• No results found

De relatie tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en internaliserend probleemgedrag bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en internaliserend probleemgedrag bij adolescenten"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Autonomie-Ondermijnend Opvoeden en Internaliserend Probleemgedrag bij Adolescenten

Chantal N. Coskunsoy Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Pedagogische Wetenschappen

Module: Bachelorscriptie Datum: 26 januari 2015 Woordenaantal: 4945

Docent: Alithe van den Akker Studentnummer: 10002280

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek bij adolescenten 4 Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot angstgerelateerde klachten 7 Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot depressiegerelateerde klachten 13

Conclusies en discussie 17

(3)

Abstract

In het huidige literatuuronderzoek is de relatie onderzocht tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en het bestaan van angst- en depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Autonomie-ondermijning werd gezien als een gevolg van een teveel aan warmte en controle binnen zowel helikopterouderschap als binnen een overbeschermend en overbetrokken ouderschap. Met betrekking tot zowel angst- als depressiegerelateerde klachten is er een relatie waarneembaar met deze drie vormen van ouderschap, waarbij naar voren is gekomen dat verschillende kind- en ouderfactoren en de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind hun invloed uit te oefenen op deze relatie. Factoren zoals temperament, erfelijkheid, emotieregulatie, mate van afwijzing en psychopathologieën bij en hechting aan ouders kunnen deze relatie in zowel positieve als negatieve zin beïnvloeden.

(4)

Autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek bij adolescenten Helikopterouderschap, een luchtige term gebruikt voor een problematische manier van opvoeden, wordt sinds enige jaren met regelmaat aangehaald in de media (Fogteloo, 2009; “Helicopterouder zorgt voor,” 2012). Helikopterouderschap wordt gezien als een ‘opvoeding met passende opvoedingskenmerken maar op een ongepast niveau’ (LeMoyne & Buchanan, 2011, p. 405). Het gaat om ouders die blijven ‘zweven’ boven hun kinderen, die te

controlerend willen zijn in de opvoeding van hun kinderen en zich met name lijken te mengen in de relaties van hun kinderen met school en werkgever (Somers & Settle, 2010).

Helikopterouders lijken hiermee zo goed mogelijk te willen voorzien in de bevordering van het persoonlijke en academische succes van hun kinderen, maar de vraag is of ze hiermee niet eerder het tegenovergestelde bereiken (Locke, Campbell, & Kavanagh, 2012). Uit literatuur blijkt namelijk dat helikopterouderschap een term is die voornamelijk wordt gekenmerkt door autonomie-ondermijning (Segrin, Woszidlo, Givertz, Bauer, & Murphy, 2012).

Autonomie heeft betrekking op de individuele persoonlijkheidsontwikkeling. Kinderen ontwikkelen een steeds grotere mate van zelfstandigheid en voelen zich steeds meer

verantwoordelijk voor hun daden (Herweijer & Vogels, 2004). Vanuit de zelfdeterminatie-theorie van Ryan en Deci (2000) wordt ouderlijke ondersteuning van de autonomie van kinderen gezien als een basisbehoefte voor kinderen gedurende de opvoeding. Wanneer in deze behoefte wordt voorzien heeft dit veel positieve ontwikkelingsuitkomsten als gevolg (Ryan & Deci, 2000). Wanneer autonomie wordt toegekend door ouders moedigen zij de zelfstandigheid van het kind aan en wordt daarbij vooral de eigenheid van het kind gerespecteerd (Meij, 2011). Ouders die hun kind autonoom laten handelen geven hun

kinderen het vertrouwen mee dat ze onbekende en moeilijke situaties aankunnen. Dit geeft ze dan ook meer zelfvertrouwen en vergroot daarmee het gevoel van welbevinden (Peleg-Popko, 2002; Soenens et al., 2007). Hierdoor blijken kinderen vervolgens ook op latere leeftijd beter

(5)

te kunnen functioneren binnen belangrijke levensdomeinen zoals school en werk (Joussemet, Landry, & Koestner, 2008; Soenens & Vansteenkiste, 2005; Grolnick, 2009).

Hier tegenover staat dat wanneer ouders de autonomie van hun kind ondermijnen ouders hen niet de kans geven zich zelfstandig te ontplooien op een manier die passend is bij de leeftijd van het kind (Meij, 2011). Als een kind deze zelfstandigheid wordt ontnomen kan het gaan denken dat het weinig kan en situaties als gevaarlijk gaan bestempelen (Bögels, 2008). Bekend is dat wanneer kinderen onzeker zijn over hun vermogens en weinig controle ervaren dit kan leiden tot gevoelens van hulpeloosheid en hopeloosheid, welke weer

gerelateerd zijn aan zowel angsten als depressies (Muris, 2005). Angst- en

depressiegerelateerde klachten vallen onder internaliserend probleemgedrag, omdat ze beiden leiden tot teruggetrokkenheid (Zeijl, Wiefferink, Keuzenkamp, & Reijneveld, 2005).

Angstklachten ontstaan wanneer nuttige angst zich vaker gaat uiten dan normaal en wel op momenten dat het niet bruikbaar is, waardoor het functioneren negatief wordt beïnvloed (Konijn, Bruinsma, Lekkerkerker, De Wilde, & Eijgenraam, 2009). Voor depressiegerela-teerde klachten geldt dat er veelal sprake is van neerslachtigheid, een verminderde levenslust, moeheid en gevoelens van waardeloosheid (Verhulst, Verheij, & Ferdinand, 2007).

