• No results found

De invloed van lichaamsbeeld op sportprestatie na negatieve en positieve feedback

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van lichaamsbeeld op sportprestatie na negatieve en positieve feedback"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE INVLOED VAN LICHAAMSBEELD

OP SPORTPRESTATIE NA NEGATIEVE EN POSITIEVE FEEDBACK

Pommelien Band Universiteit van Amsterdam

Bachelorthese Sociale Psychologie Studentnummer: 10291865

Begeleider: Nils Jostmann Datum: 08-01-2018

Aantal woorden (abstract): 142 Aantal woorden (these): 4996

(2)

Abstract

Dit onderzoek onderzocht de invloed van lichaamsbeeld, het subjectieve beeld van het eigen lichaam, op sportprestatie na negatieve of positieve feedback. Dit is onderzocht aan de hand van een experiment (N=111) met herhaalde metingen waarbij participanten zowel positieve als negatieve feedback (onafhankelijke variabele) ontvingen op een sportprestatie

(afhankelijke variabele gemeten in seconden). Uit de resultaten bleek dat participanten beter presteerden na negatieve dan na positieve feedback. Lichaamsbeeld (positief versus negatief) bleek de relatie tussen feedbackvalentie en sportprestatie zoals verwacht te modereren. Participanten met een positief lichaamsbeeld presteerden in lijn met de verwachting beter na negatieve feedback. Voor participanten met een negatief lichaamsbeeld bleek er geen effect te zijn van feedbackvalentie op sportprestatie, dit terwijl verwacht werd dat zij beter zouden presteren na positieve feedback. Geconcludeerd kan worden dat lichaamsbeeld een

(3)

Sporten heeft belangrijke gezondheidsvoordelen, zoals het verminderen van risico op cardiovasculaire ziekten, diabetes, borstkanker en het verminderen van overgewicht (WHO, z.d.). Toch sportte in 2016 maar 11.9% van de Nederlandse bevolking tussen de 18 en 54 jaar voldoende (CBS i.s.m. RIVM, 2016). Ondanks de gezondheidsvoordelen sporten

Nederlanders dus te weinig, hoe kunnen ze hiertoe worden aangezet?

Feedback is naast het stellen van doelen en het monitoren van gedrag essentieel voor het veranderen van gezondheidsgedrag (Michie, Abraham, Whittington, McAteer & Gupta, 2009). Het is dan ook een veelgebruikte strategie bij gezondheid bevorderende interventies. Feedback kan worden gedefinieerd als informatie over de discrepantie tussen de behaalde en de gewenste prestatie, met als doel deze discrepantie te verkleinen (Nicol & MacFarlane- Dick, 2006). Feedback is positief of negatief (feedbackvalentie) en informeert over het wel of niet behalen van een doel. Ook binnen sport speelt feedback een belangrijke rol. Zo zorgt feedback voor een gevoel van competentie, plezier en motivatie bij atleten (Wiss, Amorose & Wilko, 2009).

Uit de literatuur komt overwegend een positief effect van feedback op sportprestatie naar voren (Wulf, McConnel, Gartner & Schwarz, 2002; Keller, Lauber, Gehring, Leukel & Taube, 2014; Cadmus-Bertram, Marcus, Patterson, Parker & Morey, 2015). De literatuur betreffende feedbackvalentie is echter minder eenduidig. Volgens Fishbach, Eyal en Finkelstein (2010) kunnen beide feedbackvalenties zorgen voor zowel een verbetering als verslechtering van de prestatie. Positieve feedback kan zorgen voor meer zelftrouwen en hierdoor motiveren om beter te presteren. Het kan echter ook worden opgevat als teken van een voldoende prestatie en hierdoor leiden tot minder inzet. Negatieve feedback kan

motiveren tot harder werken, maar kan er ook voor zorgen dat iemand opgeeft. Gezien de inconsistentie in de literatuur lijkt feedbackvalentie dus geen goede

(4)

lichaamsbeeld van een individu. Het lichaamsbeeld is de mate van tevredenheid met en acceptatie van het eigen lichaam (Falk Dahl, Reinertsen, Nesvold, Fossa & Dahl, 2010). Lichaamsbeeld blijkt een belangrijke factor te zijn binnen gezondheidsgedrag zoals gezond eten en sportfrequentie (Neumark-Sztainer, Paxton, Hannan, Stat, Haines & Story, 2006; Campbell & Hausenblas, 2009).

Onderzoeken over het effect van feedbackvalentie op prestatie zijn grotendeels

gebaseerd op zelfrapportage of vonden plaats in een academische setting. Daarom onderzoekt het huidige onderzoek de effectiviteit van feedbackvalentie op prestatie in een experimentele sportsetting. Eerst zal worden gekeken naar het effect van feedbackvalentie op sportprestatie (Figuur 1, Pijl 1). Hierna wordt gekeken of de invloed van feedbackvalentie op de

sportprestatie afhankelijk is van individuele verschillen in lichaamsbeeld (Figuur 1, pijl 2). Dit zal worden onderzocht aan de hand van een experiment met herhaalde metingen, waarbij de participant zowel negatieve als positieve feedback op een voorgaande sportprestatie ontvangt. Sportprestatie wordt gemeten middels de volgehouden tijd (seconden) van een aantal krachtoefeningen. Lichaamsbeeld wordt gemeten met een vragenlijst.

(5)

Theoretisch kader Feedback

Uit de literatuur komt een positief effect van feedback op sportprestatie naar voren (Wulf et al., 2002; Keller et al., 2014; Cadmus-Bertram et al., 2015). Zo kregen participanten tijdens een 9 maanden durende interventie van Cadmus-Bertram et al., (2015) het doel om minstens 150 minuten per week aan gemiddelde of intensieve lichamelijke activiteit te doen. De participanten kregen een pedometer (stappenteller) of een ‘Fitbit’ activiteiten-tracker waarbij de participant continue feedback ontving. De ‘Fitbit’ gebruikers hadden een gemiddelde significante stijging van 62 actieve minuten per week ten opzichte van de baseline. De pedometer gebruikers hadden een lichte maar niet significante stijging in aantal actieve minuten per week.

Feedbackvalentie. Bij deze onderzoeken werd echter geen rekening gehouden met feedbackvalentie. De literatuur over het effect van feedbackvalentie op sportprestatie blijkt erg inconsistent te zijn. In een onderzoek van Wilson, Lane, Beedie en Farooq (2012) dienden gevorderde fietsers vier keer 10 mijl op een ergo fiets af te leggen. Tussentijds ontvingen zij vals negatieve, vals positieve of accurate feedback. Uit de resultaten bleken geen significante verschillen in fietsduur tussen de soorten feedback. Ávila, Chiviacowsky, Wulf en

Lewthwaite (2012) vonden daarentegen een positief effect van positieve feedback.

