• No results found

Wennen in je pleeggezin: de stem van ouders van pleegkinderen : een onderzoek naar het perspectief van ouders van kinderen in de bestandspleegzorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wennen in je pleeggezin: de stem van ouders van pleegkinderen : een onderzoek naar het perspectief van ouders van kinderen in de bestandspleegzorg"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wennen in je pleeggezin: de stem van ouders van pleegkinderen

Een onderzoek naar het perspectief van ouders van kinderen in de bestandspleegzorg

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam C. E. C. Buijsman, studentnummer 6043186 Afstudeerproject master Opvoedingsondersteuning Begeleider: dr. E. Singer Tweede lezer: prof. dr. M. S. Merry Begeleider Stichting Alexander: A. Uzozie

(2)

1

Inhoudsopgave Bladzijde

Abstract 3

Introductie 4

Theoretisch kader 5

Pleegzorg in het algemeen 5

Juridische aspecten van pleegzorg 6

Onderzoek naar perspectief van ouders van pleegkinderen 8

Situatie van de ouders voor de uithuisplaatsing 8

Reactie van de ouders na de uithuisplaatsing 9

Verandering van identiteit 10

Relatie tussen ouders en het pleeggezin 10

Omgang met de hulpverleners in de pleegzorg 12

Stigmatisering vanuit de samenleving 13

Verwachtingen in dit onderzoek 15

Probleemstelling 19 Relevantie 19 Maatschappelijke relevantie 19 Wetenschappelijke relevantie 20 Methode 21 Onderzoeksstrategie 21

Werving van de respondenten 21

Ethische kwesties 22

Analyse 22

De onderzoeksgroep 23

Resultaten 25

Houding van ouders tegenover de pleegzorgplaatsing 25

Informatievoorziening over de uithuisplaatsing 25

Inspraak in keuze pleeggezin 27

Belangrijk in keuze pleeggezin 28

Samenvatting 29

De houding van de ouders tegenover het pleeggezin 29

Kennismaking met de pleegouders 29

Mening over pleegouders 31

(3)

2 Ervaring van de betrokkenheid bij het kind 33

Invloed op opvoeding 33

Informatie over het kind 33

Contact met het kind 34

Invloed van beslissingen instanties 35

Samenvatting 36

Ervaring van het ouderschap 36

Verandering in het gevoel van ouderzijn 36

Hoe nu gewend 37

Samenvatting 38

Gevoelens en omgang van de ouders met de situatie 38

Emoties 38

Strategieën, doelen en belangen 40

Samenvatting 43

Conclusie en discussie 44

Informatievoorziening over de uithuisplaatsing 44 Houding van ouders tegenover pleegouders 45

Betrokkenheid bij het kind 46

Verandering in het gevoel van ouder zijn 47

Emoties van ouders 48

Perspectief van ouders vergeleken met anderen 49

Beperkingen van het onderzoek 50

Suggesties voor vervolg onderzoek 51

Suggesties voor het werkveld 51

Samenvatting 53 Literatuurlijst 54 Bijlage 59 Bijlage 1: Interviewleidraad 59 Bijlage 2: Ouderbrief 67 Bijlage 3: Factsheet 69 Bijlage 4: Codeboek 71

Bijlage 5: Verslag van wijze waarop met de praktijk van de

(4)

3 Abstract

Getting used to your foster family: the voice of parents of foster children

This thesis is an additional research from the research ‘Getting used to your foster family’ by Singer, Uzozie en Zeijlmans (2012). The aim of this research is to explore the perspective of parents of foster children. It’s a qualitative study with semi structured interviews with parents of foster children. Ten parents of foster children participated in interviews about their

experiences with the situation. The out of home placement allows them many negative emotions and discomfort. They all want to be involved in their children’s lives and to have a good relationship with the foster parents. Parents want to see their child, but they experience many difficulties during the contact. Each parent finds his own way to deal with the situation. Despite all parents want the best for their children.

(5)

4 Introductie

Op 1 januari 2011 verbleven in Nederland 15.790 kinderen bij pleegouders. Dit betreft zowel kinderen die tijdelijk in een pleeggezin worden geplaatst als kinderen die langdurig in een pleeggezin zijn geplaatst (Pleegzorg Nederland, 2012). Al deze kinderen ervaren een periode waarin zij moeten wennen in een nieuw gezin. Pleegouders, eigen kinderen van pleegouders en de ouders van pleegkinderen zijn betrokken bij dit wenproces. In dit onderzoek staat het perspectief van de ouders van pleegkinderen met betrekking tot een langdurige pleegzorgplaatsing van hun kind centraal. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat het perspectief van ouders van kinderen in de pleegzorg vaak onderbelicht blijft en dat er weinig informatie bekend is over dit perspectief (Scholfield et al., 2011; Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012).

Stichting Alexander houdt zich bezig met participatief onderzoek. Uit onderzoek is gebleken dat het betrekken van de doelgroep bij het onderzoek positieve effecten heeft, waardoor zij het belangrijk vinden om de doelgroep actief bij het onderzoek te betrekken. In het onderzoek ‘Wennen in je pleeggezin!’ uitgevoerd door Stichting Alexander in

samenwerking met de Universiteit van Amsterdam worden de ervaringen van pleegkinderen, pleegouders, pleegzorgwerkers en eigen kinderen van pleegouders over het wenproces in de pleegzorg in kaart gebracht. Op die wijze wil men onderzoeken wat geleerd kan worden uit de ervaringen van de diverse betrokkenen bij het wennen in een nieuw pleeggezin. Hierbij is het perspectief van ouders van pleegkinderen niet aan bod gekomen, terwijl uit het onderzoek blijkt dat zij wel bij het proces betrokken zijn. Om die reden is besloten een aanvullend onderzoek uit te voeren waarin het perspectief van deze ouders met betrekking tot het

wenproces in de pleegzorg centraal staat. Zo kunnen zij hun stem laten horen en wordt vanuit de praktijk duidelijk wat er speelt bij ouders (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012).

(6)

5 Theoretisch kader

Pleegzorg in het algemeen

Pleegzorg is een vorm van zorg waarin pleegouders het pleegkind voor een korte of lange periode een verblijf, verzorging en vervanging van de opvoedsituatie bieden. Hierbij krijgen zowel de pleegouders, het pleegkind als de ouders van het pleegkind begeleiding vanuit een hulpverleningsinstelling (de Baat & Bartelink, 2012). Een kind wordt in een pleeggezin geplaatst wanneer de ontwikkeling van het kind ernstig bedreigd wordt in de thuissituatie (Juffer, 2010). Het doel van pleegzorg is om het kind een omgeving te bieden waarin het zich optimaal kan ontwikkelen (Van den Berg & Wetering, 2010). Bij een

uithuisplaatsing gaat de voorkeur uit naar een plaatsing in de pleegzorg, omdat deze vorm van opvang het dichtst bij de gezinssituatie staat (Pleegzorg Nederland, 2012). Een

pleegzorgplaatsing kan veroorzaakt worden door ouder- en kindfactoren. Over het algemeen komt het door ouderfactoren zoals verslavingsproblematiek, verwaarlozing en psychische aandoeningen. Ook komt een pleegzorgplaatsing voor in situaties waarbij het kind

meervoudig gehandicapt is of zware gedragsproblemen vertoont (Noonan & Burke, 2005; Scholfield et al., 2011; Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012).

Pleegzorg is bedoeld voor jeugdigen tussen 0 en 18 jaar, maar bij een duidelijke zorgvraag is verlenging tot 23 jaar mogelijk. Het uitgangspunt is dat de jeugdige indien mogelijk teruggeplaatst wordt bij zijn of haar ouders (de Baat & Bartelink, 2012). De voorkeur gaat uit naar een plaatsing in een gezin dat behoort tot het sociale netwerk van de ouders, ook wel netwerkpleegzorg. Hierbij zijn de pleegouders en het pleegkind bekenden van elkaar. Indien netwerkpleegzorg geen mogelijkheid is wordt het kind geplaatst bij

geregistreerde pleegouders, dit noemt men bestandspleegzorg. In deze situatie zijn de pleegouders en het pleegkind onbekenden van elkaar (Strijker & Zandberg, 2004; Van den Berg & Wetering, 2010; de Baat & Bartelink, 2012).

Daarnaast bestaat er pleegzorg als hulpverleningsvariant en pleegzorg als

opvoedingsvariant. Bij de hulpverleningsvariant is de plaatsing gericht op een terugplaatsing van het kind bij de ouders, hierdoor blijven ouders betrokken bij de opvoeding en is er veel contact en hulp voor het gezin. Bij de opvoedingsvariant gaat het om een langdurige plaatsing in een pleeggezin, waardoor het belang van het kind en de hulp aan het pleeggezin centraal staan. Een langdurige plaatsing is in principe tot het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt heeft. In deze situatie blijft er evengoed contact met de ouders van het pleegkind (Van den Berg & Wetering, 2010).

(7)

6 Juridische aspecten van pleegzorg

Pleegzorg is een vorm van jeugdzorg die valt onder de Wet op jeugdzorg (Pleegzorg Nederland, 2012). Er zijn twee manieren waarop een kind in de pleegzorg geplaatst kan worden, de eerste manier is dat de ouders vrijwillig de keuze maken om hun kind bij familie of kennissen te plaatsen. Op deze wijze houden ouders zelf de verantwoordelijkheid over de opvoeding van hun kind en maken ouders en pleegouders onderling afspraken met elkaar. Vrijwillige plaatsingen zijn vaak tijdelijk, waarbij het doel is om het kind weer terug te plaatsen bij de ouders. Bij een vrijwillige plaatsing kunnen alsnog instanties betrokken zijn. De ouders behouden het volledige gezag en nemen alle beslissingen over het kind, zonder hun toestemming is het niet mogelijk om persoonsgegevens van het kind uit te wisselen (Quick-Schuijt, 2010). In artikel 1:247 BW staat dat het ouderlijk gezag het recht en de plicht omvat om een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, zonder toepassing van lichamelijke of geestelijke mishandeling. Dit houdt in dat ouders de zorg en de verantwoordelijkheid hebben voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en voor de bevordering en de

ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind.

