Herroepelijk de gevangenis in.
Een goed idee?
Het wetsvoorstel inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen
nader bekeken.
Naam: J.B.P. Terwindt Studentnummer: 10625542 Begeleider: mr. A. van den Herik / prof. mr. T. Blom Masterscriptie Strafrecht, Universiteit van AmsterdamInhoudsopgave Inleiding 1 Hoofdstuk 1 ‐ Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen 3 Hoofdstuk 2 ‐ De problematiek bezien vanuit Straatsburg: Het EVRM en het EHRM 10 Hoofdstuk 3 ‐ Hoe verhoudt het wetsvoorstel ‘dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen’ zich tot het EVRM? 17 Hoofdstuk 4 ‐ Rondom de noodzakelijkheid en de wenselijkheid 23 Conclusie en aanbevelingen 29 Literatuurlijst 33
1 “Zeker 15.000 veroordeelde criminelen lopen nog altijd vrij rond. (…) Het hoge aantal is simpel te verklaren. Veel verdachten mogen in vrijheid afwachten of de rechter hen een gevangenisstraf oplegt.”1 Inleiding Op 23 februari 2012 meldde het televisieprogramma ‘De Vijfde Dag’ dat jaarlijks vele veroordeelden hun celstraf met succes ontlopen.2 Direct sprongen diverse media en Tweede Kamerleden zich op de kwestie.3 Ook hierna is media‐aandacht ten aanzien van veroordeelde criminelen die hun straf ontlopen overigens niet uitgebleven.4 We kunnen dus gerust stellen dat deze problematiek leeft in de maatschappij en dat er een hoop stemmen opgaan om hier iets aan te doen. Hierop heeft de Minister van Veiligheid en Justitie een wetsvoorstel gemaakt, waarmee beoogd wordt te verzekeren dat (gevangenis)straffen ten uitvoer kunnen worden gelegd. Dit wil de minister bewerkstelligen door gevangenisstraffen van twee jaar of meer, en indien er sprake is van slachtoffers één jaar of meer, direct uitvoerbaar te laten zijn. Hierdoor kan geen enkele veroordeelde crimineel zijn straf meer ontlopen door, hangende het hoger beroep, zich onvindbaar te maken of het land te ontvluchten. Daardoor wordt bovendien het vertrouwen in de rechtsstaat en de geloofwaardigheid van het strafrechtsysteem versterkt. Een dergelijke wet heeft echter ook enkele minder aansprekende kanten. Zo wordt iemand van zijn vrijheid beroofd, terwijl zijn veroordeling nog niet onherroepelijk is. Er wordt dus afbreuk gedaan aan de onschuldpresumptie: het gegeven dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het is dan ook de vraag of het wetsvoorstel zich kan verdragen met deze ‘praesumptio innocentiae’ en of invoering ervan mogelijk, noodzakelijk en wenselijk is. De hoofdvraag die ik in deze scriptie zal beantwoorden luidt dan ook als volgt: Hoe verhoudt de dadelijke uitvoerbaarheid van een rechterlijk vonnis zich tot het EVRM, welke gevolgen heeft dit voor het conceptwetsvoorstel inzake de dadelijke uitvoerbaarheid van gevangenisstraffen en is invoering ervan wenselijk? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal ik allereerst het wetsvoorstel uitgebreid onder de loep nemen, waarbij de achterliggende ratio en de verschillende aspecten ervan aan de orde komen. Hierna 1 http://www.nu.nl/binnenland/2898829/zeker‐15000‐veroordeelden‐lopen‐vrij‐rond.html 2 ‘De Vijfde Dag’, EO Nederland 2, 23 februari 2012. 3 http://www.nu.nl/binnenland/2898829/zeker‐15000‐veroordeelden‐lopen‐vrij‐rond.html en Kamerstukken II, 2011/12, Vraagnummer 2012Z03804. 4 http://pressroom.rtl.nl/rtl4/persberichten/persbericht/john‐van‐den‐heuvel‐spoort‐voortvluchtige‐criminelen‐ op‐in‐op‐de‐vlucht
2 richt ik mij op de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM. Dit onschuldvermoeden bestaat uit verschillende aspecten en elementen die ieder hun eigen uitwerking hebben op het wetsvoorstel. Hierbij zal ook de zienswijze van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan bod komen. Vervolgens zal ik bezien hoe het wetsvoorstel inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zich verhoudt tot de onschuldpresumptie. Ten slotte zal ik ingaan op de noodzakelijkheid en de wenselijkheid van het wetsvoorstel waarna ik zal afsluiten met een conclusie, de beantwoording van de hoofdvraag en enkele aanbevelingen.
3 “Wil het strafrecht zijn doel bereiken, dan moet het een adequate reactie vormen op ontoelaatbaar gedrag. Dat wil zeggen dat deze reactie correct, zorgvuldig en tijdig moet zijn en dat straffen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd.”5 Hoofdstuk 1 Het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen Nadat bekend werd dat in Nederland vele veroordeelden nog vrij rondliepen is de politiek actief met diverse plannen aan de slag gegaan en het probleem is dan ook meegenomen in het regeerakkoord van het kabinet Rutte‐II.6 Ter uitvoering van dit akkoord werd in het najaar van 2013 het ‘Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen’ gepresenteerd.7 Centraal in het voorstel staat een nieuw artikel 557a Sv waarin is vastgelegd dat gevangenisstraffen van twee jaar of meer, opgelegd in eerste aanleg, dadelijk uitvoerbaar zijn, ook al is hoger beroep aangetekend. Indien sprake is van één of meerdere slachtoffers is dadelijke tenuitvoerlegging al mogelijk bij een gevangenisstraf vanaf één jaar. De wetswijziging inzake de dadelijke tenuitvoerlegging is volgens de Memorie van Toelichting van groot belang. Dit belang wordt onderbouwd door twee argumenten: 1. De geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem en het vertrouwen in de rechtsstaat. 2. Een zekere tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Ik zal deze argumenten afzonderlijk bespreken, waarbij ik ook zal ingaan op de noodzakelijkheid van de wetswijziging. Dit wordt gevolgd door een kleine rechtsvergelijking, nu er aanwijzingen zijn dat in andere, ons omringende, landen straffen ook direct ten uitvoer kunnen worden gelegd. Een kritische noot mag hierbij niet ontbreken. De geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem en het vertrouwen in de rechtsstaat Doordat een straf direct ten uitvoer kan worden gelegd, ontstaat er, volgens de MvT, een “heldere en nauwe relatie tussen het plegen van een delict, de berechting en de straf.”8 Hierdoor wordt het strafrecht geloofwaardig en neemt het vertrouwen in de rechtsstaat toe, zo is de redenering. Uit diverse rapporten, aldus de Minister van Veiligheid en Justitie, blijkt dat de doorlooptijden in de 5 I.W. Opstelten, ‘Strafrecht van de toekomst : herkenbaar, krachtig en op maat’, NJB 2012, pp. 1182‐1186, p. 1182. 6 Regeerakkoord VVD‐PvdA, ‘Bruggen slaan’, 29 oktober 2012, p. 26 e.v. 7 Minister van Veiligheid & Justitie, Wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 18 september 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐publicaties/kamerstukken/2013/09/19/westvoorstel‐ dadelijke‐tenuitvoerlegging.html 8 Minister van Veiligheid & Justitie, Memorie van Toelichting dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, 19 september 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐ publicaties/kamerstukken/2013/09/19/memorie‐van‐toelichting‐dadelijke‐tenuitvoerlegging.html