Participanten presteerden beter op een sporttaak (het gooien van pittenzakjes) wanneer ze positieve feedback over hun eerdere prestatie hadden gekregen ten opzichte van een

controlegroep. Ook negatieve feedback lijkt de sportprestatie te kunnen verbeteren. Carpentier en Mageau (2013) stelden aan de hand van afgenomen vragenlijsten bij atleten en coaches dat negatieve feedback de sportprestatie verbeterd wanneer deze specifiek, duidelijk en

(6)

Deze verschillende resultaten worden door enkele theoretische benaderingen

onderbouwd en verklaard door individuele verschillen. De Self Determination Theory (SDT) van Ryan en Deci (2000) is een motivatietheorie die stelt dat de moeite en inzet die iemand doet afhankelijk is van de motivatie van het individu. Motivatie is de intensiteit van de moeite die iemand doet om een doel te behalen (Hollembeak & Amorose, 2005). De meest niet zelf beschikte vorm van motivatie is amotivatie (AM) en staat vrijwel gelijk aan geen motivatie. Extrinsieke motivatie (EM) is motivatie om instrumentele redenen zoals het streven naar een beloning. De meest zelfbeschikte vorm van motivatie is intrinsieke motivatie (IM). Deze vorm van motivatie vindt plaats wanneer het individu plezier beleeft aan de activiteit zelf (Hollembeak & Amorose, 2005). Volgens Ryan & Deci (2000) ontstaat motivatie wanneer er is voldaan aan drie fundamentele psychologische behoeften: competentie, verbondenheid en autonomie. De behoefte aan competentie wordt vervuld wanneer het individu het gevoel heeft de capaciteiten te bezitten om goed te kunnen functioneren. Autonomie betreft eigen

keuzevrijheid. Verbondenheid is de behoefte om zich verbonden met en geaccepteerd door de omgeving te voelen. Wanneer aan deze behoeften is voldaan zal een persoon optimaal

functioneren en presteren (Ryan & Deci, 2000).

Intrinsieke sportmotivatie is gestoeld op persoonlijke groei, plezier en gezondheid terwijl extrinsieke sportmotivatie is gericht op het uiterlijk en het imponeren van anderen (Vansteenkiste, Matos, Lens & Soenens, 2007). In tegenstelling tot extrinsieke sportmotivatie leidt intrinsieke sportmotivatie tot een gevoel van competentie, autonomie en verbondenheid. Hierdoor leidt het tot een betere sportprestatie op zowel de lange als korte termijn

(Vansteenkiste et al., 2007). Extrinsieke sportmotivatie leidt daarentegen eerder tot opgeven doordat deze behoeften niet worden vervuld (Calvo, Cervelló, Jiménez, Iglesias & Murcia, 2010). Uit onderzoek in een academische setting komt naar voren dat negatieve feedback bij de aanwezigheid van intrinsieke motivatie zorgt voor een adaptieve reactie. Het individu ziet

(7)

falen als een kans om zichzelf te verbeteren. Terwijl individuen met extrinsieke motivatie uit angst hun zelfvertrouwen verder te ondermijnen opgeven (Neff, Hsieh & Dejitterat, 2005). Op basis van deze theorie kan feedbackvalentie, afhankelijk van het soort motivatie van een individu dus zorgen voor zowel verbetering als verslechtering van prestatie.

Een tweede verklarende theorie is de attributietheorie van Weiner (1972). Deze theorie stelt dat de attributie van feedback aan interne of externe factoren de impact ervan op prestatie bepaald (Fishbach & Finkelstein, 2011). De attributie is afhankelijk van de perceptie van de persoon betreffende de stabiliteit van de vaardigheid en of hij/zij denkt invloed te hebben op de prestatie: Locus Of Control (LOC). Individuen met een interne LOC zien een gebeurtenis als consequentie van hun eigen gedrag, terwijl individuen met een externe LOC de oorzaak toekennen aan externe factoren (Ng, Sorensen & Eby, 2006). Dweck en Leggett (1988) vulde de theorie later aan. Volgens hen zit de oorsprong van deze perceptie in twee soorten

overtuigingen: een statische versus een groei overtuiging. Mensen met een statische overtuiging zien vaardigheden en eigenschappen als onveranderbaar, vaststaand en

onafhankelijk van inzet. Iemand met een groei overtuiging ziet vaardigheden daarentegen als veranderbaar en als het resultaat van inzet en doorzettingsvermogen (Biddle, Wang

Chatzisarantis & Spray, 2003).

Op basis van de attributietheorie reageert een individu afhankelijk van deze overtuiging anders op dezelfde feedbackvalentie. Een groei overtuiging over atletisch

vermogen gaat gepaard met doelen gericht op verbetering en gezondheid. Deze interne doelen zorgen voor meer motivatie met een betere prestatie tot gevolg (Biddle et al., 2003; Burnette, 2010). Individuen met een groei overtuiging zien tegenslag als een kans om zichzelf te

verbeteren en zullen zich na negatieve feedback dan ook meer inzetten en beter presteren. Een statische overtuiging gaat gepaard met externe doelen om af te vallen en te sporten. Deze individuen focussen zich op het krijgen van bevestiging van anderen. Ze attribueren falen aan

(8)

stabiele factoren waar ze geen invloed op uit kunnen oefenen, met opgeven na negatieve feedback tot gevolg (Burnette, 2010). Dit wordt bevestigd door onderzoek van Coffee & Rees (2011) waarbij participanten meerdere malen een geblinddoekte darttaak moesten uitvoeren en tussentijds neppe negatieve feedback ontvingen. De hierop volgende prestatie

verslechterde wanneer de onderzoekers de participanten lieten geloven dat de oorzaak van de prestatie toegekend kon worden aan factoren buiten de eigen controle en de prestatie niet verbeterd kon worden (statische overtuiging). Wanneer ze de participanten echter lieten geloven dat de prestatie de consequentie was controleerbare factoren en verbeterbaar was (groei overtuiging), presteerden de participanten juist beter. Op basis van de besproken theorieën en onderzoeksresultaten lijken allebei de feedbackvalenties tot een betere prestatie te kunnen leiden, afhankelijk van individuele verschillen in motivatie en attributie van de feedback. Er wordt daarom geen noemenswaardig verschil tussen sportprestatie na positieve feedback of negatieve feedback verwacht. Aan de hand van deze verwachting is de eerste hypothese opgesteld:

Hypothese 1. Sportprestatie na positieve feedback zal niet verschillen van de sportprestatie na negatieve feedback.

