ongelijkheid (Nee)

Economische Ongelijkheid (Ja) Sociale Ongelijkheid (Ja) Politieke Ongelijkheid (Ja) Culturele Ongelijkheid (Ja)

Alawieten

Koerden Soennitische

Arabieren

Alawieten

(20)

De eerste indicator is aanwezigheid van natuurlijke grondstoffen. Syrië heeft volgens de CIA de beschikking over meerdere natuurlijke grondstoffen, waaronder aardolie, fosfaten, chroom- en mangaanerts, ijzererts en steenzout (CIA Factbook 2017). Uit data van de Wereldbank (2011) bestond in 2007 20.75% van het bruto nationaal product uit inkomsten van natuurlijke grondstoffen. In vergelijking met buurlanden Jordanië 0.60% en Irak 50.57%, is een percentage van 20.75 aanzienlijk, maar niet uitzonderlijk hoog. Natuurlijke grondstoffen zijn genoeg aanwezig, en zouden mogelijk een aantrekkelijke situatie om te rebelleren tot gevolg hebben gehad. Het is daarom noodzakelijk om te bekijken of er een verband bestaat tussen de plekken van natuurlijke grondstoffen en de plekken waar in 2011 demonstraties ontstonden. Afbeelding 2 in de bijlage laat de locatie zien van de grootste olie en gasvelden in Syrië (United States Energy Information Administration 2015). Wanneer dit vergeleken wordt met afbeelding 3 van de New York Times (2011) over Syrische protesten in maart en april 2011, kan gezien worden dat er geen verband bestaat tussen de regio’s met natuurlijke grondstoffen en de regio’s waar de Syrische protesten begonnen. Afbeelding 4 uit de bijlage laat de gebieden zien die de Syrische rebellen onder controle hadden eind 2012 (Stratfor 2012). Wederom bestaat er geen verband tussen de regio’s met natuurlijke grondstoffen en de plaatsen van rebellie. Natuurlijke grondstoffen hebben geen invloed gehad op het ontstaan van rebellie. De greed theorie biedt op dit punt geen verklaringskracht omtrent het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Vervolgonderzoek zou dan ook middels recente data het onderzoek van Ross (2004) moeten repliceren om te bekijken of deze theorie nog wel valide is.

De tweede indicator is financiële steun van niet-statelijke actoren. Er bestaat bewijs dat de Syrische oppositie financiële steun kreeg van niet-statelijke actoren. Baylouny en Mullins stellen dat meerdere niet-statelijke actoren, waaronder “Syrian expatriate communities, Salafi or puritanical Islamist charities, and private donors emerged parallel to Gulf state support for the Syrian opposition” (2017: 5). Zo werden onder andere via sociale mediasites oproepen geplaatst om financiële steun te bieden aan rebellen (Warrick 2013a). Middels deze sociale media kan in korte tijd zeer veel geld worden verzameld. Zo vroeg Koeweitse sjeik Hajjaj al-Ajmi middels een twitterbericht aan 250.000 volgers om een donatie te maken om rebellen te steunen (Warrick 2013b). Elizabeth Dickinson heeft onderzoek gedaan naar privé donaties aan Syrische rebellen en stelt dat deze donaties al begonnen in de zomer van 2011, toen demonstraties net begonnen (2013: 6). Veel van deze donaties werden niet traceerbaar middels de Turkse grens naar Syrië gesmokkeld (Warrick 2013b; Baylouny en Mullins 2017). Hierdoor is het onmogelijk om de schaal van deze financiële steun in kaart te brengen. Om toch een beeld te krijgen van de schaal behandelt Dickinson (2013) een interview met oud-parlementariër

(21)

Hamad al-Matar. Tijdens de ramadanperiode van 2011 werd in Kuwait namelijk publiekelijk opgeroepen om te doneren (ibid.). Al-Matar stelt dat tijdens één avond in zijn dewaniya, een soort vergaderzaal waar vaak politieke zaken werden besproken, ongeveer 350.000 dollar werd opgehaald (Dickinson 2013: 15). Deze niet-statelijke financiële steun heeft een positief effect gehad op rebellie aangezien de verwachte baten uit de kosten-baten analyse stegen. Het werd hierdoor aantrekkelijker voor rebellen om te rebelleren aangezien er een grote mogelijkheid was om wist te maken. De greed theorie biedt op dit punt voldoende verklaringskracht omtrent het ontstaan van de Syrische burgeroorlog.

