• No results found

Onderzoek naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)Rapport 1420.qxp. 12-12-2006. 11:06. Pagina 1. Onderzoek naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging. C.A. van den Berg A. Oosterbaan R. de Waal. Alterra-rapport 1420, ISSN 1566-7197.

(2) Onderzoek naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging.

(3) 2. Alterra-rapport 1420.

(4) Onderzoek naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging. C. A. van den Berg A. Oosterbaan R. de Waal. Alterra-rapport 1420 Alterra, Wageningen, 2006.

(5) REFERAAT Berg, C.A. van den, A. Oosterbaan, en R. de Waal, 2006. naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging. Wageningen, Alterra, Alterra-Document1. 34 blz.; 1 fig.; 8 tab.; 4. ref. Natuurlijke verjonging wil op sommige plaatsen moeilijk van de grond komen. Een oriënterend veldonderzoek heeft opgeleverd dat licht, zaadbronnen en kieming wel voldoende lijken, maar dat de oorzaken meer in de richting van hoge wilddruk, dichte grasvegetaties en dikke, compacte, zure, onverteerde humuslagen in de bovengrond gezocht moeten worden. Trefwoorden: bodem, bos, licht, natuurlijke verjonging, wilddruk, zaadbron ISSN 1566-7197. Dit rapport is digitaal beschikbaar via www.alterra.wur.nl. Een gedrukte versie van dit rapport, evenals van alle andere Alterra-rapporten, kunt u verkrijgen bij Uitgeverij Cereales te Wageningen (0317 46 66 66). Voor informatie over voorwaarden, prijzen en snelste bestelwijze zie www.boomblad.nl/rapportenservice.. © 2006 Alterra Postbus 47; 6700 AA Wageningen; Nederland Tel.: (0317) 474700; fax: (0317) 419000; e-mail: info.alterra@wur.nl Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.. 4. Alterra-rapport 1420 [Alterra-rapport 1420/12/2006].

(6) Inhoud Samenvatting. 7. 1. Inleiding. 9. 2. Doel. 11. 3. Werkwijze. 13. 4. Faalfactoren 4.1 De onderzoeklocaties 4.1.1 Bodem en humus 4.2 Zaadbronnen 4.3 De verjonging 4.4 Relaties met zaadbron, bodem, kruid- en moslaag, wild. 15 15 15 17 17 19. 5. Conclusies en aanbevelingen. 25. Literatuur. Bijlagen. 1 Knelpunten en vragen m.b.t. natuurlijke verjonging 2 Overzicht van aantallen verjonging per locatie en opstand in gat en moederopstand gemiddeld per soort en per ha in het gat en in opstand (X 1000) 3 Discussie over prioritaire vragen. 27. 29 31 33.

(7)

(8) Samenvatting. Het verjongen van opstanden doormiddel van natuurlijke bezaaiing gaat in de meeste gevallen goed. In sommige gevallen wil het, ondanks het nemen van maatregelen zoals grondbewerking, maatregelen tegen wildschade, niet lukken. In dit onderzoek is op 11 veldlocaties getracht de factoren te achterhalen die verjonging verhinderen. Uit het veldonderzoek blijkt dat de aanwezigheid van zaadbronnen en de kieming van zaad geen belangrijke oorzaken zijn voor het ontbreken van verjonging. Wel lijkt hoge wilddruk plaatselijk een rol te spelen, maar dit is niet statistisch te bewijzen. Ook is er een verband is tussen het voorkomen van een dichte kruidlaag, in het bijzonder van bochtige smele, en de vestiging van kiemplanten. Ook werkt een dikke onverteerde strooisellaag (F1) kieming tegen. Bij verdere rijping van deze laag (resulterend in een dikkere F2) worden de kiemomstandigheden al gauw beter. Bodembewerking lijkt in sommige gevallen, doordat er een explosieve uitbreiding van bochtige smele plaatsvindt , ongunstig te hebben gewerkt.. Alterra-rapport 1420. 7.

(9)

(10) 1. Inleiding. Bossen worden tegenwoordig hoofdzakelijk verjongd via natuurlijke verjonging. Met sturende maatregelen, zoals lichting, grondbewerking en bescherming tegen wild kan in de regel voldoende verjonging worden verkregen. Toch komt het regelmatig voor dat natuurlijke verjonging ontbreekt op plekken waar men actief heeft ingegrepen en waar men de verjonging dus wel zou verwachten, zonder dat er een directe oorzaak is aan te wijzen. In de ‘Werkgroep Natuurlijke bosverjonging’ (groep bestaande uit bredere vertegenwoordiging van beheerorganisaties SBB, NM, Gemeente, Bosgroepen) en beleid (LNV Dir. K.)]) kwam uit een voorlopige inventarisatie naar het ontbreken van kennis m.b.t. natuurlijke verjonging naar voren, dat er nog tal van vragen zijn. Op verschillende plekken is het onduidelijk waarom verjonging niet tot stand komt. Op veel andere plaatsen komt juist wel natuurlijke verjonging, maar voldoende aantallen van de gewenste soorten en de gewenste kwaliteit is niet altijd vanzelfsprekend. Sturende maatregelen zijn in het algemeen bekend, maar welke maatregelen genomen moeten worden voor specifieke situaties om het gewenste doel te bereiken, zijn minder goed onderbouwd. Het is zowel voor de praktijk als voor het beleid (in de nota “Natuur voor mensen” wordt het concept van geïntegreerd bosbeheer, waarvan het succes samenhangt met het gebruik kunnen maken van natuurlijke processen waaronder natuurlijke verjonging, omarmd) van belang om te werken aan denkbare oplossingsrichtingen. In 2005 zijn in een eerste ronde veel voorkomende vragen/problemen m.b.t. natuurlijke verjonging op een rij gezet(zie bijlage 1 en 3) . Hier bleek onder andere uit dat een analyse van faalfactoren bij natuurlijke verjonging een opstap kan vormen naar een verdere uitwerking en prioritering voor gericht onderzoek naar een effectievere inzet van natuurlijke verjonging in het geïntegreerde bosbeheer.. Alterra-rapport 1420. 9.