Lichaamsbeeld

Het lichaamsbeeld van een individu zou de oorzaak kunnen zijn van de individuele verschillen in reactie op dezelfde feedbackvalentie. Lichaamsbeeld speelt een belangrijke rol binnen de regulatie van gezondheidsgedrag. Mensen met een positief lichaamsbeeld sporten meer (Neumark-Sztainer et al, 2006; Slater & Tiggemann, 2010) en sporten leidt tot een verbetering van het lichaamsbeeld bij experimentele sportinterventies (Hausenblas & Fallon, 2006; Henry, Anshel & Michael, 2006). Zo zorgde het gedurende 12-weken volgen van

(9)

aerobic lessen en het doen van krachttraining voor een beter lichaamsbeeld (Henry et al., 2006).

Uit onderzoek van Prichard en Tiggemann (2008) en Homan en Tylka (2014) blijkt dat mensen met een positief lichaamsbeeld vaker sporten om intrinsieke redenen zoals het verbeteren van de gezondheid. Het individu focust hierbij op wat het lichaam kan in plaats van op hoe het eruit ziet, het is hierdoor vergelijkbaar met intrinsieke motivatie. 93% van de individuen met een positief lichaamsbeeld blijkt sporten dan ook als leuk te ervaren en sport veel (Homan & Tylka, 2014). Mensen met een negatief lichaamsbeeld sporten daarentegen vaker om extrinsieke redenen zoals gewichtsbeheersing. Deze oriëntatie is vergelijkbaar met extrinsieke motivatie en hangt samen met een lagere sportfrequentie (Homan & Tylka, 2014). Dit kan ten dele worden verklaard doordat individuen met een negatief lichaamsbeeld druk van buitenaf voelen te voldoen aan het huidige schoonheidsideaal. Deze ervaren druk zorgt voor een gebrek aan autonomie en ondermijnt de motivatie om te gaan sporten (Markland & Ingledew, 2007).

Een negatief lichaamsbeeld gaat daarnaast gepaard met een externe LOC (Jhaveri & Patki, 2016). Mensen met een interne LOC sporten meer en eten gezonder dan individuen met een externe LOC. Dit omdat ze een groter effect van gezonde gedragingen op hun gezondheid verwachten dan individuen met een externe LOC (Cobb-Clark, Kassenboehmer & Shurer, 2014). Negatieve feedback leidt bij een interne LOC tot een betere prestatie op een darttaak, terwijl het bij een externe LOC juist leidt tot een verminderde prestatie (Coffee & Rees, 2011). Een positief lichaamsbeeld gaat daarnaast ook vaak gepaard met een groei overtuiging over gewicht, lichaam en sport (Décamps, Berjot, Simon & Hagger, 2016). Individuen met een groei overtuiging zien tegenslag als een kans om zichzelf te verbeteren en reageren op tegenslagen door beter hun best te doen. Dit in tegenstelling tot mensen met een statische overtuiging die na falen vaak opgeven (Biddle et al., 2003; Burnette, 2010). Zo bleek uit een

(10)

studie van Burnette (2010) dat participanten met een statische overtuiging over hun

lichaamsgewicht minder inzet vertoonden en sneller opgaven na een mislukte dieetpoging dan participanten met een groei overtuiging.

Naar aanleiding van de theorie wordt verwacht dat het lichaamsbeeld van een individu het effect van feedbackvalentie op sportprestatie modereert. Er wordt verwacht dat negatieve feedback zorgt voor een betere prestatie bij participanten met een positief lichaamsbeeld, maar juist voor een slechtere prestatie bij participanten met een negatief lichaamsbeeld. Participanten met een negatief lichaamsbeeld presteren naar verwachting beter na positieve feedback. Aan de hand van deze verwachtingen zijn hypothese 2a en b opgesteld:

Hypothese 2a. Negatieve feedback leidt tot een betere sportprestatie bij individuen met een positief lichaamsbeeld en voor een slechtere sportprestatie bij individuen met een negatief lichaamsbeeld in vergelijking met de sportprestatie na positieve feedback. Hypothese 2b. Positieve feedback leidt tot een betere sportprestatie bij individuen met een negatief lichaamsbeeld en voor een slechtere sportprestatie bij individuen met een positief lichaamsbeeld in vergelijking met de sportprestatie na negatieve feedback.

Methode

Participanten & design

Het onderzoek heeft een 2 (feedbackvalentie: positief versus negatief) x 2 (lichaamsbeeld: positief versus negatief) mixed design met herhaalde metingen. Aan het onderzoek deden 69 vrouwen en 42 mannen mee (N=111). Allen waren student of

afgestudeerd op HBO- of WO-niveau. De leeftijd van de participanten varieerde van 17 tot 52 jaar (M= 22,27, SD= 4,14). De participanten zijn op drie manieren geworven. Via de UvA-lab website (www.lab.uva.nl). Door actief werven van studenten op de campus van de

(11)

Universiteit van Amsterdam (UvA), waar bij interesse werd een afspraak met de student gemaakt. Ten derde zijn participanten geworven binnen de vrienden- en kennissenkring van de onderzoekers. Bij hen werd het onderzoek afgenomen door twee onbekende onderzoekers. Gezien de sportieve aard van het onderzoek werden participanten met een (gevoeligheid voor) blessures vooraf uitgesloten. Eerstejaars psychologiestudenten ontvingen 1 psychologie participant voor hun deelname. Daarnaast werden er onder de participanten twee tegoedbonnen van €50,- verloot.

Meetinstrumenten en manipulaties

Lichaamsbeeld. Het lichaamsbeeld van de participant werd door middel van de naar het Nederlands vertaalde Body Appreciation Scale-2 (BAS-2) (Tylka & Wood-Barcalow, 2015; Alleva, Veldhuis & Tylka, 2016) gemeten. De BAS-2 bevat 10-items die beantwoord dienen te worden op een vijfpunts-Likertschaal (1= ‘nooit’ tot 5= ‘altijd’). Een voorbeeld item is: ‘Ik respecteer mijn lichaam’. Hoe hoger de score op elk item, hoe positiever het lichaamsbeeld van het individu. De naar het Nederlands vertaalde BAS-2 heeft een

Cronbach’s alpha van .90, dit wijst op een betrouwbare vragenlijst (Alleva et al., 2016). De volledige vragenlijst is bijgevoegd in Bijlage A.