Terugkomend op het eerder aangehaalde helikopterouderschap lijken er nog meer termen te bestaan die worden gebruikt om een autonomie-ondermijnende opvoeding mee aan te duiden. Zo zijn er door de jaren heen verschillende pogingen gedaan om

autonomie-ondermijning meetbaar te maken (zie Champney, 1941; Parker, Tupling, & Brown, 1979; Perris, Jacobsson, Linndström, Von Knorring, & Perris, 1980; Schaefer, 1965; Thomasgard, Metz, Edelbrock, & Shonkoff, 1995). Naast helikopterouderschap zijn ook overbescherming en overbetrokkenheid veel gebruikte termen om deze ‘overmatige’ manier van opvoeden aan te duiden, waarbij de autonomie van kinderen wordt ondermijnd. Afgaande op de bekende opvoedingsdimensies controle en responsiviteit van Baumrind staan in deze opvoeding zowel

(6)

veel warmte en betrokkenheid als veel controle centraal (Geurts, 2010). Overeenkomend bij zowel helikopterouderschap, overbetrokkenheid en overbescherming is dan ook dat ouders op een liefdevolle manier hun kinderen opvoeden en het beste met hen voor hebben. Door hun kinderen te behoeden voor elke vorm van ongemak schieten zij echter door in hun opvoeding, waardoor autonomie-ondermijning plaatsvindt. De opvoeding staat hierdoor niet in

verhouding met de ontwikkeling en de mogelijkheden van het kind, waardoor het kind niet in voldoende mate de gelegenheid krijgt om zich op een goede manier te ontwikkelen tot een autonoom wezen (Geurts, 2010; Thomasgard et al., 1995).

Door de verscheidenheid aan literatuur op het gebied van autonomie-ondermijning wordt deze in het huidige literatuuronderzoek dan ook in brede zin onderzocht, aangezien autonomie-ondermijning zowel ten grondslag lijkt te liggen binnen helikopterouderschap als binnen een overbeschermende en overbetrokken opvoeding. Er zal specifiek worden gekeken naar wat er gebeurt wanneer gezond, toegewijd opvoeden doorschiet in ongezonde

autonomie-ondermijning waardoor kinderen niet de ruimte krijgen zich te ontwikkelen tot gezonde, autonome individuen. Zoals besproken zou dit namelijk gevolgen kunnen hebben op het gebied van internaliserende problematiek bij kinderen. Verwacht wordt dan ook dat kinderen in hogere mate angst- en depressiegerelateerde klachten ervaren wanneer hun ouders een autonomie-ondermijnende opvoeding hanteren in de vorm van helikopterouderschap, overbescherming en overbetrokkenheid.

Er zal voornamelijk gebruik worden gemaakt van onderzoek bij kinderen in de leeftijd van tien tot twintig jaar. Het wordt namelijk van belang geacht zowel de adolescentieperiode zelf als de periode die hieraan vooraf gaat (pre-adolescentie) bij het literatuuronderzoek te betrekken. Deze leeftijd vormt bij uitstek een fase waarin kinderen zich steeds meer gaan afzetten tegen hun ouders en naar onafhankelijkheid streven (Silk, Morris, Kanaya, & Steinberg, 2003; Soenens et al., 2007). Deze leeftijdsfase wordt bovendien door het

(7)

Nederlands Jeugd instituut (NJi) aangehaald als een van de meest kenmerkende perioden in de opvoeding waarin overbeschermend ouderschap zich lijkt voor te doen (NJi, 2010).

Hopelijk wordt op deze manier een zo volledig mogelijk en helder beeld verkregen van deze manier van opvoeden. Dit is niet alleen van wetenschappelijk, maar ook praktisch belang. Voor de opvoedingspraktijk is het namelijk evenzeer goed om hier duidelijkheid over te verkrijgen. Het bieden van een veilige omgeving waarin kinderen zich optimaal kunnen ontwikkelen is een van de meest basale pedagogische doelstellingen en daarnaast is ook het geven van voldoende ruimte aan het kind om zich tot een autonoom individu te kunnen ontwikkelen een zeer belangrijke opvoedingstaak (Meij, 2011). Het is voor ouders dan ook van grote waarde om te weten of autonomie in grotere mate moeten worden aangemoedigd als dit ten gunste komt van hun kind.

De volgende hoofdvraag zal centraal komen te staan in dit literatuuronderzoek: Welke relatie bestaat er tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en internaliserend

probleemgedrag bij adolescenten? Allereerst zal er worden gekeken naar autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot angstgerelateerde klachten bij adolescenten, waarna vervolgens zal worden ingegaan op autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot

depressiegerelateerde klachten bij adolescenten, teneinde een antwoord te kunnen formuleren op de hoofdvraag in de conclusie.

Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot angstgerelateerde klachten In deze paragraaf wordt gekeken naar autonomie-ondermijnend opvoeden door ouders en in hoeverre dit in relatie staat met angstgerelateerde klachten bij adolescenten. Hierbij zal, zoals in de inleiding vermeld, een onderscheid worden gemaakt tussen studies die spreken over helikopterouderschap, overbeschermend en overbetrokken opvoeden. Deze studies worden achtereenvolgens besproken

(8)

Het meest recente fenomeen, helikopterouderschap, is onderzocht bij een groep studenten van rond de negentien jaar oud (LeMoyne en Buchanan, 2011). Ten eerste bleek helikopterouderschap inderdaad gerelateerd te zijn aan het ervaren van lagere gevoelens van autonomie door deze jongvolwassenen. Daarnaast bleek ook dat hoe meer zij hun ouders ervoeren als helikopterouders, hoe groter de kans was dat ze voorgeschreven angstmedicatie gebruikten. Voor vrouwen werd de kans op het gebruik van angstmedicatie bovendien nog groter. Hoewel hier enkel is gekeken naar medicijngebruik en niet naar het daadwerkelijk voorkomen van angstgerelateerde klachten, is dit wel gedaan in een ander onderzoek bij een andere groep studenten in dezelfde leeftijdscategorie (Schiffrin et al., 2013).

Volgens Schiffrin en anderen (2013) bleek helikopterouderschap eveneens gerelateerd te zijn aan gevoelens van autonomie-ondermijning bij jongvolwassenen, maar tussen

helikopterouderschap en angstgevoelens werden vervolgens geen correlaties gevonden. Als reden wordt hiervoor gegeven dat de items uit de samengestelde helikopterouderschap-vragenlijst niet passend waren voor de leeftijd van de gebruikte doelgroep. Dit zou kunnen betekenen dat autonomie-ondermijning door ouders vanaf een bepaalde leeftijd minder een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van angstgevoelens. Vragen uit deze vragenlijst, zoals ‘mijn moeder wil vaak dat ik haar bel of sms om te laten weten waar ik ben’, zijn voor

jongvolwassenen mogelijkerwijs niet zo relevant als voor voor jongere leeftijdsgroepen. Vraag blijft of er verschillende uitkomsten zouden zijn gevonden indien de items wel leeftijdsadequaat waren geweest. Er lijken met betrekking tot helikopterouderschap nog weinig uitspraken gedaan te kunnen worden over een eventuele relatie met angstklachten. Er is nog te weinig onderzoek gedaan bij de gewenste doelgroep, hoewel de twee aangehaalde studies wel in de richting wijzen van een relatie. Hiermee kunnen ze echter nog geen eenduidig antwoord geven op de vraag of er een samenhang bestaan met angstgerelateerde klachten.