(11)

(12) 2. Doel. Het doel van het project is inzicht te krijgen in de (mogelijke) oorzaken van het ontbreken van natuurlijke verjonging op bepaalde plekken. Dit inzicht levert aanknopingspunten op voor de beheerder, in welke richting beheermaatregelen moeten worden genomen. Verder is een prioritering van onderzoeksvragen noodzakelijk. De indentificatie van faalfactoren bij het ontbreken van beoogde natuurlijke verjonging vormt hiervoor de grondslag. De resultaten kunnen worden gebruikt om (a) factoren te achterhalen die verjonging verhinderen en hiervoor mogelijk maatregelen te treffen die nodig kunnen zijn om op deze “moeilijke plekken” toch natuurlijke verjonging van de grond te krijgen en (b) een prioritering te krijgen in onderzoeksvragen van belang voor een efficiëntere inzet van natuurlijke verjonging in het geïntegreerde bosbeheer.. Alterra-rapport 1420. 11.

(13)

(14) 3. Werkwijze. Onderzoek naar faalfactoren De plekken zijn gekozen op basis van navraag bij beheerders zijn er (veel)voorkomende plekken waarbij men voor een raadsel staat, bij voorkeur in combinatie met recent uitgevoerd onderzoek. Om de variatie te beperken zijn in eerste instantie alleen plekken gekozen op hoge, droge grond op de Veluwe. Het gaat om plekken waar: • actief en recent (<5jr) is gestuurd op verkrijgen van verjonging • gegevens over maatregelen/verstoringen van de laatste ca 10jr beschikbaar zijn • de uitgangssituatie nog in de omliggende ‘moederopstand’ te achterhalen is • voldoende licht is, dus minimaal 4 are groot Om te achterhalen welke factoren een rol (kunnen) spelen bij de belemmering van verjonging zijn drie fasen in de ontwikkeling van verjonging van belang; 1. is er zaad beschikbaar en komt het op de betreffende plek? 2. kunnen de zaden kiemen? 3. kunnen de zaailingen vestigen, overleven en groeien? Voor deze ontwikkelingsfases zijn de volgende indicatoren opgenomen: ad 1) zaadbronnen omgeving (<100m) ad 2) kieming/zaailingen op plek en in omgeving/uitgangssituatie (originele bos) ad 3) - bodem, humus en vegetatie op verjongingsplek en uitgangssituatie in originele bos - wildschade op betreffende plek en in omgeving - uitgevoerde maatregelen De keuze van op te nemen factoren is gebaseerd op eerdere ervaringen. Hieruit is gebleken dat de volgende factoren van belang kunnen zijn voor het slagen of ontbreken van verjonging: • gatgrootte • bodem (type en opbouw/samenstelling van met name bovenste 30cm) • humusdikte en samenstelling • vegetatie (samenstelling en bedekking van mos-, kruid- en struiklaag) • wilddruk • uitgevoerde beheermaatregelen Aan de hand van onderstaande vragen is getracht faalfactoren te ïdentificeren: - Wat was de uitgangssituatie en welke maatregelen/verstoringen hebben (wanneer) plaatsgevonden? - In welke fase in de ontwikkeling wordt de verjonging belemmerd? - Welke factoren spelen hierbij een belangrijke rol?. Alterra-rapport 1420. 13.

(15) Overzicht onderzoeksvragen Vertrekpunt voor prioritering van de onderzoeksvragen is de eerste globale inventarisatie in de Werkgroep Natuurlijke bosverjonging (2005); zie bijlage 1. Deze lijst is verder uitgewerkt en uitgebreid en voorgelegd aan en besproken door de Werkgroep (bijlage 3).. 14. Alterra-rapport 1420.