Sporttaak. De sporttaak bestond uit vijf rondes, in elke ronde werd een andere krachtoefening uitgevoerd (de hoge plank, lage plank, wallsit, brug en arm raises). De gebruikte afbeeldingen en uitleg van de oefeningen zijn bijgevoegd in Bijlage B. De

participant diende elke oefening zo lang mogelijk vol te houden. Het doel was elke oefening bovengemiddeld lang vol te houden. In de eerste ronde diende de participant de hoge plank uit te voeren. Bij de vier hierop volgende rondes werden de krachtoefeningen gerandomiseerd aangeboden in twee blokken (blok 1 brug en arm raises; blok 2: lage plank en wallsit), dit om belasting van dezelfde spiergroepen achter elkaar en daarmee optredende

(12)

Sportprestatie (afhankelijke variabele). Om de sportprestatie te meten werd door de onderzoeker werd de volgehouden tijd (in seconden) tijdens elke ronde met een timer in Qualtrics bijgehouden. Wanneer de participant de oefening niet langer volhield of deze niet meer correct uitvoerde werd de timer door de onderzoeker gestopt. Hoe hoger de score, hoe beter de sportprestatie.

Manipulatie feedback (onafhankelijke variabele). Na elke ronde kreeg de participant positieve of negatieve feedback over de sportprestatie via de iPad. De participanten werd verteld dat de iPad een automatische vergelijking maakte met het gemiddelde van de overige participanten en gemiddelde uit de literatuur op de betreffende oefening. De participant kreeg de daadwerkelijk volgehouden tijd (in seconden) met positieve feedback (‘Je hebt het goed gedaan, je hebt bovengemiddeld gepresteerd’) of negatieve feedback (‘Je hebt het niet goed gedaan, je hebt ondergemiddeld gepresteerd’) te zien. De participant ontving beide soorten feedback twee keer in gerandomiseerde volgorde. De laatste ronde werd afgesloten door positieve feedback om de participant met een goed gevoel weg te laten gaan. In Figuur 2 is het onderzoeksdesign schematisch weergegeven.

Controlevariabelen. Om alternatieve verklaringen uit te kunnen sluiten werden na afloop van het onderzoek een aantal controlevariabelen gemeten.

Motivatie. De motivatie van de participant werd na afloop gemeten met het item ‘Ik

was gemotiveerd om de oefeningen zo lang mogelijk vol te houden’. Dit item diende beantwoord te worden op een schaal van 0 (= helemaal niet gemotiveerd) tot 10 (= zeer gemotiveerd). Hoe hoger de score, hoe hoger de motivatie van de participant.

Manipulatiecheck feedback. Uit onderzoek blijkt dat positieve feedback leidt tot

positief affect en negatieve feedback tot negatief affect bij een individu (Belschak & Den Hartog, 2009; Schmeichel & Demaree, 2010). Affect is daarom gebruikt om te kijken of de manipulatie van feedback succesvol was. Dit werd tussen elke ronde gemeten op de iPad met

(13)

de vraag; ‘Hoe voel je je emotioneel op dit moment?’. Deze vraag diende beantwoord te worden op een schaal van 0 (heel slecht) tot 10 (heel goed). Hoe hoger de score, hoe beter de participant zich op dat moment voelde.

Figuur 2: Voorbeeld onderzoeksdesign

Body Mass Index (BMI). Onderzoek toont aan dat een personen met een hogere Body

Mass Index (BMI) over het algemeen een negatiever lichaamsbeeld hebben (Calzo,

Sonneville, Haines, Blood, Field & Austin, 2012). Daarnaast presteren individuen met een te hoog BMI over het algemeen minder goed op sporttaken dan individuen met een normaal gewicht (Hergenroeder, Brach, Otto, Sparto & Jakicic, 2011). Daarom werd er bij de demografische gegevens gevraagd naar de lengte van de participant (in centimeters) en dienden de participanten aan het eind van het onderzoek op de weegschaal te gaan staan en

(14)

berekend aan de hand van de formule: gewicht (kg)/ lengte2 (m) (Hergenroeder et al., 2011). Een BMI tussen de 18 en 25 staat voor een gezond gewicht (Doherty, Magann, Francis, Morrison & Newham, 2006)

Sportfrequentie. Frequente sporters hebben over het algemeen een positiever

lichaamsbeeld en presteren beter op sporttaken (Neumark-Sztainer et al, 2006; Slater & Tiggemann, 2010). Daarom werd gevraagd naar de sportfrequentie per week en ervaring met de verschillende krachtoefeningen.

Procedure

Na binnenkomst in de lab-ruimte dienden de participanten plaats te nemen achter de computer. Na het lezen van het informed consent werd bij akkoord gestart met het

vragenlijstgedeelte. Naast enkele demografische gegevens zoals leeftijd en sekse werd de Body Apprecation Scale-2 (Tylka & Wood-Barcalow, 2015) afgenomen om lichaamsbeeld te meten. Het eerste deel van het onderzoek nam ongeveer 10 minuten in beslag. Hierna werd de participant naar de tweede onderzoeksruimte gebracht waar het experimentele deel van het onderzoek plaatsvond.

Na een korte uitleg over de procedure werden de vijf krachtoefeningen aan de hand van afbeeldingen uitgelegd en eventuele onduidelijkheden opgehelderd. Hierna werd de participant gevraagd elke oefening kort uit te voeren zodat dit tijdens het experiment correct zou gebeuren. De participant diende elke toegewezen oefening zo lang mogelijk vol te houden, met als doel dit bovengemiddeld lang te doen. De sportprestatie (in seconden) werd door de onderzoeker bij elke ronde bijgehouden met behulp van een iPad. Tussen de rondes door werd via de iPad gevraagd naar affect. Het tweede gedeelte van het onderzoek nam ongeveer 30 minuten in beslag.