(9)

In tegenstelling tot studies naar helikopterouderschap lijkt bij studies naar overbescherming in relatie tot angstgerelateerde klachten bij adolescenten al een meer eenduidig beeld naar voren te komen. Zo bleken kinderen van ouders die overbeschermend opvoedden meer angstsymptomen te rapporteren dan kinderen van ouders die niet deze manier van opvoeden hanteren (Muris, Meesters, Schouten, & Hoge, 2004). Hierbij moet echter opgemerkt worden dat kinderen vooral in grotere mate angstsymptomen vertoonden wanneer hun ouders niet alleen overbeschermend opvoeden, maar ook afwijzend en angstig opvoedden. Wanneer ouders afwijzend zijn in de opvoeding gedragen zij zich koel, afkeurend en ongevoelig jegens het kind. Ouderlijke afwijzing staat daarmee recht tegenover warmte binnen het continuüm van de opvoedingsdimensie responsiviteit (McLeod, Wood & Weisz, 2007a). Het is van belang dit onderscheid te maken, daar in het huidige onderzoek uit wordt gegaan van autonomie-ondermijning binnen een warme opvoeding. Wanneer ouders meer emotionele warmte aan het kind toonden ging dit volgens Muris en anderen (2004) echter niet gepaard met minder angstsymptomen bij het kind. Hieruit valt op te maken dat tot op zekere hoogte niet zozeer de mate van warmte die ouders tonen, maar wel de mate van controle die wordt uitgeoefend, in dit geval door middel van overbescherming, van invloed is op de ontwikkeling van angstklachten.

Naast ouderlijke afwijzing leek ook de mate waarin ouders angstig opvoeden mee te spelen bij de totstandkoming van angstklachten (Muris et al., 2004). Dit is in

overeenstemming met ander onderzoek waaruit naar voren kwam dat hoe angstiger moeders zelf waren in de opvoeding, hoe meer overbeschermend zij ook optraden tegenover hun kinderen (Bögels & Van Melick, 2004). Vervolgens bleek een groot deel van de variantie in angstgevoelens zoals ervaren door kinderen te kunnen worden verklaard door de mate waarin ouders overbeschermend waren of juist autonomie aanmoedigden: hoe meer overbeschermend de ouders waren, hoe angstiger de kinderen.

(10)

In breder perspectief gezien lijken niet alleen angstgevoelens van de moeders, maar ook het voorkomen van psychopathologieën bij moeders in het algemeen een rol te spelen. Wanneer moeders een vorm van psychopathologie vertonen is de kans groter dat hun kinderen angstproblemen hebben en dit wordt dan ook gezien als een risicofactor (Connell &

Goodman, 2002). Dat het bestaan van psychopathologieën geldt als risicofactor blijkt ook uit een longitudinale studie waarbij adolescenten en hun moeders betrokken waren en de invloed van overbeschermend ouderschap onderzocht is in relatie tot sociale fobieën bij hun kind (Lieb et al., 2000). Volgens de DSM-IV zijn kinderen bij een sociale fobie bang voor één of meerdere situaties waarin sociaal functioneren wordt verwacht en waarbij de betreffende situaties grote angst oproepen in de vorm van bijvoorbeeld paniekaanvallen (Verhulst et al., 2007). Ouders die overbeschermend opvoedden hadden vaker kinderen die symptomen vertoonden die voldeden aan de DSM-IV criteria voor sociale fobieën. Daarbij werd er ook een positieve associatie gevonden tussen het voorkomen van psychopathologieën bij de ouders en het voorkomen van sociale fobieën bij kinderen (Lieb et al., 2000). Onbeantwoord blijft de vraag of de overbeschermende opvoeding de grootste verklaring levert voor het bestaan van de sociale fobieën, of dat genetische factoren hier de grootste bijdrage aan leveren.

Kijkend naar overbescherming lijkt er dan ook sprake te zijn van een vraagstuk omtrent genetische factoren en omgevingsfactoren. Op basis van de besproken literatuur kan gesteld worden dat overbescherming in relatie staat tot angstgerelateerde klachten bij

adolescenten. Bekend is echter ook dat het bestaan van psychopathologieën en zeker angstproblematiek bij kinderen voor een deel genetisch kan worden verklaard (Rooijen, 2012). Wanneer kinderen de neiging tot het vertonen van angstproblematiek erven van hun ouders is de vraag in hoeverre overbescherming als omgevingsfactor nog van invloed is. Enerzijds zou het mogelijk kunnen zijn dat overbescherming een modererende rol speelt in de

(11)

erfelijke relatie, anderzijds is het ook denkbaar dat juist het bestaan van psychopathologieën bij de ouder een modererende functie heeft in de relatie tussen overbescherming en

angstgerelateerde klachten.

Wanneer er vervolgens wordt gekeken naar studies die overbetrokkenheid meten in relatie met angstgerelateerde klachten komt hieruit duidelijk naar voren dat de mate waarin kinderen angstklachten ervaren in ieder geval voor een deel bepaald wordt door de mate waarin hun ouders overbetrokken zijn in de opvoeding of juist autonomie toekennen. Zo is overbetrokkenheid onderzocht in een meta-analyse, waarbij is gekeken naar de relatie tussen verschillende opvoedingsdimensies en angsten bij kinderen en welke factoren als potentiële moderatoren kunnen fungeren binnen deze relatie (McLeod et al., 2007a). Hoewel er slechts een kleine associatie werd gevonden tussen opvoeding in het algemeen en angsten bij kinderen, golden hierbij de opvoedingssubdimensies autonomie-toekenning en

overbetrokkenheid als de grootste verklaringen voor de verschillen in mate van angst ervaren door kinderen. Hierbij kwam naar voren dat hoe meer autonomie ouders hun kinderen

toekenden, hoe minder angstig kinderen waren en hoe meer de opvoeding als overbetrokken kan worden gekwalificeerd, hoe angstiger de kinderen waren (Mcleod et al., 2007a).