(16) 4. Faalfactoren. 4.1. De onderzoeklocaties. Voor het vinden van locaties, waar verjonging ontbreekt of moeizaam verloopt, zijn 20 beheerders gevraagd naar dit soort plekken. In het totaal is van 18 beheerders antwoordt ontvangen, hiervan hebben 3 beheerders in meer of mindere mate problemen met het verkrijgen van natuurlijke verjonging ( 17 %). In eerste instantie zijn hieruit op 2 locaties (Boswachterij Ugchelen en landgoed Hof te Dieren) op de hoge gronden van het Veluwemassief negen plekken geselecteerd. Hierbij gaat het in alle gevallen om gaten in het bos, waar gezien de grootte van het gat en het aantal jaren dat het er ligt, wel natuurlijke verjonging verwacht kan worden. In een later stadium is besloten om het onderzoek in de breedte van de mogelijke oorzaken uit te breiden. Hiervoor zijn in de boswachterij Grollo in Drente nog twee plekken geselecteerd.. 4.1.1. Bodem en humus. De bodem van open plekken in de boswachterij Ugchelen zijn grotendeels ontwikkeld in zwak lemige gestuwde zanden met plaatselijk een hoog grintgehalte. In enkele open plekken is er sprake van een meestal dun dekzand en stuifzanddek.. De meeste bodems staan op de bodemkaart als moderpodzol. De aanwezigheid van duidelijk uitlogingshorizonten wijzen er op veel plaatsen op dat de moderpodzolen zich ecologisch ontwikkelen naar humuspodzolen. In het Hof te dieren is de bodem duidelijk lemiger en veel van de aanwezige moderpodzolen zijn rijker en minder uitgeloogd dan in de boswachterij Ugchelen. In Grollo zijn de bodems ontwikkeld in zwak lemig tot leem armdek- en stuifzand op keileem. Binnen een meter diepte zijn hier hydromorfe verschijnselen te vinden. Humusprofielen Bij de beschrijving van de humusprofielen is een onderscheid gemaakt tussen verschillende lagen. De F(1)-laag (zie figuur 1) direct onder het onveranderde verse strooisel is nauwelijks omgezet en bestaat uit duidelijk herkenbare blad, naald en/of wortelresten. De F2 laag verkeert in een rijper stadium van vertering. Deze bestaat nog grotendeels uit herkenbare plantaardige fragmenten maar is duidelijker fijner dan de F1-laag. In de Hr-laag is een groot deel van het strooisel omgezet in amorfe humus en een klein deel is nog als plantenrest herkenbaar. De Hh-laag bestaat geheel uit amorfe humus. Deze schoensmeerachtige compacte laag ontstaat na een lange tijd ( meer dan 50 jaar) op ongestoorde bos en heidelocaties. De ecologische betekenis van de lagen hangt samen met de compact en de structuur van de humus en de chemische samenstelling. De F1-laag is meestal los gepakt. Onder gunstige omstandigheden ligt het accent bij de beschikbaarheid van. Alterra-rapport 1420. 15.

(17) macronutriënten (N en P). De veel compactere H-lagen heeft relatief meer basen beschikbaar. Overigens zijn vooral H-lagen zuur (pH(KCl) 3,5 tot 2,5. De geproduceerde humuszuren geven aanleiding tot micropodzolen. De aard van de humus is sterk afhankelijk van basenrijkdom van het moedermateriaal, zuurgraad, vocht, licht, roering en vooral van boom- of struiksoort. Op lemige locaties (Hof te Dieren) verloopt de afbraak van strooisel vaak sneller onder invloed van een rijk bodemleven dan op de leemarmer gronden (Ugchelen).. L F1 F2 Hr Hh Figuur 1 De lagen in een humusprofiel. Humusontwikkeling op open plekken Na vorming van een openplek zal de humusvertering door roering van de grond en het veranderde lichtklimaat aanvankelijk toenemen. Hierbij kan de beschikbaarheid van N en P tijdelijk hoger zijn. Strooisellagen zijn mede door geringe aanvoer van strooisel en de betere vertering dunner dan onder bos. Na verloop van tijd genereren de korte vegetatie (grassen en vooral diverse soorten hei) afhankelijk van de rijkdom van het moedermateriaal hun eigen humusprofiel. De organische stof is daarbij niet langer in hoofdzaak afkomstig van bladeren, naalden en takken maar van de wortels van de korte vegetaties. Vooral op de armste gronden kunnen vooral onder hei weer dikke humusprofielen ontstaan met compacte H-lagen.. 16. Alterra-rapport 1420.

(18) 4.2. Zaadbronnen. Bij elke opstand is gekeken naar de aanwezigheid van zaadbronnen. Zowel in de directe omgeving binnen de 50 m., en binnen de 100 m. van een verjongingsplek. In tabel 1 het aantal en soorten van de aanwezige zaadbronnen per afdeling. Tabel 1 De zaadbronnen binnen 50 en 100 m van de verjongingsplek locatie Afde Aantal Binnen 50 m. Aantal ling <50m <100 Soort (* m Grollo 58 4 gd,la,dg,fs 3 35 3 Dg,la,fs 5 Hof te Dieren 5f 3 Gd,la,dg 4 6b 2 6 La,gd,ze,bu,be,dg 8 6l 2 5 Bu,dg,gd,ze,vk 6 6l 4 6 Gd,ze,la,be,bu,dg 6 Ugchelen 418a 7 Gd,be,cd,la,ae,vk,ze 4 457d 6 Gd,dg,fs,ze,la,tk 4 457c 7 Gd,ze,be,dg,bu,fs,la 4 458g 7 Gd,be,cd,ze,dg,fs,tk 7 440a 7 Gd,la,dg,vk,be,ze,bu 5 (* gd = grove den cd = corsicaanse den ae = am. Eik la = lariks lijs = lijsterbes ze = zomereik vk = vogelkers bu = beuk vb = vuilboom dg = douglas. Binnen 100 m. Soort (* La,dg La,dg,fs,ze,bu Gd,bu,la,ze La,gd,ze,bu,be,dg,ae,fs Gd,ze,la,be,bu,dg Gd,ze,la,be,bu,dg Ae,cd,la,be Cd,gd,bu,ze gd,ze,be,dg Gd,be,cd,ze,dg,tk,fs Gd,la,bu,be,vk. Uit tabel 1 blijkt dat in alle gevallen 3 of meer boomsoorten binnen 100 m voorkomen, waarvan zaad verwacht kan worden. Grove den en berk zijn de meest voorkomende. Zaadbronnen zijn dus geen beperkende factor.. 4.3. De verjonging. Op de onderzochte plekken is uiteraard weinig verjonging aanwezig. De wel aanwezige natuurlijke verjonging, die is opgenomen in 60 cirkelvormige plots van 1 m2 per plek (30 in het gat en 30 onder de moederopstand), kan echter aanwijzingen geven voor mogelijke oorzaken. Om te achterhalen of er op de gekozen plaatsen verjonging mogelijk is naast de verjonging op de verjongingsplek (gat) ook de natuurlijke verjonging in de moederopstand opgenomen. Bij de opname is onderscheid gemaakt tussen kiemplanten(< 1 jaar) en meerjarige planten. De variatie in aantallen is door middel van een variantie-analyse statistisch geanalyseerd. Wat betreft de éénjarige zaailingen is er geen significant verschil tussen het gemiddeld totale aantal planten per m2 binnen- en buiten het gat. Wel zijn er. Alterra-rapport 1420. 17.

(19) verschillen per soort; bijvoorbeeld van de grove den en berk staan de meeste in het gat (Ugchelen) en van de eik en beuk (Hof te Dieren) de meeste in de opstand. Van de meerjarige zaailingen staan er in het gat gemiddeld per m2 bijna 2x zoveel zaailingen als er buiten. Dit komt vooral door de berk., die vooral in de locatie Ugchelen voorkomt. Er is een significante interactie tussen het aantal meerjarige zaailingen binnen- en buiten het gat en de locatie. De resultaten staan in tabel 2 tot 5 en in bijlage 2 uitgesplitst naar de verschillende opstanden. Tabel 2 Overzicht van de aantallen éénjarige planten gemiddeld per ha in het gat Locatie gd (* cd ae la be lijs ze Grollo 0 0 0 0 0 166 333 Hoftedieren 666 0 0 166 1333 0 333 Ugchelen 2066 400 0 0 4267 67 400. vk 0 167 67. Tabel 3 Overzicht van de aantallen éénjarige planten gemiddeld per ha in de moederopstand Locatie gd (* cd ae la be lijs ze vk Grollo 0 0 196 0 0 0 1176 0 Hoftedieren 333 0 0 0 333 0 593 333 Ugchelen 267 0 0 266 333 1466 333 67 Tabel 4 Overzicht van de aantallen meerjarige planten gemiddeld per ha in het gat Locatie gd (* cd ae la be lijs ze vk Grollo 0 0 0 500 0 1000 500 0 Hoftedieren 3333 0 0 333 417 0 0 0 Ugchelen 4933 0 0 133 3800 2067 266 600. bu 167 167 0. bu 0 7333 0. bu 500 1083 0. Tabel 5 Overzicht van de aantallen meerjarige planten gemiddeld per ha in de moederopstand Locatie gd cd ae la be lijs ze vk bu (* Grollo 0 0 0 2353 0 980 588 0 0 Hoftedieren 0 0 0 667 0 0 0 0 583 Ugchelen 67 0 67 267 1600 1200 1466 866 0 (* gd = grove den cd = corsicaanse den ae = am. Eik la = lariks lijs = lijsterbes ze = zomereik vk = vogelkers bu = beuk vb = vuilboom dg = douglas. 18. vb 0 0 0. vb 0 0 0. vb 0 0 67. dg 167 0 0. dg 0 250 0. dg 0 0 0. vb. dg. 0 0 133. 0 83 267. Alterra-rapport 1420.

(20) 4.4. Relaties met zaadbron, bodem, kruid- en moslaag en wild. Om te achterhalen wat de oorzaak is van de lage aantallen verjonging in de gaten kan eerst worden gekeken of er opvallende overeenkomsten zijn m.b.t. de onderzochte eigenschappen van de plekken. De onderzochte plekken variëren in grootte van 600 m2 – 13000 m2, dus lichtgebrek lijkt geen belemmering te zijn. In de voorgaande paragraaf is ook al geconstateerd dat er voldoende zaadbron in de omgeving van de plekken is, dus het ontbreken van zaad is ook geen oorzaak van het ontbreken van verjonging. Er treedt bovendien, zo blijkt uit de aantallen éénjarige zaailingen, ook wel kieming op; dit ondersteunt de bewering dat er zaad komt. De bedekking van de kruidlaag is bij de meeste plekken opvallend hoog (zie tabel 6). Dit zou een van de redenen kunnen zijn dat er weinig verjonging is. De aanwezigheid van wildschade varieert nogal. In Hof te Dieren is veel wildschade aangetroffen, behalve in een afgerasterde plek. Hetzelfde geldt voor Ugchelen. In Grollo is nauwelijks wildschade geconstateerd (hier moet wel de kanttekening worden geplaatst dat, wanneer in een plot geen verjonging voorkomt, er ook niet geconstateerd kan worden of dit komt door wildschade). Uit deze eerste analyse van overeenkomsten in de onderzochte factoren lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat lichtgebrek en afwezigheid van zaadbronnen geen oorzaken zijn voor de lage verjongingsaantallen en dat de factoren “kruidlaag”, “wildschade” en “bodem” mogelijk wel een rol spelen. Een tweede manier om naar de oorzaken van een verminderde kieming en overleving van natuurlijke verjonging te kijken, is welke correlaties er zijn tussen het aantal zaailingen en de verschillende factoren zoals zaadbron, gatgrootte, kruid- en moslaag, wildschade en bodem. In tabel 6 is een overzicht gegeven per locatie en afdeling de verschillende factoren zoals aangetroffen in een verjongingsgat. De dikte van de verschillende bodemlagen als gemeten in een verjongingsgat staan in tabel 7. Tabel 6 Overzicht factoren voor natuurlijke verjonging in het “gat” Tekenen Locatie afd Aantal Aantal van wildbodemzaadbronnen bewerkin <50 <100 schade (* gen m. m. Grollo. 58 0 35 0 Ugchelen 418a 0 7 440a 0 7 457c 0 7 457d 0 6 458g 0 7 Hoftedieren 5f 3 3 6b2 0 6 6l2 1 5 6l4 0 6 (* vs = veegschade; vr = vraatschade. Alterra-rapport 1420. 7 8 7 7 7 4 6 8 7. Geen Geen Vs vs + vr Geen Vs Geen Geen Vs vs + vr vs + vr. Gatgrootte (m2). Kruidlaagbedekking (%) Deschampsia. Bos bes. 1256 600 3250 5250 13200 2000 2500 1200 1200 1000 1000. 0 0 63 60 3 41 48 0 49 21 22. 57 63 17 30 14 30 18 58 39 44 53. Mos (%). 69 37 12 50 20 20 10 37 44 49 26. 19.

(21) Tabel 7 Dikte van de verschillende bodemlagen in cm Locatie afd F1 F2 Hr Grollo 58 48 19 8 35 Ugchelen 418a 7 20 26 440a 12 17 21 457c 5 20 9 457d 18 26 11 458g 8 42 7 Hofte5f 2 0 0 Dieren 6b2 15 20 18 6l2 8 1 10 6l4 8 14 12. Hh 0. T-totaal 75. 2 5 16 1 10 0. 55 5755 51 56 67 2. 5 15 22. 57 35 56. Tabel 8 geeft een correlatiematrix voor de onderzochte factoren en de aanwezige verjonging (de kenmerken). Deze onderlinge relatie is in procenten uitgedrukt. Daarbij geeft een hoog percentage aan dat de twee kenmerken in grote mate een relatie met elkaar hebben (volgens een rechtlijnig verband). Een laag percentage geeft aan dat er weinig relatie is gevonden tussen de twee kenmerken. Een ‘min-teken ‘ voor het percentage betekent dat er een negatieve relatie is. Omdat alles met alles wordt vergeleken zijn de percentages niet allemaal relevant. De meest relevante percentages zijn ‘vet’ aangegeven.. 20. Alterra-rapport 1420.

(22) Tabel 8 Correlatie tussen de verjonging en de factoren (%). Gatgrootte Gatgroot bewerking <5jaar Wild Zaadbr <50 m. Mos Bosbes Bochtige smele F1 F2 Hr Hh T-totaal zaailingen éénjarig meerjarig. Alterra-rapport 1420. bewerking 0-5 jaar 5-10 jaar. wild. Zaadbr <50m. kruidlaag. bodemkenmerken. mos. Bosbes. Bochtige smele. zaailingen. F1. F2. Hr. Hh. Ttotaal. éénjarig. meerjarig. 100 10. 100. 100 93. 100. -25. -38. -25. 100. 52. 33. -78. 28. 100. -40 -12 -48 -22 15 5 21 8. -43 -31 -37 -20 7 -10 26 1. 31 -38 43 -29 -56 -43 -18 -74. 35 38 20 -14 -23 40 22 6. -40 51 -62 -22 53 45 24 46. 100 8 40 24 -39 -6 -17 -18. 100 -22 -13 14 42 -10 12. 100 22 -55 3 -9 -22. 100 14 3 -28 53. 100 10 2 69. 100 -1 43. 100 29. 100. 66 18. 71 15. -23 -23. -35 -6. 35 28. -41 -31. -21 -21. -41 -39. -11 -1. 15 41. -11 4. 11 2. 3 26. 21.

(23) Uit tabel 8 blijkt dat de gatgrootte, bewerking in de eerste 5 jaar en de aanwezigheid van voldoende zaadbronnen een positieve relatie heeft met de vestiging van zaailingen en een negatieve relatie met de kruidlaag en mosbedekking. Naarmate het aantal jaren ná bewerking toeneemt bestaat de kans dat door een versnelde mineralisatie de bedekking van grassen toeneemt en het daadoor een negatief effect op de vestiging van zaailingen kan hebben. Wat de humuskenmerken betreft valt op dat er een negatieve relatie tussen F2-laag en het voorkomen van Deschampsia (en in mindere mate mossen), terwijl de relatie met de F1 positief gekoppeld lijkt. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de constatering dat Deschampsia beter in staat is in de F1-laag zijn voedsel op te nemen (Emmer 1998). De F2-laag verkeert in een verder verteringsstadium waarbij het accent van makkelijke beschikbaarheid van N en P verschuift naar een evenwichtiger aanbod van basen en nutriënten. Bij de vorming van de F2- en H-lagen wordt het voor veel houtige soorten als Blauwe bosbes mogelijk de concurrentie met Deschampsia (en de moslaag) aan te gaan. Mogelijk is dit ook een stadium waarin meerjarige zaailingen zich het makkelijkst ontwikkelen. Overigens is het uit de literatuur bekend dat bij verdere ontwikkeling naar dikke Hh-lagen een negatieve correlatie ontstaat met verjonging (Winteraeken en De Waal, 1996). Het lijkt erop dat de invloed van de humusontwikkeling op de verjonging verloopt via de veranderende concurrentieverhoudingen. Tabel 9 Toetsing van de invloed van de verschillende factoren op het aantal zaailingen kiemplanten Meerjarige zaailingen Totaal aantal zaailingen aantal 1 2 1 2 4 1 2 4 variabelen % verklaring 49 50 15 20 28 27 42 49 Gatgrootte Bewerk<5j. +(* + Bewerk<10j Wildschade Mos Bosbes + + + Bochtige sm. (*+ + + + F1 F2 + + + Hr Hh T-totaal (* + = significant bijdragend - = niet significant bijdragend. In hoeverre dergelijke gevonden relaties tussen de condities voor verjonging en de aanwezige verjonging ook daadwerkelijk relevant zijn hangt in belangrijke mate af van de variatie binnen deze kenmerken. Om hier zicht op te krijgen zijn met behulp van een lineair regressiemodel deze relaties getoetst. Gebruikt is hier een “All Subset Regression analyse”, waarbij begonnen wordt met de invloed van één afzonderlijke (meest verklarende) variabele, vervolgens met twee enz. (forward selection) tot de hoogst mogelijke verklaring wordt gevonden. In paragraaf 4.3 is geconstateerd dat de aanwezigheid van zaadbronnen geen belemmerende factor is en deze variabele is dan 22. Alterra-rapport 1420.

(24) ook niet in het model meegenomen. De gatgrootte is gezien de grote variatie wel in het model opgenomen. De resultaten van de analyse is weergegeven in tabel 8. In tabel 9 is te zien dat grondbewerking een significante (positieve) bijdrage levert aan de verklaring van de variatie in het aantal éénjarige zaailingen. Bij de meerjarige zaailingen valt op dat de vorming een F2 (meer verteerde humuslaag) een significant positieve invloed heeft op de overleving en ontwikkeling. Het voorkomen van bochtige smele heeft een duidelijke negatieve invloed op de vestiging, overleving en ontwikkeling van zaailingen. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat in alle gevallen het verklaringspercentage vrij gering is (ten hoogste 50%).. Alterra-rapport 1420. 23.

(25)

(26) 5. Conclusies en aanbevelingen. Uit dit oriënterende veldonderzoek naar oorzaken voor het ontbreken van natuurlijke verjonging kunnen de volgende conclusies worden getrokken: − problemen met het verkrijgen van natuurlijke verjonging komen niet veel voor; slechts 17% van benaderde beheerders gaf aan een probleem met verjonging te hebben; − op de plekken zonder of met zeer weinig verjonging lijkt de aanwezigheid van zaadbronnen geen oorzaak; bij alle onderzochte plekken waren er voldoende zaadbronnen in de onmiddellijke omgeving; − uit de aantallen éénjarige zaailingen onder de moederopstand en in de gaten blijkt dat er wel verjonging opkomt. Onvoldoende kiemkracht van zaad lijkt daarom geen waarschijnlijke oorzaak voor het ontbreken van verjonging; − wilddruk lijkt in sommige gevallen duidelijk een oorzakelijke factor bij het ontbreken van verjonging. De invloed van wildschade is in dit onderzoek, waarbij de locaties uitgezocht zijn op het falen van natuurlijke verjonging, echter niet statistisch te bewijzen; − het voorkomen van gras (op de onderzochte locaties voornamelijk Deschampsia) werkt belemmerend op het vestigen van zaailingen; − het voorkomen van een dikkere F2- laag in de bodem heeft een significant negatieve invloed op de bedekking met Deschampsia en waarschijnlijk mede hierdoor een significante invloed op de overleving en ontwikkeling van zaailingen; − bodembewerking is in de eerste jaren gunstig voor de kieming en overleving van zaailingen, de relatie is significant; − herhaalde bodembewerking werkt echter op langere termijn, door versnelde mineralisatie een toenemende bedekking van grassen in de hand. Bodem en humus (en de interactie met dichte grasvegetaties) lijken een wezenlijke rol te spelen in het verjongingsproces. Aanvullend onderzoek zou meer duidelijkheid kunnen verschaffen in de werkelijke bijdrage aan het belemmeren van verjonging en in de mogelijkheden om met de juiste beheermaatregelen verjonging toch op gang te brengen. Hiervoor zou een inventariserend onderzoek van humusprofielen en beworteling op plekken met veel verjonging en plekken met weinig verjonging zinvol zijn. Degelijk onderzoek vindt momenteel alleen plaats gericht op verjonging van jeneverbes.. Alterra-rapport 1420. 25.

(27)

(28) Literatuur. Waal, R.W de & R. Winteraeken, 2000. Humus en verjonging in bosecosystemen. De levende Natuur 2000. Emmer, I.M., 1995. Humus form and soil deveopment during a primary succession of monoculture Pinus sylvestris forests on poor Sandy substrates. PhD thesis. Universiteit van Amsterdam. Kemmers,R.H. & R.W. de Waal, 1999. Ecologische typering van bodems. Deel 1 Raamwerk en humusvormtypologie. Rapport 667-1, Staring Centrum, Wageningen S.P.J. van Delft, R.W. de Waal , R Kemmers & J. Sevink in prep. Field guide humusforms. Description and classification of humus forms for ecological applications (already available in concept).. Alterra-rapport 1420. 27.

(29)

(30) Bijlage 1. Knelpunten en vragen m.b.t. natuurlijke verjonging. Knelpunten 1. de maatschappij vraagt vanwege recreatieve overwegingen om meer structuur en gevarieerdheid in het Nederlandse bos, terwijl dat bos qua leeftijd en ontwikkeling zich grotendeels nog in een primair stadium bevindt. Dan zijn verwachtingen over verjongingen soms niet aan de orde of overdreven. Natuurlijke verjonging wordt te veel als doel op zich gezien en niet als een middel tot. Kreten als "maak een gat dan komt er misschien wat" zijn symptomatisch. Er ontbreekt het besef dat wanneer je natuurlijk wilt verjongen (überhaupt wilt verjongen) daar een goede reden voor moet zijn. 2. in de praktijk is er onvoldoende besef of de uitgangssituatie (kwaliteit van de moederopstand, aanwezigheid van gewenste soorten, abiotische factoren) wel voldoende is om succes te hebben. Hiernaast lijkt er te veel vertrouwen te bestaan dat het via natuurlijke verjonging, ook met de productiefucntie van het bos, allemaal wel goed komt. 3. er is in het algemeen onvoldoende bekend over wat er aan natuurlijke verjonging verwacht kan worden, gezien de “rijpheid” van het bos. Indicaties hierover zouden de praktijk kunnen ondersteunen bij beslissingen over de te nemen maatregelen. 4. welke invloed heeft klimaatsverandering op de gehele verjongingsvoortgang van het bos (gedrag van soorten, bodemontwikkeling e.d.) Technische vragen 5. hoe krijg je voldoende verjonging? welke vorm van grondbewerking; tijdstip van grondbewerking; wat te doen in vergraste situaties, (bij zaaien: tijdstip, grondbewerking en manier en aard van onderwerken) 6. hoe krijg je de gewenste soorten, bijvoorbeeld naast naaldboomsoorten ook loofboomsoorten? Waarmee en hoe kan worden gestuurd? 7. wanneer moet voor het eerst worden ingegrepen in natuurlijke verjongingen? Kan dat net als in goed aangelegde beplantingen worden uitgesteld tot er een rendabele dunning mogelijk is? 8. brengt natuurlijke verjonging wel voldoende kwaliteit voor de toekomst? 9. heeft tweede generatie lariks voldoende kwaliteit? 10. In hoeverre speelt herkomst nog een rol van betekenis? Zijn er bosgedeelten, waar beslist geen natuurlijke verjonging van gewenst is? 11. waarom komt op sommige open plekken in het bos, ook na vele jaren, (vrijwel) geen natuurlijke verjonging op? 12. wat zijn bedrijfseconomisch/technisch gezien de voor- en nadelen van verschillende verjongingsystemen (scherm, gaten, stroken, zomen)? 13. is het planten van grote bomen (van goede (genetische) kwaliteit) op grote afstand, waarbij de tussenruimten spontaan vollopen, een perspectiefvolle optie?. Alterra-rapport 1420. 29.

(31)

(32) Bijlage 2. Overzicht van aantallen verjonging per locatie en opstand in gat en moederopstand gemiddeld per soort en per ha in het gat en in opstand (X 1000). Gat (aantal X 1000) locatie afd gd (* Grollo 58 0 35 0 Hoftedie 5f 0 ren 6b 2 0 6l 2 1.3 6l 4 4.6 Ugchelen 418a 0.3 457d 0.3 457c 19.3 458g 4 440a 1.1. cd 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 0. Moederopstand (aantal X 1000) locatie afd gd cd (* Grollo 58 0 0 35 0 0 Hoftedie 5f 0 0 ren 6b 2 0 0 6l 2 0.7 0 6l 4 0.7 0 Ugchelen 418a 1.3 0 457d 0 0 457c 0.3 0 458g 0 0 440a 0 0 (*. gd cd ae la lijs ze vk bu vb dg. ae. la. be. lijs. ze. 0 0 0. 1 0 0.3. 0 0 0. 0 2.3 0. 0.7 1 0. 0 0 0 0 0 0 0 0. 1.3 0.3 0 0 0 0.3 0 0.3. 0.7 0.7 5.7 1 0 22 10.7 6.7. 0 0 0 7.3 2.7 0 0 0.7. 0.7 0 0.7 1 0.3 0.7 1 0.3. Ae. la. be. lijs. ze. bu 0.3. dg. 1 0.3. 0 0 0. 1 0.7 3 0 0 0 0 0. 0 0.7 0.7 0 0 6.7 0.7 3. bu. dg. 0 0.3 0. 3.8 1.3 2.7. 0 0 0. 0 1.7 0. 0 3 0.3. 0 0 0. 0 0 0. 0 0 0 0 0.3 0 0 0. 0 0 0 1.7 0 0 0 1. 0 0.7 0.7 1.3 0 6.7 0.3 1.3. 0 0 0 9.7 1 0.3 1.7 0.7. 1.3 0.3 0.3 1.3 2 3.3 1.7 0.7. 1 15.3 15.3 0 0 0 0 0. 0.3 0.7 0.7 1 0.3 1.3 0 0. = grove den = corsicaanse den = am. Eik = lariks = lijsterbes = zomereik = vogelkers = beuk = vuilboom = douglas. Alterra-rapport 1420. 31.

(33)

(34) Bijlage 3. Discussie over prioritaire vragen. Jaarlijks komt de Werkgroep Natuurlijke Verjonging bijeen om mede aan de hand van concrete praktijkvoorbeelden in het bos ontwikkelingen, knelpunten en kansen te bespreken. De Werkgroep Natuurlijke Verjonging is een afspiegeling van de bosbeheer-sector, met daarin vertegenwoordigers van bosbeherende organisaties (SBB, NM, Gemeenten, Bosgroepen), het ministerie van LNV (Dir. Kennis) en het onderzoek (Alterra). In 2005 is een lijst van kennisvragen m.b.t. natuurlijke verjonging samengesteld. Deze is weergegeven in bijlage 1. In het algemeen heeft de werkgroep geconstateerd dat men in het bosbeheer enthousiast de nieuwe weg ingeslagen. Nu staat men op een splitsing van wegen en ervaart onduidelijkheden wat vanaf dit punt de beste route is om de gewenste doelen te bereiken. Natuurlijke verjonging wordt algemeen toegepast maar er rijzen ook vragen, bijvoorbeeld of de huidige verjonging de potentie heeft het beoogde kwalitatief hoogwaardige bos van de toekomst te vormen. Aan de hand van verdere discussie over de knelpunten en technische vragen (bijlage 1) vindt de Werkgroep: • dat natuurlijke verjonging tegenwoordig de gangbare beheersbenadering is. • dat er een redelijk goede kennisbasis is over natuurlijke verjonging. In de praktijk ontbreekt het echter soms aan het toepassen van deze kennis. De discussie leidde tot het volgende overzicht van aandachtpunten: 1. Nu verjonging zo succesvol wordt toegepast komt het op veel plaatsen in diverse samenstelling, dichtheden en kwaliteiten voor. De vraag is nu echter of dit ook het gewenste bos van de toekomst vormen, en of hiervoor ingrepen noodzakelijk zijn? o Welke soorten komen op welke plekken voor en gaat deze ontwikkeling in lijn met de gewenste GBB, Doeltypen en VHR benadering (met name in EHS)? o Is er voldoende potentiële kwaliteit om de productiefunctie ook voor toekomst te waarborgen? 2. Verandering van abiotische omstandigheden (klimaat, bodem, grondwater) beïnvloeden het voorkomen, de groei(vorm) en onderling relaties tussen soorten. o Welke ontwikkelingen kunnen verwacht worden tav de verjonging van boomsoorten en dus de toekomstige samenstelling van het bos? o Welke effecten kan klimaatverandering hebben op houtkwaliteit (schade door andere uitloop tijdstippen, droogte, vorst)? o Hoe kan door het beheer ingespeeld worden op deze ontwikkelingen? 3. Regelmatig komt er geen verjonging, of niet de verjonging die men verwacht. o Overzicht waar gaat het mis en zijn er overeenkomstige faalfactoren en oplossingen? In de Nederlandse bosbouwpraktijk wordt dagelijks gewerkt met natuurlijke verjonging. Opnieuw inplanten van bos gebeurt vrijwel niet meer. Uit het overzicht. Alterra-rapport 1420. 33.

(35) van knelpunten en meer technische vragen blijkt dat t.a.v. natuurlijke verjonging toch nog vrij veel onzekerheden bestaan. Hierbij is het niet een bepaald bostype of een bepaalde boomsoort, dat/die er echt uitspringt. Over alle bostypen zijn vragen. Wel is de grootste onbekendheid met de rijke gronden. In de discussie over de vragen kwam verschillende keren naar voren dat er voor sommige aspecten waarschijnlijk wel voldoende kennis bestaat, maar dat die blijkbaar niet op alle noodzakelijke plekken terecht komt. Dit betekent dat er meer of andere soorten kennisoverdracht nodig is. Hierbij zouden demovelden zeer nuttig kunnen zijn. Dit kan wellicht worden gecombineerd met de voorbeeldbedrijven geïntegreerd bosbeheer. Er liggen dus nog vragen over hoe, voldoende verjonging van de gewenste kwaliteit en soortensamenstelling te verkrijgen is. In de praktijk is daar blijkbaar nog veel onzekerheid over. Verder kwam uit de discussie naar voren dat, wanneer een verjonging aanwezig is, de beheerder tegen de vraag aan loopt: wanneer moeten er voor het eerst verzorgingsmaatregelen worden uitgevoerd. Hierbij worden verschillende aspecten genoemd, die aan de orde kunnen zijn: kwaliteit van de stammen, te hoge h/dverhouding waardoor windworp gevaar of sneeuw/ijzelbreuk gevaar ontstaat, gewenste mengverhouding, groeiritmen enz. De eindconclusie van de discussie was, dat de “verzorging van natuurlijke verjongingsgroepen” op dit moment de hoogste prioriteit zou moeten hebben om in het onderzoek op te pakken.. 34. Alterra-rapport 1420.

(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gegevens over de bijdrage van de gas- en koelwaterbronnen aan de waterbalans zijn voor een belangrijk deel ontleend aan de inventa- risatie welke door TOUSSAINT en BOOGAARD

Wanneer nieuwe programma's niet dezelfde naam hebben als de oude programma's, volgt een boodschap en worden de nieuwe programma's alsnog in de library gezet. De oude

The purpose of this research project is to review of the current structure and content of Community Service Learning (CSL) undergraduate education in

Recyclization of the ring was slow enough to allow bond rotation to yield the observed isomerisation at C-2 but too fast to allow trapping of the intermediate by methanol or

Poverty, unemployment, education, training, Sicelo, Bophelong, Emfuleni, poverty alleviation, job creation, development, primary education, secondary education, incomplete

Gevolgen voor het landschap .FUEF[FPOUXJLLFMJOHFOWFSBOEFSUPPLIFUBBO[JFOWBO IFUMBOEFMJKLHFCJFE%FFGGFDUFOWBOEFTDIBBMWFSHSPUJOH

De overeenstemming die is gevonden tussen de Stiboka gegevens inzake het verschil in zwaarte van de bovengrond met de bereken- de verschillen in kDc-waarden, doen een vrij

Tijdens de behandelingsperiode (1-14 weken) produceerde de proefgroep in proef 1 gemiddeld 2,2 kg melk per dier per dag meer dan de controlegroep, doch.in proef 2 was de