Een Gevoelig Punt?
De Rol van Perceptuele Gevoeligheid bij Adolescenten in het Verband Tussen de Kwaliteit van de Ouder-Kind Relatie en Sociale angst
Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam Student: M.M. van der Heiden Begeleider: dhr. prof. dr. G. J. Overbeek Tweede beoordelaar: mw. prof. dr. H.M.W. Bos Amsterdam, juni 2018
2 A Sensitive Issue?
The Role of Sensory Processing Sensitivity in Adolescents in the Association Between Relationship Quality with Parents and Social Anxiety
Abstract
Previous research suggests a link between relationship quality with parents and social anxiety symptoms in adolescents. According to the differential susceptibility theory, some people are more and some are less susceptible to both negative- as positive environments. This study examined whether there is a longitudinal association between relationship quality with parents and social anxiety symptoms in adolescents and which role sensory processing sensitivity in adolescents has in this association. Three components of relationship quality with parents were examined: support, negative interactions and controle. Adolescents (N = 177, 12-17 jaar, M = 13.9, SD = 1.1) filled in questionnaires in two waves. The results showed that sensory processing sensitivity is both a direct predictor for social anxiety symptoms and a moderator on the association between relationship quality with parents, specific support and social anxiety symptoms. Relationship quality with parents, both on it’s own and the separate components were not predictors for social anxiety symptoms. In conclusion, adolescents with high levels of sensory processing sensitivity, develop more social anxiety symptoms when support from parents is low, but also less social anxiety symptoms when support from parents is high, in comparison to adolescents with low levels of sensory processing sensitivity.
Keywords: social anxiety, sensory processing sensitivity, relationship quality with parents, support, differential susceptibility.
3 Samenvatting
Eerder onderzoek suggereert een verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten. Volgens de differentiële ontvankelijkheids-theorie zijn individuen in meer of mindere mate ontvankelijk voor zowel negatieve- als positieve (opvoed)omgevingen. Deze studie onderzocht of er een longitudinaal verband is tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en sociale angst symptomen bij adolescenten en welke rol perceptuele gevoeligheid bij adolescenten heeft in dat verband. Er is gekeken naar drie componenten binnen de ouder-kind relatie: ouderlijke steun, negatieve interacties en ouderlijke controle. Adolescenten (N = 177, 12-17 jaar, M = 13.9, SD = 1.1) hebben vragenlijsten ingevuld tijdens twee meetmomenten. Uit de resultaten bleek dat perceptuele gevoeligheid zowel een directe voorspeller was voor sociale angst symptomen, als een moderator op het verband tussen de kwaliteit ouder-kind relatie, specifiek ouderlijke steun en sociale angst symptomen. De kwaliteit van de ouder-kind relatie op zichzelf, evenals de afzonderlijke componenten steun, negatieve interactie en controle waren geen voorspellers voor het ontwikkelen van sociale angst. Concluderend, adolescenten die perceptueel hoog gevoelig zijn, ontwikkelen meer sociale angst als ouderlijke steun laag is, maar ook minder sociale angst als ouderlijke steun hoog is, dan adolescenten met een lage perceptuele gevoeligheid.
Sleutelwoorden: sociale angst, perceptuele gevoeligheid, kwaliteit ouder-kind relatie, ouderlijke steun, differentiële ontvankelijkheid
4 Een Gevoelig Punt?
De Rol van Perceptuele Gevoeligheid bij Adolescenten in het Verband Tussen de Kwaliteit van de Ouder-Kind Relatie en Sociale angst
“Wees jezelf, er zijn al zoveel anderen” (Loesje, z.j.). Jezelf zijn is voor sommige adolescenten niet altijd makkelijk, omdat angst voor negatieve evaluatie van anderen in sociale situaties aanzienlijk toeneemt in de adolescentie (Westenberg, Drewes, Goedhart, Siebelink, & Treffers, 2004). Het is dan ook niet verassend dat sociale angst bij adolescenten één van de meest gediagnosticeerde mentale gezondheidsproblemen is (e.g., Kessler et al., 2005). De ontwikkeling van sociale angst begint meestal in de kindertijd of vroege
adolescentie en is vaak chronisch (e.g., Chartiers, Hazen, & Stein, 1998). Het kan zorgen voor een verhoogd risico op problemen in de volwassenheid zoals drugsgebruik, psychosociale stoornissen en een algehele lage levenskwaliteit (Kessler, 2003; Grant, et al., 2005). Meer onderzoek over welke factoren leiden tot het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten is dus van groot maatschappelijk belang.
Eén van de factoren die in verband wordt gebracht met de ontwikkeling van sociale angst in de adolescentie is de kwaliteit van de ouder-kind relatie (e.g., Rapee & Spence, 2004; Knappe, Beesdo, Fehm, Lieb, & Wittchen, 2009). Echter, er is onvoldoende longitudinaal onderzoek beschikbaar over hoe perceptuele gevoeligheid van adolescenten het verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en sociale angst beïnvloedt (Ranson & Urichuk, 2008). Dit is van belang aangezien adolescenten met verhoogde perceptuele gevoeligheid informatie en stimuli vanuit hun omgeving dieper en sterker verwerken dan anderen (Aron, Aron, & Jagiellowicz, 2012), wat geassocieerd is met symptomen van sociale angst (Hofman & Bitran, 2007; Neal, Edelmann, & Glachan, 2002), waardoor zij mogelijk sterker in hun ontwikkeling worden beïnvloed door de relatie met ouders. De onderzoeksvraag in dit onderzoek luidt dan ook: In welke mate is sprake van een longitudinaal verband tussen de
5 kwaliteit van de ouder-kind relatie en het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten en in hoeverre heeft perceptuele gevoeligheid van de adolescent invloed op dit verband?
Sociale Angst en de Ouder-Kind Relatie
Sociale angst wordt gekenmerkt door hevige angst voor sociale situaties, waarin individuen verwachten dat ze negatief beoordeeld worden door anderen (Leichsenring & Leweke, 2017). Dit uit zich op cognitief vlak in zich stom voelen of schamen, op
psychologisch vlak in een verhoogde hartslag en spierspanningen, en in observeerbaar gedrag zoals vermijding van sociale situaties (King, Murphy, & Heyne, 1997). Dat adolescenten symptomen van sociale angst ervaren, zoals zich zorgen maken over hoe ze overkomen op anderen is niet abnormaal. Adolescenten ontwikkelen meer autonomie ten opzichte van hun ouders en richten zich meer op wat leeftijdsgenoten van hen denken (Beidel & Alfano, 2011; Feldman, 2005). Daarbij maken ze enorme biologische, cognitieve, psychologische
ontwikkelingen en sociale rol transities door. Dit gaat gepaard met meer nadruk op autonoom functioneren in sociale en publieke situaties. Dit kan stressvol en uitdagend zijn (Rapee & Spence, 2004; Dick, Adkins, & Kuo 2016; Westenberg, Drewes, Goedhart, Siebelink, & Treffers, 2004). Hoewel de rol van ouders hierbij op de achtergrond lijkt te raken, blijft de emotionele band tussen ouders en adolescenten van belang, ook omdat adolescenten blijvend steun nodig hebben van ouders tijdens de adolescentie (Nickerson & Nagle, 2005; Lieberman, Doyle & Markiewicz, 1999). Deze emotionele band met ouders biedt ook in de adolescentie nog een basis voor het aangaan van relaties met anderen (Ainsworth, Blehan, Waters, & Wall, 1978).