Daarnaast is ook gebleken dat wanneer adolescenten angstklachten hadden en zij hun ouders als overbetrokken ervoeren deze adolescenten een jaar later last hadden van nog meer angstklachten (Reitz et al., 2006). Als verklaring hiervoor werd gegeven dat er sprake kan zijn van een interactie-effect waarbij angstige adolescenten eerder dan ‘normale’ adolescenten de neiging hebben hun ouders zien als overbetrokken. Hierop reageren deze angstige

adolescenten dan vervolgens weer door nog meer angst te ontwikkelen (Reitz et al., 2006). Dat wil zeggen dat indien de angstklachten van een adolescent al bestaan, deze enkel

toenemen en niet afnemen wanneer hun ouders overbetrokken gaan opvoeden als een reactie daarop. Dit terwijl ouders veelal hun opvoeding lijken aan te passen aan de angstklachten van

(12)

hun kinderen om zo te kunnen anticiperen op hun kwetsbaarheid (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Zo heeft onderzoek laten zien dat ouders zich meer betrokken gingen opstellen wanneer zij angstige kinderen hadden in vergelijking tot ouders van probleemloze kinderen (Hudson, Doyle, & Gar, 2009). Daarnaast kwam uit een longitudinale studie ook naar voren dat wanneer een adolescent een angststoornis had, dit voorspellend was voor de mate waarin zijn of haar ouders zich controlerend gingen opstellen (Wijsbroek, Hale,

Raaijmakers, & Meeus, 2012). Deze reactie blijkt dus echter niet het gewenste effect blijkt te hebben, namelijk het verminderen van de angstproblematiek. Overbetrokken ouderschap lijkt hiermee niet alleen de oorzaak te kunnen zijn van angstproblematiek, maar ook als gevolg van angstproblematiek te kunnen optreden.

Samenvattend lijken de besproken onderzoeken over autonomie-ondermijning tot op zekere hoogte een relatie aan te duiden met angstgerelateerde klachten bij adolescenten. Hoewel helikopterouderschap als recent begrip nog niet in voldoende mate onderzocht lijkt te zijn, zijn er met betrekking tot overbescherming en overbetrokkenheid voldoende indicaties die erop wijzen dat ze verband houden met angstgerelateerde problematiek. De autonomie-ondermijning die plaatsvindt in beide manieren van opvoeden lijkt desondanks te worden beïnvloed door verschillende factoren. Allereerst lijkt veel warmte in de opvoeding

bijvoorbeeld niet te kunnen compenseren voor een hogere mate van autonomie-ondermijning die ouders uitoefenen. Hier tegenover staat echter dat angstklachten wel nog sterker kunnen worden ervaren wanneer een kind zich niet alleen in zijn autonomie ondermijnd voelt, maar zich ook afgewezen voelt door de ouder. Ten tweede lijkt het hebben van een ouder met een vorm van psychopathologie een rol te spelen bij zowel autonomie-ondermijning als het bestaan van angstklachten bij adolescenten, waarbij het nog onzeker is hoe deze factoren elkaar beïnvloeden. Als laatste is naar voren gekomen dat autonomie-ondermijning niet alleen ten grondslag kan liggen aan angstklachten, maar ook dientengevolge kan voorkomen.

(13)

Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot depressiegerelateerde klachten In deze paragraaf wordt gekeken naar een autonomie-ondermijnende opvoeding en in

hoeverre deze opvoeding in relatie staat met depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Ook hier wordt weer een onderscheid gemaakt tussen studies die spreken over helikopterou-derschap, overbescherming en overbetrokkenheid.

Met betrekking tot helikopterouderschap is allereerst gekeken naar het verband met het gebruik van antidepressiva onder jongvolwassenen (LeMoyne & Buchanan, 2011). Er kwam duidelijk naar voren dat hoe meer zij hun ouders als helikopterouders zagen, hoe groter de kans was dat zij gebruik maakten van voorgeschreven antidepressiva (LeMoyne & Buchanan, 2011).

Niet alleen het gebruik van antidepressiva is onderzocht, er is ook onderzoek gedaan naar de mate waarin jongvolwassenen daadwerkelijk depressieve klachten hadden (Schiffrin et al., 2013). Wanneer de jongvolwassenen hun ouders als helikopterouders omschreven, zagen ze zichzelf als minder autonoom en competent en dit leidde vervolgens dan weer tot meer depressieve gevoelens. Deze bevindingen zijn opmerkelijk te noemen aangezien de door Schiffrin en anderen (2013) gebruikte vragenlijst voor helikopterouderschap door henzelf is bestempeld als niet passend bij de leeftijd van de doelgroep, maar dus wel een verband heeft aangetoond. Deze uitkomst moet dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, daar de gebruikte vragen bij nadere beschouwing inderdaad niet geschikt lijken. Hoewel beide onderzoeken wel in de richting wijzen van een verband geeft dit nog geen sluitend bewijs voor het bestaan van een relatie tussen helikopterouderschap en depressiegerelateerde klachten. Dit onderstreept dan ook het belang om meer onderzoek te doen naar de relatie tussen helikopterouderschap als fenomeen en depressiegerelateerde klachten.

Met betrekking tot overbescherming is gebleken dat kinderen van ouders die overbeschermend opvoeden meer depressiegerelateerde symptomen rapporteerden dan

(14)

kinderen van ouders die niet deze manier van opvoeden hanteerden (Muris et al., 2004). Depressieve symptomen bij kinderen werden hier echter vooral geassocieerd met ouders die daarnaast ook emotioneel koud en afwijzend waren. In een ander onderzoek zijn niet alleen opvoedingskenmerken meegenomen, maar ook persoonskenmerken, namelijk temperament (Heaven, Newbury, & Mak, 2004). Hierbij is allereerst gekeken of de mate waarin

adolescenten hun ouders als overbeschermend beschreven samenhing met de door de adolescenten gerapporteerde depressiegerelateerde klachten (Heaven et al., 2004). De

hoeveelheid depressiegerelateerde klachten bleek inderdaad net als in de studie van Muris en anderen (2004) samen te hangen met de mate van overbescherming die hun ouders

uitoefenden. Wanneer er vervolgens werd gecontroleerd voor de persoonlijkheid van de ouder werd er geen verschil gevonden in de samenhang tussen overbescherming en depressie: de persoonlijkheid van de ouders lijkt dan ook niet van invloed te zijn op deze relatie. Hier tegenover stond dat wel naar voren kwam dat de depressieve klachten samenhingen met het temperament van de adolescent zelf.