4 strafrechtketen (te) lang zijn en daar iets aan moet worden gedaan.9 Een nadere onderbouwing van enig causaal verband tussen enerzijds een korte doorlooptijd (en een dadelijke tenuitvoerlegging) en anderzijds het vertrouwen in de rechtsstaat ontbreekt overigens. Hier wordt overigens ook in de door de Minister aangehaalde rapporten met geen woord over gerept. Ondanks het feit dat de redenering van de Minister alleszins plausibel is, zijn er enkele kanttekeningen te plaatsen ten aanzien van dit vermeende effect op het vertrouwen in de rechtsstaat. Als dit er al zou zijn, dan sorteert dit louter het gewenste effect indien de dadelijk ten uitvoer gelegde straffen terecht zijn opgelegd. Immers, indien een (in eerste aanleg) veroordeelde verdachte in hoger beroep wordt vrijgesproken, dan heeft deze persoon reeds (een deel van) zijn straf uitgezeten, wat achteraf ten onrechte blijkt te zijn geweest. De impact van een zogeheten rechterlijke dwaling zal danig aan het in de democratische rechtsstaat gestelde vertrouwen knagen en met grotere stappen afbreuk kunnen doen aan de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dan dat deze door de dadelijke tenuitvoerlegging wordt versterkt.10 Bovendien is er ook nog een wat praktischer gevolg, nu aan hen die ten onrechte hebben vastgezeten een schadevergoeding zal worden uitgekeerd (art. 557a lid 6 (nieuw)).11 In 2012 werd reeds het niet onaanzienlijke bedrag van 23,1 miljoen euro uitgekeerd aan mensen die onterecht hadden vastgezeten.12 Door inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal dit bedrag in elk geval niet gaan dalen: niet alleen zijn er aanwijzingen dat na een veroordeling in eerste aanleg met enige regelmaat mensen in hoger beroep worden vrijgesproken (waarover later meer), tevens hebben we het hier over behoorlijke aantallen: de standaardvergoeding voor een doorgebrachte nacht in een huis van bewaring in beperkingen bedraagt € 105,‐. Indien men bijvoorbeeld na vier maanden (een uiterst voorzichtige schatting) in hoger beroep wordt vrijgesproken, dan staat daar al een vergoeding tegenover van ruim € 12.500,‐. Dit is al meer dan vijf keer zoveel als de gemiddelde vergoeding van een ex‐verdachte in 2012.13 Ondanks dat een dergelijk geval misschien niet vaak voorkomt, zijn er slechts enkele gevallen voor nodig om het jaarlijkse bedrag aan schadevergoedingen in aanzienlijke mate te doen stijgen. Al met al zijn er twee kanten van de medaille: aan de ene zijde ontstaat de situatie waarbij veroordeelden in eerste aanleg ook na hoger beroep terecht blijken te hebben vastgezeten, waardoor de strafrechtketen snellere doorlooptijden kent, de geloofwaardigheid van het strafrechtsysteem 9 WODC‐rapport, Doorlooptijden in de Strafrechtketen, Kamerstukken II 2011‐2012, 29 279, nr. 133 & Algemene Rekenkamer, Prestaties in de strafrechtketen, Kamerstukken II 2011‐2012, 33 173, nr. 3. 10 Zie onder meer S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen’, DD 2013, pp. 59‐78, p. 63 en Raad voor de Rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013, p. 6. 11 Minister van Veiligheid & Justitie, Wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 18 september 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐publicaties/kamerstukken/2013/09/19/westvoorstel‐ dadelijke‐tenuitvoerlegging.html 12 http://www.statline.cbs.nl zoeken op: “schadevergoeding strafzaken”. 13
5 wordt versterkt en een groter vertrouwen in de rechtsstaat ontstaat. Er is echter ook een keerzijde van de medaille, waarbij veroordeelden in hoger beroep worden vrijgesproken en dus onterecht hebben vastgezeten. Op dat moment wordt juist afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het strafrechtsysteem en het vertrouwen in de rechtsstaat, met de nodige financiële gevolgen, in de vorm van schadevergoedingen, van dien. Het blijft vooralsnog onduidelijk welke kant met dit wetsvoorstel de overhand zal gaan krijgen. Een zekere tenuitvoerlegging van een opgelegde straf “Voorop staat dat elke straf die door de rechter wordt opgelegd, ten uitvoer moet worden gelegd. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving en neemt de geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem toe.”14 Deze stelling kan zonder veel omhaal onderschreven worden: uiteraard dient elke opgelegde straf ten uitvoer te worden gebracht. Het is dan ook eerder de vraag welke prijs men bereid is om te betalen in de jacht naar de ultieme 100 %‐score van ten uitvoer gelegde straffen. Het kan ten aanzien van dit punt nuttig zijn om enkele cijfers de revue te laten passeren, zoals deze ook in de MvT zijn aangehaald. Zo wordt er gerefereerd aan een rapport van de Algemene Rekenkamer waarin naar voren kwam dat gedurende de periode oktober 2010 ‐ juni 2011 maar liefst 2.460 gevangenisstraffen wegens executieverjaring niet ten uitvoer konden worden gelegd.15 Hier staat tegenover dat sindsdien het aantal verjaarde zaken wezenlijk gedaald is, onder meer door de inwerkingtreding van de wet waarmee de regeling van de verjaring is aangepast (lees: opgeheven ter zake van (zeer) ernstige misdrijven).16 De Minister noemt zelf ook nog het aantal van 15.696 onherroepelijke veroordelingen, verdeeld over 14.447 personen, welke nog niet ten uitvoer zijn gelegd, of waarvan de tenuitvoerlegging is onderbroken.17 Hierbij dient te worden opgemerkt dat het (slechts) in 4% van deze openstaande zaken gaat om een gevangenisstraf van één jaar of meer. Het aantal zaken waar het wetsvoorstel betrekking op heeft, is dus relatief gering: 628 zaken. Overigens blijft de werkelijke omvang onduidelijk, nu onder deze zaken zich ook ‘zachte onttrekkingen’ (bijvoorbeeld omdat veroordeelden zich tijdens een voorwaardelijke straf niet aan de voorwaarden hebben gehouden) bevinden, net als illegale c.q. criminele vreemdelingen die op basis van andere doelstellingen het land reeds zijn uitgezet en er ook nog een deel is dat tot de reguliere werkvoorraad behoort.18 14 Minister van Veiligheid & Justitie, Memorie van Toelichting dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, 19 september 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐ publicaties/kamerstukken/2013/09/19/memorie‐van‐toelichting‐dadelijke‐tenuitvoerlegging.html 15 Algemene Rekenkamer, Prestaties in de strafrechtketen, Kamerstukken II 2011‐2012, 33 173, nr. 3, p. 25. 16 Stb. 2012, 572. 17 Minister van Veiligheid & Justitie, Memorie van Toelichting dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, 19 september 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐ publicaties/kamerstukken/2013/09/19/memorie‐van‐toelichting‐dadelijke‐tenuitvoerlegging.html 18 Kamerstukken II 2012‐2013, 33 400 VI, nr. 90, p. 1‐3.