De tweede manier is onvrijwillige uithuisplaatsing, waarbij Bureau Jeugdzorg en de kinderrechter een rol vervullen. De eerste stap is het invoeren van een ondertoezichtstelling (OTS). Deze maatregel beperkt het gezag van ouders en tegelijkertijd wijst Bureau Jeugdzorg een gezinsvoogd toe die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de OTS. Een OTS wordt door de kinderrechter uitgesproken op verzoek van de Raad van de Kinderbescherming in situaties waarbij is gebleken dat de ontwikkelingsbelangen van het kind ernstig worden bedreigd en waarbij vrijwillige hulpverlening niet mogelijk is. De ouders blijven zoveel mogelijk verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen, maar door het bieden van steun en hulp aan de ouders wil men de bedreigingen voor de ontwikkeling van het kind beëindigen (Quick-Schuijt, 2010).

Indien de situatie voor de kinderen niet verbeterd na een OTS, kan de gezinsvoogd via Bureau Jeugdzorg de kinderrechter vragen om een machtiging voor uithuisplaatsing. Hiervoor moet de gezinsvoogd een indicatie geven voor een pleeggezinsplaatsing, als deze is

aangenomen wordt in de rechtbank bepaald of de machtiging voor uithuisplaatsing wordt afgegeven of verworpen (Quick-Schuijt, 2010). Volgens artikel 1:262 BW kan de

kinderrechter een machtiging voor uithuisplaatsing uitspreken waarvan de duur maximaal één jaar is, daarna kan hij steeds opnieuw verlengd worden voor maximaal één jaar. Bureau Jeugdzorg is verantwoordelijk voor de plaatsing in een pleeggezin, de duur en inhoud van de plaatsing en de begeleiding aan de ouders. Daarnaast houdt Bureau Jeugdzorg toezicht op het

(8)

7 verloop van de plaatsing en nemen zij de beslissingen met betrekking tot het kind. Tevens is Bureaujeugdzorg verantwoordelijk voor de omgangsregeling met de ouders (Quick-Schuijt, 2010). Hierbij kan de kinderrechter volgens artikel 1:263 lid 1 BW besluiten om het contact tussen de ouders en het kind te beperken en een regeling vaststellen die in zijn ogen wenselijk is voor het belang van het kind. De begeleiding van de pleegzorgplaatsing wordt uitgevoerd door een pleegzorgaanbieder, die pleeggezinnen selecteert en begeleidt (Quick-Schuijt, 2010). Bij een onvrijwillige uithuisplaatsing is er gedeeld gezag over het kind tussen de ouders en de voogd. Ouders hebben invloed op welke informatie zij over hun kind vrijgeven en welke niet. De voogd is in deze situatie bevoegd om vervangende toestemming af te geven met betrekking tot het uitwisselen van gegevens. De overheid is nu bezig met een nieuw wetsvoorstel waarin staat dat de kinderrechter kan besluiten om Bureau Jeugdzorg over specifieke punten te laten beslissen zonder toestemming van ouders, hierbij kan gedacht worden aan een verblijfsvergunning, beslissingen over medisch handelen en de aanmelding bij een onderwijsinstelling. Dit wetsvoorstel maakt het voor de voogd gemakkelijker om voldoende informatie over het kind te krijgen. In een situatie waarin sprake is van ontheffing van de ouders uit het ouderlijke gezag hebben de ouders geen gezag meer over hun kind (Quick-Schuijt, 2010). Volgens artikel 1:266 BW kan een kinderrechter de ouder ontheffen uit zijn ouderlijk gezag, indien de ouder onmachtig of ongeschikt is om aan zijn plicht voor het verzorgen en opvoeden van zijn kind te voldoen.

Als een kind in een pleeggezin woont, blijven ouders een rol in het leven van het kind spelen, ook als zij zijn ontheven uit de ouderlijke macht. Ouders blijven verplicht hun kind te onderhouden en zij blijven kinderbijslag ontvangen. Ouders moeten wel een ouderbijdrage betalen. Deze bijdrage hoeven zij niet te betalen indien zij zijn ontheven van het ouderlijke gezag, als het kind een structureel netto inkomen heeft van minimaal €226,89 per maand, indien de algemene wet bijzondere ziektekosten de plaatsing van het kind subsidieert, als de ouder alimentatie betaalt of indien het door Landelijk Bureau Inning en Onderhoudsbijdragen (LBIO) buiten invordering gesteld wordt omdat betaling van de ouderbijdrage voor de ouders onmogelijk is. De leeftijd van het kind is van invloed op de hoogte van de ouderbijdrage (LBIO, 2013). Op het moment dat ouders en kinderen van elkaar gescheiden worden, moeten ouders de gelegenheid krijgen om aan procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen (Unicef, 2001). Daarnaast hebben ouders recht op informatie over de ontwikkeling van hun kind en recht op contact met hun kind mits dit niet ten koste gaat van het belang van het kind. Tevens kunnen ouders altijd een verzoek indienen om hun gezag terug te krijgen (Rijksoverheid, 2009). Ouders met gezag kunnen het dossier van Bureau

(9)

8 Jeugdzorg over hun kind altijd inzien en het is mogelijk dat zij hiervan een kopie of afschrift krijgen. Indien er onjuistheden in het dossier staan, hebben ouders de mogelijkheid om een aanpassing aan te vragen. Als ouders het niet eens zijn met de mening van de hulpverlener kan dit niet aangepast worden. In deze situatie is het mogelijk om het standpunt van de ouders toe te voegen aan het dossier. Willen ouders het dossier inzien of aanpassen dan moeten zij dit schriftelijk aanvragen bij Bureau Jeugdzorg (Rijksoverheid, 2012).

Momenteel speelt pleegzorg zich af op het microniveau en het macroniveau. Het macroniveau heeft betrekking op de wetten, cultuur en waarden en normen die in een land gelden (Bronfenbrenner, 1979). Dit niveau is erbij betrokken doordat de kinderrechter, de raad van de kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg handelen zoals volgens in de wet staat geschreven. Ook de pleegzorginstellingen zijn verplicht binnen de kaders te werken die door de wet zijn voorgeschreven (Quick-Schuijt, 2010). Het microniveau heeft betrekking op de directe leefomgeving van het kind. Een pleegkind wordt opgevangen in een pleeggezin waarin het pleegkind een actieve rol heeft en persoonlijke relaties aangaat met de leden van het pleeggezin. Het pleeggezin vormt in deze situatie de directe leefomgeving van het kind waarin het kind zich kan ontwikkelen (Bronfenbrenner, 1979).

Onderzoek naar perspectief van ouders van pleegkinderen Situatie van de ouders voor de uithuisplaatsing

Ouders van kinderen in de pleegzorg kunnen de opvoeding van hun kinderen niet aan (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Uit diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd in

verschillende landen zoals Zweden, Engeland, Noorwegen, Finland en de Verenigde Staten blijkt dat ouders uiteenlopende problemen hebben gehad in hun jeugd of dat zij tegenwoordig met diverse problemen kampen. Veel voorkomende problemen zijn emotionele en fysieke verwaarlozing, seksueel misbruik, alcohol- en drugsverslaving, huiselijk geweld, psychische aandoeningen en leerproblemen. Tevens zijn de ouders vaak laagopgeleid en werkeloos, waardoor zij verkeren in een slechte financiële situatie (Neil, 2000; Kalland & Sinkkonen, 2001; Noonan & Burke, 2005; Höjer, 2009; Oswald, Heil & Goldbeck, 2010; Schofield et al., 2011; Schofield & Ward, 2012). Daarbij heeft gemiddeld de helft van de ouders van kinderen in de pleegzorg geen of problematisch contact met hun eigen ouders, deze problematische relatie kan zich voortzetten in de huidige situatie en daarbij veel stress opleveren. Ook hebben ouders van kinderen in de pleegzorg minder kans op steun uit hun sociale netwerk, dit

vergroot de kwetsbaarheid van het gezin (Weterings & Van den Berg, 2010; Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2012). In veel gevallen gaat het om alleenstaande moeders

(10)

9 waarvan het kind in een pleeggezin geplaatst wordt. Het komt ook voor dat de vader

alleenstaand is, maar dit gebeurt relatief weinig (Kalland & Sinkkonen, 2001; Noonan & Burke, 2005; Höjer, 2009; Oswald, Heil & Goldbeck, 2010).

De problemen die de ouders ervaren zijn allemaal risicofactoren, wat inhoudt dat de factoren belangrijke processen in de opvoeding kunnen ontregelen. Bij cumulatie van risicofactoren neemt de kans op problemen toe (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2012). Ouders ervaren vaak meerdere problemen waardoor zij moeilijkheden ervaren in het ouderschap met als gevolg dat het kind uithuisgeplaatst wordt. Bij de meeste ouders blijven deze problemen ook na de uithuisplaatsing van hun kind aanwezig (Neil, 2000; Schofield et al., 2011).