Temperament wordt gezien als een biologische verzameling van emotionele en gedragsmatige kenmerken die typerend zijn voor een individu en die bovendien redelijk stabiel zijn over tijd (Rothbart & Bates, in Brendgen, Wanner, Morin, & Vitaro, 2005). Kinderen met een moeilijk temperament hebben eerder de neiging om gevoelens van angst, woede en verdriet te ervaren dan kinderen met een makkelijk temperament (Brendgen et al., 2005). Een moeilijk temperament maakt kinderen meer kwetsbaar voor de ontwikkeling van een depressie en een moeilijk temperament kan dan ook gezien worden als een risicofactor. Neuroticisme, ook wel aangeduid met emotionele instabiliteit, bleek in het onderzoek van Heaven en anderen (2004) ook de grootste voorspeller te zijn voor het ontwikkelen van depressieve klachten. Ouders van kinderen met een moeilijk temperament blijken daarnaast vaker overbeschermend op te treden, om zo het kind gevoelens van ongemak te besparen

(15)

(Hudson & Rapee, 2001). Deze bevindingen van Heaven en anderen (2004) zijn in

overeenstemming met een latere studie waarin is gekeken naar de verbanden tussen depressies en opvoeding, temperament en emotieregulatie (Betts, Gullone, & Allen, 2009). Hierbij is een groep adolescenten met veel depressiegerelateerde symptomen vergeleken met een groep adolescenten met weinig depressiegerelateerde symptomen. De adolescenten met veel depressiegerelateerde symptomen ervoeren sterker overbescherming door hun ouders dan de adolescenten met weinig symptomen. Een sterker verband werd echter gevonden tussen depressies en temperament en tussen depressies en emotieregulatie. De adolescenten die veel depressiegerelateerde symptomen vertoonden bleken namelijk veelal een temperament te hebben dat werd gekenmerkt door een laag aanpassingsvermogen. Wat betreft emotieregulatie bleken adolescenten die onderdrukkende strategieën hanteerden om met hun emoties om te gaan ook meer symptomen van een depressie te vertonen (Betts et al., 2009). Hieruit blijkt dat deze twee kindfactoren, in combinatie met een opvoeding die wordt gekenmerkt door

overbescherming, samen sterke predictoren vormen voor een depressie, meer dan deze factoren op zichzelf staand een voorspellende waarde hebben.

Bovenstaande onderzoeken geven het belang aan van emotieregulatie en temperament bij het ontstaan van depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Naast deze twee factoren lijkt ook gehechtheid een belangrijke rol te spelen bij de ontwikkeling van depressies. De gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind kan zowel veilig als onveilig zijn, waarbij een veilige, liefhebbende relatie kan dienen als beschermende factor bij de ontwikkeling van probleemgedrag (Dekovic & Prinzie, 2008). Zo is ook gebleken dat de kans op het ontstaan van depressieve klachten bij onveilig gehechte kinderen vele malen groter is dan bij veilig gehechte kinderen (Roelofs, Meesters, Ten Huurne, Bamelis, & Muris, 2006). Daarnaast beschouwden depressieve en onveilig gehechte kinderen hun ouders ook vaker als overbeschermend (Roelofs et al., 2006).

(16)

Genoemde bevindingen worden ook ondersteund door een onderzoek bij adolescenten, waarin de toepassing van Attachment-Based Family Therapy (ABFT) is onderzocht (Shpigel, Diamond, & Diamond, 2012). Deze twaalfweekse gezinstherapie is speciaal bedoeld voor depressieve en suïcidale adolescenten en gericht op de bevordering van vertrouwen en

veiligheid binnen het gezin. De bedoeling is dat de band tussen kind en ouders wordt hersteld, wat de gehechtheid ten goede komt, waardoor vervolgens een veilige basis ontstaat voor het kind. AFBT bleek de gehechtheid te bevorderen en bovendien vond er een reductie plaats in depressieve gevoelens en suïcidale gedachten. Opvallend hierbij is dat gedurende de therapie de door de adolescenten gerapporteerde mate van autonomietoekenning steeg, terwijl de mate van controle en overbescherming daalde (Shpigel et al., 2012). Behalve dat deze uitkomst lijkt te wijzen op een mogelijk verband tussen overbescherming en depressiegerelateerde klachten, lijkt het meespelen van de gehechtheidsrelatie tussen de adolescent en de ouder hierbij dus ook van grote invloed te zijn.

Terugkijkend naar de studies die over overbescherming spreken is er een verband te zien is tussen het overbeschermend, autonomie-ondermijnend opvoeden door ouders en het beleven van depressiegerelateerde klachten door adolescenten. Er lijken echter duidelijk aanwijzingen te zijn dat ook andere factoren van grote invloed zijn en medebepalen of depressiegerelateerde klachten ontstaan en in welke mate. Hierbij is naar voren gekomen dat het gaat om de manier waarop adolescenten hun emoties reguleren, het temperament van de adolescent en de hechting van de adolescent aan de ouders.

Met betrekking tot studies die kijken naar overbetrokken ouderschap met autonomie-ondermijnende kenmerken in relatie tot depressies bij adolescenten is er weinig, al dan niet geen literatuur te vinden. Het enige relevante onderzoek voor deze literatuurstudie betreft een meta-analyse uitgevoerd door McLeod, Weisz, en Wood (2007b). Hierbij is gekeken naar de verbanden tussen verschillende opvoedingsdimensies en depressies bij kinderen van alle