Dit fenomeen is te verklaren vanuit de gehechtheidstheorie van Bowlby (1982). Deze theorie veronderstelt dat kinderen afhankelijk van de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met ouders, een ‘intern werkmodel’ ontwikkelen over sociale relaties. Dit betekent dat kinderen op basis van hun eerdere ervaringen in de gehechtheidsrelatie met ouders, mentale
6 representaties vormen en daarmee beoordelen ze nieuwe (sociale) situaties (Bowlby, 1982). Zo kunnen kinderen door het ervaren van onveilige situaties met ouders, een
gehechtheidsrelatie ontwikkelen van lage kwaliteit. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer ouders met weinig warmte reageren wanneer het kind stress ervaart. Dan ontstaat een intern
werkmodel van sociale relaties als onveilig. Dit intern werkmodel zal uiteindelijk een obstakel zijn om positieve sociale interacties te hebben met anderen en het risico vergroten op de ontwikkeling van sociale angst (Ainsworth et al., 1978). Bovendien, kan afwijzend en kritisch opvoedgedrag van ouders ervoor zorgen dat adolescenten een gevoeligheid voor negatieve sociale evaluaties ontwikkelen, dat bijdraagt aan de ontwikkeling van sociale angst (Gulley, Oppenheimer, & Hankin, 2014). Zo zijn ook in onderzoek verbanden gevonden tussen het opvoedend handelen van ouders zoals psychologische afwijzing en overcontrole en het ontwikkelen van sociale angst (e.g., Festa & Ginsburg, 2011; Lewis-Morrarty et al., 2012). Differentiële Ontvankelijkheid: Perceptuele Gevoeligheid
Ondanks de mogelijk grote invloed van de kwaliteit van de relatie met ouders op de ontwikkeling van sociale angst, is het onwaarschijnlijk dat alle adolescenten in eenzelfde mate ontvankelijk zijn voor de invloed van ouders. De reden hiervoor kan gevonden worden in de evolutionaire ontwikkelingstheorie van differentiële ontvankelijkheid. Deze theorie
veronderstelt dat individuen verschillen in hun ontvankelijkheid voor negatieve of positieve omgevingsinvloeden door hun genetische- of temperamentskenmerken. Adolescenten met een hogere ontvankelijkheid voor omgevingsinvloeden zouden volgens deze theorie zich meer negatief ontwikkelen, bijvoorbeeld bij kindermishandeling, dan adolescenten met een lagere ontvankelijkheid. Andersom zouden adolescenten meer profiteren van positieve
omgevingsinvloeden, bijvoorbeeld bij een steunende en verrijkende band met ouders, dan adolescenten met een lagere ontvankelijkheid voor omgevingsinvloeden. (Belsky & Pluess, 2009; Belsky & Pluess, 2013).
7 Eén van de kenmerken die in verband wordt gebracht met zo’n verhoogde
ontvankelijkheid is perceptuele gevoeligheid. Ongeveer 15% tot 20% van de populatie is perceptueel gevoelig. Perceptuele gevoeligheid is een stabiel persoonlijkheidskenmerk en kan beschreven worden als het cognitief sterker en dieper verwerken van zintuigelijke informatie en stimuli van buitenaf, zoals harde geluiden, pijn en gemoedstoestanden van anderen. Individuen met dit kenmerk kunnen hierdoor sneller overprikkeld raken (Aron & Aron 1997; Aron, Aron, & Jagiellowicz, 2012), dat invloed heeft op hoe ze denken, leren en plannen. Door deze sterkere en diepere verwerking van ervaringen, wordt aangenomen dat deze individuen meer beïnvloedbaar of ontvankelijk zijn voor hun (opvoed)omgeving, zowel in positieve als in negatieve zin, dan individuen met een lage perceptuele gevoeligheid (Slagt, Dubas, & van Aken, 2018).
Er is echter weinig onderzoek beschikbaar dat direct deze interactie-effecten tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en perceptuele gevoeligheid op sociale angst bij
adolescenten heeft onderzocht. Eén uitzondering hierop is recent onderzoek van Bijttebier (2016). Dit onderzoek liet zien dat er een interactie-effect was tussen perceptuele
gevoeligheid en opvoedgedrag van ouders (psychologische en pro-actieve controle). Negatief opvoedgedrag (een hoge mate van psychologische en pro-actieve controle) voorspelde sociale angst, maar alleen bij perceptueel hoog gevoelige adolescenten. Hieruit werd geconcludeerd dat perceptueel hoog gevoelige adolescenten meer ontvankelijk zijn voor opvoedgedrag van ouders (Bijttebier, 2016). Tegenstrijdig in het onderzoek van Bijttebier, is dat het component ouderlijke steun alleen significant sociale angst voorspelde bij laag perceptueel gevoelige adolescenten. Verder onderzoek van Aron, Aron en Davies (2005), toonde aan dat
volwassenen die perceptueel gevoelig zijn, eerder verlegenheid tonen (een kenmerk nauw gerelateerd aan sociale angst), wanneer zij negatieve ervaringen, waaronder ouderlijk handelen in hun jeugd, hebben meegemaakt. Naast het gegeven dat het een retrospectief
8 onderzoek was en niet onder adolescenten uitgevoerd, was een beperking dat de gebruikte schaal in het onderzoek niet specifiek de kwaliteit van de ouder-kind relatie mat, maar slechte omstandigheden van ouders zoals alcoholisme en psychische stoornissen. Vergelijkbaar retrospectief onderzoek vond ook een interactie-effect, waarbij hoog perceptueel gevoelige volwassenen sterker beïnvloed werden door negatieve interactie met ouders, dan laag perceptueel gevoelige volwassenen. Echter, was de uitkomst geen sociale angst, maar levenstevredenheid (Booth, Standage, & Fox, 2015). Tot slot, toonde een recent onderzoek van Slagt, Dubas, Van Aken, Ellis en Dekovic (2018) een interactie-effect, waarbij hoog perceptueel gevoelige kinderen, vergeleken met laag perceptueel gevoelige kinderen de grootste afname in externaliserend gedrag lieten zien wanneer negatief opvoedgedrag van ouders afnam, maar ook de grootste toename lieten zien wanneer negatief opvoedgedrag toenam. Echter, ook in dit onderzoek was de uitkomst geen sociale angst.
Huidig onderzoek
Vanwege het gebrek aan onderzoek over adolescenten en de interactie-effecten tussen perceptuele gevoeligheid en de opvoedomgeving van adolescenten, richt dit onderzoek zich op het verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en het ontwikkelen van sociale angst. Perceptuele gevoeligheid bij adolescenten is als moderator op dat verband onderzocht.
Er is naar zowel de gehele kwaliteit van de ouder-kind relatie gekeken, als naar drie componenten van de ouder-kind relatie: (1) De steun die de adolescent van de ouder ervaart, (2) de hoeveelheid negatieve interacties tussen adolescent en ouders en (3) de hoeveelheid controle die de adolescent ervaart van ouders. Daarbij is gekeken naar de hoeveelheid symptomen van sociale angst die de adolescenten ervaren. Tot slot is ook gekeken naar de mate waarin adolescenten perceptueel gevoelig zijn.