Reactie van ouders na de uithuisplaatsing

Als kinderen uithuisgeplaatst worden is dit voor ouders en kinderen een ingrijpende gebeurtenis die gepaard gaat met diverse emoties. Voor de meeste ouders voelt het alsof hun kinderen van hen zijn afgenomen (Neil, 2000). Volgens het onderzoek van Neil (2007) zijn er drie type ouders te onderscheiden in de manier waarop zij met de pleegzorgplaatsing omgaan. Onder eerste type vallen ouders die de situatie op een positieve manier aanvaarden, zij zien in dat dit het beste is voor hun kind. Deze ouders accepteren dat hun kind nu onderdeel is van een ander gezin. Zij hebben positieve gevoelens over de pleegouders en zij ervaren plezier in de manier waarop hun kind van de nieuwe situatie geniet. De ouders hebben een realistisch beeld over de toekomst en over hun rol daarin. Onder tweede type vallen ouders die verkeren in berusting en zij hebben zich neergelegd bij het verlies van hun kind. Deze ouders voelen zich ongelukkig, waardeloos en niet in staat om hun kind te helpen of te beschermen. De ouders vinden het lastig om contact te houden met hun kind, omdat zij niet in staat zijn om iets aan de situatie te doen en vanwege het gevoel dat zij hun kind niets te bieden hebben. Onder het laatste type vallen ouders die woede en verzet vertonen. Dit zijn ouders die in hun hoofd weten dat zij niets aan de situatie kunnen veranderen, maar in hun hart verzetten zij zich tegen de pleegzorgplaatsing. Zij leggen de nadruk op het feit dat zij de echte ouders zijn. De woede van ouders is vooral gericht op anderen, zoals de pleegouders, pleegzorgwerkers en de rechter.

Onder welk type ouder ouders van pleegkinderen vallen is onder andere afhankelijk van de manier waarop ouders contact hebben met hun kind. Ouders die veel face to face contact met hun kinderen hebben behoren over het algemeen tot het eerste type ouders. Ouders die alleen briefcontact met hun kinderen hebben behoren vaak tot het tweede of derde

(11)

10 type ouder. Tot het tweede type ouder behoren vooral ouders die een laagzelfbeeld hebben en onder het derde type ouder vallen ouders die zich niet gehoord en begrepen voelen en die vinden dat zij op een verkeerde manier behandeld worden (Neil, 2007).

Verandering van identiteit

Ouders ervaren diverse emoties na de uithuisplaatsing van hun kind, bijvoorbeeld verdriet, spijt en opluchting. De emoties en hoe ouders hiermee omgaan veranderen

gedurende de plaatsing (Gerring, Kemp & Marcenko, 2008; Schofield et al., 2011). Ouders voelen zich schuldig over het feit dat hun kinderen niet de kans hebben op een normaal leven met hun ouders. Om deze reden willen ouders aan hun kinderen laten merken dat zij nog steeds van hen houden (Schofield & Ward, 2012). Ouders van kinderen in de pleegzorg kampen met het gevoel van verlies van hun kind, maar ook met een gevoel van verlies hun identiteit als ouder. Bij een definitieve uithuisplaatsing is in sommige situaties onduidelijk wat de rol van de ouder is na de uithuisplaatsing, waardoor het voor ouders lastiger is om hier mee om te gaan (Schofield et al., 2011). Ouders van pleegkinderen zijn niet meer de ouders die hun kinderen opvoeden en grootbrengen. Ouders zijn zich bewust van deze verandering en het geeft hen een gevoel van isolatie en alsof zij een onbelangrijke rol hebben. Zij voelen zich minder ouder omdat zij niet meer de dingen doen die ouders normaal gesproken doen, zoals kleding kopen (Schofield et al., 2011; Schofield & Ward, 2012).

Ondanks dat kinderen hen nog wel als vader en moeder zien, spelen ouders toch een andere rol in het leven van hun kinderen en worden de pleegouders vaak ook als ouders gezien. Het is lastig voor ouders als kinderen de pleegouders ‘pappa en mamma’ gaan

noemen, maar veel kinderen zien het verschil tussen de beide soorten ouders en dit is voor de ouders belangrijk (Schofield & Ward, 2012, Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Bij de uithuisplaatsing van baby’s en hele jonge kinderen ervaren moeders nog een andere moeilijkheid. Deze moeders hebben relatief weinig tijd met hun kinderen doorgebracht, waardoor de kans aanwezig is dat zij door hun kinderen niet als moeder worden gezien en dat hun eigen kind een vreemde voor hen is. Dit ervaren veel moeders als zenuwslopend en het roept veel verdriet bij hen op (Schofield et al., 2011).

Relatie tussen ouders en het pleeggezin

Hoe ouders met de situatie omgaan is ook afhankelijk van de relaties die zij hebben met de pleegouders, de kinderen en de hulpverlener. Als het mogelijk is ontmoeten ouders en pleegouders elkaar voor de plaatsing van het kind (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Dit

(12)

11 biedt ouders van pleegkinderen en pleegouders de mogelijkheid om voorafgaand aan de plaatsing een relatie met elkaar op te bouwen. Eén ontmoeting kan al veel invloed hebben op hoe men over elkaar denkt. De houding van pleegouders ten opzichte van ouders is cruciaal om ouders te helpen zich gewaardeerd en waardevol te voelen. Een positieve houding van pleegouders wordt voor zowel ouders, pleegouders als het pleegkind als voordelig gezien. Als er een goede relatie bestaat tussen pleegouders en ouders ondersteunen zij elkaar meer, daarbij biedt het ouders meer ruimte om de situatie te verwerken (Neil, 2007; Gerring, Kemp & Marcenko, 2008). Als ouders en pleegouders goed contact met elkaar hebben zijn ouders over het algemeen meer betrokken bij hun kind, dan wanneer er geen goede relatie is. Veel ouders hechten waarde aan contact, omdat zij hierdoor in het leven van hun kinderen

aanwezig blijven (Gerring, Kemp & Marcenko, 2008; Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Op deze wijze kunnen ouders zien wat voor leven hun kind leidt, of het goed met hen gaat en of zij blij zijn (Neil, 2007). Als ouders goed geïnformeerd zijn over hun kinderen vinden zij het makkelijker om contact te hebben met hun kinderen en het pleeggezin (Höjer, 2009).

Het is voor ouders moeilijker om de situatie te accepteren indien er geen goede relatie is met de pleegouders en zij meningsverschillen hebben betreffende de opvoeding. Ouders die boos zijn over hun situatie hebben vaak een minder goede relatie en minder direct contact met pleegouders (Schofield & Ward, 2012). Er zijn verschillende houdingen die pleegouders en eigen kinderen van pleegouders hebben ten opzichte van de ouders. Uit onderzoek van Singer, Uzozie en Zeijlmans (2012) blijkt dat niet alle eigen kinderen contact hebben met de

biologische ouders van het pleegkind, sommige eigen kinderen hebben hier ook geen behoefte aan. De eigen kinderen die wel contact hebben met de biologische ouders, hebben hier zowel positieve als negatieve meningen over. Zij zijn positief omdat zij dan tijd hebben voor hun eigen familie, zonder dat de pleegkinderen hierbij aanwezig zijn en zij zien ook dat het pleegkind het contact fijn vindt en dat de biologische ouders het contact waarderen. Het negatieve beeld ontstaat doordat eigen kinderen het beangstigend vinden dat de pleegkinderen contact met de ouders hebben, terwijl de ouders slecht voor hen gezorgd hebben. Daarbij kan een contactmoment heftig zijn voor de pleegkinderen en een negatieve invloed hebben op hun gedrag, dit ervaren eigen kinderen vaak als onprettig. Tevens geven eigen kinderen aan dat zij het lastig vinden dat het pleegkind zowel van de pleegouders als van de biologische ouders cadeautjes krijgt en dat zij niet erkend worden als broer of zus van het pleegkind.

De meeste pleegouders zijn positief of neutraal, maar sommigen ervaren veel

problemen met de ouders. Er zijn pleegouders die proberen positief tegenover de biologische ouders te staan, zij beseffen dat het voor het pleegkind belangrijk is dat de biologische ouders

(13)

12 niet worden vergeten. Ook proberen sommige pleegouders open te staan voor gewoontes die het pleegkind van huis uit heeft meegekregen (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Daarnaast zijn er pleegouders die ouders van kinderen in de pleegzorg als nalatig, onbetrouwbaar en soms zelfs als gevaarlijk zien (Höjer, 2009). Als men problemen heeft dan heeft dit over het algemeen te maken met verschillen in cultuur en leefgewoontes van beide families. Een andere reden waarom pleegouders en ouders problemen met elkaar kunnen hebben is, doordat pleegouders kiezen voor pleegzorg omdat zij van kinderen houden en het leuk vinden om voor hen te zorgen. Hierdoor zijn pleegouders kindgericht en niet oudergericht, waardoor zij minder geneigd zijn om zich in te zetten voor het regelen van contact tussen ouders en kinderen. En ondanks dat pleegouders weten dat een pleegkind vaak niet voor altijd bij hen komt wonen, zijn sommigen bang om het pleegkind te verliezen als het pleegkind terug gaat naar de ouders (Höjer, 2009). Pleegouders en eigen kinderen van pleegouders snappen vaak wel dat de biologische ouders belangrijk blijven voor het kind, maar zij kunnen het hier wel moeilijk mee hebben (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012).

Voor de pleegkinderen blijven biologische ouders belangrijk. Over het algemeen missen pleegkinderen hun ouders en hun biologische familie. De meeste kinderen hechten er waarde aan om hun ouders vaker te zien en zij hechten waarde aan spullen die zij hebben van vroeger, zoals foto’s en brieven. Indien ouders positief tegenover de plaatsing staan heeft dit een positief effect op de pleegkinderen. Als ouders negatief tegenover de plaatsing staan kan dit leiden tot een loyaliteitsconflict bij pleegkinderen tussen de pleegouders en de biologische ouders (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012).