(17)

leeftijden. Zo werd er onder andere ook gekeken naar overbetrokken opvoeden, wat werd gedefinieerd als het verstoren van de leeftijdspassende autonomie en emotionele

onafhankelijkheid van het kind. Er was een duidelijke relatie waarneembaar tussen een overbetrokken opvoeding en depressiegerelateerde klachten. De associatie gevonden tussen beiden was echter niet de grootste. De grootste verklarende factor was ouderlijke afwijzing. Naarmate ouders als meer afwijzend konden worden bestempeld, ging dit vaker samen met depressieve gevoelens bij kinderen (McLeod, Weisz, & Wood, 2007b). Een overbetrokken, maar vooral afwijzende opvoeding wordt dan ook geassocieerd met depressieve gevoelens. Al met al kan gesteld worden dat er in zekere mate een relatie lijkt te bestaan tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en de ontwikkeling van depressiegerelateerde

problematiek bij adolescenten. Zowel onderzoek naar helikopterouderschap als naar een overbetrokken en overbeschermende opvoeding wijst een verband uit. Hierbij is overigens ook duidelijk geworden dat verschillende factoren een grote bijdrage leveren. Deze factoren kunnen de relatie tussen autonomie-ondermijning en de ontwikkeling van

depressiegerelateerde klachten zowel positief als negatief beïnvloeden. Er moet hierbij gedacht worden aan opvoedingsgedrag, kindkenmerken zoals temperament en

emotieregulatie, maar ook aan de interacties binnen de ouder-kindrelatie, zoals het soort gehechtheidsrelatie dat het kind met de ouder heeft.

Conclusies en discussie

In dit literatuuronderzoek stond de vraag centraal of autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie staat tot angst- en depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Bevindingen hebben laten zien dat er een relatie waarneembaar is tussen autonomie-ondermijning en deze

internaliserende problematiek, zowel bij het helikopterouderschap als bij een overbescher-mende en overbetrokken opvoeding.

(18)

Deze drie ouderschapsvormen lieten in hun verband met zowel angst- als depressiegerelateerde bij adolescenten echter wel grote verschillen zien, waarop allerlei factoren van invloed bleken te zijn. Hoewel helikopterouderschap als meest jonge term nog weinig is onderzocht, ligt autonomie-ondermijning er net zo goed aan ten grondslag als bij overbescherming en overbetrokkenheid. Het onderzoek binnen dit gebied is echter schaars, waardoor het lastig is eenduidige uitspraken te kunnen doen over de relatie met zowel angsten als depressies. Wat betreft overbescherming en overbetrokkenheid is de relatie met angst- en depressiegerelateerde problematiek meer inzichtelijk. Hierbij is naar voren gekomen dat autonomie-ondermijning vooral in samenhang met een afwijzende opvoeding negatief geassocieerd lijkt te zijn met zowel angst- als depressiegerelateerde klachten. Daarnaast spelen nog enkele factoren een grote rol, zowel kind- en ouderfactoren als interacties tussen kind en ouder. Zo is qua ouderfactor gebleken dat kinderen van ouders die kampen met een vorm van psychopathologie sneller angst ondervinden wanneer deze ouders autonomie-ondermijnend opvoeden. Het temperament van de ouder bleek zelf geen invloed te hebben op de ontwikkeling van depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Hier tegenover staat dat het temperament van de adolescent en de manier waarop deze emoties reguleert wel een grote rol kan spelen bij het wel of niet ontstaan van klachten. Bovendien zijn er aanwijzingen dat er een genetische predispositie bestaat voor internaliserende problematiek. Deze kindfactoren kunnen de relatie zowel positief als negatief beïnvloeden. Tot slot is de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind een interactiefactor die ook weer het verband tussen

autonomie-ondermijning en klachten kan versterken en verzwakken. Geconcludeerd kan dan ook worden dat, hoewel deze niet op zichzelf staat, er een relatie is tussen autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek bij adolescenten. Autonomie wordt gezien als een basisbehoefte van elk individu en met het huidige onderzoek is duidelijk geworden dat wanneer er niet aan

(19)

deze basisbehoefte van adolescenten wordt voldaan dit kan samengaan tot gevoelens van angst en depressie.

Achteraf gezien kunnen er enkele kanttekeningen worden geplaatst bij dit literatuuronderzoek. Zo moet allereerst opgemerkt worden dat er met betrekking tot autonomie-ondermijning meer onderzoek te vinden is naar angstgerelateerde klachten dan naar depressiegerelateerde klachten en dit het onderzoek mogelijk beïnvloed heeft. Waar er een keuze gemaakt moest worden bij het selecteren van onderzoek naar angstklachten is juist al het beschikbare onderzoek aangegrepen met betrekking tot de depressieve klachten. Men kan zich afvragen wat de reden is voor het verschil in hoeveelheid onderzoek. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat autonomie-ondermijning in de adolescentie misschien in mindere mate samenhangt met depressies dan met angsten.

Een tweede kanttekening die geplaatst moet worden bij het huidige

literatuuronderzoek is dat er nog altijd geen eenduidig antwoord gegeven kan worden op de vraag hoe de relatie tussen autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek precies in elkaar steekt. Er zijn in de meeste onderzoeken correlaties gevonden tussen een autonomie-ondermijnende opvoeding gehanteerd door ouders en angst- en depressiegerelateerde klachten bij adolescenten, maar deze wijzen niet direct op een causaal verband. De vraag blijft in welke richting deze relatie wijst. Hoewel verschillende onderzoeken het suggeren is daarmee niet gezegd dat angsten en depressies in de adolescentie het gevolg zijn van een autonomie-ondermijnende opvoeding. Het zou bijvoorbeeld goed mogelijk kunnen zijn dat de werking andersom plaatsvindt of dat de relatie bestaat uit een wisselwerking. Zo is gebleken dat ouders van kinderen die angstgerelateerde klachten vertonen hierop inspelen door meer

overbetrokken op te treden in de opvoeding, met nog meer angstklachten als gevolg. Wat suggesties voor vervolgonderzoek betreft is het allereerst opvallend dat in veel onderzoeken autonomie-ondermijning samen gaat met een afwijzende opvoedstijl. Deze

(20)

afwijzende opvoedstijl wordt vaker in verband gebracht met internaliserend probleemgedrag, maar toch lijken deze manieren van opvoeden niet equivalent te zijn aan elkaar. Zo lijkt de autonomie-ondermijning in vormen als helikopterouderschap, overbescherming en

overbetrokkenheid te worden ingezet door ouders ten gunste van het kind, waarbij ze hoog scoren op warmte binnen de opvoedingsdimensie van responsiviteit. Daarentegen wordt de afwijzende opvoedstijl meer gezien als een manipulerende, controlerende manier van opvoeden ten gunste van de ouders, die daarbij laag scoort op warmte binnen de

opvoedingsdimensie responsiviteit. Het lijkt dan ook van belang dit onderscheid nauw in de gaten te houden bij onderzoek naar autonomie-ondermijning, om zo verwarring te voorkomen tussen beide opvoedingsintenties.