Op basis van eerder onderzoek werd ten eerste verwacht dat een lage kwaliteit ouder-kind relatie meer sociale angst voorspelt en een hoge kwaliteit ouder-ouder-kind relatie minder
9 sociale angst bij adolescenten. In lijn met de differentiële ontvankelijkheidstheorie en op basis van eerder onderzoek, kan verondersteld worden dat adolescenten die perceptueel hoog gevoelig zijn en zintuiglijke ervaringen (inclusief sociale en emotionele ervaringen) sterker verwerken, ook sterker beïnvloed worden in hun sociale ontwikkeling, zowel in negatieve of positieve zin. Meer specifiek werd verwacht dat adolescenten die perceptueel hoog gevoelig zijn, meer sociale angst ontwikkelen, als de ouder-kind relatie van slechte kwaliteit is, maar ook minder sociale angst ontwikkelen als de relatie met ouders van goede kwaliteit is, dan adolescenten die perceptueel laag gevoelig zijn.
Methode Participanten
Bij het eerste meetmoment (vanaf hier T1) namen 419 adolescenten, van drie
verschillende scholen deel en op het tweede meetmoment (vanaf hier T2) namen 214
adolescenten van twee verschillende scholen deel. Voor het berekenen van de benodigde steekproef is een à priori powerberekening uitgevoerd. Hiervoor is als uitgangspunt een multipele regressietoets genomen met een effectsize van f2 = .10. Bij een power van .80 en bij
tweezijdige toetsing (α = .025) kwam de steekproefgrootte uit op N = 118 (Soper, z.j.) De data van T1 en T2 is samengevoegd en daarbij is data van 177 adolescenten gematcht,
waarover de analyses zijn uitgevoerd. De steekproef bestond uit 95 jongens (53,7% en 81 meisjes (46,3%). De gemiddelde leeftijd was 13.9 jaar (SD = 1.1, min-max = 12-17 jaar). Van de adolescenten volgden 141 vwo onderwijs (79,7%), 2 havo onderwijs (1,1%), 20 vmbo onderwijs (11,3%) en 14 vmbo onderwijs (7,9%).
Er was geen sprake van selectieve uitval. Om dat te toetsen is een logistische
regressieanalyse uitgevoerd. De onafhankelijke variabele was gedefinieerd als 0 = geen uitval en 1 = wel uitval. De voorspellers waren: geslacht, leeftijd, perceptuele gevoeligheid,
10 kwaliteit ouder-kind relatie en de afzonderlijke componenten steun, negatieve interactie en controle. Geen enkele voorspeller was significant met een Nagelkerke R2 van .02.
Design en procedure
Het onderzoek maakte deel uit van het ADAPT-project (Adolescent Development and Parent-Child Transactions, 2016).Het betrof een longitudinaal onderzoek, waarbij gebruik werd gemaakt van een survey. Voor dit onderzoek werd data gebruikt van T1 en T2. Voor T1
zijn 222 middelbare scholen benaderd via een brief en een follow-up telefoongesprek. Drie scholen stemden toe en de data werd verzameld van maart 2017 tot mei 2017. De
vragenlijsten werden afgenomen door de leerkrachten op school, met instructies van de onderzoekers. Gedurende een reguliere les (45-50 minuten) werden de vragenlijsten ingevuld door de leerlingen. In de meeste klassen waren docenten aanwezig om de vragenlijsten uit te delen en de orde te bewaren. Aan de adolescenten was uitgelegd dat ze de antwoorden van de vragenlijsten niet met elkaar mochten bespreken en dat hun informatie niet zou worden gedeeld met een derde partij (i.e., docenten of ouders). Zowel leerlingen als ouders waren op de hoogte van de inhoud en het doel van het onderzoek. Ouders hebben toestemming gegeven middels een passief consent (ze konden contact opnemen met school, wanneer ze niet wilden dat hun kinderen deelnamen). Voor T2 waren de drie scholen wederom benaderd middels een
brief en een telefoongesprek en verzocht mee te doen. Bij de brief zat ook een rapport met daarin een overzicht van de sociale ontwikkeling van de leerlingen (zonder dat de identiteit van de leerlingen achterhaald kon worden). Twee scholen hadden wederom toestemming gegeven. Eén school wilde niet meer meewerken met het onderzoek. De procedure van dataverzameling en het afnemen van de vragenlijsten was hetzelfde als bij T1.
Instrumenten
Kwaliteit van de Ouder-Kind Relatie. Voor het meten van de kwaliteit van de ouder-kind relatie is de Nederlandse versie van de ‘Network of Relationships Inventory’
11 schaal afgenomen (Furman & Buhrmester, 1985). De schaal omvat 20 items en bestaat uit drie subschalen: steun, negatieve interacties en controle. Scoring vond plaats op een vijfpunts likertschaal (1 = weinig of niet - 5 = meer kan niet). Voorbeelditems zijn: “Bewonderen en respecteren je ouders je?” en “Werken jij en je ouders op elkaars zenuwen?”. In de huidige studie was op T1 de schaal betrouwbaar met een Cronbach’s alpha van α. = .85 en op T2 α. =
.88. De subschaal steun was betrouwbaar met een α. = .79 op T1 en op T2 α. = .81, de
subschaal negatieve interactie met α. = .91 op T1 en α. = .94 op T2 en de subschaal controle
met α. = .81 op T1 en α. = .83 op T2. Ondersteuning voor de betrouwbaarheid en validiteit is
verder ook gevonden in eerder onderzoek (Van Horn & Marques, 2000; Furman & Buhrmester, 1992).
Sociale Angst. Voor het meten van sociale angst symptomen is de Nederlandse versie van de subschaal ‘Social Phobia’ van de ‘Screen for Child Anxiety Related Emotional
Disorders’ schaal afgenomen (Birmaher et al., 1997). Deze schaal omvat 7 items. Scoring vond plaats op een driepunts likertschaal (1 = niet waar – 3 = vaak waar). Voorbeelditems zijn: “Ik ben niet graag bij mensen die ik niet ken” en “Ik ben verlegen bij mensen die ik niet goed ken”. De interne validiteit is α = .82 (Hale, Raaijmakers, Muris, & Meeuws, 2005). Naast het gebruik van deze subschaal zijn er ook twee items gebruikt van de subschaal ‘Generalized Anxiety’. De items zijn: “Ik maak me zorgen of anderen me wel aardig vinden” en “Ik maak me zorgen of ik wel even goed ben als andere kinderen”. In de huidige studie was de schaal betrouwbaar, met een Cronbach’s alpha van α. = .88 op T1 en α. = .88 op T2.
Ondersteuning voor de betrouwbaarheid en validiteit is verder ook gevonden in eerder onderzoek (Birmaher et al., 1999; Hale, Raaijmakers, Muris, & Meeus, 2005).