Omgang met de hulpverleners in de pleegzorg

Voor ouders van kinderen in de pleegzorg is het mogelijk om gebruik te maken van hulp (Cossar & Neil, 2009). Voor, tijdens en na de pleegzorg plaatsing hebben ouders contact met de hulpverlener (Neil, 2007). Een goede band tussen de hulpverlener maakt het voor ouders makkelijker om met de situatie om te gaan. Als ouders de hulpverlener vertrouwen stijgt hun gevoel van eigenwaarde. Hierbij is het belangrijk dat de hulpverlener zich inspant voor wat ouders nodig hebben aan informatie, vaardigheden en concrete hulp. Ouders

waarderen het als zij de vrijheid krijgen om te bepalen waar het contactmoment met hun kind plaatsvindt, zo kunnen zij een geschikte plaats vinden voor het contactmoment en het geeft hen meer flexibiliteit. Dit zorgt er vaak voor dat de ouder-kind band beter wordt, omdat de sfeer tijdens het contact meer ontspannen is (Gerring, Kemp & Marcenko, 2008). Daarbij zijn ouders meer tevreden over de geboden hulp als zij gerespecteerd en begrepen worden, als ze

(14)

13 het gevoel hebben dat er naar hen geluisterd wordt, als hun perceptie over het probleem

gehoord wordt en als zij betrokken worden in het proces (Kapp & Vela, 2004).

Uit onderzoek van Cossar en Neil (2009) blijkt dat ouders weinig gebruik maken van de hulp die aangeboden wordt. Dit komt doordat ouders vaak wantrouwend tegenover de hulpverleners staan, omdat zij de ervaring hebben dat hun kind tegen hun wil bij hen weggehaald wordt. Ook hebben ouders niet het idee dat de hulpverleningsinstelling

onafhankelijk is. Het feit dat er één kind uit huis geplaatst wordt, maakt ouders met meerdere kinderen bang dat dit ook gebeurt bij de andere kinderen. Ouders zijn ook bang dat kinderen verkeerde informatie krijgen betreffende de familie van de ouders (Cossar & Neil, 2009). Daarnaast hebben ouders problemen met de communicatie, aanwezigheid, betrokkenheid en respect van de hulpverlener (Alpert, 2005). Zij hebben het gevoel dat de hulpverlener zich meer op de kinderen richt en geen aandacht geeft aan de ouders op het moment dat bepaald is dat de kinderen uit huis geplaatst worden (Cossar & Neil, 2009). Tevens voelen ouders zich verward door, ontevreden met en over het hoofd gezien door het pleegzorgsysteem (Alpert, 2005).

Er zijn door Stichting Alexander verschillende cliënttevredenheidsonderzoeken uitgevoerd bij diverse pleegzorginstellingen. Hieruit blijkt dat ouders wisselende meningen hebben over bepaalde onderwerpen. Er zijn een aantal onderwerpen waar ouders over het algemeen tevreden over zijn. Zo vinden ouders dat er vriendelijke medewerkers zijn bij de pleegzorginstellingen, dat zij voldoende contact hebben met de pleegouders, dat hun kind op zijn/haar plek zit in het pleeggezin, dat het kind voldoende tijd heeft gehad om aan het pleeggezin te wennen en dat het doel van pleegzorg duidelijk is (Jurrius & Neijboer, 2010; Jurrius & Büdke, 2010a, 2010b; Bauer & Strating, 2012). Ouders zijn vaak ontevreden over de bezoekregeling met hun kind, over de mate van betrokkenheid bij de opvoeding en over de informatie die zij krijgen over het welzijn van hun kind. Tevens vinden ouders dat zij vooraf niet voldoende geïnformeerd worden over wat zij kunnen verwachten, dat de overdracht tussen de verschillende hulpverleners niet goed verloopt en dat het onduidelijk is hoelang de hulp gaat duren. Daarnaast hebben ouders niet het idee dat hun mening belangrijk wordt gevonden als er beslissingen gemaakt moeten worden en dat de geboden hulp het gezin echt helpt (Jurrius & Neijboer, 2010; Jurrius, & Büdke, 2010a, 2010b; Bauer & Strating, 2012).

Stigmatisering vanuit de samenleving

Ouders moeten omgaan met de reactie van de samenleving. Over het algemeen erkent de samenleving het verdriet van de ouders niet en worden de ouders niet door de samenleving

(15)

14 ondersteund. De samenleving vindt dat de ouders zelf de schuldige zijn voor hun verdriet (Schofield et al., 2011). Ouders waarvan de kinderen niet thuis wonen worden vaak als afwijkend gezien en zij komen in aanraking met negatieve sociale oordelen vanuit de omgeving. Het gevolg hiervan is dat ouders sociaal geïsoleerd raken en dat zij geen sociale steun ervaren. Ouders kunnen het idee hebben dat zij hun ‘natuurlijke’ rol als ouder niet vervullen en daarom moeilijkheden ervaren. Hierbij spelen diverse emoties zoals schuld, schaamte, angst en depressie (Kielty, 2008).

Van ouders wordt verwacht dat zij het belang van hun kinderen als eerste prioriteit stellen, indien zij hier niet aan voldoen worden zij door de samenleving veroordeeld

(Schofield et al., 2011). Uit onderzoek van Kielty (2008) blijkt dat een moeder waarvan het kind in een pleeggezin leeft wordt gezien als iemand die niet om haar kinderen geeft en die meer waarde hecht aan zichzelf dan aan haar kind. De culturele norm is dat een kind bij zijn/haar moeder in huis woont. Moeders met een kind in de pleegzorg kunnen niet aan deze norm voldoen, dit maakt het voor hen een moeilijke en pijnlijke situatie. In deze situatie is sprake van stigmatisering. Een stigma ontstaat door discrepantie tussen de verwachte identiteit en de werkelijke sociale identiteit. Als een persoon afwijkt van wat in de sociale omgeving geaccepteerd wordt kan dit een gevoel van onzekerheid geven met betrekking tot identiteit en het gevoel van verbondenheid. Dit kan invloed hebben op de perceptie die iemand van zijn eigen identiteit heeft, waarna het kan leiden tot gevoel van onzekerheid, schuld en schaamte (Höjer, 2009). Ouders zijn bang voor het oordeel van andere mensen en dat zij als buitenstaanders gezien worden. Het pygmalion-effect kan hier een gevolg van zijn, dit houdt in dat de ouders zich gaan gedragen naar de manier waarop zij door de samenleving worden gezien. Dit heeft een negatieve invloed op het welzijn van de ouder, hun gevoel van eigenwaarde en het geloof in eigen kunnen. Bovendien maakt het ouders passief en

onderdanig, wat het voor ouders moeilijker maakt om met de pleegzorgplaatsing om te gaan (Höjer, 2009; Karakowsky, DeGama & McBey, 2012).

Er kan een verschil zijn in hoe de ouder zichzelf ziet en het beeld dat de samenleving van de ouder heeft (Schofield & Ward, 2012). Deze tegenstrijdigheid zorgt voor ongemak waardoor ouders geprikkeld worden om er iets aan te doen, dit kan door veranderingen van gedachten, attitudes of gedrag (Van Overwalle & Jordens, 2002). Ouders veranderen de situatie door het verhaal op een bepaalde manier te vertellen, waardoor zij deels kunnen ontkomen aan de verantwoordelijkheid of schuld die zij hebben aan de pleegzorgplaatsing (Schofield & Ward, 2012). Daarbij ervaren ouders discontinuïteit tussen hun eigen status en de perceptie die zij hebben over wat een goede ouder is. Het is belangrijk dat ouders een

(16)

15 overeenstemming vinden tussen hun waarde als individu en hun waarde als goede ouder, zodat zij met de situatie om kunnen gaan. Ook kan het helpen als ouders zich ervan bewust worden dat het bij negatieve sociale oordelen gaat om de mening van andere mensen die zich richten op de afwijkende woonsituatie, in plaats van dat zij kijken naar de gezinssituatie (Kielty, 2008).

Verwachtingen in dit onderzoek

Om het perspectief van ouders van pleegkinderen te begrijpen is het van belang te weten waarmee de ouders in aanraking komen. Ouders van kinderen in een pleeggezin hebben allemaal te maken met dezelfde situatie; hun kind groeit op in een pleeggezin. De aanleiding hiervan kan voor elke ouder verschillend zijn, net zoals de manier waarop ouders met deze situatie omgaan. De meeste ouders ervaren vanaf hun jeugd diverse problemen. Zij hebben over het algemeen meerdere problemen die niet bij elke ouder hetzelfde zijn (Schofield et al., 2011). De problemen die de ouders ondervinden kunnen leiden tot moeilijkheden in de opvoeding, wat vervolgens kan resulteren in een uithuisplaatsing (Neil, 2000). De uithuisplaatsing is voor ouders een ingrijpende gebeurtenis die gepaard gaat met diverse emoties. Ook de emoties die ouders ervaren kunnen per ouder verschillend zijn. Hieruit blijkt dat er geen concreet beeld bestaat over ouders waarvan het kind opgroeit in een pleeggezin en over hoe ouders met deze situatie omgaan en de emoties die zij hierbij ervaren. Ouders komen na de uithuisplaatsing in aanraking met diverse thema’s waar zij mee om moeten gaan. Deze thema’s staan los van elkaar, maar ze kunnen elkaar beïnvloeden. De verwachting is dat de volgende thema’s een rol spelen: omgang van de ouders met de plaatsing, gevoel van ouder zijn, bezoekregeling met het kind, betrokkenheid van de ouders bij de opvoeding, relatie van de ouders met de pleegouders, relatie van de ouders met de hulpverlening en de reactie vanuit de omgeving op de situatie van de ouders.