6 De RSJ heeft in haar advies betoogd dat de laatste jaren na een veroordeling in eerste aanleg in hoger beroep vaker vrijspraak is gevolgd, een stijging van 5,3 % in 2005 naar 8,5 % in 2010.19 Echter, deze getallen worden in het advies op een wezenlijk verkeerde wijze gepresenteerd. Men verwijst hierbij naar cijfers, die uiteindelijk te zijn herleiden tot een rapport uit 2010.20 Echter, bij nadere bestudering van de werkelijke bronnen blijkt dat deze cijfers alleen gebaseerd zijn op de uitspraken van de rechter in eerste aanleg. Derhalve zegt dit niets over het aantal veroordeelden wat later wordt vrijgesproken, maar kan louter geconstateerd worden dat er een trend waar te nemen is dat rechters wat terughoudender zijn met het vellen van een veroordelend vonnis. Sommige auteurs wijten dit aan het aan het licht komen van enkele rechterlijke dwalingen.21 Helaas zijn er geen actuele cijfers bekend over het aantal mensen dat in eerste aanleg is veroordeeld en vervolgens in hoger beroep is vrijgesproken. Het WODC is bezig met een onderzoek, maar het is nog onduidelijk wanneer dit is afgerond.22 Tot die tijd zijn er slechts cijfers beschikbaar van een rapport uit 1995.23 Deze cijfers laten zien dat gemiddeld in zes procent van de hoger beroepzaken voor de rechtbank de verdachte vrij werd gesproken na een veroordeling in eerste aanleg.24 Bij een hoger beroepzaak voor het gerechtshof was dit percentage zelfs negen procent Hoewel deze cijfers sterk verouderd zijn (de onderzochte zaken speelden eind jaren ’80 en begin jaren ’90), is er toch sprake van een wezenlijk aantal mensen dat, indien dit wetsvoorstel reeds had bestaan, onterecht had vastgezeten en misschien zelfs de volledige straf reeds zou hebben uitgezeten. Noodzakelijkheid Ook ten aanzien van de noodzakelijkheid valt het nodige aan te voeren tegen invoering van deze wet: in het huidige rechtssysteem bestaat reeds de mogelijkheid om gevangenisstraffen direct ten uitvoer te leggen na een veroordeling in eerste aanleg, getuige art. 75 Sv. In dit artikel is bepaald dat de voorlopige hechtenis kan voortduren, hangende het hoger beroep en mits de hechtenis de duur van de straf, opgelegd in eerste aanleg, niet overschrijdt. Het is aan de rechter in hoogste feitelijke instantie 19 Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming in haar advies aangaande dit wetsvoorstel: Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, ‘Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen’, 22 november 2013. 20 Men verwijst naar M. Boone en R. van Swaaningen, ‘Dalende detentiecijfers in Nederland: strafwerk voor Gerard de Jonge?’, in: J. Claessen & D. de Vocht (red.), Humaan strafwerk. Liber Amicorum Gerard de Jonge, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2012, pp. 51‐73, p. 63. Op hun beurt verwijzen zij naar S. Kalidien & N. de Heer‐de Lange (red.), Criminaliteit en rechtshandhaving 2010: Ontwikkelingen en samenhangen, Den Haag,: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 446. 21 Boone en R. van Swaaningen, ‘Dalende detentiecijfers in Nederland: strafwerk voor Gerard de Jonge?’, in: J. Claessen & D. de Vocht (red.), Humaan strafwerk. Liber Amicorum Gerard de Jonge, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2012, pp. 51‐73, p. 63. 22 Wetenschappelijk Onderzoeks‐ en Documentatiecentrum, ‘Actuele stand van zaken hoger beroep’, https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/rechtsvergelijkend‐onderzoek‐hoger‐beroep.aspx 23 C. van der Werff, Hoger beroep en de integratie. Onderzoek naar strafzaken, civiele zaken en de unus in appel, Gouda: Quint 1995, pp. 35‐37. 24 C. van der Werff, Hoger beroep en de integratie. Onderzoek naar strafzaken, civiele zaken en de unus in appel, Gouda: Quint 1995, pp. 47‐50.
7 (over het algemeen het gerechtshof) om dit te beslissen. Derhalve lijkt de vraag gerechtvaardigd of een nieuw art. 557a Sv wel noodzakelijk is. Een niet onbelangrijk verschil is het feit dat art. 75 Sv de beslissing aan de rechter laat, waar art. 557a Sv (nieuw) bepaalt dat rechterlijke beslissingen waarbij ten minste één jaar gevangenisstraf is opgelegd direct uitvoerbaar zijn. Hiermee lijkt de beslissing uit de handen van de rechter te zijn genomen, wat de vraag doet rijzen of een dergelijke situatie wenselijk is. In de MvT wordt gerefereerd aan een rapport waarin onder meer de dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen in ons omringende landen is onderzocht.25 Hieruit is gebleken dat in drie van de vier onderzochte landen mogelijkheden tot dadelijke tenuitvoerlegging bestaan.26 Dit klinkt uiterst hoopvol voor het wetsvoorstel, echter, indien we de verschillende regelingen aan een nader onderzoek onderwerpen, dient een en ander te worden genuanceerd. In de studie werden Frankrijk, Noorwegen, Engeland en Wales en Duitsland onderzocht. Gezien het feit dat in Duitsland de mogelijkheid tot een dadelijke uitvoerbaarheid ontbreekt, zal ik mij op de overige drie landen focussen. Frankrijk In het Franse recht dient het veroordelend vonnis in beginsel onherroepelijk te zijn voordat de opgelegde sanctie ten uitvoer kan worden gelegd. Op deze hoofdregel is een aanzienlijk aantal uitzonderingen mogelijk waar de rechter uitvoerbaarheid bij voorraad kan uitspreken. Het gaat hier om minder ingrijpende straffen zoals geldboetes, ontzetting van bepaalde rechten, de werkstraf en enkele vrijheidsbeperkende (en dus niet vrijheidsbenemende) straffen, zoals elektronisch toezicht.27 Nu geen van deze straffen ziet op een daadwerkelijke gevangenisstraf (van minstens één jaar, zoals in het Nederlandse wetsvoorstel voorzien is) valt deze regelgeving niet te vergelijken met hetgeen dat de Minister van Veiligheid & Justitie voor ogen staat. Noorwegen Ook in Noorwegen luidt de hoofdregel dat een vonnis pas kan worden geëxecuteerd als het in kracht van gewijsde is gegaan. Maar net als in Frankrijk kan ook in dit land kan van deze regel worden afgeweken. Om een vonnis (waaronder óók een gevangenisstraf) direct ten uitvoer te kunnen leggen, dient de verdachte hiertoe een verzoek in te dienen en het openbaar ministerie hiermee in te 25 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012. 26 Minister van Veiligheid & Justitie, Memorie van Toelichting dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, 19 september 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten‐en‐ publicaties/kamerstukken/2013/09/19/memorie‐van‐toelichting‐dadelijke‐tenuitvoerlegging.html 27 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, pp. 72‐73.
8 stemmen.28 Dit zal over het algemeen louter het geval zijn bij een bekennende verdachte die zijn straf uit wilt zitten, wat de kans op een hoger beroep in aanzienlijke mate doet afnemen. Hierdoor wijkt ook de Noorse regeling op essentiële gronden af van het onderhavige wetsvoorstel. Engeland en Wales In Engeland is de dadelijke tenuitvoerlegging van vonnissen het uitgangspunt. Het instellen van hoger beroep levert in beginsel geen schorsende werking op ten aanzien van de executie van de straf. Echter, ook hier liggen de zaken net even anders: strafbare feiten waar een gevangenisstraf van één jaar of meer kan worden opgelegd, worden behandeld door het Crown Court. In deze rechtsgang is in beginsel sprake van een berechting in één instantie. Hoger beroep is slechts mogelijk indien de veroordeling ‘unsafe’ was. In dit hoger beroep voor het Court of Appeal worden louter de elementen behandeld die door partijen naar voren worden gebracht en die de aanvankelijke veroordeling ‘unsafe’ maakten: van een integrale nieuwe behandeling in hoger beroep is geen sprake.29 Derhalve blijkt dat in sommige landen bepaalde straffen dadelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Echter, hieraan kunnen niet zomaar harde conclusies worden verbonden, nu tevens de nodige verschillen zijn aan te wijzen in het soort straf wat dadelijk ten uitvoer kan worden gelegd en in welk rechtssysteem een en ander plaatsvindt.30 Ondanks het feit dat met het wetsvoorstel nobele doelen worden nagestreefd, blijft het de vraag of dit de geëigende wijze is waarop een en ander zou moeten worden ingevuld. Immers, zowel ten aanzien van de geloofwaardigheid van het strafrechtssysteem en het vertrouwen in de rechtsstaat als ten aanzien van een zekere tenuitvoerlegging valt er de nodige kritiek te leveren. Niet alleen kan het vertrouwen in de rechtsstaat danig worden geschaad indien toepassing van dit wetsvoorstel verkeerd uitpakt (door onterechte veroordelingen), tevens blijft het de vraag of een dadelijke tenuitvoerlegging moet worden ingevoerd terwijl dat van toepassing is voor een relatief kleine groep mensen en de mogelijkheid daartoe reeds bestaat in de vorm van art. 75 Sv. Voorts is gebleken dat de mogelijkheid van een dadelijke tenuitvoerlegging van straffen in ons omringende landen weliswaar bestaat, maar dat er de nodige verschillen zijn aan te wijzen waardoor een en ander dient te worden genuanceerd. Voor zover de dadelijke uitvoerbaarheid mogelijk is heeft deze betrekking op aanmerkelijk lichtere 28 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, pp. 156‐157. 29 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, pp. 46‐48. 30 De Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming kwam in haar advies aangaande dit wetsvoorstel overigens tot de conclusie dat een dergelijke regeling in ons omringende landen niet bestaat: Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, ‘Advies conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen’, 22 november 2013.