Na afloop diende de participant enkele controlevragen in te vullen op de iPad en was er daarnaast gelegenheid opmerkingen kenbaar te maken. De participant kon aangeven na

(15)

afloop van het onderzoek de debriefing en/of de onderzoeksresultaten te willen ontvangen. Dit om te voorkomen dat de participanten het doel van het onderzoek met anderen zouden delen. Ook kon de participant aangeven mee te willen doen met de loting van twee

tegoedbonnen ter waarde van €50,-

Resultaten Data voorbereiding

Factoranalyse BAS-2. Over de 10 items van de Body Appreciation Scale- 2 (BAS-2) is eerst een Principale Componenten Analyse (PCA) met oblique (direct oblimin) rotatie uitgevoerd om te kijken of er zoals verwacht sprake was van een enkele factor. Bartlett’s test of sphericity X2 (45) = 537,23, p < .001, liet zien dat de correlatie tussen de items hoog genoeg was voor het uitvoeren van een factoranalyse. De Kaiser-Meyer-Olkin waarde van .88

(verdienstelijk volgens Field, 2009) wijst op een voldoende grote steekproef voor het

uitvoeren van de analyse. Alle items lieten een item factor lading van boven de .57 zien. Ook was er behalve bij item 5 bij alle items een acceptabele inter-item correlatie (tussen de .3 en .9 (Field, 2009). Er is echter gekozen om dit item te behouden gezien de voldoende factor lading van .57. Het component verklaart 51.37% van de variantie. De betrouwbaarheid van de vragenlijst was met een Cronbach’s Alpha van α = .89 goed. Het verwijderen van items zorgde niet voor een hogere betrouwbaarheid. Daarom zijn alle items behouden.

Assumptie normaliteit. Uit de Shapiro-Wilk test en histogrammen bleken de data van sportprestatie bij zowel de negatieve (W= 0.89, p <.001) als positieve (W= 0.88, p <.001) feedbackvalentie positief scheef verdeeld te zijn. Zowel het doen van een logtransformatie als Z-transformatie leverde geen normaler verdeelde data op. Daarom is gekozen de

ongetransformeerde data in de analyses te gebruiken. De resultaten dienen hierdoor voorzichtig geïnterpreteerd te worden.

(16)

Controlevariabelen. In Tabel 1 zijn de correlaties tussen de controlevariabelen weergegeven met de bijbehorende gemiddelden en standaardafwijkingen. Er was een

significant negatief verband tussen geslacht en sportprestatie na zowel positieve als negatieve feedback. Mannen presteerden dus beter dan vrouwen in beide condities. Ook was er een significant negatief verband tussen geslacht en lichaamsbeeld. Mannen hadden gemiddeld een positiever lichaamsbeeld dan vrouwen. Sportfrequentie correleerde daarnaast positief met lichaamsbeeld en sportprestatie in beide condities. Participanten die veel sportten hadden dus een positiever lichaamsbeeld en presteerden na zowel positieve als negatieve feedback beter dan participanten die weinig sportten. Gezien de resultaten is ervoor gekozen geslacht en sportfrequentie mee te nemen als controlevariabele bij de hoofdanalyse.

Motivatie. De participanten bleken voldoende gemotiveerd tijdens het onderzoek

(M=7.15, SD= 1.42) (1= helemaal niet gemotiveerd tot 10= zeer gemotiveerd). Met behulp van een boxplot werd een extreem lage score gedetecteerd. Uit de correlatieanalyse kwam echter geen significante relatie tussen motivatie en sportprestatie naar voren, daarom is gekozen alle participanten mee te nemen in de verdere analyses.

Lichaamsbeeld. Bij gebrek aan een bestaande norm in de literatuur is er gekozen voor een 50 % cut-off score om de participanten in te kunnen delen in een negatieve en een

positieve lichaamsbeeld groep. De gemiddelde score op de BAS-2 per participant was, M= 38.15, SD=6.06. Een frequentie analyse liet zien dat de 50% cut-off score bij een score van 39 lag. Bij deze cut-off score vielen 61 participanten (55%) in de negatieve lichaamsbeeld

conditie en 50 participanten (45%) in de positieve lichaamsbeeld conditie. Er was een significant verschil in man-vrouw verhouding tussen de twee condities, χ² (1) = 5.72, p =.02. Mede naar aanleiding hiervan is geslacht meegenomen als controlevariabele in de

(17)

Tabel 1

Gemiddelde scores (M), Standaardafwijkingen (SD) en Pearson Correlaties van de Controlevariabelen, Sportprestaties en BAS-2

M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 1. Geslacht4 -- -- 1 2. Motivatie 7,15 1,42 0,01 1 3. Ervaring oefeningen5 5,21 2,02 -0,13 0,05 1 4. Sportfrequentie6 -- -- -0,34** -0,13 0,36** 1 5. BMI7 21,59 2,25 -0,28** -0,02 0,15 0,07 1 6. Lichaamsbeeld1 38,15 6,06 -0,20* -0,13 0,20* 0,34** -0,17 1 7. Pos. Feedback2 105,09 57,25 -0,30** -0,00 0,18 0,35** 0,01 0,25** 1 8. Neg. Feedback3 127,08 75,35 -0,23* -0,04 0,18 0,28** -0,08 0,24* -- 1

Opmerkingen. 1Gemeten met de Body Appreciation Scale versie 2. 2 Sportprestatie (sec) na ronde met positieve feedback. 3 Sportprestatie (sec)na ronde met negatieve feedback. 4 Man=1; Vrouw=2. 5 Gemiddelde ervaring met de verschillende oefeningen op een schaal 1-10. 6Aantal keer sporten per week: vrijwel nooit=1, één keer per week=2, twee keer per week=3, drie keer per week=4, vier keer per week=5, vijf keer per week=6, meer dan vijf keer per week=7. 7 Body Mass Index gemeten aan de hand van de formule gewicht (kg)/ (lengte (m)2.* p < .05 **p < .01.

Manipulatiecheck

Feedback. Uit een gepaarde t-toets bleek dat de participanten zich na positieve feedback emotioneel beter voelden (M = 6.88, SE = 0.15) dan na negatieve feedback (M = 6.17, SE = 0.16). Dit verschil was significant, t(110) = 6.44, p <.001, BCa 95% CI [0.50, 0.92]. Hieruit kan worden opgemaakt dat de manipulatie van de feedback succesvol was.

(18)

Analyse

Om het hoofdeffect van feedbackvalentie op sportprestatie te toetsen is een gepaarde t-toets met 2 niveaus (positieve versus negatieve feedback) uitgevoerd. Om het interactie-effect tussen feedbackvalentie en lichaamsbeeld te toetsen is een 2 (feedbackvalentie: positief versus negatief) x 2 (lichaamsbeeld: positief versus negatief) repeated measures ANOVA (met 2 niveaus) uitgevoerd met feebackvalentie als within-subjects variabele, lichaamsbeeld als between-subjects variabele en sportprestatie (in seconden) als uitkomstmaat. Vanwege de gevonden correlaties zijn geslacht en sportervaring als between-subjects factoren

meegenomen in de analyse.