Tijdens een uithuisplaatsing hebben ouders te maken met juridische beslissingen. Deze beslissingen kunnen zij aanvechten, maar de kinderrechter bepaald uiteindelijk wat wordt besloten (Quick-Schuijt, 2010). De verwachting is dat dit emoties oproept bij ouders, omdat zij afhankelijk zijn van de beslissingen van de kinderrechter. De verwachting is dat ouders bij een uithuisplaatsing vooral negatieve emoties ervaren, omdat ouders het er niet altijd mee eens zijn dat hun kind uit huis geplaatst wordt. Ouders willen voor hun eigen kind zorgen en als dit hen ontnomen wordt kunnen ouders verdrietig of boos zijn. Ook kunnen zij zich schuldig voelen of schamen voor de situatie. Er wordt verwacht dat ouders bij een

(17)

16 en de tweede fase start op het moment dat duidelijk wordt dat het kind langdurig in het

pleeggezin blijft. Er wordt verwacht dat ouders andere gedachtes, gevoelens en ervaringen hebben in deze fases, omdat in de eerste fase onduidelijk is wat de toekomst is voor het kind en voor de ouder. Ouders kunnen in deze fase nog hopen dat hun kind terugkomt. In de tweede fase is duidelijk dat het kind langdurig in het pleeggezin zal blijven, waardoor verwacht wordt dat ouders weten waar ze aan toe zijn. De gedragingen gedachtes en gevoelens van ouders zullen hier naar verwachting door beïnvloed worden (Schofield & Ward, 2012).

Het kost ouders tijd om een manier te vinden om met de uithuisplaatsing om te gaan. Ouders kunnen de pleegzorgplaatsing accepteren, zich erbij neerleggen of er tegen blijven vechten (Neil, 2007). In dit onderzoek is de verwachting dat ouders voor zichzelf een manier vinden waarop zij met de plaatsing omgaan. Per ouder zal er een strategie zijn die voor die ouder het beste werkt om met de situatie om te gaan en om door te gaan met het leven. Ouders die het accepteren zullen inzien dat de pleegzorgplaatsing een goede oplossing is voor de situatie. Deze ouders zijn naar verwachting realistisch over de toekomst en zullen hun leven weer oppakken en de nieuwe situatie accepteren voor hunzelf en voor hun kind. Ouders die zich erbij neerleggen zullen het niet eens zijn met de situatie, maar zich niet in staat voelen om er iets aan te veranderen. Deze ouders zullen naar verwachting in de situatie verstrikt blijven en in de eerste periode geen moeite doen om hier iets aan te veranderen, omdat zij zich ongelukkig en machteloos voelen. Ouders die er tegen blijven vechten zullen altijd strijden om hun kind terug te krijgen. Deze ouders zullen naar verwachting alles proberen om hun kind terug te krijgen door informatie te verzamelen, beslissingen aan te vechten en hun stem te laten horen (Neil, 2007). Hieruit valt op te maken dat er een diversiteit verwacht wordt over hoe ouders reageren op een perspectief biedende plaatsing. Dit is naar verwachting

afhankelijk van of ouders de pleegzorgplaatsing accepteren, de hoeveelheid contact die ouders na de plaatsing hebben met hun kind, de ervaring van de ouders met de hulpverlening en of ouders het gevoel hebben dat zij iets tegen de pleegzorgplaatsing kunnen doen.

Een ander thema waarmee ouders in aanraking komen is de bezoekregeling en het contactmoment met het kind. Er wordt een bezoekregeling opgesteld, waarin staat hoe vaak en hoelang ouders hun kind mogen zien. Naar verwachting zullen ouders zich hier in de meeste gevallen tegen verzetten, omdat zij meer contact willen met hun kind en zij niet altijd vrij zijn om te bepalen waar het bezoek plaatsvindt en welke activiteiten zij ondernemen tijdens het contactmoment. Ook wordt verwacht dat ouders het bezoek moment positief ervaren omdat zij hun kind zien en samen met hun kind dingen kunnen ondernemen. Daarbij

(18)

17 wordt verwacht dat ouders in sommige gevallen positieve emoties ervaren omdat zij zien dat het goed gaat met hun kind en dat hun kind het goed heeft in het pleeggezin. Daarnaast is de verwachting dat sommige ouders negatieve gevoelens bij het moment ervaren, omdat zij bij het contactmoment ook weer afscheid moeten nemen van hun kind en omdat het hen herinnert aan dingen die ze moeten missen (Schofield & Ward, 2012).

Het volgende thema dat bij ouders speelt is het gevoel van verlies van hun kind en van verlies van hun rol als ouder. In dit onderzoek worden deze gevoelens bij ouders verwacht, omdat het leven van ouders verandert wanneer hun kind niet meer bij hen woont. Het contact met het kind is niet meer vanzelfsprekend. Ouders zijn afhankelijk van de bezoekregelingen en kunnen niet meer elke dag de dagelijkse dingen met hun kind doen, zoals opstaan, naar school brengen en kleding kopen voor het kind. De verwachting is dat ouders hierbij moeilijkheden ondervinden, omdat zij de dagelijkse dingen van het kind missen en moeten wennen aan het feit dat zij als ouders niet meer de dingen doen die ouders normaal gesproken doen (Schofield & Ward, 2012).

Betrokkenheid en invloed op de opvoeding is het volgende thema waar ouders mee in aanraking komen. Doordat het kind niet meer bij de ouders woont en de ouders minder contact hebben met hun kind, hebben ouders vaak minder invloed en inspraak op de opvoeding van het kind. Om deze reden wordt verwacht dat ouders zich minder betrokken voelen bij de opvoeding en dat zij hier moeilijkheden bij ondervinden, omdat zij informatie over hun kind willen hebben en betrokken willen blijven bij hun kind. De verwachting is dat de relatie tussen ouders en pleegouders en de relatie tussen ouders en hulpverleners invloed heeft op hoe betrokken ouders zich voelen. Als de relatie met de pleegouders goed is, zal het contact tussen pleegouders en ouders ook beter verlopen. De verwachting is dat ouders in die situatie meer informatie over hun kind krijgen, waardoor zij beter op de hoogte blijven (Gerring, Kemp & Marcenko, 2008; Höjer, 2009). De relatie tussen ouders en pleegouders of hulpverleners is ook een thema waar ouders mee te maken krijgen. Een goede relatie kan als gevolg hebben dat ouders beter met de situatie om kunnen gaan, doordat zij zien dat hun kind het goed heeft en er goed voor hun kind gezorgd wordt. De relatie tussen de hulpverleners en de ouders heeft naar verwachting ook invloed, omdat hulpverleners het ouders makkelijker of moeilijker kunnen maken. De verwachting is dat ouders vaak geen goede relatie met de hulpverleners hebben, omdat ouders het vaak niet met eens zijn met de plaatsing, zich niet serieus genomen voelen en zich niet gehoord voelen door de hulpverlening, waardoor zij een negatief beeld hebben over de hulpverlening. Op deze manier vinden ouders geen steun bij de hulpverlening, dit zal het voor ouders moeilijker maken om met de situatie om te gaan

(19)

18 (Cossar & Neil, 2009; Schofield & Ward, 2012).

Daarbij moeten ouders omgaan met de reactie vanuit de samenleving. Vaak is deze reactie negatief naar de ouders toe, dit zal naar verwachting vooral gelden voor mensen waarmee de ouders geen goede band hebben. Naar verwachting zal het hierdoor moeilijker zijn voor ouders om met de situatie om te gaan, want ouders vinden geen steun uit de

omgeving als de omgeving negatief reageert. De verwachting is dat ouders niet aan iedereen vertellen wat hun situatie is, dit zal vooral gelden bij mensen die niet dichtbij de ouders staan. Op deze manier beschermen ouders zichzelf tegen de negatieve reacties. Naar verwachting reageren mensen die dichtbij de ouders staan positief op de situatie, waardoor ouders bij deze mensen wel steun kunnen vinden. Deze mensen zullen een steun voor de ouders zijn, wat de ouders helpt om met de situatie om te gaan (Kielty, 2008).

De verschillende thema’s waar ouders mee om moeten gaan zorgen ook voor onzekerheid bij ouders. Ouders kampen met de vraag of zij wel een goede ouder zijn. Dit heeft te maken met hoe zij het ouderschap ervaren, met het stigma dat zij ervaren vanuit de samenleving en met de omstandigheden op het moment dat het kind uit huis werd geplaatst. Ook weten ouders niet of zij betrokken blijven bij hun kind, hoe de toekomst eruit gaat zien en hoe zij om moeten gaan met het pleeggezin en de hulpverlening. Ouders zijn opzoek naar een manier om met deze rolverandering om te gaan ook al is de rol van de ouders niet altijd duidelijk. Bij elkaar zorgt dit voor moeilijkheden voor de ouders, waardoor zij voor een grote taak staan (Schofield & Ward, 2012).

(20)

19 Probleemstelling

Uit de verkregen informatie is de volgende onderzoeksvraag ontstaan:

Hoe beleven ouders van pleegkinderen een langdurige pleegzorgplaatsing van hun kind in de bestandspleegzorg?

Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen:

1. Hoe stonden de ouders van pleegkinderen tegenover het feit dat hun kind langdurig werd geplaatst in een pleeggezin?

2. Wat is de houding van de ouders van pleegkinderen tegenover de pleegouders?

3. Hoe ervaren de ouders van pleegkinderen op dit moment de betrokkenheid bij hun kind? 4. Hoe ervaren de ouders van pleegkinderen nu hun ouderschap?

De aspecten die hierbij aanbod komen zijn de informatievoorziening over de reden voor de uithuisplaatsing en over in welk pleeggezin het kind geplaatst wordt, de mening van de ouders over de plaatsing, de mening van ouders over het pleeggezin, begrip van de ouders voor de plaatsing, betrokkenheid van ouders bij het kind, verandering in het gevoel van ouderzijn, emoties die ouders ervaren en hoe ouders met de situatie omgaan. Aan de hand van deze aspecten wordt getracht een duidelijk beeld te scheppen van het perspectief van de ouders van pleegkinderen.