9 sanctievormen (Frankrijk), vindt deze plaats met toestemming van de verdachte en instemming van het OM (Noorwegen) of is er überhaupt geen integrale nieuwe behandeling in hoger beroep (Engeland en Wales). Het lijkt me duidelijk dat aan dit voorstel als zodanig nogal wat haken en ogen zitten. Dit betekent echter nog niet dat van invoering ervan zou moeten worden afgezien. Dat vraagstuk zal ik later behandelen. Eerst zal ik mij in Hoofdstuk 2 toeleggen op de vraag of het wetsvoorstel verenigbaar is met het EVRM en jurisprudentie aangaande de onschuldpresumptie.
10 “Ons liberale uitgangspunt, volgens welke de verdachte geen strobreed in de weg mag worden gelegd zolang hij niet onherroepelijk is veroordeeld, verhindert met andere woorden een adequate en geloofwaardige reactie op crimineel gedrag.”31 Hoofdstuk 2 De problematiek bezien vanuit Straatsburg: Het EVRM en het EHRM In Nederland speelt niet alleen de nationale wetgever een rol, maar dienen ook regels en voorschriften van hogerhand in acht te worden genomen. Te denken valt aan Europese regelgeving of aan verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen. Hier speelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een niet onaanzienlijke rol. Dit gerecht ziet immers toe op één van de invloedrijkste verdragen in de nationale democratische rechtsstaat: het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Voor het wetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging zijn twee artikelen van belang: artikel 5 lid 1 sub a EVRM en artikel 6 lid 2 EVRM. Deze zal ik afzonderlijk bespreken, waarbij ik vooral oog zal hebben voor laatstgenoemd artikel en de daarin vervatte presumptie van onschuld. Artikel 5 lid 1 sub a EVRM In dit artikel is bepaald dat niemand van zijn vrijheid mag worden ontnomen, tenzij hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Weliswaar geeft de tekst van artikel 5 lid 1 sub a geen antwoord op de vraag of een dergelijke veroordeling in kracht van gewijsde moet zijn gegaan, maar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de zaak Wemhoff t. Duitsland bepaald: “a person convicted at first instance (…) is in the position provided for by Article 5 (1) (a) (art. 5‐1‐a) which authorises deprivation of liberty "after conviction".32 Hiermee heeft het Hof zich ondubbelzinnig uitgesproken voor een ruime uitleg van het begrip ‘after conviction’. Immers: dit begrip kan volgens het EHRM niet slechts geïnterpreteerd worden in de zin van een onherroepelijk vonnis, omdat dit de arrestatie zou beletten van in eerste aanleg veroordeelde personen. Nu deze gang van zaken in vele verdragsstaten aan de orde van de dag is, kan er niet van worden uitgegaan dat deze zelfde staten voornemens waren om deze regelgeving in te trekken ten faveure van een enge interpretatie van het begrip ‘after conviction’.33 Bovendien dient bedacht te worden dat het in dergelijke gevallen gaat om mensen die na een eerlijk proces (volgens de normen van art. 6 EVRM) schuldig zijn bevonden aan het plegen van een strafbaar feit.34 We spreken dan ook niet meer van verdachten, maar van veroordeelden. 31 G. Knigge, Handelingen NJV 1994‐I/Jrg. 124, pp. 37‐116, p. 88. 32 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 9. 33 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 9. 34 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 9.
11 Dit houdt in dat artikel 5 EVRM als zodanig niet in de weg staat aan een dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. De volgende vraag is of artikel 6 lid 2 EVRM, te weten de onschuldpresumptie, dat wél doet. Artikel 6 lid 2 EVRM: de onschuldpresumptie In dit artikel is bepaald dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze praesumptio innocentiae is ontstaan tijdens de omslag binnen het canonieke strafrecht van een accusatoire naar een inquisitoire procesvorm, rond het jaar 1000 na Christus.35 Door de eeuwen heen heeft de term zich ontwikkeld tot het huidige begrip, welke is neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM. In de kern gaat het erom dat de overheid niet zomaar in mag grijpen in het vrije leven van haar burgers.36 De onschuldpresumptie werkt dan ook als een waarborg tegen wrongful convictions.37 Bij zulke rechterlijke dwalingen worden onschuldigen gestraft en dat wordt door sommige auteurs gezien als een misdaad, hetgeen door de onschuldpresumptie in wezen strafbaar wordt gesteld.38 Drie aspecten van de onschuldpresumptie: ‘in dubio pro reo’ De ‘praesumptio innocentiae’ bestaat uit drie aspecten. Ter inleiding op het eerste aspect dient te worden bedacht dat de onschuldpresumptie in wezen illusoir is: men wordt immers niet werkelijk vermoed onschuldig te zijn, integendeel: in het algemeen zal juist een redelijke verdenking van schuld tegen de verdachte gerezen zijn, op basis waarvan hij voor het gerecht dient te verschijnen. De ‘praesumptio innocentiae’ is dan ook geen feitelijk vermoeden, maar een rechtsvermoeden.39 Hier komt het eerste aspect van de onschuldpresumptie om de hoek kijken: om aan het feitelijke vermoeden van schuld een tegenwicht te bieden wordt het credo ‘in dubio pro reo’ gehanteerd: bij redelijke twijfel dient de rechter vrij te spreken. Deze gedachte is in de wet neergelegd in art. 338 Sv, waarin is bepaald dat de rechter slechts een veroordeling uit mag spreken indien hij de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. In landen met een common law‐systeem wordt dit ook wel aangeduid met het vereiste dat de jury overtuigd wordt “beyond a reasonable doubt”. Vanuit dit aspect behoedt de onschuldpresumptie ons tegen de veroordeling van onschuldigen. Dit betekent dat in eerste instantie de rechters (resp. de jury) door deze regel worden 35 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’ in: J. Remmelink, Naar eer en geweten. Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem: Gouda Quint 1897, pp. 235‐254, p. 236. 36 M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, Afronding en verantwoording. Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004, pp. 48‐49 37 E. van Sliedregt, Tien tegen één: een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie (oratie Amsterdam VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 37. 38 N. Rozemond, Strafvorderlijke rechtsvinding, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 374. 39 S.A.M. Stolwijk, ‘Onschuld, vrijspraak en de praesumptio innocentiae’ (Rede uitgesproken door prof. S.A.M. Stolwijk bij zijn afscheid als hoogleraar Strafrecht en Strafprocesrecht aan de Universiteit van Amsterdam op 12 januari 2007, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam 2007, p. 16.
12 gebonden. Echter, nu rechters wel degelijk kunnen worden beïnvloed door perscampagnes of informatie vanuit de media, dienen ook degenen die dergelijke informatie verstrekken (bijvoorbeeld journalisten) hier rekening mee te houden. Doen zij dat niet, dan bestaat het gevaar voor een ‘indirecte schending van de onschuldpresumptie.40 Drie aspecten van de onschuldpresumptie: bewijslastverdeling Het tweede aspect omvat het recht van iedere verdachte om zijn onschuld niet te hoeven bewijzen. De bewijslast ligt, ongeacht met welk rechtssysteem we van doen hebben, bij de vervolgende partij. Dit betekent overigens niet dat de verdachte te allen tijde kan berusten in een goede afloop van zijn zaak. Zo kan het voor de verdediging vanuit een juridisch‐strategisch oogpunt verstandig zijn om zich te beroepen op (bijvoorbeeld) een strafuitsluitingsgrond of een zogeheten ‘Meer en Vaart’‐situatie. In deze laatste categorie van gevallen wordt door de verdediging een beroep gedaan op feiten en/of omstandigheden die duiden op een niet hoogst onwaarschijnlijke alternatieve toedracht dan door het OM is geschetst.41 Vervolgens is de beurt aan het Openbaar Ministerie om de rechter van het tegendeel te overtuigen. Deze vorm van tactische bewijslast kan voortdurend over en weer gaan tussen de officier van justitie en de verdachte. Wat hierbij een cruciale rol speelt is het gegeven dat voor het OM de bewijslast hoger is dan voor de verdediging: “(O)mdat het OM de overtuigingslast heeft voor de stelling dat er geen strafuitsluitingsgrond is, zal het OM met zodanig bewijs moeten komen dat de rechter naar inschatting er van overtuigd zal raken dat er niet zo’n grond is. Voor het OM is het, anders dan voor de verdediging, onvoldoende om op dit punt twijfel te laten bestaan.”42 In sommige landen kan overigens wel een zogeheten “burden of adducing evidence” op de verdediging rusten. Dit komt bijvoorbeeld voor indien tegen de verdachte een weerlegbaar rechtsvermoeden bestaat, waarna het aan de verdediging is om bewijs aan te voeren dat datzelfde rechtsvermoeden ontzenuwd.43 Zo is het in het Verenigd Koninkrijk verboden om inbraakgereedschap bij je te dragen met als doel om daarmee uit stelen te gaan. Indien iemand vervolgens met dergelijk materiaal wordt opgepakt, rust jegens hem het vermoeden dat een en ander gebruikt zou gaan worden voor (bijvoorbeeld) inbraak. Wordt vervolgens het verweer gevoerd dat een en ander niet voor een inbraak, maar voor een respectabel doel zou worden aangewend, dan berust op hem daartoe de last om bewijs 40 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’ in: J. Remmelink, Naar eer en geweten. Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem: Gouda Quint 1897, pp. 235‐254, p. 244. 41 HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450 (Meer en Vaart). 42 H. Prakken, ‘De logica van bewijslastverdeling (en wat het recht daar aan heeft)’, in: E.T. Feteris e.a. (red.), Alles Afwegende .... Bijdragen aan het Vijfde Symposium Juridische Argumentatie, Rotterdam 22 Juni 2007, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2007, pp. 321‐326. 43 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’ in: J. Remmelink, Naar eer en geweten. Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem: Gouda Quint 1897, pp. 235‐254, pp. 247‐248.
13 ter ondersteuning van deze lezing aan te dragen.44 Het EHRM heeft hieromtrent geoordeeld dat zo’n omkering van de bewijslast niet per se leidt tot een schending van het Verdrag: presumpties van schuld zijn geoorloofd, maar: “It requires States to confine them within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence.”45 Wat precies moest worden begrepen onder de woorden ‘what is at stake’ viel niet direct uit de uitspraak op te maken, maar men ging er vanuit dat daar de belangen van verdachte onder moesten worden verstaan.46 Echter, inmiddels heeft het Hof duidelijk gemaakt dat het in dergelijke gevallen niet om het individuele recht van de verdachte gaat,maar juist om een ‘community interest’.47 Er moet dus sprake zijn van een belangenafweging: men moet oog hebben voor het gemeenschappelijk belang, maar daarbij mogen de rechten van de verdediging niet uit het oog worden verloren.48 Drie aspecten van de onschuldpresumptie: de verdachte is geen veroordeelde Het derde aspect herbergt het recht van elke verdachte om behandeld te worden als een onschuldige: hij of zij wordt immers louter ergens van verdacht. Dit aspect bevat vier elementen: 1. De onschuldpresumptie vormt de achtergrond voor het toepassen van dwangmiddelen. Immers, zonder haar zou een ieder bloot (kunnen) staan aan willekeurig overheidsingrijpen. Er is ten aanzien van de toepassing van verschillende dwangmiddelen dan ook altijd sprake van een afweging van verschillende belangen: het belang van de opsporing/waarheidsvinding tegenover het belang van de (nog voor onschuldig te houden) verdachte. 2. Bekentenissen mogen niet worden afgedwongen of op slinkse wijze worden verkregen (zie onder meer art. 271 lid 1 Sv). Buiten het feit dat dergelijke bekentenissen vaak onbetrouwbaar zijn, worden ze ook onwenselijk geacht in de democratische rechtsstaat: een verdachte moet zijn eigen procespositie kunnen bepalen. Hier komt dan ook het zwijgrecht van art. 29 Sv om de hoek kijken, wat gezien kan worden als een direct uitvloeisel van de onschuldpresumptie. Dit brengt met zich mee dat de rechter een verdachte die weigert te verklaren niet enkel om die reden een extra zware straf op mag leggen. Dit betekent echter niet dat de verdachte zich te allen tijde kan beroepen op zijn zwijgrecht, zonder dat daar gevolgen aan kunnen worden verbonden. Zo kunnen er omstandigheden zijn die schreeuwen om een verklaring van de persoon in kwestie.49 In dergelijke gevallen kunnen wel degelijk consequenties worden verbonden aan het zwijgen van de verdachte. Dit element komt ook 44 “Where a person is charged with an offence under this section, proof that he had with him any article made or adapted for use in committing a burglary or theft shall be evidence that he had it with him for such use.” Theft Act (1968) section 25 (3). 45 EHRM 7 oktober 1988, nr. 10519/83, (Salabiaku t. Frankrijk), par. 28. 46 EHRM 7 oktober 1988, nr. 10519/83, (Salabiaku t. Frankrijk). 47 EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic tegen Zweden), EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden) en EHRM 19 oktober 2004, nr. 66273/01, (Falk t. Nederland). 48 A. Stumer, The Presumption of Innocence. Evidential and Human Rights Perspectives, Portland, Oregon: Hart Publishing, pp. 107‐108. 49 EHRM 8 februari 1996, nr. 18731/91, (Murray t. Verenigd Koninkrijk), par. 47.
14 terug als uitzondering op het recht van de verdachte om zijn onschuld niet te hoeven bewijzen (het zojuist besproken tweede aspect van de onschuldpresumptie). 3. De rechters mogen ter terechtzitting op geen enkele wijze blijk geven van enige overtuiging omtrent de schuld of onschuld van de verdachte. Dit is neergelegd in art. 271 lid 2 Sv. Dit element stond ook centraal in de zaak Minelli t. Zwitserland, waar de verdachte, ondanks het feit dat de zaak inmiddels was verjaard en hij niet langer vervolgd werd, een deel van de eigen proceskosten diende te betalen. De nationale rechter had namelijk geoordeeld dat hij, ware de zaak niet verjaard, zeer waarschijnlijk zou zijn veroordeeld.50 Het Europees Hof ging hier echter niet mee akkoord: “In the Court’s judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused’s having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. This may be so even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty.”51 Voordat een daadwerkelijke veroordeling is uitgesproken, dienen de rechters zich dus van een inhoudelijk oordeel omtrent de schuldvraag te onthouden. 4. Ten slotte mag geen straf worden ondergaan vóórdat een veroordeling is uitgesproken. Deze regel geldt niet alleen voor de straf zelf, maar speelt ook een rol in het vooronderzoek en de aldaar toegepaste dwangmiddelen, die niet punitief van aard mogen zijn. We hebben reeds gezien dat het EHRM het begrip ‘after conviction’ ten aanzien van artikel 5 lid 2 sub a EVRM ruim uitlegt, waardoor een veroordeling in eerste aanleg in principe volstaat als basis voor het ten uitvoer leggen van een straf. De vraag is echter ook of de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM niet in het geding komt.52 Art. 6 lid 2 EVRM: Zienswijze van het EHRM Volgens Bleichrodt c.s. ligt het allereerst niet in de lijn der verwachting dat het EHRM van oordeel is dat de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM zich verzet tegen vrijheidsbeperking na een niet onherroepelijk vonnis.53 Een weinig verrassende constatering, nu immers een veroordeling is uitgesproken en de schuld van verdachte vaststaat middels een oordeel van de rechter. Bovendien hebben we reeds kunnen zien dat volgens het EHRM het begrip ‘after conviction’ ruim dient te worden uitgelegd.54 Overigens dient er wel een causaal verband te bestaan tussen de vrijheidsbeneming en het gewezen vonnis in eerste aanleg. Dit wordt ook min of meer bevestigd door recentere rechtspraak van het EHRM. Zo bepaalde het Hof in Västberga Taxi Autobolag t. Zweden en Janosevic t. Zweden dat 50 EHRM 25 maart 1983, nr 8660/79, (Minelli t. Zwitserland), par. 38. 51 EHRM 25 maart 1983, nr 8660/79, (Minelli t. Zwitserland), par. 37. 52 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’ in: J. Remmelink, Naar eer en geweten. Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem: Gouda Quint 1897, pp. 235‐254, pp. 245‐246. 53 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 143. 54 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 9.
15 artikel 6 noch enige andere bepaling van het EVRM zich verzet tegen het opleggen van straffen vóórdat een uitspraak onherroepelijk is geworden.55 Bovendien kennen bepaalde verdragsstaten reeds de mogelijkheid tot dadelijke tenuitvoerlegging van bepaalde strafrechtelijke sancties en van hen was niet te verwachten dat zij, ten tijde van de totstandkoming van het verdrag, van plan waren deze regelgeving in te trekken.56 Er zijn overigens niet alleen staten die een dadelijke tenuitvoerlegging in speciale gevallen kunnen opleggen, maar er zijn ook staten waar een dadelijke tenuitvoerlegging niet de uitzondering, maar de regel vormt. Ten aanzien hiervan kan bijvoorbeeld gedacht worden aan Engeland, alwaar een tweede behandeling van de zaak in hoger beroep als zodanig niet bestaat. Slechts ten aanzien van een veroordeling waarbij sprake is van een fout waardoor de veroordeling ‘unsafe’ is, wordt hoger beroep toegelaten. Bij dergelijke fouten kan men denken aan het verkeerd instrueren van de jury door de rechter, of het ten onrechte niet toelaten van bewijsmateriaal. Dit doet echter niet af aan het feit dat een opgelegde straf in beginsel dadelijk ten uitvoer wordt gelegd. Meijer concludeert uit het gegeven dat het EHRM niet kiest voor een limitatieve opsomming van straffen (er wordt immers gesproken van ‘certain criminal penalties’) dat het Hof de mogelijkheid openlaat om ook andere strafrechtelijke sancties dadelijk uitvoerbaar te verklaren.57 Hier laat zij overigens direct bij aantekenen dat dit niet betekent dat de mogelijkheid van een dadelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties in de ogen van het EHRM onbegrensd is.58 Het Hof lijkt dan ook eerder te doelen op de minder ingrijpende sancties zoals de geldboete dan op de meest ingrijpende sanctie: de gevangenisstraf.59 Het Hof noemt in de vonnissen tegen Zweden enkele criteria, aan de hand waarvan kan worden bepaald of een dadelijke tenuitvoerlegging van een administratieve sanctie mag worden toegepast.60 Bij het toepassen van deze criteria op het wetsvoorstel is enige terughoudendheid geboden: er zijn namelijk belangrijke verschillen aan te wijzen tussen voornoemde zaken voor het EHRM en de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Immers, in het eerste geval was sprake van een geldboete, opgelegd door een overheidsorgaan, terwijl het ten aanzien van het wetsvoorstel zou gaan om een gevangenisstraf, opgelegd door een onafhankelijke rechter. Desondanks wil ik de criteria niet onbesproken laten, daar er wel enige aanknopingspunten uit zijn af te leiden. 55 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 118 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 106. 56 EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 9. 57 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 118 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 106. 58 S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen’, DD 2013, pp. 59‐78, p. 65. 59 Vgl. de situatie in Frankrijk waar uitvoerbaarheid bij voorraad mogelijk is bij minder ingrijpende straffen zoals de geldboete, de werkstraf of elektronisch toezicht. 60 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 118 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 106.
16 Allereerst dient te worden beoordeeld welke gevolgen de dadelijke tenuitvoerlegging heeft voor de betrokkene en of daarvan een ongunstig effect uitgaat op de verdediging van de betrokkene bij een hogere rechter. Ten tweede moet er sprake zijn van een ‘fair balance’, waarbij de belangen van de betrokkene moeten worden afgewogen tegen de belangen van de maatschappij. Ten derde dient de vraag beantwoord te worden in hoeverre de originele rechtspositie van de betrokkene kan worden hersteld. De vraag in hoeverre deze toetsstenen van belang kunnen zijn voor het wetsvoorstel en wat dan hun invloed zou zijn op het wetsvoorstel inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zal in het volgende hoofdstuk worden beantwoord. Daar zal bekeken worden of de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen strijdig is met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM.
17 “We kunnen spreken van een diep gewortelde gewoonte, bijna een vanzelfsprekendheid. En dat is precies wat vrijheidsbeneming niet mag zijn.”61 Hoofdstuk 3 Hoe verhoudt het wetsvoorstel ‘dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen’ zich tot het EVRM? We hebben reeds gezien dat artikel 5 lid 2 sub a EVRM zich niet zal verzetten tegen een dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen terwijl er nog hoger beroep open staat. Tevens hebben we kunnen concluderen dat ook artikel 6 lid 2 EVRM zich in beginsel niet verzet tegen een dadelijke tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, maar het is de vraag in hoeverre het wetsvoorstel hiermee in overeenstemming is. Ik zal nu eerst de aspecten van de onschuldpresumptie bespreken, waarna deze getoetst zullen worden aan het wetsvoorstel om te bezien of zij met elkaar te verenigen zijn. Het eerste aspect bestond daaruit dat de rechter bij redelijke twijfel verplicht is om de verdachte vrij te spreken. Dit aspect speelt zich, ten aanzien van het wetsvoorstel, af op twee verschillende niveaus. Aan de ene kant kan betoogd worden dat, nu de rechter in eerste instantie de overtuiging heeft bekomen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, er helemaal geen sprake is van een redelijke twijfel en de veroordeelde aldus volledig gerechtvaardigd gedetineerd kan worden. Aan de andere kant kan echter betoogd worden dat, nu het beginsel ‘in dubio pro reo’ de maatschappij beschermt tegen de veroordeling van onschuldigen, een berechting in één instantie te weinig waarborgen biedt om een effectieve bescherming te bieden tegen de veroordeling van onschuldige personen. Wat dus centraal staat, is (het antwoord op) de vraag naar de reikwijdte van dit aspect en in hoeverre de burger dient te worden beschermd tegen toekomstige rechterlijke dwalingen. Ik ben van mening dat de burger weliswaar dient te worden beschermd tegen rechterlijke dwalingen, maar dat dit streven niet in extremis dient te worden doorgevoerd. Rechterlijke dwalingen zullen nooit geheel afwezig zijn in de maatschappij; iets anders beweren getuigt mijns inziens dan ook van een gezonde dosis naïviteit. Uiteraard dient er voorzichtig te worden omgesprongen met de detentie van een persoon, maar indien deze persoon voor het gerecht is gebracht en een onafhankelijke rechter heeft hem of haar veroordeeld, dan is er in beginsel geen enkele reden om deze veroordeelde niet gevangen te nemen. Dit volgt eveneens uit het EVRM en uit de jurisprudentie van het EHRM.62 61 Y. Buruma, ‘Onschuldig gedetineerd!’, NJB 2013, p. 2129. 62 Art. 5 lid 2 sub a resp. art. 6 lid 2 EVRM en EHRM 27 juni 1968, nr. 2122/64 (Wemhoff t. Duitsland), par. 9: “A person convicted at first instance (…) is in the position (…) which authorises deprivation of liberty after conviction”.”
18 Het tweede aspect, het recht van iedere verdachte om zijn onschuld niet te hoeven bewijzen, speelt geen rol ten aanzien van het wetsvoorstel. Immers, een verdachte kan na zijn veroordeling in eerste aanleg weliswaar direct gevangen worden gezet, maar dit doet niets af aan het feit dat hij dan nog steeds zijn onschuld niet hoeft te bewijzen. Beide zaken spelen zich namelijk af in twee verschillende fases: waar het recht van de verdachte om zijn onschuld niet te hoeven bewijzen zich afspeelt vóórdat een veroordeling is uitgesproken, kan de dadelijke tenuitvoerlegging slechts aanvangen nadat een veroordeling is uitgesproken. Vanuit dit aspect speelt de onschuldpresumptie dus geen rol in het kader van het wetsvoorstel. Het derde aspect, het recht van de verdachte om als een onschuldige behandeld te worden bestond uit vier elementen. Het eerste element, de onschuldpresumptie als achtergrond van de toepassing van dwangmiddelen, kan een (bescheiden) rol spelen bij het wetsvoorstel. Dwangmiddelen worden weliswaar slechts ingezet in het kader van het opsporingsonderzoek, dat zich afspeelt voordat verdachte wordt veroordeeld en dus ook voordat een straf dadelijk ten uitvoer kan worden gelegd, echter, dit neemt niet weg dat een veroordeelde in detentie, ten aanzien van bepaalde dwangmiddelen (toegepast in het kader van het nog te dienen hoger beroep), een makkelijkere prooi vormt dan een verdachte op vrije voeten. Te denken valt hierbij aan het afluisteren van vertrouwelijke communicatie of het stelselmatig inwinnen van informatie.63 Dit betekent niet direct dat hiervan een negatief effect zal uitgaan, maar het kan in het kader van de opsporing wel van invloed zijn. Het zwijgrecht van verdachte, het tweede element, kan in beginsel geen rol spelen bij het wetsvoorstel. Weliswaar kunnen gedetineerden een makkelijkere prooi zijn ten aanzien van bepaalde opsporingshandelingen, dit doet echter niets af aan het recht van verdachte om te zwijgen. Het enkel en alleen opsluiten van verdachte tast hem nog niet aan in zijn recht om niets te verklaren. Dit wordt slechts anders wanneer bijvoorbeeld opsporingsambtenaren hun boekje te buiten gaan en een inbreuk op dit recht wordt gemaakt, maar dat heeft met (de dadelijke tenuitvoerlegging van) de detentie an sich niets te maken. Het derde element, de blijkende onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter jegens verdachte, kan geen rol van betekenis spelen, nu dit (voornamelijk) ter terechtzitting van belang is. Het gaat er vooral om dat de rechter, vóórdat hij vonnis wijst, zich niet uitspreekt over de schuld van de verdachte. Ten aanzien van dit punt komt de dadelijke tenuitvoerlegging slechts na dit oordeel om de hoek kijken, waardoor het in beginsel geen knelpunten op zal leveren. 63 Zie onder meer de zaken EHRM 5 november 2002, nr. 00048539/99, (Allan t. Verenigd Koninkrijk) en HR 9 maart 2004, NJ 2004, 263 (Jailplant)
19 Het vierde element, het recht van verdachte om geen straf te ondergaan voordat een veroordeling is uitgesproken, kan in zekere zin een rol spelen. Enerzijds hebben we reeds gezien dat het EHRM in zijn jurisprudentie een tenuitvoerlegging van een straf na een veroordeling in eerste aanleg toestaat, anderzijds is het de vraag of de effecten van dit specifieke wetsvoorstel de toets, zoals het EHRM deze heeft aangelegd in de arresten tegen Zweden, kunnen doorstaan. Hierbij dient direct in herinnering te worden geroepen dat deze toets was toegesneden op een geldboete, opgelegd door een overheidsorgaan, wat toch wel iets anders is dan een gevangenisstraf, opgelegd door de rechter. Omdat deze toets echter wel de nodige aanknopingspunten bevat, zal ik een en ander wel bespreken. Deze toets is als volgt vormgegeven: 1. Allereerst dient beoordeeld te worden welke gevolgen de dadelijke tenuitvoerlegging heeft voor de betrokkene en of daarvan een ongunstig effect uitgaat op de verdediging van de betrokkene bij een hogere rechter. In dit geval gaat het om een gevangenisstraf, wat qua soort een zware straf is. Bovendien zal de betrokkene na een (onterechte) detentie te maken krijgen met mogelijk verlies van werk, bedrijf, woning, gezin en/of toekomstperspectief.64 Dit zijn serieuze gevolgen voor de betrokkene waarbij hij in zijn belangen kan worden geschaad. Ten aanzien van de vraag of het verdedigingsbelang geschaad is, werpt Meijer de vraag op in hoeverre een rechter in hoger beroep zich nog daadwerkelijk vrij zal voelen om een persoon vrij te spreken wanneer deze eerst is veroordeeld en een deel van de sanctie inmiddels al ten uitvoer is gelegd, met alle gevolgen van dien.65 Dit moge zo zijn, maar in het huidige stelsel, waarin uitvoerig gebruik wordt gemaakt van voorlopige hechtenis, is deze situatie aan de orde van de dag. Ondanks deze dagelijkse praktijk zijn er geen aanwijzingen te vinden voor de stelling dat rechters in hoger beroep terughoudend zouden zijn in het vrijspreken van verdachten. 2. Ten tweede moet er sprake zijn van een ‘fair balance’, waarbij de belangen van de betrokkene moeten worden afgewogen tegen de belangen van de maatschappij.66 De veroordeelde heeft er belang bij om (nog) niet gevangen genomen te worden en de maatschappij zou er belang bij hebben om de straf snel, direct en zeker ten uitvoer te leggen. Of dit laatste belang op zichzelf voldoende gewicht in de schaal legt, valt te betwijfelen. Het is vanzelfsprekend dat de maatschappij als zodanig er belang bij heeft dat veroordeelde personen snel en adequaat worden gestraft voor hun daden. We zitten echter met het onontkoombare probleem dat we geen onfeilbaar rechtssysteem hebben en dat dientengevolge ook wel eens een onschuldig persoon wordt veroordeeld. Het is dan ook de vraag welke prijs de maatschappij bereid is om te betalen om haar 64 Zo oordeelt ook de Raad voor de rechtspraak in haar advies inzake het wetsvoorstel: Raad voor de rechtspraak, Advies Conceptwetsvoorstel dadelijke tenuitvoerlegging gevangenisstraffen, 22 november 2013 65 S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen’, DD 2013, pp. 59‐78, p. 67. 66 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 118 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 106.
20 belang van een zekere en snelle tenuitvoerlegging te behartigen. Er is dus sprake van een belangenafweging tussen de belangen van de verdachte enerzijds, en de belangen van de slachtoffers, de nabestaanden en de samenleving anderzijds. Echter, niet moet worden vergeten dat deze laatste groep er ook een wezenlijk belang bij heeft dat onschuldigen niet worden gestraft. Hoe men hier ook over denkt, wat vaststaat is het feit dat wanneer onschuldigen worden veroordeeld, de maatschappij stukje bij beetje zijn vertrouwen verliest in de rechtsstaat, de rechtspraak en het gezag.67 Ik betwijfel dan ook ten zeerste of de maatschappij op de lange termijn met dit wetsvoorstel is gediend, nu een en ander ook volstrekt anders zou kunnen uitpakken. Met andere woorden: het wetsvoorstel zou een boemerang kunnen blijken waarvan de ongewenste gevolgen (nog) niet te overzien zijn. 3. Ten derde dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre de originele rechtspositie van de betrokkene kan worden hersteld. In de zaak Västberga Taxi Autobolag waren door de Zweedse belastingdienst boetes opgelegd. Volgens het EHRM was het dan ook van belang dat de financiële, en daarmee de juridische positie kon worden hersteld door het (met rente) terugbetalen van de reeds betaalde boetes .68 De vraag kan worden opgeworpen of iemand na een onterechte veroordeling én opsluiting in de gevangenis ook nog werkelijk kan worden teruggebracht in zijn oorspronkelijke (rechts)positie, alsof er niets is gebeurd. Echter, men mag niet vergeten dat deze situatie door het EHRM nimmer als problematisch is ervaren. Niet alleen bepaalt art. 5 lid 5 EVRM expliciet dat een ieder die slachtoffer is geweest van een onterechte detentie recht heeft op schadeloosstelling, bovendien heeft het EHRM nog nooit een vonnis geveld waaruit volgde dat een financiële compensatie voor onterechte detentie onvoldoende zou zijn om iemand terug te brengen in zijn oorspronkelijke rechtspositie. Dat is ook niet meer dan logisch: het systeem zou onherroepelijk vastlopen als dit een absoluut vereiste zou zijn, nu een opgelegde gevangenisstraf naar zijn aard niet volledig is te repareren. Een dergelijk, absoluut vereiste zou er uiteindelijk dan ook toe leiden dat niemand meer in de gevangenis terecht zou komen, omdat men te allen tijde nog zou moeten kunnen worden teruggebracht in de oorspronkelijke rechtspositie. Ten aanzien van het trekken van conclusies uit deze bevindingen, past, zoals gezegd, enige terughoudendheid. Immers, het is toch een wezenlijk verschil of een rechter heeft geoordeeld omtrent een gevangenisstraf, of dat sprake is van een beslissing van een overheidsorgaan inzake een geldboete. Het Hof laat dit ook ondubbelzinnig blijken in de voornoemde vonnissen: 67 Zie onder meer P. Dekker & T. van der Meer, Vertrouwen in de rechtspraak nader onderzocht, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2007. 68 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 120 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 108.
21 “(E)nforcement within reasonable limits that strike a fair balance between the interests involved (…) is especially important in cases (…) in which enforcement measures were taken on the basis of decisions by an administrative authority, that is, before there had been a court determination (…).”69 Het ligt dan ook in de lijn verwachting dat het EHRM, juist op grond van deze verschillen, weinig moeite zal hebben met het wetsvoorstel inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Er is weliswaar sprake van de oplegging van een (zware) straf, maar zolang de veroordeling hieromtrent eerlijk tot stand is gekomen (gelet op het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM), is het minder belangrijk of een straf dadelijk, of nadat een uitspraak onherroepelijk is geworden, ten uitvoer wordt gelegd. Op grond van bovenstaande criteria kan dan ook niet worden gesproken van een wetsvoorstel dat een inbreuk maakt op de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM en de verwachting is dan ook niet dat het EHRM op basis van de onschuldpresumptie dwars zal gaan liggen. Het EHRM eist voorts niet dat een hogere rechter de bevoegdheid heeft om de dadelijke uitvoerbaarheid te schorsen, maar de mogelijkheden van het hoger beroep als zodanig moeten door de lidstaat wel serieus worden genomen. Het Hof placht dergelijke rechtsvragen te toetsen aan art. 6 EVRM.70 Echter, wanneer de opgelegde sanctie al ten uitvoer is gelegd vóórdat de rechter onherroepelijk heeft beslist (en het hoger beroep in feite dus illusoir wordt), is het nog maar de vraag of het EHRM dat zou accepteren. Immers, indien een straf volledig ten uitvoer is gelegd, waarna iemand alsnog wordt vrijgesproken kan de vraag worden opgeworpen in hoeverre sprake is geweest van een eerlijk proces, zeker gelet op het feit dat het EHRM niet op de details let, maar kijkt naar de eerlijkheid van ‘the procedure as a whole’. In dat geval zou de Straatsburgse toets volgens sommige auteurs dan ook heel anders uit kunnen pakken.71 Ten slotte kan nog een algemene opmerking gemaakt worden over de onschuldpresumptie en de dadelijke tenuitvoerlegging van sancties. In het huidige systeem strekt de onschuldpresumptie zich uit over meerdere instanties, nu de tenuitvoerlegging van een straf in beginsel pas kan aanvangen wanneer een veroordeling onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat een verdachte, veroordeeld in eerste aanleg, nog steeds aanspraak kan maken op het recht om voor onschuldig te worden gehouden, totdat zijn veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. Dit standpunt wordt, met dit wetsvoorstel in de hand, verlaten. Aldus kan worden vastgesteld dat het wetsvoorstel van sommige elementen van de onschuldpresumptie niets te duchten heeft, nu een en ander zich in verschillende fases van het strafproces afspeelt. Echter, er zijn andere elementen van de onschuldpresumptie die in meerdere of 69 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 118 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 106. 70 Vgl. recent: EHRM 22 februari 2011, nr. 26036/08 (Lalmahomed/Nederland). 71 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, pp. 140‐143 en T.N.B.M. Spronken, ‘Executie bij voorraad: Strijdig met het EVRM?’, NJB 2012, p. 3081.
22 mindere mate geraakt worden door de effecten van het wetsvoorstel. Niet alleen kan de betrokkene geraakt worden in zijn eigen (verdedigings)belang, tevens komt er bij de ‘winst’ voor de maatschappij (het snel straffen van schuldigen) een extra gevaar kijken, namelijk het bestraffen van onschuldigen, wat er uiteindelijk toe kan leiden dat (het vertrouwen in) de rechtsstaat geweld wordt aangedaan, iets wat juist beoogd was om te verstevigen. Bovendien zal ten aanzien van deze winst, wanneer deze wordt afgezet tegen het belang van de veroordeelde, niet altijd sprake zijn van een ‘fair balance’. Dit alles laat onverlet dat het EVRM, noch de jurisprudentie van het EHRM veel moeite zal hebben met het wetsvoorstel. Slechts indien het recht op een eerlijk proces in gevaar komt (wat het geval zou kunnen zijn als de veroordeelde zijn gehele straf reeds heeft uitgezeten vóór de behandeling in hoger beroep), zal het Europees Hof Nederland mogelijk op de vingers tikken. Dit alles doet mij leiden tot de conclusie dat het wetsvoorstel inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen, ondanks het feit dat het met enkele aspecten van de onschuldpresumptie misschien minder goed overweg kan, het nergens regelrecht mee in strijd is. Het wetsvoorstel komt dan ook niet in conflict met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, meer specifiek art. 6 lid 2 EVRM. Het is bovendien goed voorstelbaar dat het wetsvoorstel de toets die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn jurisprudentie heeft ontwikkeld zal kunnen doorstaan, nu het EHRM expliciet heeft bepaald dat voorzichtig moet worden omgegaan met sancties die worden opgelegd door een ander orgaan dan de rechter.72 Nu we hebben vastgesteld dat het wetsvoorstel inzake de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen niet in strijd is met de onschuldpresumptie zoals deze is neergelegd in art. 6 EVRM of de rechtspraak van het EHRM is het des te interessanter om te bezien of het ook noodzakelijk en wenselijk is om het wetsvoorstel tot wet te verheffen. Dit zal in het volgende hoofdstuk worden besproken. 72 EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag and Vulic t. Zweden), par. 118 en EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic t. Zweden), par. 106.