De derde indicator is financiële steun van statelijke actoren. Er bestaat bewijs dat buitenlandse actoren, waaronder Saudi-Arabië, Qatar, Koeweit en Iran, middels financiële middelen invloed uitoefenen op het Syrische conflict (Baylouny en Mullins 2017: 5). Schattingen stellen dat Qatar in de periode 2011-2013 rebellen hebben gesteund met rond de 3 miljard dollar (Khalaf en Smith 2013). De vele buitenlandse actoren en de hoge bedragen kunnen verklaard worden vanuit het proxyconflict tussen Iran en Saudi-Arabië over regionale invloeden in het Midden-Oosten (Salisbury 2015). Het conflict begon met de Iraanse revolutie van 1979 toen Iran een islamitische republiek werd. De revolutionairen riepen tot onvrede van buurlanden Saudi-Arabië, Iraq, Koeweit en andere golfstaten om nabije monarchieën en seculiere regimes te vervangen met islamitische republieken. Saudi-Arabië werd rond 1979 gezien als leider van de islamitische wereld, totdat de nieuwe theocratische overheid van Iran de legitimiteit van deze claim betwiste (Council on Foreign Relations). Sindsdien is er sprake van sterke rivaliteit tussen sjiitisch Iran en soennitisch Saudi-Arabië, wat zich manifesteerde in verschillende proxyconflicten in onder andere Yemen (Tisdall 2015), Irak (Rubin 2016), Libanon (Ghattas 2016) en Afghanistan (Seerat 2016). Syrië is belangrijk voor de invloedsfeer van Iran, en het regime van Al-Assad is al lang een sterke bondgenoot geweest van Iran. Sinds de eerste demonstraties steunde Iran direct de Syrische overheid met het in toom houden van protesten middels het leveren van afluisterapparatuur en operationele uniformen voor veiligheidstroepen (Tisdall 2011). Saudi-Arabië is daarentegen fel tegen het regime van Assad en invloed van Iran in de regio (Baylouny en Mullins 2017: 6). Als een gevolg hiervan heeft Saudi-Arabië soennitische rebellen gesteund met meer dan honderden miljoenen dollars (Council on Foreign Relations). Een tweede proxyconflict in Syrië is het conflict tussen Qatar en Saudi-Arabië om regionale invloed in het Midden-Oosten sinds het begin van de “Arabische Lente”. Qatar steunt namelijk de verschillende revolutionairen, terwijl Saudi-Arabië sterk tegen is (Mohyeldin 2017). Qatar heeft daarnaast in het verleden steun uitgesproken voor de Moslimbroederschap, terwijl Saudi-Arabië deze groep zien als bedreiging (Council on Foreign

(22)

Relations). In Syrië heeft dit tot gevolg gehad dat Qatar rebellen gelinkt aan de Moslimbroederschap financieel steunde, terwijl Saudi-Arabië actief kleine rebellengroepen steunden die zich voegde in hun eigen versie van islam (Baylouny en Mullins 2017: 6). Hoewel de schaal van deze financiële steun onbekend is, wordt geschat dat Qatar tussen 2011 en 2013 de grootste bijdrager was van Syrisch rebellen met in totaal meer dan 3 miljard dollar (ibid.). Financiering van statelijke actoren in combinatie met de verschillende proxyconflicten heeft een belangrijke rol heeft gespeeld in het ontstaan van rebellie. Dit punt van de greed theorie heeft voldoende verklaringskracht omtrent het ontstaan van de Syrische burgeroorlog.