Uit een gepaarde t-toets bleek dat de participanten na negatieve feedback beter presteerden (M= 127.08, SE= 7.13) dan na het krijgen van positieve feedback (M= 105.09, SE= 5.464. Dit verschil was significant t(110) = -2.67, p= .01, BCa 95% CI [-38.34, -5.33]. Ook bij de repeated measures ANOVA werd een significant hoofdeffect voor

feedbackvalentie F(1, 103) = 7.51, p = .01 gevonden. Dit is niet in lijn met de verwachting dat er geen verschil zou zijn tussen sportprestatie na positieve of negatieve feedback. In Tabel 2 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van beide condities te weergegeven.

Tabel 2

Gemiddelde sportprestatie en Standaarddeviaties (tussen haakjes) (N= 111) na het ontvangen van positieve en negatieve feedback voor de negatieve en positieve lichaamsbeeld conditie.

Lichaamsbeeld Positieve feedback Negatieve feedback (N)

(19)

Er bleek een significant interactie-effect tussen feedbackvalentie en lichaamsbeeld te zijn, F(1, 108) = 4.86, p = .03. Het effect van feedbackvalentie op sportprestatie werd dus beïnvloed door het lichaamsbeeld van een individu. De visuele presentatie van de resultaten Figuur 1 en enkele aanvullende t-toetsen bevestigen dit resultaat. Participanten met een positief lichaamsbeeld presteerden na negatieve feedback beter dan na positieve feedback Dit effect bleek significant te zijn, t(149) = -3.03, p= < .01, BCa 95% CI [-63.20, -12.73]. Bij participanten met een negatief lichaamsbeeld was er echter geen significant verschil tussen sportprestatie na positieve en na negatieve feedback, t(60) = -0.82, p= .41, BCa 95% CI [-30.37, 12.62]. Deze resultaten zijn deels in lijn met de verwachting. Enerzijds werd verwacht dat negatieve feedback bij participanten met een positief lichaamsbeeld zou leiden tot een betere prestatie ten opzichte van positieve feedback. Dit blijkt het geval te zijn. Bij de participanten met een negatief lichaamsbeeld werd echter verwacht dat zij beter zouden presteren na positieve feedback dan na negatieve feedback, dit bleek niet het geval te zijn. Er kwamen geen interactie-effecten met de controlevariabelen geslacht en sportfrequentie uit de analyse naar voren.

(20)

Figuur 1. De gemiddelde sportprestatie na de desbetreffende feedbackvalentie voor positief en negatief lichaamsbeeld.

Discussie

Dit onderzoek onderzocht de invloed van lichaamsbeeld (positief versus negatief) op sportprestatie na negatieve en positieve feedback. Hypothese 1, dat de sportprestatie na positieve feedback niet zou verschillen van de sportprestatie na negatieve feedback kon niet worden bevestigd. Negatieve feedback bleek te leiden tot een betere sportprestatie dan positieve feedback. Lichaamsbeeld bleek de relatie tussen feedbackvalentie en sportprestatie te modereren. Individuen met een positief lichaamsbeeld presteerden beter na negatieve feedback dan na positieve feedback, hypothese 2a kon dus worden bevestigd. Bij individuen met een negatief lichaamsbeeld was er echter geen verschil in prestatie na positieve en

negatieve feedback en bleek de feedbackvalentie dus geen effect te hebben. Hypothese 2b, dat positieve feedback bij individuen met een negatief lichaamsbeeld zou leiden tot een betere prestatie dan na negatieve feedback werd dus niet bevestigd.

Tekortkomingen en vervolgonderzoek. Een alternatieve verklaring voor de onverwachte resultaten en tevens een tekortkoming van het onderzoek is de korte-termijn setting. Uit onderzoek van Burgers, Eden, van Engelenburg en Buningh (2015) bleek dat negatieve feedback zorgt voor vermindering van het gevoel van competentie, maar

tegelijkertijd voor het willen verbeteren van de prestatie op korte termijn. Op de lange termijn leidt positieve feedback echter tot meer intrinsieke motivatie en dus een betere prestatie (Burgers et al., 2015). Mogelijkerwijs bleef de maladaptieve reactie na negatieve feedback uit bij participanten met een negatief lichaamsbeeld omdat ze zichzelf wilden bewijzen tegenover de onderzoeker (Vansteenkiste et al., 2007). Op lange termijn kan negatieve feedback echter met name bij deze groep negatieve consequenties als angstklachten en vermindering van het

(21)

zelfvertrouwen hebben (Carpentier & Mageau, 2013). Er is nog weinig bekend over de lange termijn gevolgen van feedbackvalentie op (sport)prestatie en lichaamsbeeld.

Vervolgonderzoek dient zich hier dus op te richten.

Een tweede alternatieve verklaring en tekortkoming is de soort sporttaak. Uit

onderzoeken van Harkins (2006) en Klehe, Anderson en Hoefnagels (2007) bleek dat mensen zich meer inzetten voor een taak wanneer ze geëvalueerd worden. Deze extra inzet leidt in het geval van een simpele taak tot een betere prestatie. Uit onderzoek van Tzetzis, Votsis en Kourtessis (2008) waarbij atleten een moeilijke en makkelijke badminton vaardigheid leerden, bleek dat ze de moeilijke vaardigheid het snelst leerden door een combinatie van positieve en negatieve feedback. De simpele vaardigheid leerden ze echter sneller na negatieve feedback. Aangezien voor de krachtoefeningen geen speciale kennis of

vaardigheden nodig waren kan de sporttaak worden gezien als een simpele taak. Daarnaast werd het evaluatiecomponent van de feedback mogelijk versterkt door de aanwezigheid van de onderzoeker tijdens de oefeningen. Mensen met een negatief lichaamsbeeld willen zich naar anderen toe bewijzen (Vansteenkiste et al., 2007). Mogelijk was dit voor hen de belangrijkste drijfveer en was de feedbackvalentie hieraan ondergeschikt. In

vervolgonderzoek dient daarom onderscheid gemaakt te worden tussen het effect van feedbackvalentie op prestatie bij zowel simpele als complexe taken.

Een laatste verbeterpunt is de vorm van de gegeven feedback. De participanten kregen enkel te horen of ze ondergemiddeld (negatieve feedback) of bovengemiddeld (positieve feedback) hadden gepresteerd. De kwaliteit van de gegeven feedback speelt echter een belangrijke rol bij de invloed ervan. Effectieve feedback is empathisch, duidelijk, concreet, biedt oplossingen en gaat gepaard met tips (Carpentier & Mageau, 2013). De gegeven feedback bevatte echter geen van deze kenmerken. Daarnaast werd er enkel gekeken naar negatieve versus positieve feedback. Dit terwijl volgens onderzoek van Mauger, Jones en

(22)

Williams (2010) vooral accurate feedback zorgt voor een betere sportprestatie. Bij vervolgonderzoek is het dus van belang kwalitatief goede en accurate feedback in het onderzoeksdesign op te nemen.