Perceptuele gevoeligheid. Voor het meten van de variabele perceptuele gevoeligheid is de Nederlandse versie van de ‘High Sensitive Child Questionnaire’ schaal afgenomen (Pluess, 2018). Dit is een aangepaste versie van de ‘Highly Sensitive Person Scale for Adults’
12 (Smolewska, McCabe, & Woody, 2006). Deze schaal omvat 12 items. Scoring vond plaats op een zevenpunts likertschaal (1 = helemaal niet mee eens – 7 = helemaal mee eens).
Voorbeelditems zijn: “Ik vind harde geluiden vervelend” en “Ik vind het niet fijn als veel dingen tegelijk gebeuren”. In de huidige studie was de schaal betrouwbaar, met een Cronbach’s alpha van α. = .75 op T1 en α. = .80 op T2. Ondersteuning voor de
betrouwbaarheid en validiteit is ook gevonden in eerder onderzoek (Smolewska et al., 2006). Statistische Analyses
Allereerst werd gekeken of aan de assumpties van een regressie analyse is voldaan. Er was sprake van onafhankelijkheid tussen variabelen, beoordeeld met de Durbin-Watson toets van 2.228. Er was ook sprake van lineariteit en homoscedastiteit. Dit was beoordeeld door een visuele inspectie van een plot van ongestandaardiseerde residuen versus
ongestandaar-diseerde voorspelde waardes. Daarbij waren alle correlaties tussen sociale angst, perceptuele gevoeligheid en de kwaliteit van de ouder-kind relatie lager dan .70, waardoor er geen sprake was van multicollineariteit. Verder was sociale angst enigszins scheef verdeeld naar links. Dat kwam omdat de adolescenten laag scoorden op sociale angst. Echter, was te zien aan de Q-Q plot, dat de waardes dichtbij verdeeld waren over de diagonale lijn. Dat was voldoende aangezien een hiërarchische regressie redelijk robuust is met betrekking tot afwijkingen van normaliteit (Leard Statistics, n.d.). Hierdoor werd aangenomen dat er geen transformatie nodig was. Hetzelfde gold voor de kwaliteit van de ouder-kind relatie, deze was enigszins scheef naar rechts verdeeld. Adolescenten scoorden relatief hoog, echter waren er drie uitbijters voor lage scores. Ook hier was te zien aan de Q-Q plot dat de waardes over het geheel genomen, dichtbij de diagonale lijn verdeeld waren. Perceptuele gevoeligheid was normaal verdeeld. Er was dus geen sprake van schending van normaliteit. Voor het gehele model was R2 .22 wat aangaf dat de data goed bij het regressiemodel paste.
13 Vervolgens werd een beschrijvende analyse uitgevoerd voor de huidige steekproef. Een ‘independent sample- t test’ was uitgevoerd om de variabelen kwaliteit ouder-kind relatie, sociale angst en perceptuele gevoeligheid te vergelijken op geslacht. Om bivariate associaties te onderzoeken werden vervolgens Pearsons correlaties berekend tussen deze variabelen, op zowel T1 en T2. Als laatste stap werd een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd om te
onderzoeken of kwaliteit van de ouder-kind relatie op T1 de ontwikkeling van sociale angst
tussen T1 en T2 voorspelde. Ten eerste werd gecontroleerd voor geslacht en leeftijd in de
eerste stap van het hiërarchische regressiemodel. Ten tweede werd het hoofdeffect tussen de onafhankelijke variabele ‘kwaliteit ouder-kind relatie’ op T1 en de afhankelijke variabele
‘sociale angst’ op T2 berekend. Op T1 werd daarbij gecontroleerd voor eerdere niveaus van
sociale angst. Als derde stap werd getoetst voor het moderatie-effect van perceptuele
gevoeligheid. Van de moderator (T1) was een statistische interactieterm aangemaakt op basis
van gecentreerde hoofdvariabelen waarbij perceptuele gevoeligheid geplaatst was als voorspeller. Als de moderator significant was, dan werd het verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en sociale angst beïnvloed door perceptuele gevoeligheid van de adolescent. Hierbij werd gekeken naar de gestandaardiseerde voorspellingswaarde (ß), de p-waarde en de verklaarde variantie van het moderatie-effect (R2). Daarna werd nog een tweede
hiërarchische regressie analyse uitgevoerd met als hoofdvoorspellers wederom perceptuele gevoeligheid en de subschalen steun, negatieve interactie en controle als aparte indicatoren van de ouder-kind relatiekwaliteit. Ook hier waren interacties tussen de subschalen en perceptuele gevoeligheid getoetst (zie figuur 1).
Resultaten Beschrijvende statistiek
Beschrijvende statistieken lieten zien dat adolescenten weinig sociale angst
14 jongens. Adolescenten rapporteerden over het algemeen een gemiddelde mate aan kwaliteit in de relatie met ouders, daarbij was geen verschil tussen meisjes en jongens. De adolescenten rapporteerden over het algemeen veel steun, middelmatig controle en weinig negatieve
interacties met hun ouders, daarbij was op alle drie de subschalen geen verschil tussen meisjes en jongens. Als laatste rapporteerden adolescenten gemiddeld op de variabele perceptuele gevoeligheid, waarbij meisjes significant hoger scoorden dan jongens (zie Tabel 1). Bivariate Verbanden: Pearson Correlaties
Tabel 2 toont de Pearsons correlaties tussen de variabelen. Ten eerste was er een zwak, doch significant cross-sectioneel verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en sociale angst op T1 en T2, maar niet longitudinaal tussen T1 en T2. Dat betekende dat
adolescenten die een lager niveau aan kwaliteit van de ouder-kind relatie rapporteerden, tegelijkertijd een hoger niveau aan sociale angst rapporteerden. Ten tweede was er een significant cross-sectioneel verband tussen de subschaal steun en sociale angst op T2. Dat
betekende dat adolescenten die een lage mate aan steun van ouders rapporteerden, tegelijkertijd een hoger niveau aan sociale angst rapporteerden. Wat betreft perceptuele gevoeligheid, was sprake van een middelmatig sterk, cross-sectioneel verband met sociale angst op T1 en T2, en ook longitudinaal tussen T1 en T2. Dit betekende dat adolescenten die
hogere niveaus van perceptuele gevoeligheid rapporteerden op T1 en T2, ook hogere niveaus
van sociale angst rapporteerden op beide meetmomenten. Er was daarnaast een zwak, doch significant cross-sectioneel verband tussen perceptuele gevoeligheid en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Adolescenten die een hoger niveau van perceptuele gevoeligheid
rapporteerden, hadden tegelijkertijd een lager niveau aan kwaliteit van de ouder-kind relatie. Hiërarchische Regressie om Sociale Angst Symptomen te Voorspellen
De kwaliteit van de ouder-kind relatie op T1 voorspelde niet significant sociale angst
15 significant de sociale angst symptomen bij adolescenten op T2. Adolescenten met een hoger
niveau van perceptuele gevoeligheid op T1 hadden meer sociale angst symptomen op T2.
In een tweede hiërarchische regressie analyse, waarin de kwaliteit van ouder-kind relatie werd uitgesplitst naar steun, negatieve interactie, en controle, bleek dat ook de afzonderlijke
componenten van ouder-kind kwaliteit op T1 niet significant de sociale angst symptomen bij
adolescenten op T2 voorspelden, maar perceptuele gevoeligheid wel (zie Tabel 3).
Tabel 3 toont een significant interactie-effect tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en perceptuele gevoeligheid. Om verder het interactie-effect te verkennen, was de steekproef verdeeld in twee groepen: hoog niveau van perceptuele gevoeligheid (boven het gemiddelde) en laag niveau van perceptuele gevoeligheid (onder het gemiddelde). In de context van een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid, was de kwaliteit van de ouder-kind relatie significant gecorreleerd met sociale angst symptomen. Meer specifiek, alleen als adolescenten een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid hadden, voorspelde de kwaliteit van de ouder-kind relatie significant het ontwikkelen van sociale angst. In de context van een laag niveau van perceptuele gevoeligheid, was de kwaliteit van de ouder-kind relatie niet significant gecorreleerd met sociale angst symptomen. Dit betekent dat adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid en een lage kwaliteit van de ouder-kind relatie op T1, meer sociale angst symptomen rapporteerden op T2, dan adolescenten met een laag niveau
van perceptuele gevoeligheid (zie figuur 2).
In het tweede hiërarchische regressiemodel, is te zien dat alleen de subschaal steun ook een significante interactie had met perceptuele gevoeligheid op sociale angst symptomen (zie tabel 4). Om dit interactie-effect verder te verkennen was ook perceptuele gevoeligheid verdeeld over twee groepen: hoog niveau (boven het gemiddelde) en laag niveau (onder het gemiddelde). Deze verdeling gaf geen goed beeld van de interactie. Vandaar was een
16 gemiddelde) en laag niveau (tot aan 1,5 SD boven het gemiddelde). Er was geen significant effect, maar wel een aanzienlijk verschil in de correlaties voor hoog- en laag niveau van perceptuele gevoeligheid. Meer specifiek, wanneer adolescenten een hoog niveau aan
perceptuele gevoeligheid hadden, voorspelde steun van ouders redelijk sterk het ontwikkelen van sociale angst. Bij adolescenten met een laag niveau aan perceptuele gevoeligheid,
voorspelde steun amper het ontwikkelen van sociale angst. Dit betekent dat adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid en een lage mate aan steun van ouders op T1,
meer sociale angst symptomen rapporteerden op T2, dan adolescenten met een laag niveau
van perceptuele gevoeligheid (zie figuur 3).
Discussie
Het doel van deze studie was om te onderzoeken welke rol perceptuele gevoeligheid van adolescenten heeft in het verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten over de tijd heen. De resultaten toonden aan dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie niet significant het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten voorspelde. Ook voorspelde de afzonderlijke componenten van de ouder-kind relatie: steun, negatieve interactie en controle niet significant de ontwikkeling van sociale angst bij adolescenten. Echter, perceptuele gevoeligheid voorspelde wel significant de
ontwikkeling van sociale angst bij adolescenten. Verder modereerde perceptuele gevoeligheid zowel het verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en sociale angst, als het verband tussen het afzonderlijke component steun en sociale angst. Dit interactie-effect liet zien dat het verband tussen ouder-kind relatie kwaliteit en sociale angst sterker was bij een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid. Dit duidt erop dat adolescenten met een hoog niveau perceptuele gevoeligheid, eerder sociale angst ontwikkelen, onder invloed van een lage mate aan kwaliteit van de oudere-kind relatie, specifiek door een lage mate aan ouderlijke steun, dan adolescenten met een lager niveau van perceptuele gevoeligheid. Andersom,
17 ontwikkelen adolescenten met een hoog niveau perceptuele gevoeligheid, minder sociale angst, onder invloed van een hogere mate aan ouderlijke steun, dan adolescenten met een lage perceptuele gevoeligheid.
Als eerste, tonen deze bevindingen de modererende rol aan van perceptuele
gevoeligheid op het verband tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie, specifiek ouderlijke steun en het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten. Dit is in lijn met eerder
onderzoek (Aron, Aron & Davies, 2005; Bijttebier, 2016; Slagt, Dubas, Van Aken, Ellis, & Dekovic, 2018). Deze bevindingen ondersteunen ook de differentiële ontvankelijkheids-theorie, waarin individuen met een verhoogde ontvankelijkheid, meer profiteren van een positieve omgeving, dan individuen met een lage ontvankelijkheid. Andersom, zijn individuen met een verhoogde ontvankelijkheid slechter af in een negatieve omgeving dan individuen met een lage ontvankelijkheid (Belsky & Pluess, 2009; Belsky & Pluess, 2013). Echter, is een kanttekening hier op zijn plaats. Zoals Belsky en Pluess (2009) ook beargumenteerden, is in verschillende studies, die ondersteuning voor differentiële ontvankelijkheid vonden, sprake van een beperkte range van zowel het meten van positieve omgevingen- of positieve
uitkomsten. Enkel de afwezigheid van een negatieve omgeving- of uitkomst werd gemeten als positieve tegenpool. Terwijl differentiële ontvankelijkheid ervan uit gaat dat de positieve tegenpool niet de afwezigheid van een negatieve ontwikkelingsuitkomst is, maar juist de aanwezigheid van competentie of zelfs excellentie van ontvankelijke individuen in een positieve omgeving. Hieruit volgt dat differentiële ontvankelijkheid gemeten zou moeten worden langs een continuüm van negatieve ontwikkelingsuitkomsten naar competentie, in plaats van negatieve ontwikkelingsuitkomsten naar de afwezigheid van een negatieve ontwikkelingsuitkomst (Belsky & Pluess, 2009). Zo is ook in dit onderzoek alleen het uitblijven van sociale angst symptomen bij adolescenten gemeten en niet competentie, zoals pro-sociaal- of assertief gedrag als positieve tegenpool. Dit gegeven zwakt het bewijs voor
18 differentiële ontvankelijkheid in dit onderzoek af. Desalniettemin, is de hypothese in dit onderzoek, dat adolescenten die perceptueel hoog gevoelig zijn, meer sociale angst
ontwikkelen, als de ouder-kind relatie van slechte kwaliteit is, maar ook minder sociale angst ontwikkelen als de relatie met ouders van goede kwaliteit is, wel bevestigd.
De bevindingen in dit onderzoek tonen verder aan dat perceptuele gevoeligheid niet alleen een moderator is, maar ook een directe voorspeller voor het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten. Dit is in lijn met eerder onderzoek waarbij verbanden zijn gevonden tussen perceptuele gevoeligheid en het ontwikkelen van sociale angst (Hofman & Bitran, 2007; Neal, Edelmann, & Glachan, 2002). Echter, tegen de verwachting in was de kwaliteit van de ouder-kind relatie op zichzelf in dit onderzoek niet aangetoond als voorspeller voor het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten. Ook de losse componenten; steun, negatieve interactie en controle niet. Dit is in strijd met eerder onderzoek waarin verbanden zijn gevonden tussen ouderlijk handelen (overcontrole, laag in warmte) en het ontwikkelen van sociale angst over de tijd heen (e.g., Festa & Ginsburg, 2011; Lewis-Morrarty et al., 2012). Hiervoor zijn verschillende verklaringen mogelijk. Een eerste mogelijke verklaring kan zijn dat niet de bovengenoemde componenten invloed hebben op het ontwikkelen van sociale angst, maar eerder de component overbescherming van ouders. Ouders die hun kind overbeschermen, remmen de kinderen af in initiatief nemen, of schermen hun kind af van ervaringen en interacties met de (sociale) omgeving (Nathason, 1992). Verschillend
onderzoek ondersteund het verband tussen overbescherming van ouders en sociale angst bij kinderen (e.g., Rapee 1997; Greco & Morris, 2002). Ook toonde een Nederlands onderzoek van Bögels, Van Oosten, Muris en Smulders (2001) aan dat lage emotionele steun en afwijzend oudergedrag niet gerelateerd was aan sociale angst van kinderen, maar
overbescherming van de moeder wel. Een tweede mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat sociale angst, niet zozeer door opvoedgedrag van ouders beïnvloed wordt, maar door
19 psychopathologie van ouders zelf. Zo hebben Lieb et al. (2000), aangetoond in een
longitudinaal onderzoek onder 1047 adolescenten, dat adolescenten met ouders die sociaal angstig waren, een groter risico liepen om sociale angst te ontwikkelen dan adolescenten van ouders die niet sociaal angstig waren. Ander onderzoek ondersteunt deze bevinding (e.g., Stein et al., 1998; Merikangas, Lieb, Wittchen, & Avenevoli, 2003; Cooper, Fearn, Willetts, Seabrook, & Parkinson, 2006). Een derde mogelijke verklaring kan in plaats van in de ouder, gezocht worden in de adolescent zelf; de veerkracht van de adolescent. Veerkrachtige
kinderen bezitten bepaalde vermogens om te profiteren van beschermende factoren, waardoor ze negatieve invloeden kunnen overkomen en alsnog goed functioneren (Zolkoski & Bullock, 2012). De beschermende factoren kunnen bestaan uit persoonlijke vermogens zoals bepaalde coping strategieën, of externe bronnen zoals de aanwezigheid van een volwassen mentor of gemeentelijke (jeugd)organisaties (Fergus & Zimmerman, 2005). Zo zouden adolescenten bepaalde coping strategieën kunnen inzetten, waardoor ze in staat zijn om ondanks de aanwezigheid van risicofactoren (vanuit henzelf of omgeving), zich gezond te ontwikkelen. Tot slot, kan een laatste mogelijke methodologische verklaring zijn dat de adolescenten over de gehele steekproef heen een lage mate aan sociale angst rapporteerden, waardoor een significant verband lastig aan te tonen is.
De bevindingen in dit onderzoek moeten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd door de volgende beperkingen: Ten eerste bestond de steekproef uit een homogene groep adolescenten met een gemiddeld tot hoog opleidingsniveau. Hierdoor is de steekproef niet representatief voor adolescenten met lagere opleidingsniveaus. Aansluitend hierop is het een redelijk goed functionerende groep adolescenten, die een lage mate aan sociale angst rapporteerden. Ook dit maakt de steekproef niet representatief voor adolescenten met klinische niveaus van sociale angst. Ten tweede, kunnen de gevonden verbanden niets zeggen over oorzaak-gevolg. Dit komt omdat andere factoren ook invloed kunnen hebben op
20 het ontwikkelen van sociale angst bij adolescenten. Zo hebben Halls, Cooper en Cresswel (2015) bijvoorbeeld een verband gevonden tussen een gebrek aan sociale
communicatievaardigheden en sociale angst bij kinderen. Kortom, op basis van dit correlationele onderzoeksdesign kunnen alternatieve verklaringen voor de gevonden verbanden niet uitgesloten worden.
Toekomstig onderzoek zou zich dan ook moeten richten op het includeren van andere factoren en ook adolescenten met een lager opleidingsniveau, omdat dit gerelateerd is aan een lagere sociaal economische status (SES). Een lagere SES of een afname in SES zijn grote voorspellers voor het ontstaan van mentale gezondheidsproblemen bij kinderen en
adolescenten (e.g., angst) (Reiss, 2013). Ook zou toekomstig onderzoek het verschil in jongens en meisjes mee moeten nemen. Ondanks dat geslacht geen significante voorspeller was in deze studie, rapporteerden meisjes significant meer sociale angst symptomen dan jongens op het eerste meetmoment. Rigter (2013) stelt ook dat meisjes in de adolescentie meer last hebben van sociale angst symptomen dan jongens. Aansluitend hierop toont onderzoek van Bynion, Blumenthal, Bilsky, Cloutier en Leen-Feldner (2017) aan dat sociale angst en controle van moeders sterk geassocieerd was met sociale angst bij meisjes. In tegenstelling hiermee toonden Bögels en Perotti (2011) aan dat sociale angst bij vaders, meer sociale angst bij kinderen voorspelde dan sociale angst van moeder. Interessant zou zijn om in toekomstig onderzoek ook de verschillen in ouders mee te nemen. Een aanvullende
methodologische aanbeveling hierop is om niet alleen gebruik te maken van rapportages van adolescenten zoals in dit onderzoek, maar ook rapportages van de ouders, om ‘reporting bias’ te verkleinen. Tot slot, als laatste aanbeveling zou toekomstig onderzoek zoals eerder
beargumenteerd, competentie als positieve tegenpool moeten meten in plaats van de
afwezigheid of afname van een negatieve ontwikkelingsuitkomst. Dit laatste is van belang om te kunnen voldoen aan de meetcriteria voor het evalueren van differentiële ontvankelijkheid.
21 Ondanks de beperkingen zijn er ook sterke kanten aan dit onderzoek: de steekproef is relatief groot en is gedaan onder een groep reguliere adolescenten, dat maakt het onderzoek representatiever. Daarbij is het een longitudinaal onderzoek. Hierdoor is het mogelijk om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van adolescenten over tijd heen te doen. Inzicht krijgen in welke factoren de (gezonde) ontwikkeling van adolescenten beïnvloeden is van belang omdat het de risico’s op problemen later in het leven kan verkleinen of zelfs voorkomt.
Dat verdient de aandacht van de toekomstige praktijk, beleidsmakers en professionals. Concreet zou dit kunnen betekenen dat adolescenten gescreend worden op hun genetische- en temperamentskenmerken. De kennis die hieruit voortvloeit kan dienen als leidraad om beleid en interventies scherper af te stemmen op de behoeftes van de meer ontvankelijke adolescent. Deze uitgangspositie, dat individuen responsiever zijn bij blootstelling aan een bepaalde ervaring (bijvoorbeeld door een interventie), dan andere individuen refereert aan het concept ‘Vantage sensitivity’ (Belsky & Pluess, 2013). Als één van de eersten hebben Pluess en Boniwell (2015) empirisch bewijs gevonden voor ‘Vantage sensitivity’; Een school-based preventieve interventie voor depressie, was alleen succesvol bij meisjes die hoog perceptueel gevoelig waren, in tegenstelling tot meisjes met een lage perceptuele gevoeligheid. Deze meisjes met lage perceptuele gevoeligheid waren totaal niet responsief voor deze interventie. Dit impliceert echter niet dat minder ontvankelijke adolescenten buiten de boot zouden vallen. In tegendeel, met de kennis uit de screening zou ook de minder ontvankelijke adolescent kunnen profiteren van een scherper afgestemde interventie op zijn/ haar behoeftes. Gegeven hun lagere responsiviteit op hun opvoedomgeving zouden interventies bijvoorbeeld
geïntensiveerd kunnen worden.
Concluderend, is met dit onderzoek ondersteuning gevonden voor de veronderstelling dat perceptuele gevoeligheid bij adolescenten differentiële ontvankelijkheid voor de
22 sociale angst symptomen bij adolescenten. Perceptuele gevoeligheid daarentegen wel en modereert het verband tussen de kwaliteit ouder-kind relatie, specifiek ouderlijke steun en sociale angst. Adolescenten met een hoog niveau van perceptuele gevoeligheid ontwikkelen meer sociale angst bij een lage mate aan steun van ouders, maar ook mindere sociale angst bij een hoge mate aan steun van ouders. Kortom, sociale angst in de adolescentie en de kwaliteit van de ouder-kind relatie is wel degelijk een gevoelig punt.
23 Referenties
Ainsworth, M. D. S., Blehan, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, N.J.: Erlbaum.
Aron, E. N., & Aron, A. (1997). Sensory-processing sensitivity and its relation to introversion and emotionality, Journal of Personal Social Psychology, 73, 345- 368. doi:10.1037/0022-3514.73.2.345
Aron, E. N., Aron, A., & Jagiellowicz, J. (2012). Sensory processing sensitivity a review in the light of the evolution of biological responsivity. Personality and Social Psychology Review, 16, 262–282. doi: 10.1177/1088868311434213
Aron, E. N., Aron, A., & Davies, K. M. (2005). Adult shyness: the Interaction of temperamental sensitivity and an adverse childhood environment. Personality and Social Psychology Bulletin, 31, 181–197. doi:10.1177/0146167204271419 Beidel, D.C., & Alfano, C.A. (2011). Child Anxiety Disorders. A Guide to Research and
Treatment. 2e Editie. New York: Routledge.
Belsky, J., & Pluess, M.C. (2009). Beyond diathesis stress: Differential susceptibility to environmental influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908. doi:
10.1037/a0017376
Belsky, J., & Pluess, M. (2013). Beyond risk, resilience, and dysregulation: Phenotypic plasticity and human development. Development and Psychopathology, 25, 1243–1261. doi:10.1017/S095457941300059X
Bijttebier, P. (2016). Parenting dimensions as predictors of internalizing symptoms in adolescents: the moderating role of sensory processing sensitivity. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 55, 322-322.
24 Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Neer, S. M.
(1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 545–553. doi:10.1097/00004583-199704000 -00018
Birmaher, B., Brent, D. A., Chiappetta, L., Bridge, J., Monga, S., & Baugher, M. (1999). Psychometric properties of the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): A replication study. Journal of the American Academy of Child &
Adolescent Psychiatry, 38, 1230–1236. doi:10.1097/00004583-199910000-00011 Bögels, S.M., van Oosten, A., Muris, P., & Smulders, D. (2001). Family correlates of social
anxiety in children and adolescents. Behaviour Research and Therapy, 39, 273-287. doi: 10.1016/S0005-7967(00)00005-X
Bögels, S.M., & Perotti, E.C. (2011). Does Father Know Best? A formal Model of the
Paternal Influence on Childhood Social Anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181. doi: 0.1007/s10826-010-9441-0
Booth, C., Standage, H, & Fox, E. (2015). Sensory processing sensitivity moderates the association between childhood experiences and adult life satisfaction. Personality and individual differences, 87, 24-29. doi 10.1016/j.paid.2015.07.020
Bowlby, J. (1982). Attachment and Loss. American Journal of Orthopsychiatry ,52, 664-678. doi:10.1111/j.1939-0025.1982.tb01456.x
Bynion, T.M., Blumenthal, H., Bilsky, S.A., Cloutier, R.M., & Leen-Feldner, E.W. (2017). Dimensions of parenting among mothers and fathers in relation to social anxiety among female adolescents. Journal of Adolescence, 60,11-15. doi:
25 Chartier, M.J., Hazen, A.L., & Stein, M.B. (1998). Lifetime patterns of social phobia:
A retrospective study of the course of social phobia in a nonclinical population. Depression and Anxiety, 7, 113-121. doi:
10.1002/(SICI)1520-6394(1998)7:3<113::AID-DA3>3.0.CO;2-C
Cooper, P. J., Fearn, V., Willetts, L., Seabrook, H., & Parkinson, M. (2006). Affective disorder in the parents of a clinic sample of children with anxiety disorders. Journal of affective disorders, 93(1-3), 205-12.
Dick, D.M., Adkins, A.E., & Kuo, S.I. (2016). Genetic Influences on Adolescent Behavior. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 70, 198-205.
doi: 10.1016/j.neubiorev.2016.07.007
Feldman, R.S. (2005). Ontwikkelingspsychologie (3e edition). Amsterdam: Pearson Benelux Fergus, S., & Zimmerman, M.A. (2005). Adolescent resilience: a framework for
understanding healthy development in the face of risk. Annual review of public health, 26, 399-419. doi: 10.1146/annurev.publhealth.26.021304.144357 Festa, C.C., & Ginsburg, G.S. (2011). Parental and peer predictors of social anxiety in
youth. Child Psychiatry and Human Development, 42, 291-306. doi: 10.1007/s10578- 011-0215-8
Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children's perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024. doi:10.1037/0012 -1649.21.6.1016
Furman, W., & Buhrmester, D. (1992). Age and sex differences in perceptions of network of personal relationships. Child Development, 63(1), 103-15.
Grant, B.F., Hasin, D.S., Blanco, Carlos, S., Frederick,S., Chou, S.P., Goldstein, R.B,… Huang, B. (2005). the Epidemiology of social anxiety disorder in the United States: Results from the national epidemiologic survey on alchohol and related
26 conditions. The Journal of clinical psychiatry, 66(11), 1351-61.
Greco, L. A., & Morris, T. L. (2002). Paternal child-rearing style and child social anxiety: Investigation of child recollections and actual father behavior. Journal of
Psychopathology and Behavioral Assessment, 24, 259–267. doi:10.1023/A:1020779000183
Gully, L.D., Oppenheimer, C.W., & Hankin, B.L. (2014). Associations among negative parenting, attention bias to anger, and social anxiety among youth. Developmental Psychology, 50, 577-585. doi: 10.1037/a0033624
Hale, W., W., Raaijmakers, Q., Muris, P., & Meeuws, W. (2005). Psychometric properties of the screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED) in the general adolescent population. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 283- 290. doi:10.1097/00004583-200503000-00013
Halls, G., Cooper, P.J., & Creswell, C. (2015). Social communication deficits: specific associations with social anxiety disorder. Journal of Affective Disorders, 172, 38-42. doi: 10.1016/j.jad.2014.09.040
Hofmann, S.G., & Bitran, S. (2007). Sensory-processing sensitivity in social anxiety disorder: Relationship to harm avoidence and diagnostic subtypes. Journal of Anxiety disorders, 21, 944-954. doi: 10.1016/j.janxdis.2006.12.003
Kessler, R.C. (2003). the Impairment caused by social phobia in the general population: implications for intervention. Acta Psychiatrica Scandinavica, 108, 19-27. doi: 10.1034/j.1600-0447.108.s417.2.x
Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K.R., & Walters, E.E. (2005). Lifetime prevalenxe and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the national comorbidity survey replication. Archives of General Psychiatry, 62, 593- 602. doi: 10.1001/archpsyc.62.6.593
27 King, N. Murphy, G. C., & Heyne, D. the Nature and treatment of social phobia in youth.
Counselling Psychology Quarterly, 10, 377-387. doi:10.1080/09515079708254187 Knappe, S., Beesdo, K., Fehm, L., Lieb, & Wittchen (2009). Associations of familial risk
factors with social fears and social phobia: Evidence for the continuum hypothesis in social anxiety disorder? Journal of Neural Transmission, 116, 639-648.
doi:10.1007/s00702-008-0118-4
Leard Statistics (n.d.). Op 1 juni 2018 opgehaald van https://statistics.laerd.com/premium/index.php
Leichsenring, F., & Leweke, F. (2017). Social anxiety disorder. The New England Journal of Medicine, 376, 2255-2264. doi: 10.1056/NEJMcp1614701
Lewis-Morrarty, E., Degnan, K.A., Chronis-Tuscano, A., Rubin, K.H., Cheah, C.S.L., Pine, D.S., … Fox, N.A. (2012). Maternal over-control moderates the association between early childhood behavioral inhibition and adolescent social anxiety symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 1363-1373. doi: 10.1007/s10802-012-9663-2
Lieb, R., Wittchen, H.U., Höfler, M., Fuetsch, M, Stein, M.B., & Merikangas, K.R. (2000). Parental psychopathology, parenting styles, and the risk of social phobia in
offspring: a prospective-longitudinal community study. Archives of General Psychiatry, 57, 859-866. doi:10.1001/archpsyc.57.9.859
Lieberman, M., Doyle, A.B., & Markiewicz, D. (1999). Developmental patterns in security of attachment to mother and father in late Childhood and early adolescence:
Associations with peer relations. Child Development, 70, 202-213. doi:10.1111/1467- 8624.00015
Loesje (z.j.). Wees jezelf er zijn al zoveel anderen. Opgehaald van https://www.loesje.nl/posters/?search=er+zijn+al+zoveel+anderen
28 Merikangas, K.R., Lieb, R., Wittchen, H.U., & Avenevoli, S. (2003). Family and high‐risk
studies of social anxiety disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 108, 28-37. doi: 10.1034/j.1600-0447.108.s417.5.x
Nathason, D. L. (1992). Shame and pride: affect, sex, and the birth of the self. New York: Norton.
Neal, J.A. Edelmann, R.J., & Glachan, M. (2002). Behavioural Inhibition and Symptoms of Anxiety and Depression: Is there a Specific Relationship with Social Phobia. British Journal of Clinical Psychology, 41, 361-374. doi: 10.1348/014466502760387489 Nickerson, A.B., & Nagle, R.J. (2005). Parent and peer attachment in late childhood and
early adolescence. The Journal of Early Adolescence, 25, 223-249. doi: 10.1177/0272431604274174
Pluess, M., & Belsky, J. (2013). Vantage sensitivity: Individual differences in response to positive experiences. Psychological Bulletin, 139, 901– 916. doi: 10.1037/a0030196 Pluess, M., Assary, E., Lionetti, F., Lester, K.J., Krapohl, E., Aron, E.N., & Aron, A.D.
(2018). Environmental sensitivity in children: development of the highly sensitive child scale and identification of sensitivity groups. Developmental Psychology, 54, 51-70. doi: 10.1037/dev0000406
Pluess, M., & Boniwell, I. (2015). Sensory processing sensitivity predicts treatment response to a school-based depression prevention program: evidence of vantage sensitivity. Personality and Individual Differences, 82, 40-45.
doi 10.1016/j.paid.2015.03.011
Ranson, K.E., & Urichuk, L.J. (2008). the Effect of parent-child attachment relationships on child biopsychosocial outcomes: a Review. Early Child Development and Care, 178, 129-152. doi: 10.1080/03004430600685282
29 Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety
and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47–67. doi:10.1016/S0272- 7358(96)00040-2.
Rapee, R.M., & Spence, S.H. (2004). the Etiology of social phobia: empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737-767. doi:
10.1016/j.cpr.2004.06.004
Reiss, F. (2013). Socioeconomic inequalities and mental health problems in children and adolescents: a sytematic review. Social Science & Medicine, 90, 24-31
doi: 10.1016/j.socscimed.2013.04.026
Rigter, J. (2013). Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Uitgeverij Coutinho
Slagt, M. Dubas, J.S., van Aken, M.A.G., Ellis, B.J., & Dekovic, M. (2018). Sensory processing sensitivity as a marker of differential susceptibility to parenting. Developmental Psychology, 54, 543-558. doi: 10.1037/dev0000431
Smolewska, K. A., McCabe, S. B., & Woody, E. Z. (2006). A psychometric evaluation of the Highly Sensitive Person Scale: The components of sensory-processing sensitivity and their relation to the BIS/BAS and “Big Five”. Personality and Individual
Differences, 40, 1269–1279. doi:10.1016/j.paid.2005.09.022
Soper, D. (n.d.). A-priori sample size calculator for multiple regression. Op 15 januari 2018 opgehaald van https://www.danielsoper.com/statcalc/calculator.aspx?id
Stein, M.B., Chartier, M.J., Hazen, A.L., Kozak, M.V., Tancer, M.E., Lander, S., …Walker, J.R. (1998). a Direct-interview family study of generelized social phobia.
30 Van Horn, K., & Marques, J.C. (2000). Interpersonal relationships in Brazilian adolescents.
International Journal of Behavioral Development, 24, 199-203. doi: 10.1080/016502500383322
Westenberg, P. M., Drewes, M.J., Goedhart, A. W., Siebelink, B.M., & Treffers, P.D.A. (2004). A Developmental analysis of self-reported fears in late childhood through mid-adolescence: social-evaluative fears on the rise? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 481-495. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00239.x
Zolkoski, S.M. & Bullock, L.M. (2012). Resilience in children and youth: A review. Children and Youth Services Review, 34, 2295-2303.
31 Figuur 1. Conceptueel model
Perceptuele Gevoeligheid
Kwaliteit Ouder-Kind Relatie
36 Figuur 2. Interactie van perceptuele gevoeligheid en kwaliteit ouder-kind relatie in
voorspellen van sociale angst symptomen bij adolescenten. Ongestandaardiseerde slopes bij waardes boven het gemiddelde (hoog), en waardes lager dan het gemiddelde (laag) zijn gepresenteerd. Gepresenteerde waardes zijn Pearson correlaties. PG = perceptuele gevoeligheid. * p < .05.
37 Figuur 3. Interactie van perceptuele gevoeligheid en component steun in voorspellen van sociale angst symptomen bij adolescenten. Ongestandaardiseerde slopes bij waardes 1.5 SD boven het gemiddelde (hoog), en waardes 1.5 SD lager dan het gemiddelde (laag) zijn gepresenteerd. Gepresenteerde waardes zijn Pearson correlaties. PG = perceptuele gevoeligheid.