Rekrutering

Wanneer het relatief makkelijk is om nieuwe strijders te rekruteren wordt de mogelijkheid om te rebelleren vergroot. Zoals geoperationaliseerd in de methodologie is aangetoond dat de indicatoren inkomen, werkloosheid en educatie een positieve invloed hebben op het ontstaan van rebellie. Er zal bekeken worden of deze variabelen een invloed hebben gehad op het ontstaan van rebellie.

De eerste indicator is inkomen. Wanneer beschikbare inkomens dalen heeft dit twee gevolgen voor het ontstaan van rebellie. Het eerste gevolg is dat individuen kunnen rebelleren uit direct motief van het terugkrijgen van economisch macht die ze zijn verloren (Rabobank 2012: 9). Het tweede gevolg is dat hoe armer individuen zijn, en hoe slechter economisch toekomstperspectief ze hebben, hoe minder ze te verliezen hebben als ze aansluiten bij rebellen (Justino 2009). Hierdoor dalen de ‘kosten’ uit de kosten-baten analyse, waardoor het aantrekkelijk kan lijken om te gaan rebelleren. Inkomen worden gemeten middels koopkrachtpariteit per inwoner. De veelgebruikte maatstaf bruto nationaal inkomen per inwoner zal niet worden gebruikt, omdat deze een vertekend beeld kunnen geven van besteedbaar inkomen op individueel niveau (International Monetary Fund 2017). Het is relevanter om middels koopkrachtpariteit te bekijken hoeveel individuen met hun inkomen kunnen kopen. Uit data van de Wereldbank blijkt dat de koopkrachtpariteit een stijgende lijn vertoond tot 4501.74 dollar per inwoner in 2010. Dit inkomen was ongeveer hetzelfde als buurland Jordanië, het dubbele van Pakistan en Jemen, en vijf keer zo hoog als Afghanistan (Polk 2013). Eind 2010 viel de koopkrachtpariteit wegens grote droogte terug tot 2900 dollar (ibid.). Vanwege de grote droogte en hoge wereldwijde voedselprijzen werd het gemiddelde Syrische mandje boodschappen ongeveer 20% duurder, onder andere vanwege een 30% prijsstijging van tarwe. Syrische armen, die naar schatting de helft van hun inkomen uitgeven, werden hard getroffen door een jaarlijkse inflatie van 15.8% in 2008, 2.9% in 2009 en 4.4% in

(23)

2010 (Wereldbank). Geconcludeerd kan worden dat de plotselinge daling van koopkrachtpariteit, in combinatie met hoge voedselprijzen en hoge inflatie ervoor hebben gezorgd dat het voor veel Syriërs aantrekkelijk werd om te gaan rebelleren. Dit punt van de greed theorie heeft in de praktijk voldoende verklaringskracht.

De tweede indicator is werkloosheid. Het is namelijk aangetoond dat een hoge mate van jeugdwerkloosheid een positieve invloed heeft op het ontstaan van burgeroorlogen (Cramer 2011). Uit data van de Internationale Arbeidsorganisatie blijkt dat werkloosheid tussen de 15 en 24 jaar juist sterk daalde van 21.7% in 2008 naar 16% in 2009, en 19% in 2010 (International Labour Organization 2017). In vergelijking met buurlanden Jordanië, 29.9% in 2010, Irak, 32.6% in 2010, en Turkije, 19.7% is dit Syrische percentage laag (ibid.). Aangezien werkloosheid juist relatief laag was, kan gesteld worden dat werkloosheid geen verklaring biedt voor het ontstaan van rebellie. De greed theorie kan op dit punt niet verklaren waarom de Syrische burgeroorlog is ontstaan. Hierdoor zullen bestaande theorieën opnieuw gevalideerd moeten worden middels data van recente conflicten.

De derde indicator is educatie. Het is namelijk aangetoond dat een relatief laag niveau van educatie een positieve invloed heeft op het ontstaan van burgeroorlogen (Thyne 2006; Collier en Hoeffler 2004: 588). Syrië was voor het conflict de voorloper in de regio omtrent het stimuleren van educatie; ongeveer 97% van alle kinderen ging in 2010 naar de basisschool (Unicef 2013). Daarnaast ging in 2010 rond de 67.4% van alle Syrische jongeren naar de middelbare school, en 26% naar hoger onderwijs (Unesco 2017). De Wereldbank heeft data van alle Arabische landen uit de Arabische Liga geaggregeerd zodat deze vergeleken kan worden met de data uit Syrië. Uit de data blijkt dat in 2010 in de Arabische landen gemiddeld 98% van alle kinderen naar de basisschool gingen, 68% van de jongeren naar de middelbare school, en 24.8% naar het hoger onderwijs gingen. Aangezien de cijfers van Syrië vrij dicht bij het gemiddelde van de hele Arabische wereld liggen, kan gesteld worden dat er geen laag niveau van educatie bestond in Syrië voorafgaand aan de burgeroorlog. Dit onderdeel van de greed theorie biedt dus geen verklaring omtrent het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Hierdoor zal de relatief oude theorie van Thyne (2006) opnieuw moeten worden gevalideerd met behulp van data van recente conflicten.

Conflict specifieke omstandigheden

Het is belangrijk om enkele conflict specifieke omstandigheden te bekijken aangezien deze omstandigheden geleid kunnen hebben tot een atypische situatie waarin het voor individuen aantrekkelijk was om te gaan rebelleren. In de case van Syrië zijn er twee conflict specifieke

(24)

variabelen; internationalisering van het conflict, en de specifieke situatie van de “Arabische Lente”.

De eerste indicator is internationalisering van het conflict. Zoals behandelt bij de variabele financiering waren er vanaf het begin van de demonstraties verschillende landen die belangen hadden in het Syrische conflict. Zo speelde er voorafgaand aan het conflict al een proxyoorlog tussen Saudi-Arabië en Iran, en had deze proxyoorlog een belangrijke rol in de escalatie van het Syrische conflict (Council on Foreign Relations). Wanneer we verder kijken dan de regio strijden actoren als de Verenigde Staten en Rusland ook om regionale macht. De relevante actoren van het Syrische conflict voor deze scriptie kan worden gevisualiseerd in afbeelding één. Overheid en pro-regime troepen Internationaal Lokaal Regionaal Bashar al-Assad en pro-regime troepen Koerden Saudi-Arabië (Kleine rebellengroepen) Verenigde Staten Iran Rusland Verschillende Europese landen. (Alleen in de steun tegen IS) Qatar (Moslimbroederschap) Koeweit, andere golfstaten. Turkije, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk Syrische rebellen Koerden in Turkije en Irak Afbeelding 1; Internationalisering van de Syrische burgeroorlog

(25)

Islamitische staat is geen relevante actor omdat deze groep pas later bij de Syrische burgeroorlog betrokken raakte, terwijl dit onderzoek gaat over het ontstaan van rebellie. Rusland steunt president al-Assad en pro-regime troepen, terwijl de Verenigde Staten en de Europese Unie voornamelijk de rebellen steunen (Charap 2013). Verklaard vanuit het Realistische gedachtegoed van de internationale betrekkingen probeert de VS invloed in de regio te verkrijgen door geopolitieke acties waaronder de Irakoorlog van 2003, de NAVO-interventie in Libië van 2011, en nu het huidige conflict in Syrië. Deze geopolitieke acties komen voor Rusland over als een bedreiging; Rusland stelt dat de VS bewust verschillende overheden omverwerpt uit geopolitieke overwegingen (Charap 2013). De locatie van Syrië in de regio maakt het conflict voor verschillende internationale actoren interessant. Zo zou controle in Syrië voor de VS de mogelijkheid geven om druk te zetten op Iran om haar nucleaire programma. Voor Rusland en Iran is Syrië geopolitiek relevant door de directe toegang vanuit Syrië naar de Middellandse Zee. Zo is in de stad Tartous een Russische marinebasis gevestigd; de enige Russische basis aan de Middellandse Zee (Institute for the Study of War). Zoals behandelt bij de variabele financiering kunnen deze internationale actoren een belangrijke invloed hebben op het ontstaan van rebellie. Ook de VS en Rusland namen actief deel in het respectievelijk stimuleren en onderdrukken van de Syrische rebellie. Zo blijkt uit een artikel van de New York Times (2012) dat de CIA in de beginfase van het conflict in het geheim actief geavanceerde wapenleveringen maakte aan de Syrische oppositie. Rusland steunde met financiële, personele en materiele middelen de Syrische overheid (Borger 2012). Het is echter twijfelachtig in hoeverre deze internationale steun invloed heeft gehad op het daadwerkelijke ontstaan van rebellie. Het lijkt namelijk niet logisch dat de eerste rebellen in een kosten-baten analyse deze internationale steun meenam. Internationalisering van het Syrische conflict heeft echter ongetwijfeld een invloed gehad op het verloop van de burgeroorlog. Zoals behandelt bij de variabele financiering waren er veel financiële middelen beschikbaar voor rebellen, wat een verklaring kan bieden voor de grote hoeveelheid kleine rebellengroepen. Gesteld kan worden dat internationalisering van het conflict geen invloed heeft gehad op de mobilisatie van de eerste rebellen, maar wel op de beginfase en het verdere verloop van het Syrische conflict.

De tweede conflict specifieke variabele is de specifieke situatie van de “Arabische Lente”. De “Arabische Lente” begon namelijk in Tunesië, waar 14 januari 2011 het regime werd omvergeworpen (Aljazeera 2017a). Naar aanleiding van deze Tunesische protesten verspreidden deze als een olievlek over Noord-Afrika en het Midden-Oosten. In Syrië begon protesten op 26 januari 2011 nadat enkele jongens werden opgepakt die met graffiti een bekende leus van de Arabische Lente hadden gespoten; “het volk eist de val van het regime”

(26)

(ibid.). Mogelijk speelt het afzetten van het Tunesische regime een rol in de kosten-baten analyse van Syrische rebellen. In Tunesië ging het afzetten van het regime relatief makkelijk, wat mogelijk doorwerkte op de kosten-baten analyse van Syrische rebellen. Dit blijft echter speculatie. Vervolgonderzoek zou middels diepgaan kwalitatief onderzoek verder kunnen ingaan op deze vraag aangezien diepgaande interviews met rebellen over hun motivaties op dit moment ontbreken. Nu de drie variabelen zijn bekeken, kan het schema uit het theoretisch kader worden ingevuld.

Deelconclusie greed

Samenvattend kan gesteld worden dat greed factoren geen overtuigende verklaring bieden omtrent het ontstaan van de eerste Syrische rebellie, maar wel een verklaring bieden aangaande de beginfase en het verdere verloop van het conflict. Greed theorieën kunnen niet de mobilisatie van de eerste rebellengroep verklaren, maar wel de relatief snelle mobilisatie van veel kleine rebellengroepen hierna. Het lijkt namelijk niet logisch dat de eerste rebellengroep de financiële steun van statelijke en niet-statelijke actoren mee hebben kunnen nemen in hun afweging om te rebelleren. Iets later in de beginfase konden rebellen dit wel meenemen in hun afweging, wat mogelijk de grote verscheidenheid aan kleine rebellengroepen verklaart. De greed theorie verklaart dus niet het ontstaan van de eerste rebellengroep in Syrië, maar wel de mobilisatie van andere kleine rebellengroepen. Concluderend zouden greed theorieën niet gebruikt moeten worden om het ontstaan van burgeroorlogen te verklaren, maar wel om de dynamiek van de beginfase van conflicten te verklaren.

Syrische Burgeroorlog Financiering Rekrutering Conflict Specifieke Variabelen Natuurlijke Grondstoffen Niet-Statelijke Actoren Statelijke Actoren Inkomen Werkloosheid Educatie “Arabische Lente” Internationalisering van het Conflict + + + + - - - ? Schema 4; greed schema ingevuld

(27)

Conclusie

In de analyse kwam naar voren dat zowel grievance als greed theorieën interessante zaken verklaren van het ontstaan van de Syrische burgeroorlog. Geconcludeerd kan worden dat grievance theorieën beter het ontstaan van de Syrische protesten en de mobilisatie van de eerste Syrische rebellen kan verklaren. Naar voren kwam dat met name politieke en economische grievances belangrijke drijfveren vormden voor demonstranten en de eerste Syrische rebellen. Daarnaast speelde grievances over culturele ongelijkheden een belangrijke rol voor Koerdische rebellen. Greed verklaart daarentegen beter de beginfase en verloop van de Syrische burgeroorlog, waaronder de snelle versplintering van de Syrische oppositie in veel kleine rebellengroepen en de grote internationale betrokkenheid. Zo lijkt het aannemelijk dat deze kleine rebellengroepen uit greed perspectieven mobiliseerden, ze wisten namelijk dat statelijke en niet-statelijke actoren de eerste rebellen steunden met financiële middelen. Deze atypische mogelijkheid om winst te maken heeft ertoe geleidt dat de Syrische oppositie versplinterde in veel kleine rebellengroepen.

Zowel grievance als greed theorieën doen dus interessante en relevante uitspraken over de Syrische burgeroorlog. Het is daarom wenselijk om verder te gaan dan de dichotomie van greed tegen grievance. Het is juist interessanter en relevanter om te kijken hoe beide theorieën elkaar aanvullen, zodat de gehele dynamiek van burgeroorlogen beter in kaart kan worden gebracht. Vervolgonderzoek zou hierin verder kunnen gaan door de ontwikkeling van een nieuwe, verbindende onderzoeksagenda. In deze nieuwe agenda is het belangrijk dat er op microniveau onderzoek wordt gedaan naar de persoonlijke beweegredenen van rebellen. Momenteel worden namelijk gegeneraliseerde uitspraken gedaan op macroniveau over de beweegredenen van rebellen, waardoor de theorie mogelijk niet overeenkomt met de realiteit. Vanwege het enorm destructieve effect van de Syrische burgeroorlog is het cruciaal dat dit soort conflicten zo goed mogelijk worden begrepen. Een verbindende onderzoeksagenda dat verder gaat dan de dichotomie van greed tegen grievance zal hierin een belangrijke rol moeten spelen.

(28)

Bibliografie

Aljazeera (2017a). “Syria’s civil war explained from the beginning”,

http://www.aljazeera.com/news/2016/05/syria-civil-war-explained-160505084119966.html. Geraadpleegd op 15 november 2017.

Aljazeera (2017b). “Syria’s war: Scores dead after air strikes on Ghouta, http://www.aljazeera.com/news/2017/12/syrias-war-scores-dead-air-strikes-ghouta-171231161001973.html. Geraadpleegd op 6 januari 2018.

Anderson, B. (1983). Imagined communities: Reflections on the origin and spread of nationalism. Londen: Verso.

Angoustures, A. en Pascal, V. (1996). “Diasporas et financement des conflicts”. In: Jean, F. en Rufin, J.C. (red.) Economie des Guerres Civiles. Parijs: Hachette.

Baylouny, A.M. en Mullins, C.A. (2017). “Cash is king: Financial sponsorship and changing priorities in the Syrian civil war”, Studies in Conflict and Terrorism.

BBC (2012). “Guide: Syrian crisis”, http://www.bbc.com/news/world-middle-east-13855203. Geraadpleegd op 6 januari 2018.

BBC (2015). “Syria’s beleaguered Christians”, http://www.bbc.com/news/world-middle-east-22270455. Geraadpleegd op 8 januari 2018.

Berman, P. (2003). Terror and liberalism. WW Norton & Company.

Bertelmann Stiftung’s Transformation Index (BTI) (2010). “Democracy status: Political participation, 2010 Syria”, http://www.bti-project.org/en/atlas/. Geraadpleegd op 6 januari 2018.

Bertelmann Stiftung’s Transformation Index (BTI) (2016). “Transformation index”, http://www.bti-project.org/en/index/. Geraadpleegd op 6 januari 2018.

Borger, J. “Russian military presence in Syria poses challenge to US-led intervention”,

https://www.theguardian.com/world/2012/dec/23/syria-crisis-russian-military-presence. Geraadpleegd op 7 januari 2018.

Butter, D. (2015). Syria’s economy: Picking up the pieces. Chatham: The Royal Institute for International Affairs.

Call, C.T. (2010). “Liberia’s war recurrence: Grievance over greed”, Civil Wars, 12 (4): 347-369.

Cederman, L.E. en Wucherpfennig (2016). “Inequalities between ethnic groups, conflict, and political organizations”, Ethnopolitics, 16 (1): 21-27.

(29)

CIA Factbook (2017). “The world factbook”, https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/fields/2111.html. Geraadpleegd op 8 december 2017.

Collier, P. en Hoeffler, A. (2004). “Greed and grievance in civil war”, Oxford economic papers, 56 (4): 563-595.

Council on Foreign Relations. “The Sunni-Shia divide”,

https://www.cfr.org/interactives/sunni-shia-divide#!/. Geraadpleegd op 8 januari 2018. Cramer, C. (2011). Unemployment and participation in violence. Washington DC: World Bank Dickinson, E. (2013). Playing with fire: Why gulf financing for Syria’s extremist rebels risks igniting sectarian conflict at home. Brookings: The Saban Center for Middle East Policy.

Encyclopaedia Britannica. “Arab Spring”, https://www.britannica.com/event/Arab-Spring.. Geraadpleegd op 1 december 2017.

Fearon, J.D. en Laitin, D. (2003). “Ethnicity, insurgency, and civil war”, American Political Science Review, 97: 75-90.

Fox, J. (2005). “Paradigm lost: Huntington’s unfulfilled clash of civilizations prediction into the 21st century”, International Politics, 42: 428-457.

Freedom House (2011). “Freedom in the world; Syria”,

https://freedomhouse.org/report/freedom-world/1999/syria. Geraadpleegd op 8 januari 2018.

Gentz, E., Kaur, P., Monaghan, C., Negad, A., Parkes, Y. en Pilkington, R. (2013). “Borders,

People and the Kurdish Political Situation in Syria”,

https://www.lancaster.ac.uk/fass/centres/richinst/docs/Formatted%20reports/Borders% 20People%20and%20the%20Kurdish%20Political%20Situation%20in%20Syria.pdf.

Ghattas, K. (2016). “Iran-Saudi tensions simmer in Lebanon”,

http://www.bbc.com/news/world-middle-east-36335163.

Goulden, R. (2011). “Housing, Inequality, and economic change in Syria”, British Journal of Middle Eastern Studies, 38 (2): 187-202.

Grossman, H.I. (1991). “A general equilibrium model of insurrections”, American Economic Review, 81: 912-921.

Gurr, T.R. (1971). “Why men rebel”. Princeton, NJ: Princeton University Press.

Gurr, T.R. (1993). “Minorities at risk: A global view of ethnopolitical conflicts”. Washington DC: United States Institute of Peace Press.

(30)

Human RIghts Watch (2009). “Group Denial; Repression of kurdish political and cultural rights in Syria”, https://www.hrw.org/report/2009/11/26/group-denial/repression-kurdish-political-and-cultural-rights-syria. Geraadpleegd op 3 januari 2018.

Huntington, S.P. (1968). “Political order in changing societies”. New Haven, CT: Yale University Press.

Huntington, S.P. (1996). “The clash of civilizations and the remaking of world order”. New York: Simon and Shuster.

Institute for the Study of War. “Russian naval base tartus”,

http://www.understandingwar.org/russian-naval-base-tartus. Geraadpleegd op 2 januari 2018.

Internal Displacement Monitoring Centre (2017). “Syria”, http://www.internal-displacement.org/countries/syria. Geraadpleegd op 15 november 2018.

International Monetary Fund (2017). Purchasing power parity: weights matter, http://www.imf.org/external/pubs/ft/fandd/basics/ppp.htm. Geraadpleegd op 26 december 2017

International Labour Organization (2017). ILOSTAT database. www.ilo.org/ilostat. Geraadpleegd op 4 januari 2018.

Justino, P. (2009). “Poverty and violent conflict: a micro-perspective on the causes and duration of civil war”, Journal of peace research, 46(3): 315-333.

Kalyvas, S. (2006). The logic of violence in civil war. Cambridge University Press, 87-145, 173-208.

Kalyvas, S. (2007). “Chapter 18; Civil Wars”. In: Boix, C. en Stokes, C. (red.) The Handbook of Comparative Politics, 416-435.

Khalaf, R. en Smith, B.F. (2013). “Qatar bankrolls Syrian revolt with cash and arms”, http://ig-legacy.ft.com/content/86e3f28e-be3a-11e2-bb35-00144feab7de#axzz3TfywwIzX. Geraadpleegd op 5 januari 2018.

Kreyenbroek, P.G. en Sperl. (1992). On the Kurdish language. London: Routledge.

Kurdwatch (2011). “Who is the Syrian-Kurdish opposition; The development of Kurdish parties 1956-2011”, http://www.kurdwatch.org/pdf/kurdwatch_parteien_en.pdf. Geraadpleegd op 6 januari 2018.

Minin, D. (2017). “The secrets of the Syrian War: The Druze Factor”, https://www.strategic-culture.org/news/2017/07/21/secrets-syrian-war-druze-factor.html. Geraadpleegd op 8 januari 2018.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tegenover deze negatieve zienswijze staat een meer positief perspectief: niet-westerse allochtonen zouden grote vooruitgang hebben geboekt op verschillende terreinen

Veel gedetineerden (25 van de 57) geven te kennen dat ze 'er niet tegen kunnen', 'gek worden', zich een- zaam voelen of zich alleen voelen staan. Het is uiteraard moeilijk te

Er blijkt geen verschil te zijn tussen kleurlingen en blanken: evenveel contacten ontstaan door initiatief van de surveillant als door initia- tief door de burger zelf of op

Van de Nederlandse kinderen raakt 57% gewond, onder de andere etnische groepen is dit percentage hoger: bij de Marokkaanse kinderen 68%, bij de Turkse kinderen 67% en Suri-

This study explores the relation between personality (based on the Five Factor Model) and game preference (based on the Five Domains of Play theory) to enable creation of such

At any one time only one of the ONUs was registered with the OLT as the optical signal to the other one was at- tenuated (below receiver sensitivity) with the VOA. The VOAs

Hypothesis 3: power tactics related to relationships based on social norms positively influence compliance to change, mediated by normative commitment. Hypothesis 4:

In de eerste klas (opname 1 en 2) is er een verband tussen de motivatie van de leerling om Nederlands te leren en de motivatie van de ouders met betrekking tot school, maar in de