Kijkend naar bovenstaande uitkomsten wordt aangeraden om vervolgonderzoek te doen met een longitudinale opzet. Bij voorkeur worden hierbij zowel de hiervoor genoemde ouder- als kindfactoren meegenomen om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen.

Daarnaast zou een volgtraject vanaf de geboorte of in ieder geval zeer jonge leeftijd gewenst zijn. Op die manier is het mogelijk om helderheid te verkrijgen over de richting van de relatie tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en internaliserende problematiek gedurende de ontwikkeling van het kind: beïnvloeden ouders op den duur met hun manier van opvoeden hun kinderen of beïnvloedt de problematiek van de kinderen juist hun ouders, of is er sprake van een wederkerige relatie?

Wanneer bekend is waar de oorzaak ligt kunnen in de toekomst ook gerichter adviezen gegeven worden binnen de opvoedpraktijk, zodat ouders en kind problematiek bij de kern aan kunnen pakken. Zo kan ervoor gewaakt worden dat er een goede verhouding blijft bestaan tussen een veilige omgeving waarin adolescenten zich kunnen ontwikkelen, maar waarbij zij ook voldoende de ruimte krijgen zich zelfstandig te ontplooien.

(21)

Referenties

Betts, J., Gullone, E., & Allen, J. S. (2009). An examination of emotion regulation,

temperament, and parenting style as potential predictors of adolescent depression risk status: A correlational study. British Journal of Developmental Psychology, 27, 473-485. doi:10.1348/026151008X314900

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Melick, M. van. (2004). The relationship between child-report, parent self-report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in

children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596. doi:10.10 16/j.paid.2004.02.014

Bögels, S. M. (2008). Denken + durven = doen. Werkboek voor jezelf. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Brendgen, M., Wanner, B., Morin, A. J. S., & Vitaro, F. (2005). Relations with parents and with peers, temperament, and trajectories of depressed mood during early adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 579-594. doi:10.1007/ s10802-005-6739-2 Champney, H. (1941). The measurement of parent behavior. Child Development, 12, 131-166.

doi:10.2307/1125346

Connell, A. M., & Goodman, S. H. (2002). The association between psychopathology in fathers versus mothers and children’s internalizing and externalizing behavior problems: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 128, 746–773. doi:10.1037/0033-2909.128.5.746

(22)

Dekovic, M., & Prinzie, P. (2008). Gezin en afwijkende ontwikkeling. In P. Prinzie & C. Braet (Red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 161-183). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Fogteloo, M. (2009). Het basismateriaal is: kind. Minder opvoeding is beter. De Groene Amsterdammer, 15. Verkregen op 26 oktober 2014, via http://www.groene.nl/ artikel/het-basismateriaal-is-kind

Geurts, E. (2010). Overbescherming, een vorm van kindermishandeling? In J. van der Ploeg en R. de groot (Eds.), Kindermishandeling: een complex probleem (pp. 89-106). Apeldoorn: Garant

Grolnick, W. S. (2009). The role of parents in facilitating autonomous self-regulation for education. Theory and Research, 7, 164-173. doi:10.1177/1477878509104321 Heaven, P. C. L., Newbury, K., & Mak, A. (2004). The impact of adolescent and parental

characteristics on adolescent levels of delinquency and depression. Personality and Individual Differences, 36, 173-185. doi:10.1016/S0191-8869(03)00077-1

Helicopterouder zorgt voor angstig kind (2012, augustus 23). Metro. Verkregen op 26 oktober 2014, via

http://www.metronieuws.nl/plus/helikopterouder-zorgt-voor-angstig-kind/BjYlht!GSGS_Cm4VO7_tCOzdH_E6g/

Herweijer, L., & Vogels, R. (2004). Ouders over opvoeding en onderwijs. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau

Hudson, J. L., Doyle, A. M., & Gar, N. (2009). Child and maternal influence on parenting behavior in clinically anxious children. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 38, 256-262, doi:10.1080/15374410802698438

Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2001). Parent–child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behavior Research and Therapy, 39, 1411–1427. doi:10.1016/S0 005-7967(00)00107-8

(23)

Joussemet, M., Landry, R., & Koestner, R. (2008). A self-determination theory perspective on parenting. Canadian Psychology, 49, 194-200. doi:10.1037/a0012754

Konijn, C., Bruinsma, W., Lekkerkerker, L., Wilde, E. J. de., Eijgenraam, K. (2009). Ontwikkeling van en onderzoek naar het Classificatiesysteem Aard Problematiek Jeugdzorg (CAP-J). Eindrapport. Utrecht: Nederlands Jeugdinstuut

LeMoyne, T., & Buchanan, T. (2011). Does “hovering” matter? Helicopter parenting and its effect on well-being. Sociological Spectrum, 31, 399-418. doi:10.1016/j.appdev.2006. 08.002

Lieb, R., Wittchen, H., Höfler, M., Fuetsch, M., Stein. M. B., Merikangas, K.R. (2000). Parental Psychopathology, Parenting Styles, and the Risk of Social Phobia in Offspring: A Prospective-Longitudinal Community Study. Archives of General Psychiatry, 57, 859-866. doi:10.1001/archpsyc.57.9.859

Locke, J. L., Campbell, M. A., & Kavanagh, D. (2012). Can a parent do too much for their child? An examination by parenting professionals of the concept of overparenting. Australian Journal of Guidance and Counselling, 22, 249-265. doi:10.1017/jgc.2012. 29

McLeod, B. D., Wood, J. L., & Weisz, J. R. (2007a). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

McLeod, B. D., Wood, J. L., & Weisz, J. R. (2007b). Examining the association between parenting and childhood depression: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27, 986–1003. doi:10.1016/j.cpr.2007.03.001

Meij, H. (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Utrecht: Nederlands Jeugd instituut. Verkregen op 21 november 2014 van http://www.nji.nl/Opvoedtaken-en-ontwikkeltaken

(24)