Relevantie

Maatschappelijke relevantie

Bij een langdurige pleegzorgplaatsing zijn de pleegkinderen, pleegouders, eigen kinderen van pleegouders en de ouders van pleegkinderen betrokken. Uit het onderzoek ‘Wennen in je pleeggezin’ blijkt dat zij allemaal invloed hebben op het wenproces (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Bij een pleegzorgplaatsing verandert de betrokkenheid en het contact tussen de ouders en het kind. Goede betrokkenheid waardoor de ouders en het kind regelmatig contact hebben met elkaar is belangrijk voor een goede ontwikkeling van een eigen identiteit en voor het zelfvertrouwen van het kind. De kans op een succesvolle plaatsing is groter bij een goede samenwerking tussen de ouders van pleegkinderen, pleegouders en de hulpverlener (Browne & Moloney, 2002; Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens & Doreleijers, 2007). Voor het resultaat van de pleegzorgplaatsing is het perspectief van de ouders van pleegkinderen van belang. Hoe meer inzicht men heeft over het perspectief van de ouders, hoe

(21)

20 beter men hiermee om kan gaan. Dit kan een positieve werking hebben op het welzijn van ouders en op de manier waarop zij met de langdurige pleegzorgplaatsing omgaan. Indien het beter gaat met ouders heeft dit over het algemeen een positief effect hebben op het kind en het wenproces.

Wetenschappelijke relevantie

Het perspectief van de ouders van kinderen in de pleegzorg wordt in onderzoeken en in de praktijk vaak onderbelicht waardoor er een tekort aan informatie is (Schofield et al., 2011). Dit onderzoek kan een bijdrage leveren om dit tekort te verminderen. Ouders van pleegkinderen zitten in een andere situatie dan bijvoorbeeld pleegkinderen, waardoor zij de situatie en het wenproces op een andere manier beleven. Om goed in kaart te brengen hoe het wenproces verloopt en wat voor invloed de verschillende betrokkenen op het proces hebben, is het van belang om ook het perspectief van ouders van pleegkinderen te belichten (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012).

Daarbij verandert de relatie tussen ouders en kinderen bij een pleegzorgplaatsing. Hoe deze verandert en wat voor invloed dit heeft op het leven van de ouders wordt onderzocht. Bij een pleegzorgplaatsing ontstaat er een relatie tussen ouders en pleegouders. Sommige

pleegouders hebben een positieve houding ten opzichte van de ouders, maar er zijn ook pleegouders met een negatieve houding ten opzichte van de ouders (Singer, Uzozie & Zeijlmans, 2012). Welke invloed de houding van pleegouders op de ouders heeft wordt in kaart gebracht. Hierdoor is het mogelijk om te onderzoeken wat voor invloed de

veranderingen in de relaties van de ouders heeft op de manier waarop ouders met de

pleegzorgplaatsing omgaan. Bovendien verandert het ouderschap voor ouders op het moment dat hun kind uithuisgeplaatst wordt. Zij zijn nog wel de ouders van het kind, maar zij hoeven niet meer voor hun kind te zorgen en zij zien hun kind minder frequent. Door het perspectief van ouders van pleegkinderen in kaart te brengen kan inzichtelijk gemaakt worden wat ouderschap nu voor hen betekent en in welk opzicht er veranderingen zijn opgetreden.

(22)

21 Methode

Onderzoeksstrategie

Het doel van dit onderzoek is om het perspectief van ouders van pleegkinderen met betrekking tot de langdurige pleegzorgplaatsing van hun kind in de bestandspleegzorg in kaart te brengen. Hierbij is gebruik gemaakt van de kwalitatieve onderzoeksstrategie. Om het perspectief van de ouders in kaart te brengen is een literatuurstudie uitgevoerd waarin onderzocht is welke informatie over het perspectief van ouders van pleegkinderen op de langdurige pleegzorgplaatsing in de bestaande literatuur aanwezig is. Tevens zijn tien

interviews afgenomen met ouders waarvan één of meer kinderen langdurig in een pleeggezin zijn geplaatst. Tijdens het interviewen werd gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews, dit houdt in dat voorafgaand aan het interview vragen opgesteld zijn die

gedurende elk interview aan bod zijn gekomen. Naast de vaststaande vragen is er voldoende ruimte geweest om in te gaan op onderwerpen die tijdens het interview door de ouders zelf werden aangesneden (Bryman, 2008). Deze manier van interviewen maakt het mogelijk om het perspectief van ouders van pleegkinderen te belichten.

Op basis van de literatuur en de eerder afgenomen interviews met pleegkinderen, pleegouders, pleegzorgwerkers en eigen kinderen van pleegouders zijn de volgende thema’s in chronologische volgorde opgesteld: informatievoorziening over de reden van de

uithuisplaatsing en over in welk pleeggezin het kind geplaatst wordt, inspraak in de keuze van het pleeggezin voor het kind, kennismaking met het pleeggezin, indruk van het pleeggezin, veranderingen in het gevoel van ouderzijn, emoties die ouders ervaren met betrekking tot de pleegzorgplaatsing, reactie van de omgeving op de situatie, relatie met het kind, pleeggezin relatie, hoe ouders nu gewend zijn aan de situatie, bij wie ouders steun vinden,

toekomstverwachtingen en tips. Op basis van deze thema’s zijn de interviewvragen opgesteld. Zie bijlage 1 voor een overzicht van de interviewleidraad.

Werving van de respondenten

De doelgroep van dit onderzoek is ouders met een verzorgende rol waarvan één of meer kinderen langdurig geplaatst zijn in de bestandspleegzorg. Deze ouders moeten bereid en in staat zijn om over hun situatie te praten en zij moeten de Nederlandse taal voldoende beheersen. Er is op een willekeurige manier geworven door middel van snowball sampling. De ouders zijn geworven via pleegzorginstellingen, oudernetwerken en eigen netwerken van Stichting Alexander en de Universiteit van Amsterdam.

(23)

22 informed consent. De ouders hebben via email of via de pleegzorginstelling een brief

ontvangen, waarin zij informatie kregen over het doel en de werkwijze van het onderzoek. Zie bijlage 2 voor de brief aan de ouders. In de brief stonden de gegevens van het

onderzoeksteam, waardoor de ouders zelf contact met de onderzoekers op konden nemen en wanneer de werving via de pleegzorginstelling verliep kreeg het onderzoeksteam de gegevens van de ouders, nadat de ouders daarmee hadden ingestemd. Vervolgens is telefonisch contact opgenomen met de ouders om te vragen of zij mee willen werken aan het onderzoek en om een afspraak te plannen voor het interview. Ouders waren vrij om te bepalen of zij wel of niet mee wilden doen aan het onderzoek, ieder besluit dat de ouders hebben genomen werd gerespecteerd.

Ethische kwesties

Tijdens het onderzoek is de anonimiteit van de respondenten gewaarborgd. Om dit te realiseren zijn de gegevens uitsluitend gebruikt voor dit onderzoek en zullen de namen van de respondenten niet bekend gemaakt worden. Indien gebruik gemaakt wordt van namen dan zijn dit gefingeerde namen. Daarbij zijn persoonsgegevens die kunnen leiden tot identificatie losgekoppeld van de interviews en is alles anoniem en vertrouwelijk behandeld. De verkregen informatie wordt bewaard op de computer van het onderzoeksteam. Meedoen aan het

interview is geheel vrijwillig, zodat ouders de mogelijkheid hadden om een vraag niet te beantwoorden of voortijdig te stoppen met het interview zonder dat hier consequenties aan verbonden zaten. Voorafgaand aan het onderzoek zijn de respondenten van deze kwesties op de hoogte gesteld.

Analyse

Om de interviews nauwkeurig te analyseren is van ieder interview een geluidsopname gemaakt. Voorafgaand aan het interview is hiervoor toestemming gevraagd aan de

respondenten, daarbij is vermeld waarom het interview opgenomen wordt. Aan de hand van de geluidsopnames zijn de interviews uitgetypt op de computer. De interviews zijn

geanalyseerd met behulp van het kwalitatieve data analyse programma MaxQDA. Door middel van dit programma is de informatie uit de interviews gecodeerd, waarbij in elk

interview gebruik gemaakt is van hetzelfde codeerschema. Dit codeerschema is opgesteld met behulp van de interviewleidraad, daarbij zijn de codeerschema’s van de eerdere interviews van het onderzoek ‘Wennen in je pleeggezin’ van Singer, Uzozie en Zeijlmans (2012) gebruikt als voorbeeld en vervolgens is het codeerschema uitgebreid aan de hand van de

(24)

23 verkregen informatie uit de interviews. Indien een gedeelte van de tekst niet onder één van de codes viel was het mogelijk om een nieuwe code toe te voegen, dit was een enkele keer nodig. Bij het coderen van het thema emoties, doelen, strategieën en belangen is gebruik gemaakt van de theorie van Okma-Rayzner (Okma-Rayzner, 2006). Deze codes zijn aangepast aan de situaties van de ouders, door onderdelen te verwijderen, aan te passen of toe te voegen. Om duidelijk in kaart te brengen wat er onder elke code verstaan wordt is een codeboek opgesteld. Zie bijlage 4 voor een overzicht van het codeboek.

Tijdens het coderen is er één hoofdcodeur geweest die alle interviews heeft gecodeerd met behulp van het codeerschema en het codeboek. Om te bepalen of de hoofdcodeur

consistent is geweest tijdens het coderen is één interview gecodeerd door een ander persoon aan de hand van het codeerschema en het codeboek. Deze codering is vergeleken met de codering van de hoofdcodeur. Over het algemeen kwamen de coderingen met elkaar overeen, maar er waren enkele verschillen. Dit waren vooral stukken tekst die de ene codeur onder een enkele code had geplaatst en die door de andere codeur onder meerdere codes werden

geplaatst. Het kwam nauwelijks voor dat de codeurs dezelfde stukken tekst verschillend hadden gecodeerd. De codeurs hebben de bevindingen met elkaar besproken en vervolgens werden de coderingen aangepast. Indien er sprake was van twijfel is dit overlegd (Bryman, 2008).

De onderzoeksgroep

In dit onderzoek zijn tien interviews afgenomen. Er zijn twee interviews met vaders van pleegkinderen afgenomen, zes interviews met moeders van pleegkinderen, waar bij twee interviews de huidige partner van de moeder aanwezig was en er zijn twee interviews

afgenomen waar zowel de vader als de moeder van het pleegkind aanwezig was. Van alle ouders die zijn geïnterviewd, zijn twee ouders allochtoon. Negen ouders gaven aan dat zij een partner hebben, waarbij in drie gevallen de partner ook de biologische ouder van het

pleegkind is. Van de tien interviews zijn negen interviews bij de ouder thuis afgenomen en één interview is afgenomen op de UvA, omdat de ouder dit prettiger vond. De leeftijd van de ouders varieerde tussen de 28 en 63 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 45 jaar. Op dit moment zijn er zes ouders werkloos, dit komt door vervroegd pensioen, doordat de ouder afgekeurd is of doordat de ouder het niet meer aan kan na de uithuisplaatsing van het kind. De ouders die geen baan hebben doen vaak vrijwilligerswerk. Er zijn vier ouders die als hoogst genoten opleiding vmbo hebben, vier ouders hebben havo/ vwo, één ouder heeft hbo/wo en er is één ouder met speciaal onderwijs. Van de partners zijn er zeven laagopgeleid en twee

(25)

24 hoogopgeleid, waarvan drie partners op dit moment werk hebben. De overige zijn werkeloos, doordat zij zijn afgekeurd of doordat zij hun baan zijn kwijtgeraakt en nog geen nieuwe baan hebben gevonden. De ouders woonden in verscheidene plaatsen in Nederland.

Er is één ouder waarbij het pleegkind enig kind is, terwijl de andere ouders meerdere kinderen hebben, die niet altijd van dezelfde vader zijn. Er zijn vier ouders met meerdere kinderen in een pleeggezin, waarbij van één ouder de kinderen in hetzelfde pleeggezin zitten. Bijna alle ouders hadden één of meer kinderen die in het kader van een juridische maatregel gedwongen uit huis zijn geplaatst. Bij één ouder was sprake van een vrijwillige

uithuisplaatsing. Op het moment van het interview was bij twee ouders ontheffing van gezag aangevraagd, maar hierover was nog geen uitspraak gedaan. Tijdens het interview is de situatie van één pleegkind als uitgangspunt genomen. De leeftijd van de pleegkinderen varieert van 5 tot 18 jaar, met een gemiddelde van 10 jaar. Er zijn twee kinderen die in hun eerste levensjaar in een pleeggezin zijn geplaatst, daarnaast is er ook één kind die vijftien jaar was toen ze naar een pleeggezin ging. Gemiddeld waren de pleegkinderen 5,5 jaar oud op het moment dat ze uithuisgeplaatst werden. Hoelang de kinderen uit huis zijn varieert tussen de 22 en 126 maanden, waarbij zij gemiddeld 53 maanden uit huis zijn. Er zijn zeven kinderen die altijd in hetzelfde pleeggezin zijn gebleven, twee kinderen zitten op dit moment in hun tweede pleeggezin en er is één kind die diverse keren is overgeplaatst naar een ander pleeggezin.

Er is geen inzage geweest in de dossiers van de ouders, hierdoor is de reden die jeugdzorg geeft voor de uithuisplaatsing onbekend. Bij twee ouders gaat het om een netwerkplaatsing. Eén van deze ouders kende het gezin enigszins voordat het kind daar geplaatst werd. De andere ouder geeft aan dat het om een vrijwillige plaatsing ging en dat de ouders met een groep mensen samen alles hebben besloten. De situatie van deze ouder is anders ten opzichte van de andere ouders, want bij de andere ouders was de plaatsing niet vrijwillig en gaat het om bestandspleegzorg.

(26)

25 Resultaten

Houding van ouders tegenover de pleegzorgplaatsing Informatievoorziening over de uithuisplaatsing

Een uithuisplaatsing verloopt niet bij iedere ouder op dezelfde wijze. Zo zijn er ouders waar de politie met tien man voor de deur stond om de kinderen op te halen, de ouders

stonden machteloos en moesten toestaan dat hun kind meegenomen werd. Andere kinderen zijn gewoon naar de pleeggezinnen toegegaan, aangezien de uithuisplaatsing geleidelijk was verlopen. Enkele ouders geven aan dat het tijdstip van de uithuisplaatsing het extra moeilijk maakte.

Acht ouders werden pas na de uithuisplaatsing geïnformeerd over de reden van de uithuisplaatsing en over in welk pleeggezin hun kind geplaatst werd. Eén ouder is zelf aanwezig geweest bij de gesprekken waarin besloten werd dat het kind naar een pleeggezin ging en één ouder kan het zich vanwege een depressie niet meer herinneren. Ouders krijgen deze informatie vaak van jeugdzorg/de voogd. Eén van deze ouders had het daarvoor te horen gekregen via zijn ex-vrouw en haar vriendin. Aan alle ouders werd verteld wat de reden voor de uithuisplaatsing was. Tegen sommigen is gezegd dat het kind tot zijn/haar 18e in het pleeggezin zal blijven, terwijl bij de andere ouders in eerste instantie onduidelijk was hoelang het kind in het pleeggezin zou blijven. Sommige ouders kregen te horen dat ze hun kind nooit meer zouden zien of dat het kind nooit meer thuis zou komen wonen, dit roept emoties op:

“Op een gegeven moment kreeg ik te horen van je krijgt je kind nooit meer te zien, klaar. Vanuit Bureau Jeugdzorg en toen ben ik echt een beetje explosief geworden en ik heb toen mijn toenmalige voogd met enige hand verwijderd uit het gebouw waar ik zat.”(Moeder 4)

Zes ouders hebben een negatieve mening over de gekregen informatie: de informatie was onvoldoende of onduidelijk en zorgde voor onzekerheid; bij één ouder werd alles achter hun rug om gedaan. Eén ouder had positieve ervaringen, omdat de plaatsing in overleg was gegaan en in geleidelijk tempo.

Hoewel de situatie aan de ouders uitgelegd is en de reden duidelijk is gemaakt, zijn er vier ouders die snappen waarom hun kind uithuisgeplaatst werd: de situatie was onhoudbaar; hun toenmalige partner was niet in staat om voor het kind te zorgen:

(27)

26

“Ik snap het wel ja. Mijn vrouw, kijk ze had de kans gehad om nog drie maanden de kinderen bij haar te blijven, maar ze heeft die kans niet genomen, ze heeft het gewoon laten gaan weer.” (Vader 7)

Ouders hebben met elkaar gemeen dat hun kind uithuisgeplaatst is, maar de reden hiervoor varieert. Een aanleiding voor de uithuisplaatsing was een problematische gezinssituatie, doordat één van de ouders een depressie heeft; de vader een alcohol probleem heeft; de vader de moeder of de kinderen heeft mishandeld. Ook wordt door jeugdzorg gezegd dat de ouders de kinderen sociaal, emotioneel en fysiek verwaarlozen en dat het incest verleden van de ouders gevaar brengt voor de kinderen. Daarnaast komt het voor dat er dingen over de ouders gesuggereerd worden die volgens de ouders niet waar zijn.

Zes ouders snapten niet waarom hun kind uithuisgeplaatst is. Vijf ouders vinden de reden voor de uithuisplaatsing onduidelijk: ze herkennen zich niet in de reden die gegeven wordt; er is niet goed onderzocht of een uithuisplaatsing nodig was. Eén ouder was zelf dingen aan het regelen met thuiszorg en opvang, dit werd door jeugdzorg niet ondersteund en de kinderen zijn uit huis gehaald.

Indien ouders de plaatsing snappen hoeft dit niet te betekenen dat zij het met de plaatsing eens zijn. Slechts één ouder was het met de plaatsing eens, omdat zij wil dat haar kind zich zo goed mogelijk ontwikkeld en zich veilig voelt, hiervoor was een

pleegzorgplaatsing een goede oplossing. Daarnaast zijn er twee ouders die het gedeeltelijk eens zijn met de plaatsing:

“Ja, aan de ene kant niet, maar aan de andere kant denk ik ze is nu een in veilige woonomgeving, waar ze goed verzorgd wordt en zo. Ja, aan de andere kant is het wel beter als ze bij haar eigen moeder is of zo. De eigen moeder haar kan opvoeden en zo met begeleiding en zo.” (Moeder 5)

Zeven ouders zijn het niet eens met de uithuisplaatsing van hun kind. Zij geven aan dat zij hun kind liever bij hen thuis hadden gehad, hiervan benoemen enkele ouders dat hun kind thuis had kunnen wonen als de ouder hulp had gekregen. Eén ouder zegt dat zij had gewild dat het kind dichterbij huis in een pleeggezin was geplaatst, zoals beloofd.

(28)

27 Inspraak in keuze pleeggezin

Ouders hebben een duidelijke mening over de uithuisplaatsing van hun kind, maar jeugdzorg heeft slechts aan twee ouders gevraagd wat zij ervan vonden dat hun kind naar een pleeggezin moest. Eén ouder was het niet met de plaatsing eens, maar hier werd niet naar geluisterd. Door jeugdzorg werd niet gevraagd wat ouders ervan vonden:

“Nee, nee dat nee. Dat kan hun helemaal niets schelen, ook al viel ik daar ter plekke dood.” (Moeder 8)

Zes ouders hebben geen overleg gehad over de keuze van het pleeggezin. Pleegzorg zoekt een gezin, dit wordt aan de ouders meegedeeld en vervolgens wordt het kind daar geplaatst. In drie gevallen is het kind in het pleeggezin geplaatst, voordat de ouders op de hoogte gesteld werden over in welk gezin hun kind geplaatst werd. Vier ouders hebben overleg gehad over de keuze van het pleeggezin, bij twee ouders lag het voor de hand dat het kind in dat gezin geplaatst werd, omdat het al eerder in dat gezin was geplaatst en bij twee ouders heeft overleg plaatsgevonden door middel van een gesprek:

“Je moet je realiseren pleeggezinnen die zijn niet voor het oprapen en wij waren als gezegend met drie aanbiedingen van stellen waar Simone terecht zou kunnen, dat is een ongekende luxe hoor. Dus je bent blij met wat je aangeboden krijgt en je

accepteert dat, ook als het niet helemaal perfect is. Wij zijn erin gekend, we hebben er keuze in gehad en onze voorkeur is daar gewoon uitgekomen.” (Vader 10)

Ouders vinden het fijn als zij invloed hebben op de keuze van het pleeggezin. Enkele ouders hebben invloed gehad doordat alles in overleg gegaan is. Het kind was al eerder in het pleeggezin geplaatst en de ouder heeft toen samen met het pleeggezin afgesproken dat het daar terug zou komen indien dit nodig zou zijn, hier heeft jeugdzorg rekening mee gehouden:

“Dat was ook wat het pleeggezin en ik toen tegen elkaar hebben gezegd, mocht het weer gebeuren dat het kind naar een pleeggezin moet, om wat voor reden dan ook, laat hem dan weer bij ons komen.” (Moeder 4)

Eén ouder heeft gedeeltelijk invloed gehad op de keuze van het pleeggezin, doordat het kind twee keer in hetzelfde pleeggezin geplaatst is en alles bij de eerste plaatsing in overleg is

(29)

28 gegaan. Zeven ouders hebben geen invloed op de keuze van het pleeggezin: er wordt geen rekening gehouden met hun mening; het kind werd overgeplaatst zonder dat de ouders hiervan op de hoogte waren; de kinderen hebben de eerste anderhalf jaar in anonieme pleeggezinnen gezeten.

“Ik wil dat hij dichterbij huis komt te zitten, zoals beloofd. En toen heeft de voogd gezegd als jij geen toestemming geeft, ik plaats hem daar toch, want jij hebt daar niets over te zeggen.” (Moeder 3)

“Ik had het wel fijn gevonden, ook een pleeggezin met geloof, dat is voor ons toch best wel belangrijk. En dat hebben we ook aangegeven, maar allebei de gezinnen waar ze zitten geloven niet.” (Moeder 9)

Belangrijk in keuze pleeggezin

Over het algemeen hebben ouders geen inspraak in de keuze van het pleeggezin, maar als zij invloed zouden hebben dan zouden zij een goed gezin willen voor hun kind. Dit uit zich doordat ouders willen dat het kind in een veilige omgeving komt; het kind in het pleeggezin geplaatst werd waar het al eerder was geplaatst; er goed voor het kind gezorgd wordt; het kind bij een gezin uit de buurt geplaatst wordt; de kinderen bij elkaar in een gezin of bij elkaar in de buurt geplaatst worden:

“Ik weet wel dat het niet altijd mogelijk is, maar het is gewoon zo mooi om ze bij elkaar te houden, want anders krijg je echt zo versnippering eigenlijk in de banden, dat is echt niet leuk meer.”(Moeder 3)

Daarbij vinden zeven ouders het geloof zeer belangrijk in de keuze van het pleeggezin en wordt door drie ouders waarde gehecht aan de samenstelling van het pleeggezin, bijvoorbeeld meerdere kinderen, kinderen in dezelfde leeftijd of dat de ouders nog jong zijn. Slechts één ouder wilde dat het kind bij familie geplaatst werd. Vaak wordt geen rekening gehouden met wat ouders belangrijk vinden in een pleeggezin. Daarnaast vinden ouders de band met het pleeggezin belangrijk, zij willen goede communicatie met de pleegouders en openheid naar elkaar toe:

(30)

29

“Nou mensen waar wij zelf ook inspraak in mee zouden kunnen hebben en waar we ook mee dingen kunnen overleggen.” (Moeder 6)

Samenvatting

Volgens de meeste ouders krijgen zij pas achteraf informatie over de reden van de uithuisplaatsing en over in welk pleeggezin hun kind geplaatst wordt. Slechts één ouder heeft het van te voren gehoord en de andere ouder kan het zich niet meer herinneren. Er is verschil waar te nemen in de informatie die ouders geven over welke informatie zij krijgen en van wie, maar aan alle ouders wordt verteld wat de reden voor de uithuisplaatsing is. Slechts één ouder heeft een positieve mening over de informatie. De meeste ouders snappen de uithuisplaatsing niet en zijn het niet met de plaatsing eens. Enkele ouders snappen de uithuisplaatsing wel en zijn het gedeeltelijk of helemaal met de plaatsing eens. Hiervoor geven ouders diverse redenen. Ouders hebben over het algemeen geen invloed op de keuze van het pleeggezin. Ouders vinden het belangrijk dat hun kind in een goed gezin komt, dat het pleeggezin iets met het geloof doet en dat er een goede band met de pleegouders mogelijk is.

De houding van de ouders tegenover het pleeggezin Kennismaking met de pleegouders

Ouders krijgen een eerste indruk van de pleegouders als zij elkaar ontmoeten.

Sommige ouders hebben meerdere kinderen in verschillende pleeggezinnen, waardoor zij een kennismaking hebben gehad met meerdere pleegouders en een eerste indruk hebben van meerdere pleegouders en deze worden door de ouders ook benoemd. Er zijn vier ouders die zowel een positieve als negatieve eerste indruk hebben, dit komt doordat ouders kinderen in verschillende pleeggezinnen hebben. Het gedrag van de pleegouders tijdens de kennismaking heeft veel invloed op de eerste indruk die ouders hebben. Negen ouders hebben een negatieve eerste indruk. Een negatieve indruk ontstaat door negatieve gedragingen tijdens de

kennismaking, door het uiterlijk van de pleegouders en doordat er geen klik was met de pleegouders. Daarbij wilde één ouder geen positieve dingen zien, omdat zij het niet eens was met de plaatsing.

“Toen ik belde toen werd de haak erop gegooid dus dat was een hele slechte ervaring eigenlijk. En zo’n moeder belde ook niet terug.” (Vader 1)

(31)

30 Vijf ouders hebben een positieve eerste indruk, door de positieve gedragingen van

pleegouders tijdens de kennismaking en bij sommige ouders komt het ook doordat de pleegouders lieve en leuke mensen zijn. Eén ouder werd tijdens de kennismaking door de pleegmoeder uitgenodigd om bij het pleeggezin langs te komen, de ouder vond het fijn om te zien waar het kind woont.

De voorbereiding van de kennismaking door jeugdzorg is in de beleving van de ouders minimaal. Acht ouders hebben een kennismaking gehad met de pleegouders, dit heeft

plaatsgevonden bij: de pleegouders thuis; jeugdzorg; de pleegzorginstantie; de pleegouders in de tuin, waardoor ouders niet binnen zijn geweest. Twee ouders hebben de pleegouders ontmoet tijdens een bezoekregeling en nooit een echte kennismaking gehad. Eén van deze ouders had wel gevraagd of er een kennismaking moest plaatsvinden, maar dit vond men niet nodig.

Een belangrijk aspect voor een goede kennismaking is dat ouders bij de pleegouders thuis mogen komen. Indien ouders niet bij de pleegouders thuis mogen komen, hebben ouders vrijwel altijd een slechte ervaring van de kennismaking. Dit komt omdat ouders het fijn vinden om te zien waar hun kind opgroeit:

“Ja, want normaal hoor je toch ook wel van de eerste kennismaking wordt je uitgenodigd bij de pleegouders in huis, kun je het kamertje zien, kun je al een beetje inschatten van nou waar loopt zo’n kind rond en waar staat de televisie en waar eten ze en dit is dan een heel kil kamertje van Bureau Jeugdzorg, ja heel slecht.”

(Moeder 2)

Vijf ouders hebben een goede kennismaking gehad: door de openheid en respect naar de ouders toe; begrip voor hun situatie; het samen kunnen bespreken wat goed is voor het kind en wat de ouders graag willen. Voor één ouder was het fijn dat zij haar kind vast mocht houden tijdens de kennismaking, omdat het nog een baby was.

“En die vrouw die was wel aardig, die die had wel respect. Ik merkte dat zij met me mee voelde, je zag het gewoon aan haar gezicht weet je wel.”(Moeder 8)

Desondanks hebben negen ouders een vervelende kennismaking gehad, doordat de

pleegouders afstandelijk of gespannen waren en ouders aan het eind van de kennismaking afscheid moesten nemen van hun kind. Eén ouder heeft een vervelende kennismaking gehad,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In particular, the access to and manage- ment of land and water needs to improve markedly; the lack of clear and stable land and water rights and the weak regulations and

Ms verklaring voor het ontbreken van voorbereidend contact met een maatschappelijk wericer noemden de ple,egouders en de pleegkinderen vooral het ontbreken van tijd vanwege

Wanneer pleegouders (praktische) problemen ervaren in de opvoeding en verzorging wegens het ontbreken van gezag, lijkt het er op dat het makkelijker is zaken te regelen wanneer

De behoefte aan deelgezag bij voltijd pleegouders met ots-pupillen kan mogelijk verklaard worden doordat pleegouders met pleegkinderen waarvan het gezag bij ouders ligt

Aan de hand van 3 van de 5 aspecten (emoties, dagelijkse routines en sociale contacten) die volgens Blunt (2005) het affectieve deel van thuis vormen en enkele andere bronnen wordt

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Zo moeten ouders weinig tot niets hebben van kerkelijke regels als die op school zouden worden verkondigd of nageleefd, en vinden ze het onwenselijk dat niet- katholieke