Bijdrage huidige onderzoek. Naast tekortkomingen voegt het huidige onderzoek ook toe aan de bestaande wetenschappelijke literatuur. Veel eerder onderzoek over

feedbackvalentie is gebaseerd op zelfrapportage, in een academische setting of in

teamverband. Het huidige onderzoek kijkt naar individuele sportprestatie in een sportsetting met een objectieve prestatiemaat. Tevens onderzoekt het zowel positieve als negatieve valentie binnen een enkel onderzoek, bij de meeste onderzoeken werd een enkele valentie getest. De belangrijkste bijdrage is de toevoeging van lichaamsbeeld als variabele in het onderzoek. Tot op heden was er vrijwel geen onderzoek naar de rol van lichaamsbeeld binnen deze relatie, dit terwijl lichaamsbeeld een belangrijke factor is binnen gezondheidsgedrag (Neumark-Sztainer et al, 2006; Slater & Tiggemann, 2010). Naast een bijdrage aan de wetenschappelijke literatuur, biedt het huidige onderzoek ook implicaties voor

vervolgonderzoek en gezondheidsinterventies in de praktijk. Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat negatieve feedback leidt tot een betere sportprestatie dan positieve feedback. Dit effect wordt gemodereerd door lichaamsbeeld. Bij individuen met een positief lichaamsbeeld leidt negatieve feedback inderdaad tot een betere prestatie dan positieve feedback. De feedbackvalentie heeft bij individuen met een negatief lichaamsbeeld echter geen invloed op de sportprestatie. Vervolgonderzoek is van belang om beter inzicht te krijgen in het effect van feedback op sportprestatie en de rol van lichaamsbeeld binnen deze relatie. Dit zodat feedback in de toekomst effectiever ingezet kan worden bij

(23)

Literatuur

Alleva, J. M., Martijn, C., Veldhuis, J., & Tylka, T. L. (2016). A Dutch translation and validation of the Body Appreciation Scale-2: An investigation with female university students in the Netherlands. Body image, 19, 44-48.

Ávila, L. T., Chiviacowsky, S., Wulf, G., & Lewthwaite, R. (2012). Positive

social-comparative feedback enhances motor learning in children. Psychology of Sport and Exercise, 13(6), 849-853.

Belschak, F. D., & Den Hartog, D. N. (2009). Consequences of positive and negative feedback: The impact on emotions and extra‐role behaviors. Applied

(24)

Biddle, S. J., Wang, C. J., Chatzisarantis, N. L., & Spray, C. M. (2003). Motivation for physical activity in young people: Entity and incremental beliefs about athletic ability. Journal of Sports Science, 21(12), 973-989.

Burgers, C., Eden, A., van Engelenburg, M. D., & Buningh, S. (2015). How feedback boosts motivation and play in a brain-training game. Computers in Human Behavior, 48, 94-103.

Burnette, J. L. (2010). Implicit theories of body weight: Entity beliefs can weigh you down. Personality and Social Psychology Bulletin, 36(3), 410-422.

Cadmus-Bertram, L. A., Marcus, B. H., Patterson, R. E., Parker, B. A., & Morey, B. L. (2015). Randomized trial of a Fitbit-based physical activity intervention for women. American journal of preventive medicine, 49(3), 414-418.

Calvo, T. G., Cervelló, E., Jiménez, R., Iglesias, D., & Murcia, J. A. M. (2010). Using self-determination theory to explain sport persistence and dropout in adolescent

athletes. The Spanish Journal of Psychology, 13(2), 677-684.

Calzo, J. P., Sonneville, K. R., Haines, J., Blood, E. A., Field, A. E., & Austin, S. B. (2012). The development of associations among body mass index, body dissatisfaction, and weight and shape concern in adolescent boys and girls. Journal of Adolescent Health, 51(5), 517-523.

Campbell, A., & Hausenblas, H. A. (2009). Effects of exercise interventions on body image: A meta-analysis. Journal of health psychology, 14(6), 780-793.

Carpentier, J., & Mageau, G. A. (2013). When change-oriented feedback enhances

motivation, well-being and performance: A look at autonomy-supportive feedback in sport. Psychology of Sport and Exercise, 14(3), 423-435.

(25)

CBS i.s.m RIVM. (2016). Gezondheidsenquête/ Leefstijlmonitor. Geraadpleegd op 6 oktober 2017 via: https://www.volksgezondheidenzorg.info/sport/kernindicatoren/beweeg-en-zitgedrag#node-beweeggedrag-0

Cobb-Clark, D. A., Kassenboehmer, S. C., & Schurer, S. (2014). Healthy habits: The

connection between diet, exercise, and locus of control. Journal of Economic Behavior & Organization, 98, 1-28.

Coffee, P., & Rees, T. (2011). When the chips are down: Effects of attributional feedback on self-efficacy and task performance following initial and repeated failure. Journal of Sports Sciences, 29(3), 235-245.

Décamps, G., Berjot, S., Simon, R., & Hagger, M. (2016). The influence of body-related-beliefs on sportsmen’s body image and muscle dysmorphia: The role of body malleability. European Health Psychologist, 18(1), 30-34.

Doherty, D. A., Magann, E. F., Francis, J., Morrison, J. C., & Newnham, J. P. (2006). Pre‐ pregnancy body mass index and pregnancy outcomes. International Journal of Gynecology & Obstetrics, 95(3), 242-247.

Falk Dahl, C. A., Reinertsen, K. V., Nesvold, I. L., Fosså, S. D., & Dahl, A. A. (2010). A study of body image in long‐term breast cancer survivors. Cancer, 116(15), 3549-3557.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. Sage publications.

Fishbach, A., & Finkelstein, S. R. (2012). How feedback influences persistence, disengagement, and change in goal pursuit. Goal-directed behavior, 203-230. Fishbach, A., Eyal, T., & Finkelstein, S. R. (2010). How positive and negative feedback

motivate goal pursuit. Social and Personality Psychology Compass, 4(8), 517-530. Harkins, S. G. (2006). Mere effort as the mediator of the evaluation-performance

(26)

Hausenblas, H. A., & Fallon, E. A. (2006). Exercise and body image: A meta-analysis. Psychology and Health, 21(1), 33-47.

Henry, R. N., Anshel, M. H., & Michael, T. (2006). Effects of aerobic and circuit training on fitness and body image among women. Journal of Sport Behavior, 29(4), 281.

Hergenroeder, A. L., Brach, J. S., Otto, A. D., Sparto, P. J., & Jakicic, J. M. (2011). The influence of body mass index on self-report and performance-based measures of physical function in adult women. Cardiopulmonary physical therapy journal, 22(3), 11.

Hollembeak, J., & Amorose, A. J. (2005). Perceived coaching behaviors and college athletes' intrinsic motivation: A test of self-determination theory. Journal of applied sport psychology, 17(1), 20-36.

Homan, K. J., & Tylka, T. L. (2014). Appearance-based exercise motivation moderates the relationship between exercise frequency and positive body image. Body Image, 11(2), 101-108.

Jhaveri, S. S., & Patki, S. M. (2016). Locus of control, peer influence on dieting, media exposure and body image satisfaction in young adults. Indian Journal of Health and Wellbeing, 7(4), 369.

Keller, M., Lauber, B., Gehring, D., Leukel, C., & Taube, W. (2014). Jump performance and augmented feedback: Immediate benefits and long-term training effects. Human movement science, 36, 177-189.

Klehe, U. C., Anderson, N., & Hoefnagels, E. A. (2007). Social facilitation and inhibition during maximum versus typical performance situations. Human Performance, 20(3), 223-239.

(27)

Markland, D., & Ingledew, D. K. (2007). The relationships between body mass and body image and relative autonomy for exercise among adolescent males and

females. Psychology of Sport and Exercise, 8(5), 836-853.

Mauger, A. R., Jones, A. M., & Williams, C. A. (2010). The effect of non-contingent and accurate performance feedback on pacing and time trial performance in 4-km track cycling. British journal of sports medicine, bjsports62844.

Michie, S., Abraham, C., Whittington, C., McAteer, J., & Gupta, S. (2009). Effective techniques in healthy eating and physical activity interventions: A meta-regression. Health Psychology, 28(6), 690-701.

Neff, K. D., Hsieh, Y. P., & Dejitterat, K. (2005). Self-compassion, achievement goals, and coping with academic failure. Self and identity, 4(3), 263-287.

Neumark-Sztainer, D., Paxton, S. J., Hannan, P. J., Haines, J., & Story, M. (2006). Does body satisfaction matter? Five-year longitudinal associations between body satisfaction and health behaviors in adolescent females and males. Journal of Adolescent

Health, 39(2), 244-251

Ng, T. W., Sorensen, K. L., & Eby, L. T. (2006). Locus of control at work: a meta‐ analysis. Journal of organizational Behavior, 27(8), 1057-1087.

Nicol, D. J., & Macfarlane‐Dick, D. (2006). Formative assessment and self‐regulated learning: A model and seven principles of good feedback practice. Studies in higher education, 31(2), 199-218.

Prichard, I., & Tiggemann, M. (2008). Relations among exercise type, self-objectification, and body image in the fitness centre environment: The role of reasons for

exercise. Psychology of sport and exercise, 9(6), 855-866.

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development, and well-being. American psychologist, 55(1), 68.

(28)

Slater, A., & Tiggemann, M. (2010). “Uncool to do sport”: A focus group study of adolescent girls’ reasons for withdrawing from physical activity. Psychology of sport and

exercise, 11(6), 619-626.

Schmeichel, B. J., & Demaree, H. A. (2010). Working memory capacity and spontaneous emotion regulation: high capacity predicts self-enhancement in response to negative feedback. Emotion, 10(5), 739.

Tylka, T. L., & Wood-Barcalow, N. L. (2015). The Body Appreciation Scale-2: item refinement and psychometric evaluation. Body Image, 12, 53-67.

Tzetzis, G., Votsis, E., & Kourtessis, T. (2008). The effect of different corrective feedback methods on the outcome and self confidence of young athletes. Journal of sports science & medicine, 7(3), 371.

Vansteenkiste, M., Matos, L., Lens, W., & Soenens, B. (2007). Understanding the impact of intrinsic versus extrinsic goal framing on exercise performance: The conflicting role of task and ego involvement. Psychology of Sport and Exercise, 8(5), 771-794.

Weiss, M. R., Amorose, A. J., & Wilko, A. M. (2009). Coaching behaviors, motivational climate, and psychosocial outcomes among female adolescent athletes. Pediatric exercise science, 21(4), 475-492.

Wilson, M. G., Lane, A. M., Beedie, C. J., & Farooq, A. (2012). Influence of accurate and inaccurate ‘split-time’feedback upon 10-mile time trial cycling

performance. European journal of applied physiology, 112(1), 231-236.

World Health Organization. (z.d.). Physical activity. Geraadpleegd op 6 oktober 2017 via: http://www.who.int/topics/physical_activity/en/

Wulf, G., McConnel, N., Gärtner, M., & Schwarz, A. (2002). Enhancing the learning of sport skills through external-focus feedback. Journal of motor behavior, 34(2), 171-182.

(29)

Tabel 3

(30)

Oefening: hoge plank1

(31)
(32)
(33)

Oefening: Lage plank

Opmerkingen: 1 De afbeeldingen van de oefeningen zijn verkregen via de website

www.workoutlabs.com. 2 Deze oefening werd verzwaard door middel van een zak aarde van 10 liter. 3 Voor deze oefening werden 2 gewichtjes van 1 kilo gebruikt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The national Act on Higher Education and Scientific Research (WHW article 7.3c) allows higher education institutions to establish joint degree programmes, both with Dutch

Current-phase relation in the absence of interface Rashba spin-orbit interaction (λR) for (a) the chiral p wave (Eu) in the single- band model, (b) the chiral p wave (E u ) in

Similar to the Italian study, we stipulated that gender disagreement in Dutch involves a simpler repair/reanalysis mechanism, which should be reflected in the P600

These adaptation methods are a product of the This article examines adaptation measures used to sustain indigenous practices and the use of indigenous knowledge systems (IKS) to

More recently, these monoclinic domains have indeed been observed in thin films using X-ray Diffraction (XRD) measurements [36]. Interestingly, in non-magnetic bulk LCO,

albei partye bevoordeel. Band en mond belowe : met nadruk bevestig. Uit die hand verkoop : privaat, nie per publieke veiling nie. Iemand op die .hande dra : regtig baie

In this contribution we demonstrate the feasibility of using fluorescent dyes to measure spatiotemporally varying pH pro files in solution by comparing the pH changes arising

ionic strength and for typical micro fluidic dimensions and flow rates, the solution potential at the electrodes is no longer equal to the reference potential due to streaming