Muris, P., Meesters, C., Schouten, E., & Hoge, E. (2004). Effects of perceived control on the relationship between perceived parental rearing behaviors and symptoms of anxiety and depression in nonclinical preadolescents. Journal of Youth and Adolescence, 33, 51-58. doi:10.1023/A:1027334314021

Muris, P. (2005). Effecten van waargenomen controle op de relatie tussen ouderlijk opvoedingsgedrag en symptomen van angst en depressie bij kinderen. Kind en adolescent, 26, 91-100. doi:10.1007/BF03060947

NJi. (2010). Perfectionistische ouders, kwetsbare kinderen? Overbescherming als teken van de tijd. Nederlands Jeugd instituut. Verkregen van http://www.nji.nl/nl/Actueel/ Nieuws-van-het-NJi/Perfectionistische-ouders,-kwetsbare-kinderen

Parker, G., Tupling, H., & Brown, L.B. (1979). Parental Bonding Instrument. British Journal of Medical Psychology, 52, 1-10. Verkregen van http://test.blackdoginstitute.org.au/ Peleg-Popko, O. (2002). Children’s test anxiety and family interaction patterns. Anxiety,

Stress & Coping: An International Journal, 15, 45-59. doi:10.1080/1061580029000 7281

Perris, C., Jacobsson, L., Linndström, H., Von Knorring, L., & Perris, H. (1980). Development of a new inventory for assessing memories of parental rearing behaviour. Acta Psychiatrica Scandinavica, 61, 265-274. doi:101111/j.1600-0447. 1980.tb00581.x

Reitz, E., Dekovic, M., & Meijer, A. M. (2006). Relations between parenting and

externalizing and internalizing problem behavior in early adolescence: Child behavior as moderator and predictor. Journal of Adolescence, 29, 419-436. doi:10.1016/j.adole scence.2005.08.003

Roelofs, J., Meesters, C., Huurne, M. ten., Bamelis, L., & Muris, P. (2006). On the links between attachment style, parental rearing behaviors, and internalizing and

(25)

externalizing problems in non-clinical children. Journal of Child and Family Studies, 15, 331-344. doi:10.1007/s10826-006-9025-1

Rooijen, K, van. (2012). Oorzaken van angststoornissen. Utrecht: Nederlands Jeugd instituut. Verkregen op 23 januari 2015 van

http://www.nji.nl/Angststoornissen-Probleemschets-Risicofactoren

Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social decelopment, and well-being. American Psychologist, 55, 68-78. doi:10.1037/0003-066X.55.1.68

Schaefer, E.S. (1965). Children’s reports of parental behavior: An inventory. Child Development, 36, 413-424. doi:10.2307/1126465

Schiffrin, H. H., Liss, M., Miles-McLean, H., Geary, K. A., Erchull, M. J., & Tasher, T. (2012). Helping or hovering? The effects of helicopter parenting on college students’ well-being. Journal of Child and Family Studies, 23, 548-557. doi:10.1007/s10826-013-9716-3

Segrin, C., Woszidlo, A., Givertz, M., Bauer, A., & Murphy, M. T. (2012). The association between overparenting, parent-child communication, and entitlement and adaptive traits in adult children. Family Relations, 61, 237-252. doi:10.1111/j.1741-3729. 2011.00689.x

Shpigel, M. S., Diamond, G. M., & Diamond, G. S. (2012). Changes in parenting behaviors, attachment, depressive symptoms, and suicidal ideation in attachment‐based family therapy for depressive and suicidal adolescents. Journal of Marital and Family Therapy, 38, 271-283. doi:10.1111/j.1752-0606.2012.00295.x

Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T., & Steinberg, L. (2003). Psychological control and autonomy granting: opposite ends of a continuum or distinct constructs? Journal of Research on Adolescence, 13, 113–128. doi:10.1111/1532-7795.1301004

(26)

Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2005). Antecedents and outcomes of self-determination in 3 life domains: The role of parents’ and teachers’ autonomy support. Journal of Youth and Adolescence, 34, 589-604. doi:10.1007/s10964-005-8948-y

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W., & Ryan, R. M. (2007). Conceptualizing parental autonomy support: Adolescent perceptions of promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental Psychology, 43, 633–646. doi:10.1037/0012-1649.43.3.633

Somers, P., & Settle, J. (2010). The helicopter parent: Research toward a typology (part one). College and University, 86, 18-24. Verkregen op 30 oktober 2014, van

http://www.aacrao.org/resources/resources-detail-view/volume-86--number-1--pdf- Thomasgard, M., Metz, W.P., Edelbrock, C.P., & Shonkoff, J.P. (1995). Parent-child

relationship disorders. Part 1. Parental overprotection and the development of the parent protection scale. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 16, 244-250. doi:10.1097/00004703-199508000-00006

Verhulst, F. C., Verheij, F., & Ferdinand, R. F. (2007). Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Psychopathologie. Assen: Van Gorcum.

Wijsbroek, S. A. M., Hale, W. W., Raaijmakers, Q. A. W., & Meeus, W. H. J. (2012).

Gedrags- en psychologische controle door ouders en symptomen van gegeneraliseerde en seperatieangststoornis bij adolescenten. Kind en Adolescent, 33, 130-144. doi:10.10 07/s12453-012-0017-1

Yahav, R. (2006). The relationship between children’s and adolescents’ perceptions of parenting style and internal and external symptoms. Child: Care, Health and Development, 33, 460-471. doi:10.1111/j.1365-2214.2006.00708.x

Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., Keuzenkamp, S., Reijneveld, M. (2005). 'Kinderen in Nederland'. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

Higher percentages of LBBB type 2 were observed in the same (i.e. Philips imaged) patient with TomTec. The cohorts of GE and Philips were not significantly different, and

Contrary to most prior studies of personality, sex differences in self- construal were larger in samples from nations scoring lower on the Gender Gap Index, and the Human

Hereto they used 1D cross-shore profiles (“Jarkus raaien”) of the Dutch coast and a Bayesian network 1 to determine if the presence of buildings on beach significantly affects

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it

Before analysing the aforementioned Famine novels to see how nineteenth-century female writers responded to representations of English and Irish characters, we should examine to

The current institutions give big parties the initiative over all issues and force small parties to compete among themselves to enter the coalition at all, whereas Ministry Voting

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder