1
De Rol van Counterfactuals bij
Hulpgedrag en Moral Courage
Nina HolaindCollegekaartnummer: 10148361
Instelling: Universiteit van Amsterdam Programmagroep: Sociale Psychologie
Begeleider: Kai Jonas
Tweede beoordelaar: Marc Heerdink
Datum: 19 juli 2015
2
Inhoud
Abstract ... 3
Hulpgedrag en Moral Courage ... 4
Het Cost-Reward Model ... 6
De Huidige Studie ... 11
Counterfactuals ... 11
Perspectievenovername ... 12
Empathie ... 12
Geloof in een Rechtvaardige Wereld ... 12
Methode ... 14 Deelnemers ... 14 Materialen ... 14 Procedure ... 17 Discussie en Conclusie ... 26 Referenties ... 32 Bijlagen ... 39
1. Principale componenten analyse ... 39
2. Interpersonal Reactivity Index (IRI) ... 41
3. General Belief in Just World Scale ... 44
4. Counterfactuals ... 45
5. Moral Courage vignetten ... 46
3
Abstract
Prosociaal gedrag is erop gericht een ander of een groep te helpen. Hulpgedrag en moral courage zijn beiden vormen van prosociaal gedrag waarbij de laatste zich onderscheidt door een dader die een sociale of morele norm schendt. Hulpgedrag en moral courage worden in dit onderzoek gezien als doelgerichte gedragingen waarbij een afweging wordt gemaakt tussen de kosten van het ingrijpen en de kosten van het niet ingrijpen (Cost-Reward model). In deze studie werd gezocht naar een verband tussen counterfactuals en de intentie tot hulpgedrag en moral courage. Counterfactuals zijn mentale representaties van alternatieven voor feitelijke gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden. Zij vertalen zich in gedachten, zoals “Als ik harder had gerend, dan had ik de bus nog gehaald”. Deze gedachten kunnen de bestaande situatie niet wijzigen, maar wel gedrag in de toekomst beïnvloeden, omdat de motivatie ontstaat dat er iets moet worden rechtgezet. Eerstejaarspsychologiestudenten (n = 108) rapporteerden of zij een counterfactual hadden over een eerdere ervaring met prosociaal gedrag en beoordeelden
vervolgens 12 scenario’s over moral courage en hulpgedrag. Uit de resultaten kwam naar voren dat counterfactuals een positieve invloed hebben op de intentie om in te grijpen in hulpsituaties, maar niet in moral courage situaties. Het gevonden verband werd gemodereerd door empathie. De resultaten geven ondersteuning voor het Cost-Reward model en de functionele aspecten van counterfactuals, maar aanvullend onderzoek is nodig om na te gaan of de verhoogde intenties leiden tot gedrag. Meer inzicht en kennis vergaren over wat een individu aanzet tot prosociaal gedrag levert wellicht een bijdrage aan het stimuleren van prosociaal gedrag binnen een samenleving.
4 “Een oudere vrouw valt over een drempeltje en verwondt haar hoofd. Ze blijft liggen op straat en lijkt bijna haar bewustzijn te verliezen. Onmiddellijk komen een aantal mensen bij haar kijken. De één belt snel een ambulance, de ander legt een jas over haar heen en vraagt of het met haar gaat en waar ze pijn voelt, weer een ander overlegt of de vrouw moet blijven liggen of verplaatst moet worden.”
“In de trein krijgt een conducteur ruzie met een passagier die geen plaatsbewijs heeft. De passagier weigert de trein te verlaten en mept met een vuist vol op het gezicht van de conducteur. De conducteur probeert zijn gezicht te beschermen tegen de volgende regen van vuistslagen en dreigt het onderspit te delven. Een gespierde man komt tussenbeide. Hij gaat er letterlijk tussen staan en duwt de belager weg van zijn slachtoffer, waarop de belager zijn mes trekt. Met een gerichte schop slaat de gespierde man het mes uit de handen van de belager en neemt hem in de houtgreep. Hij vraagt buiten adem aan de omstanders om het alarmnummer te bellen voor versterking. Tot de politie arriveert houdt hij de belager vast.”
Hulpgedrag en Moral Courage
De hulpverlenende mensen in de hierboven geschetste scenario’s vertonen prosociaal gedrag. Prosociaal gedrag heeft als doel het bevorderen van het welbevinden van anderen. In het eerste scenario is er sprake van hulpgedrag, gericht op de behoeften van het slachtoffer. Het tweede scenario betreft moral courage en onderscheidt zich van hulpgedrag doordat er een dader bij betrokken is die een sociale of morele norm schendt (Baumert et al., 2013). Zelfs als het slachtoffer afwezig is, bijvoorbeeld wanneer een persoon racistische opmerkingen maakt in het algemeen, kan er sprake zijn van moral courage. Het ingrijpen in een moral courage situatie vereist moed, omdat de psychologische en fysieke integriteit van het slachtoffer wordt verdedigd, ondanks dat het negatieve gevolgen kan hebben voor het zelf (Greitemeyer, Fischer,
5 gevolgen variëren van beledigingen tot fysiek geweld. Hulpgedrag is in de meeste gevallen gekoppeld aan positieve sociale gevolgen (Brandstätter, Jonas, Koletzko & Fischer, 2015), zoals dankbaarheid van het slachtoffer of aanzien van andere omstanders. Toch kan ook hulpgedrag gepaard gaan met negatieve gevolgen. Bij het helpen van een drenkeling bestaat bijvoorbeeld de kans om zelf te verdrinken. De hulpvraag van het slachtoffer wordt niet veroorzaakt door een dader, zoals bij moral courage, maar door pech, fysieke of psychologische onbekwaamheid of door een ongeluk. Er zijn dan ook maar twee partijen betrokken, slachtoffer(s) en omstander(s).
Hoewel er wereldwijd legio hartverwarmende voorbeelden zijn van mensen die anderen te hulp schieten, soms zelfs zonder na te denken over de eigen veiligheid, zijn er ook net zoveel voorbeelden waar mensen in zelfs schrijnende omstandigheden hun hoofd afwenden. Wat een mens doet besluiten om in te grijpen, is een vraag die centraal staat in veel studies naar
prosociaal gedrag. Volgens Darley en Latané (1968) doorlopen mensen vijf stappen voordat zij wel of niet overgaan tot prosociaal gedrag. De eerste en tweede stap bestaan uit het detecteren en interpreteren van een hulpvraag, in het geval van moral courage gaat het om het detecteren van een normovertreding (Baumert, Halmburger & Schmitt, 2013; Brauer & Chartrand, 2010). De derde stap is het attribueren van de eigen verantwoordelijkheid, de vierde stap is de
overtuiging capabel te zijn om in te grijpen en de laatste stap is het afwegen van de kosten en baten om zo uiteindelijk tot een beslissing te komen. In het huidige onderzoek worden
hulpgedrag en moral courage daarom gezien als doelgerichte gedragingen waarbij een afweging wordt gemaakt tussen de kosten van het ingrijpen en de kosten van het niet ingrijpen (cost-reward model; Piliavin, Dovidio, Gaertner & Clark, 1981). Over het algemeen zijn mensen bereid om in te grijpen, maar conflicterende doelen kunnen in de weg staan. Zo kan haast om op tijd te komen er voor zorgen dat een slachtoffer niet wordt geholpen op weg naar een belangrijke afspraak. Achteraf kan de haastige persoon ontevreden zijn met het eigen handelen, omdat het niet te hulp schieten van een slachtoffer ernstigere gevolgen had dan het te laat komen op een afspraak. Als een doel onbehaald is kunnen gedachten ontstaan over hoe het anders had gekund
6 (Markman, Gavanski, Sherman, & McMullen 1993; Roese, Hur, & Pennington, 1999): “Als ik eerder van huis was gegaan, had ik de persoon nog kunnen helpen”. Deze gedachten worden counterfactuals genoemd. Counterfactuals kunnen de bestaande situatie niet wijzigen, maar wel gedrag in de toekomst beïnvloeden, omdat de motivatie ontstaat dat er iets moet worden
rechtgezet. Counterfactuals zijn sterk verbonden aan doelen en spelen daarom een belangrijke rol bij het reguleren van gedrag, vooral in sociale interacties (Epstude & Roese, 2008; Markman & McMullen, 2003; Roese, 1997). Dat counterfactuals invloed kunnen hebben op toekomstig gedrag is in een aantal studies al geconstateerd, maar nog niet op het domein van prosociaal gedrag (Epstude & Jonas, 2015; Markman & McMullen, 2003; Roese, 1994; Smallman & Roese, 2009). In deze studie werd dan ook de rol van counterfactuals bij toekomstig hulpgedrag en moral courage onderzocht. Het doel in de huidige studie is (1) om een beter begrip te verkrijgen van de context waarin hulpgedrag en moral courage plaatsvindt, (2) om meer inzicht te
verschaffen in de dynamiek die ten grondslag ligt aan de zelfregulerende processen in
hulpgedrag en moral courage en (3) om de literatuur over counterfactuals aan te vullen door te onderzoeken of counterfactuals invloed hebben op toekomstig gedrag in een nieuw domein, namelijk prosociaal gedrag.
Omdat counterfactuals een motiverende functie hebben voor toekomstig gedrag kunnen zij meewegen in de kosten-baten analyse die vooraf gaat aan de beslissing om (niet) in te grijpen. Daarom wordt eerst het Cost-Reward model gepresenteerd en vervolgens worden
counterfactuals nader toegelicht.
Het Cost-Reward Model
Het cost-reward model (Piliavin et al., 1981) gaat er van uit dat mensen gemotiveerd zijn om hun opbrengsten te maximaliseren en hun kosten te minimaliseren. Het zien van een persoon in nood veroorzaakt fysiologische opwinding, welke als aversief wordt ervaren. Mensen zijn gemotiveerd om op zoek te gaan naar manieren om dit gevoel te verminderen. Welke manier
7 wordt gekozen is gebaseerd op de afweging tussen de waargenomen kosten voor ingrijpen (tijd, geld, moeite, fysiek gevaar) en de kosten van het niet ingrijpen (schuld, kritiek van anderen). Mensen zullen een keuze maken voor hetgeen met de kleinste netto kosten. Een persoon zal eerder hulp bieden als de kosten van ingrijpen kleiner zijn dan de kosten van niet ingrijpen.
Eerder onderzoek ondersteunt het Cost-Reward model. Zo komt onder andere naar voren dat een slachtoffer minder snel wordt geholpen als er meerdere mensen aanwezig zijn (Fischer, Greitemeyer, Pollozek & Frey, 2006). Dit bystander-effect wordt veroorzaakt door een gedeelde verantwoordelijkheid (zie Fischer et al., 2011 voor een meta-analyse). Een groot aantal
omstanders vermindert de kosten van het niet ingrijpen, omdat de verantwoordelijkheid makkelijk bij een ander kan worden gelegd. Daarnaast zijn mensen meer geneigd om in te grijpen als zij zich identificeren met het slachtoffer (Levine & Crowther, 2008), dit benadrukt juist de kosten van het niet ingrijpen.
Desalniettemin reageert niet iedereen hetzelfde op situationele factoren, er zijn altijd omstanders die ongeacht het bystander-effect of mate van identificatie met het slachtoffer zich toch verantwoordelijk genoeg voelen om in te grijpen. Het vermogen om van perspectief te wisselen hangt samen met prosociaal gedrag (Eisenberg, Miller, Shell, McNalley & Shea, 1991; Eisenberg, Carlo, Murphy, & Van Court, 1995; Eisenberg et al., 1999; Miller, Eisenberg, Fabes & Shell, 1996). Mensen die dat goed kunnen zijn beter in staat om de hulpvraag of
normovertreding te detecteren (Eisenberg, Zhou & Koller, 2001). Toch is
perspectievenovername in en op zichzelf waarschijnlijk geen goede voorspeller van prosociaal gedrag. Het kan zelfs als middel worden gebruikt voor effectieve manipulatie van anderen (Damon, 1983; Eisenberg, 1986). Echter, het overnemen van andermans perspectief kan bijdragen aan empathische gevoelens voor het slachtoffer (Batson, 1991; Hoffman, 1982; Underwood & Moore, 1982) immers zonder je te kunnen inleven in iemands probleemsituatie ontstaat er geen begrip en daaruit voortvloeiend empathie. Empathie hangt samen met prosociaal gedrag (e.g. Eisenberg & Miller, 1987; Eisenberg, Eggum & Di Giunta, 2010; Carlo & Randall,
8 2002; Pavey, Greitemeyer & Sparks, 2012) en benadrukt de kosten van het niet ingrijpen in een hulpsituatie of moral courage situatie (Batson, 1998). Daarnaast is hulpgedrag en moral courage afhankelijk van de opvatting dat een ander de hulp verdient (Caporael & Brewer, 1991). Over het algemeen geloven mensen in een rechtvaardige wereld (Lerner, 1965; Lerner & Miller, 1978). Deze opvatting wordt belief in just world genoemd. Mensen verschillen in de mate waarin ze de wereld een rechtvaardige plek vinden (Lerner & Miller, 1978; Rubin & Peplau, 1975). Mensen met een sterk geloof in een rechtvaardige wereld zijn minder geneigd om sociale ongelijkheden te zien als oneerlijk of onrechtvaardig dan mensen die minder sterk geloven in een rechtvaardige wereld (Smith, 1985; Smit en Green, 1984). Zij vinden dat slachtoffers geen hulp verdienen, omdat zij op de één of andere manier hun eigen lot hebben bepaald (Appelbaum, 2002). Mensen met een sterk geloof in een rechtvaardige wereld zouden daarom minder geneigd moeten zijn, dan mensen met een minder sterk geloof in een rechtvaardige wereld, om in te grijpen in een hulp- of moral courage situatie. Een sterk geloof in een rechtvaardige wereld vermindert de kosten van het niet ingrijpen.
Kortom, ingrijpen wordt meer waarschijnlijk als de situatie de netto kosten van helpen vermindert (Perlow & Weeks, 2002), als het ingrijpen potentieel wordt beloond (Gueguen & De Gail, 2003) en als de kosten voor niet helpen worden verhoogd (Dovidio, Piliavin, Gaertner, Schroeder & Clark, 1991). De afweging resulteert in een besluit om wel of niet in te grijpen, maar soms zijn mensen niet tevreden met of hebben zelfs spijt over de beslissingen die zij hebben gemaakt. Het doel bij prosociaal gedrag is het bevorderen van het welzijn van een ander, maar soms kunnen andere doelen (e.g. op tijd komen bij een afspraak; zelf niet gewond raken) conflicteren met dit doel. Achteraf kunnen counterfactuals ontstaan over de situatie.
De Rol van Counterfactuals
Counterfactuals zijn mentale representaties van alternatieven voor feitelijke
9 voorbeeld van een counterfactual is: “als ik had gerend dan had ik mijn bus nog net gehaald”. Counterfactuals hebben een “als – dan” relatie, waarbij een antecedent wordt gespecificeerd na “als” en een bepaalde uitkomst na “dan” (Roese et al., 1999). De counterfactual kan negatiever zijn – neerwaartse counterfactual - dan wat er feitelijk is gebeurd “Als ik geen gordel had gedragen, dan had ik het ongeluk niet overleefd”, waardoor men zich beter gaat voelen over de feitelijke gebeurtenis (McMullen, 1997; Roese, 1997; Taylor & Schneider, 1989). Vice versa kan iemand zich negatiever voelen over de feitelijke gebeurtenis als de counterfactual positiever is – opwaartse counterfactuals, juist deze hebben een voorbereidende functie voor toekomstig gedrag (Epstude & Roese, 2008). Opwaartse counterfactuals ontstaan namelijk vaak in reactie op een onbehaald doel en specificeren wat er gedaan kon worden om dat doel wel te bereiken (Markman et al., 1993; Roese et al., 1999). Als doelen onbehaald zijn, ontstaat de motivatie om dit recht te zetten. Door counterfactuals blijven doelen meer actief. Een verhoogde activatie van een doel verhoogt de gevoeligheid voor het waarnemen van doelgerelateerde situaties
(Gollwitzer, 2012; Gollwitzer & Sheeran, 2006). Daarnaast spelen counterfactuals een rol doordat zij een herinnering zijn voor gedrag in het verleden en het is waarschijnlijk dat zij de link tussen intentie en gedrag versterken (Epstude & Jonas, 2015). Het gedrag dat in een
counterfactual wordt gespecificeerd kan bestaan uit het weglaten van gedrag (subtractief) of het toevoegen van gedrag (additief). Het toevoegen van gedrag leidt waarschijnlijk meer tot
gedragsverandering in de toekomst, omdat het beter specificeert wat er gedaan moet worden om een andere uitkomst te bereiken. Dit heeft overeenkomsten met een implementation intention. Hoe specifieker de intentie, des te waarschijnlijker het is dat het gedrag in de toekomst zal worden uitgevoerd. Het weglaten van gedrag is veel minder specifiek, omdat het vele gedragsalternatieven overlaat.
Eerder onderzoek heeft laten zien dat counterfactuals ontstaan door negatieve gebeurtenissen (Roese & Hur, 1997; Sanna & Turley, 1996), dat counterfactuals
10 Webb & Sheeran, 2006 voor en meta-analyse). Een recente studie (Epstude, Jonas & Marguc,
2015) onderzocht de invloed van counterfactuals op toekomstig seksueel gedrag. Personen die counterfactuals hadden over een niet behaald seksdoel waren, meer dan personen die geen counterfactuals hadden, bereid om in de toekomst onveilige seks te hebben om zo hun doel alsnog te verwezenlijken. Het is voorstelbaar dat een hedonistisch doel zoals het nastreven van eigen seksueel genot, de wil om risico’s te nemen vergroot. Het is interessant om te onderzoeken of deze “risky shift” ook te vinden is in de context van prosociaal gedrag. Bij het waarnemen van een persoon in een nijpende situatie is het doel het welbevinden van een ander te bevorderen. Als het niet lukt om het doel te behalen, kunnen er counterfactuals ontstaan die er toe leiden dat een persoon in de toekomst meer bereid zal zijn om in te grijpen, ondanks de negatieve
consequenties.
Dat counterfactuals mogelijk een rol spelen bij prosociaal gedrag wordt ondersteund door de manier waarop een counterfactual is geconstrueerd. Doordat counterfactuals een antecedent en een uitkomst bevatten, wordt de illusie van een causaal verband gewekt en zij hebben daarmee invloed op het oordeel van schuld en verantwoordelijkheid in een situatie. De counterfactual zorgt er namelijk voor dat de werkelijke uitkomst ongedaan wordt gemaakt door het gespecificeerde gedrag (Roese & Morrison, 2009). Door het benadrukken of afzwakken van de verantwoordelijkheid kunnen counterfactuals de kosten van het (niet) ingrijpen benadrukken bij toekomstig gedrag. Onderzoek naar het bystander effect heeft al laten zien dat gedeelde verantwoordelijkheid een sleutelrol speelt bij de keuze om in te grijpen in een situatie. Een verhoogd verantwoordelijkheidsgevoel vergroot de kosten van het niet ingrijpen, waardoor mensen juist meer bereid zullen zijn in te grijpen.
Beredenerend vanuit het Cost-Reward model zullen counterfactuals echter niet in een vacuüm invloed hebben op de intentie om in te grijpen in een hulpsituatie of moral courage situatie. Meerdere situationele en dispositionele factoren zullen hieraan bijdragen en mogelijk interacteren met counterfactuals. Daarom werd in deze studie ook gekeken of een aantal factoren
11 het geanticipeerde verband versterken of verzwakken. Indien één of meerdere factoren het verband versterken of verzwakken is er meer ondersteuning voor het Cost-Reward model en meer inzicht in de context waarin prosicaal gedrag plaatsvindt.
De Huidige Studie
Counterfactuals
Als het verband tussen counterfactuals en intentie tot prosociaal gedrag empirisch kan worden aangetoond, dan geeft dat meer inzicht in de dynamiek die ten grondslag ligt aan de zelfregulerende processen in hulpgedrag en moral courage. In het huidige onderzoek werd verondersteld dat counterfactuals leiden tot meer interventie intentie in hulpsituaties (HA1). Met
interventie intentie wordt de bereidheid om in te grijpen bedoeld. Ook werd verondersteld dat counterfactuals leiden tot meer interventie intentie in moral courage situaties (HA2).
Het hebben van counterfactuals leidt niet in alle gevallen tot meer interventie intentie, want zoals eerder beschreven zijn deze onder te verdelen in opwaarts-neerwaarts en additief-subtractief. Vooral opwaartse counterfactuals hebben een functie voor toekomstig gedrag
(Epstude & Roese, 2008). Neerwaartse counterfactuals schetsen een negatievere uitkomst dan de feitelijke gebeurtenis en geven daarom een goed gevoel over het handelen in de situatie,
waardoor het vertoonde gedrag naar alle waarschijnlijkheid in stand wordt gehouden. Bij opwaartse counterfactuals ontstaat een negatief gevoel over de situatie, omdat de situatie wordt vergeleken met een positievere uitkomst (McMullen, 1997; Roese, 1997; Taylor & Schneider, 1989). Als gevolg van de opwaartse counterfactuals is er een verhoogde motivatie om het “recht” te zetten of goed te doen in de toekomst. Daarnaast is het aannemelijk dat counterfactuals waarin gedrag wordt toegevoegd (additief) tot meer interventie intentie leiden dan het weglaten van gedrag (subtractief). Het weglaten van gedrag laat vele gedragsalternatieven over. Er werd daarom verondersteld dat opwaartse counterfactuals voor meer interventie intentie zorgen dan neerwaartse counterfactuals in hulpsituaties en moral courage situaties (HA3). Daarnaast werd
12 verondersteld dat additieve counterfactuals voor meer interventie intentie zorgen dan
subtractieve counterfactuals in hulpsituaties en moral courage situaties (HA4).
Perspectievenovername
Zoals eerder beschreven is de eerste stap het herkennen van een hulpvraag (hulpgedrag) of normovertreding (moral courage). Door counterfactuals wordt dit meer waarschijnlijk, omdat er een verhoogde gevoeligheid voor het waarnemen van doelgerelateerde situaties bestaat. Het goed kunnen wisselen van perspectief draagt ook bij aan het herkennen van de hulpvraag of normovertreding. Door counterfactuals en perspectievenovername samen wordt dit wellicht nog eens extra versterkt. In dit onderzoek werd daarom verondersteld dat het verband tussen
counterfactuals en interventie intentie wordt gemodereerd door perspectievenovername (HA5).
De positieve samenhang tussen counterfactuals en interventie intentie is sterker bij mensen die goed van perspectief kunnen wisselen dan bij mensen die minder goed van perspectief kunnen wisselen.
Empathie
Net als counterfactuals draagt empathie bij aan de kosten van het niet ingrijpen. Door counterfactuals en empathie wegen de kosten van het niet ingrijpen in een hulpsituatie extra zwaar, waardoor de bereidheid om in te grijpen zal moeten toenemen. Er werd daarom
verondersteld dat het verband tussen counterfactuals en interventie intentie wordt gemodereerd door empathie (HA6). De positieve samenhang tussen counterfactuals en interventie intentie is
sterker bij mensen met veel empathie dan bij mensen met weinig empathie.
Geloof in een Rechtvaardige Wereld
Mensen die sterk geloven in een rechtvaardige wereld, zouden minder hoge kosten moeten zien van het niet ingrijpen in een hulp- of moral courage situatie. Er werd verondersteld dat het verband tussen counterfactuals en interventie intentie wordt gemodereerd door geloof in een rechtvaardige wereld (HA7). Het positieve verband tussen counterfactuals en interventie
13 intentie wordt zwakker als mensen sterk geloven in een rechtvaardige wereld dan als mensen minder sterk geloven in een rechtvaardige wereld.
Een samenvatting van alle hypothesen staat weergegeven in Figuur 1.
Figuur 1. Conceptueel model waarbij perspectievenovername, empathie en geloof in een rechtvaardige wereld de relatie tussen counterfactuals en interventie intentie modereert.
Met deze onderzoeksdoelstellingen en hypothesen in gedachten werd een online
correlationele studie uitgevoerd. De opzet van het onderzoek is gebaseerd op de aanname dat de eerste stap voor het ondernemen van actie in een hulpsituatie of een moral courage situatie, het interpreteren van de situatie is, zoals het stappenmodel (Darley & Latané, 1968) voorschrijft. Er werd eerst gevraagd of de participanten relevante counterfactuals hadden, te weten
counterfactuals over een persoonlijke ervaring die hulpgedrag of moral courage vereiste. Er werd aangenomen dat het niet uitmaakt of de persoonlijke ervaring waarover de counterfactual werd gerapporteerd een hulp- of moral courage situatie betrof. In beide vormen van prosociaal gedrag is het doel hetzelfde, namelijk het bevorderen van het welbevinden van een ander. De counterfactuals ontstaan in reactie op dat onbehaalde doel en leiden tot motivatie om dit doel alsnog te verwezenlijken in de toekomst. Vervolgens werd gevraagd naar de subjectieve evaluatie van verschillende situaties waarin hulpgedrag of moral courage mogelijk of zelfs wenselijk is. Participanten beoordeelden verschillende korte vignetten over hulpgedrag en moral
14 courage. Bij het beoordelen van de verschillende vignetten werd wel onderscheid gemaakt tussen moral courage en hulpgedrag, omdat de kosten van ingrijpen daar zeer verschillend kunnen zijn.
Methode
Deelnemers
Aan het onderzoek deden 108 eerstejaarsstudenten van de opleiding Psychologie van de Universiteit van Amsterdam mee, waarvan 48 mannen en 60 vrouwen. De gemiddelde leeftijd was 21.11 jaar (SD = 5.03). Zij werden verworven via proefpersoon.net. Voor deelname kregen de studenten een halve Research Credit.
Materialen
Counterfactuals. Participanten werd gevraagd om een persoonlijke gebeurtenis te
beschrijven waarin een ander hulp nodig had en hij/zij niet kon of wilde ingrijpen. Antwoorden werden gegeven in een daarvoor beschikbaar gesteld tekstvak. Wat counterfactuals zijn, werd uitgelegd aan de hand van een voorbeeld van een ongerelateerd onderwerp. Vervolgens werd aan participanten gevraagd of zij zo’n gedachte hebben gehad over het beschreven voorval en welke dat dan was. Twee codeurs bepaalden of de gedachten wel of geen counterfactuals waren. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was goed, κ = .88, p < .001. Daarnaast werden de
counterfactuals gecodeerd in opwaarts-neerwaarts en additief-subtractief.
Als manipulatiecheck werd gekeken of counterfactuals samen gaan met spijt. Counterfactuals gaan samen met bepaalde emoties, zoals spijt, maar deze emoties zijn op
zichzelf niet genoeg om een actie te verantwoorden (Eisenberg, Zhou & Koller, 2001; Kohlberg, 1986). Om te voorkomen dat spijt spontane counterfactuals opwekt, werd spijt in een rijtje met andere emoties gemeten. Deze andere emoties dienden uitsluitend als afleiding. Na het
15 zij zich voelden in de beschreven situatie. Participanten gaven op een zevenpuntenschaal van 1 = “helemaal niet” tot 7 = “heel veel” aan in hoeverre zij “blijdschap”, “trots”, “opluchting”, “spijt”, “boosheid”, “verdriet” en “angst” voelden in de door hun beschreven situatie.
Hulpgedrag en moral courage vignetten. De zes vignetten over moral courage situaties waren hetzelfde als de vignetten gebruikt in Brandstätter et al. (2015), maar dan vertaald naar het Nederlands. Een voorbeeld van zo’n moral courage situatie is: “Je staat in de rij bij een supermarkt. Voor je staat een vrouw met veel overgewicht. Achter je staat een groepje van drie adolescenten, die eerst onderling grapjes maken over de vrouw en haar vervolgens uitschelden: “Kom op, moeders, schiet op met je dikke reet, we willen nog betalen vóór het einde van de dag!” De vrouw keert zich hopeloos om, waarna de adolescenten haar trage bewegingen nabootsen en hardop steunen en zuchten. Eén van de drie adolescenten zegt dat dikke mensen moeten worden afgeschoten.”
Bij alle moral courage vignetten werden drie vragen gesteld over de waargenomen normoverschrijding. Een voorbeeld vraag is: “Zijn fundamentele rechten van een persoon in gevaar gebracht of geschonden?” en drie vragen over het waargenomen risico. Een voorbeeld vraag is: “Vereist het moed om in te grijpen in de situatie?”.
De zes vignetten over hulpgedrag zijn ten behoeve van dit onderzoek gecreëerd. Een voorbeeld van een hulpgedrag vignette is: “Je ligt op het strand en ziet dat er een paar meter verderop een wat gezette man op zijn handdoekje in de zon ligt te slapen. Zijn parasol zou hem van schaduw moeten voorzien, maar de zon is inmiddels gedraaid waardoor de man toch in de volle zon ligt. Aan de rode verkleuring van zijn gezicht, buik en knieën kun je zien dat hij al een behoorlijke tijd aan de zon is blootgesteld en het is vrijwel zeker dat hij daardoor pijnlijk verbrand raakt. Hij ligt werkelijk te snurken en lijkt voorlopig niet wakker te worden.”.
Voor de zes vignetten over hulpgedrag werden twee vragen gesteld over de hulpvraag. Een voorbeeld vraag is: “is het welzijn van deze persoon in gevaar?” een vraag die mat of het
16 slachtoffer de hulp verdient: “verdient deze persoon hulp?” en een vraag over het waargenomen risico: “Zou het onaangename gevolgen voor u kunnen hebben als u in deze situatie zou
ingrijpen?”.
Alle vragen werden beantwoord op een zevenpuntenschaal van 1=“helemaal niet” tot 7=“heel veel”. Hoe hoger de ingeschatte normovertreding, hulpvraag en recht op hulp en hoe lager het waargenomen risico, des te hoger de intentie om in te grijpen. Het gemiddelde van elke vraag over de zes vignetten over hulpgedrag en het gemiddelde van elke vraag over de zes vignetten over moral courage werd genomen als maatstaf voor de intentie om in te grijpen.
Perspectievenovername en empathie. Voor het meten van perspectievenovername en empathie werd de Nederlandse versie van de interpersonal reactivity index (IRI) afgenomen (De Corte et al., 2007). De IRI bestaat uit vier schalen met elk 7 items. Deze vier schalen zijn: Perspective Taking (Cronbach’s α = .75) met als voorbeeldvraag: "Ik probeer mijn vrienden soms beter te begrijpen door me in te beelden hoe de dingen eruit zien vanuit hun perspectief", Empathic Concern (α = .72): "Ik heb vaak tedere, bezorgde gevoelens voor mensen die minder gelukkig zijn dan ik", Personal Distress (α = .69): "In een gespannen emotionele situatie zijn, schrikt me af" en Fantasy Scale (α = .79): "Wanneer ik een interessant verhaal of roman aan het lezen ben, beeld ik me in hoe ik me zou voelen indien de gebeurtenissen in het verhaal mij zouden overkomen". Alle vragen werden beantwoord op een vijfpuntenschaal van 1=“beschrijft me niet goed” tot 5=“beschrijft me zeer goed”.
Geloof in een rechtvaardige wereld. Voor het meten van geloof in een rechtvaardige wereld werd de door Oppenheimer (2005) geïntroduceerde Nederlandse vertaling van de General Belief in the Just World Scale (Dalbert, 2001) afgenomen (α = .67). Deze schaal bevat 12 items die het geloof in een rechtvaardige wereld van een persoonlijk en algemeen perspectief in kaart brengen. Een voorbeeld van een persoonlijk item is: “Ik geloof dat de meeste dingen die
17 in mijn leven gebeuren eerlijk zijn.” en van een algemeen item: “Ik geloof dat mensen in het algemeen krijgen wat ze verdienen”. De vragen werden beantwoord op een vijfpuntenschaal van 1= “helemaal niet mee eens” tot 5 = “helemaal mee eens”.
Procedure
Participanten hadden toegang tot de studie door in te loggen op
https://www.lab.uva.nl/spt/. Daar vonden zij de link om te starten met het onderzoek. De vragenlijst werd aangeboden via een Qualtrics.com online survey. Om de moderatoren perspectievenovername, empathie en geloof in een rechtvaardige wereld te meten vulden zij allereerst de Nederlandse versie van de Interpersonal Reactivity Index (IRI) en de Belief in a Just World (BJW) in. Vervolgens beschreven de participanten een persoonlijke situatie waarin zij hulpgedrag of moral courage konden tonen, maar dit niet hadden gedaan. Aansluitend werd hen gevraagd te rapporteren in welke mate zij destijds een aantal emoties ervoeren en of zij counterfactuals hadden over de door hun beschreven situatie. Om de invloed van counterfactuals te meten op de intentie om in de toekomst prosociaal gedrag te vertonen, beoordeelden
participanten zes vignetten over hulpsituaties en zes vignetten over moral courage situaties door de bijbehorende vragen in te vullen. De in totaal 12 vignetten werden in willekeurige volgorde aangeboden. Ten slotte vulden de participanten hun leeftijd en sekse in. Zij werden bedankt voor hun deelname. In totaal duurde het onderzoek ongeveer 30 minuten.
Resultaten
Deelnemers en Databehandeling
Van 11 van de 108 eerstejaarspsychologiestudenten die meededen aan dit onderzoek zijn de gegevens niet meegenomen in de analyses. Deze participanten konden geen situatie bedenken waarin ze niet wilden of konden helpen (n = 3), hebben één of meer vragen niet goed begrepen (n = 6) of hadden de vragenlijst niet serieus ingevuld (n = 2). Van de 97 participanten die
18 overbleven na exclusie waren er 42 man en 55 vrouw. De gemiddelde leeftijd was 21.00 (SD = 4.72) jaar. In het gehele onderzoek werd een alpha van 0.05 aangehouden.
Manipulatiecheck en Standaardisatiecontrole
Van de participanten hadden er 39 geen counterfactuals en 58 wel counterfactuals over hun beschreven situatie. Er werd door middel van een chi-square test een standaardisatie controle uitgevoerd om te zien of de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in de condities gelijk was. Daaruit bleek dat de verhouding van mannen en vrouwen tussen de condities niet significant van elkaar afweek, χ2 = .78, p > .05.
Voor de manipulatiecheck werd nagegaan of de counterfactuals samen gaan met spijt door middel van een one-way ANOVA. De Levene’s Test of Homogeneity of Variances gaf aan dat er niet werd voldaan aan de assumptie van gelijke varianties, F(1, 95) = 17.65, p < .001. Daarom werd een correctie uitgevoerd door middel van de Welch test. Er was een significant effect van counterfactuals op het niveau van spijt F(1, 58.75) = 30.112, p < .001. De manipulatiecheck was geslaagd, participanten die counterfactuals hadden over hun beschreven situaties ervoeren meer spijt, M = 5.02 (SD = .86) dan participanten die geen counterfactuals hadden over hun
beschreven situatie, M = 3.67 (SD = 1.34).
Om de interventie intentie bij moral courage te berekenen werd voor elke vraag het gemiddelde genomen over de zes vignetten. De Cronbach’s alpha’s per item waren
respectievelijk α = .57 voor “Is deze situatie gevaarlijk voor de persoon?”, α = .70 voor “Vereist het moed om in deze situatie in te grijpen?”, α = .68 voor “zou het onaangename gevolgen voor u kunnen hebben als u in deze situatie zou ingrijpen?”, α = .74 voor “zijn in deze situatie de grondrechten van een persoon bedreigd of belemmerd?”, α = .72 voor “zou het in deze situatie, volgens u, noodzakelijk zijn om in te grijpen?”, α = .81 voor “In hoeverre worden hier, volgens u, waarden geschonden?”. Over de zes gemiddelde scores werd een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd. De Kaiser-Meyer-Olkin (KMO) gaf aan dat de steekproef voldoende groot was om de analyse uit te voeren, KMO = .677 en alle KMO waardes van de individuele
19 items waren allen boven het acceptabele limiet van .5. Bartlett’s test of sphericity, χ2 (15) = 253.48, p < .001 gaf aan dat de correlatie tussen de items voldoende groot was voor PCA. Aanvankelijk werd een analyse uitgevoerd om de eigenwaarden van elk component te achterhalen. Het extraheren van componenten werd gedaan door middel van het Kaisers
kriterium (componenten met een eigenwaarde van één of meer werden geëxtraheerd). Er werden twee componenten geëxtraheerd. Deze componenten verklaarden tezamen 72.24% van de gemeenschappelijke variantie. Zie Bijlage 1 voor de factorladingen na oblimin rotatie.
De items die hoog correleren met component 1 dragen bij aan de kosten van het niet ingrijpen in de moral courage situatie, deze factor werd Moral Courage Motivatie genoemd. De items die hoog correleren met component 2 dragen juist bij aan de kosten voor het ingrijpen, deze factor werd Moral Courage Demotivatie genoemd. Met een Cronbach’s alpha werd de interne consistentie van de schalen van de twee componenten bepaald. De interne consistentie van Moral Courage Motivatie component was α = .83 en de interne consistentie van Moral Courage Demotivatie component was α = .75.
De interventie intentie voor hulpgedrag werd op dezelfde manier berekend. Opnieuw werd het gemiddelde genomen over de zes vignetten voor elk van de vier vragen over de hulpgedrag vignetten. De Cronbach’s alpha’s per item waren respectievelijk α = .51 voor “Is het welzijn van deze persoon in gevaar?”, α = .65 voor “Verdient deze persoon hulp?”, α = .62 voor “Zou het onaangename gevolgen voor u kunnen hebben als u in deze situatie zou ingrijpen?” en α = .59 voor “zou het in deze situatie, volgens u, noodzakelijk zijn om in te grijpen?”. De
betrouwbaarheid is aan de lage kant, maar kon niet verder worden opgehoogd door één of meer vignetten buiten beschouwing te laten. Over de vragen werd een principale componenten
analyse uitgevoerd. De steekproef was voldoende groot, KMO = .648 en alle KMO waardes van de individuele items waren boven het acceptabele limiet van .5, behalve het derde item: “zou het onaangename gevolgen voor u kunnen hebben als u in deze situatie zou ingrijpen?”. Bartlett’s test of sphericity, χ2 (6) = 114.74, p < .001 gaf aan dat de correlatie tussen de items voldoende
20 groot was voor PCA. Er werden twee componenten geëxtraheerd. Deze componenten
verklaarden tezamen 81.48% van de gemeenschappelijke variantie. Bijlage 1 toont de factorladingen na oblimin rotatie.
De items die hoog correleren op component 1 dragen bij aan de kosten voor het niet ingrijpen en werd daarom Hulpgedrag Motivatie genoemd. Het item dat hoog correleert met component 2 draagt juist bij aan de kosten voor het ingrijpen en werd Hulpgedrag Demotivatie genoemd. Een Cronbach’s alpha wees uit dat de interne consistentie van het Hulpgedrag Motivatie component α = .81 was en het Hulpgedrag Demotivatie component was α = .62.
Na het extraheren van de in totaal vier componenten werd een MANOVA uitgevoerd om te kijken welk effect counterfactuals hadden op de vier componenten: Moral Courage Motivatie, Moral Courage Demotivatie, Hulpgedrag Motivatie en Hulpgedrag Demotivatie. The box’s test liet zien dat de variantie-covariantie matrices gelijk waren, F(10, 31104.41) = .941, p > .05 en uit de Levene’s test kwam naar voren dat de varianties gelijk waren voor elk component. Uit de MANOVA bleek een significant hoofdeffect voor counterfactuals, V = .115, F(4, 92) = 2.987, p < .05 op de vier componenten tezamen, echter bleek uit afzonderlijke univariate ANOVA’s over de uitkomstvariabelen dat counterfactuals geen significant effect hadden op Moral Courage Motivatie, F(1, 95) = .568, p > .05, en op Moral Courage Demotivatie, F(1, 95) = .394, p > .05. Het effect van counterfactuals op Hulpgedrag Motivatie, F(1, 95) = 6.231, p < .05, en
Hulpgedrag Demotivatie F(1, 95) = 4.877, p < .05, was wel significant. In Tabel 1 worden de gemiddelde scores en standaarddeviaties gegeven voor de vier geëxtraheerde componenten.
21 Tabel 1
Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (SD) voor het Effect van Counterfactuals op de vier Afzonderlijke Componenten Moral Courage Motivatie, Moral Courage Demotivatie,
Hulpgedrag Motivatie en Hulpgedrag Demotivatie.
geen counterfactual (n = 39)
wel counterfactual (n = 58)
Moral Courage Motivatie 5.08 (.72) 5.18 (.65)
Moral Courage Demotivatie 5.25 (.66) 5.16 (.71)
Hulpgedrag Motivatie 4.89 (.57) 5.18 (.56)
Hulpgedrag Demotivatie 3.63 (.83) 3.26 (.78)
Uit Tabel 1 blijkt dat participanten die een counterfactual hadden over hun beschreven situatie hoger scoorden op Hulpgedrag Motivatie en minder hoog scoorden op Hulpgedrag Demotivatie dan participanten die geen counterfactual hadden over hun beschreven situatie. Participanten met counterfactuals hadden dus meer interventie intentie dan participanten zonder counterfactual in een hulpsituatie. Dit is in lijn met de verwachting (HA1). Echter, er was geen
verschil tussen participanten met een counterfactual en zonder counterfactual op de Moral Courage Motivatie en Moral Courage Demotivatie. Dit is niet in lijn met de verwachting dat counterfactuals een positieve invloed hebben op de interventie intentie in moral courage situaties (HA2). Hoewel niet significant, laten de gemiddelden toch een trend in de verwachtte richting
zien. Uit Tabel 1 blijkt namelijk dat mensen zonder counterfactuals minder hoog scoren op Moral Courage Motivatie en hoger op Moral Courage Demotivatie dan mensen met
counterfactuals.
Om te achterhalen of opwaartse meer dan neerwaartse (HA3) en additieve meer dan
subtractieve (HA4) counterfactuals voor interventie intentie zorgen, werden de counterfactuals
eerst gecodeerd. De meeste counterfactuals waren opwaarts (n = 40) en additief (n = 47). Er waren dan ook te weinig neerwaartse (n = 5) en subtractieve counterfactuals (n = 4) om de hypothesen te toetsen.
Er werd gekeken door middel van twee multipele regressieanalyses of het gevonden verband tussen counterfactuals en intentie tot hulpgedrag werd gemodereerd door
22 perspectievenovername (HA5), empathie (HA6) en een geloof in een rechtvaardige wereld (HA7).
In Tabel 2 staat een beschrijving van de variabelen.
Tabel 2
Beschrijving Variabelen Moderatieanalyse
De meeste schalen hebben een voldoende interne betrouwbaarheid. De interne
betrouwbaarheid van de Schalen Belief in a Just World en Hulpgedrag Demotivatie zijn aan de lage kant. In Tabel 3 staan de resultaten van de multipele regressieanalyse weergegeven.
Variabele Bereik Gemiddelde SD Cronbach's α
Perspectievenovername 1 - 5 3.58 .47 .75
Empathie 1 - 5 3.53 .53 .72
Belief in a Just World 1 - 5 3.16 .37 .67
Hulpgedrag Motivatie 1 - 7 5.07 .58 .81
23 Tabel 3
Resultaten Hiërarchische Regressieanalyse van Hulpgedrag Motivatie en Hulpgedrag Demotivatie (n = 98).
Hulpgedrag Motivatie Hulpgedrag Demotivatie
Onafhankelijke variabele B SE B B SE B
Stap 1 (R2, R2adj) (.06*, .05) (.05*, .04)
Constante -.00 .10 .00 .10
Counterfactuals .25* .10 -.22* .10
Stap 2 (R2, R2adj, R2change) (.16**, .14, .10) (.05, .03, .00)
Constante -.00 .09 .00 .10 Counterfactuals .26** .10 -.22* .10 Perspectievenovername .31** .10 -.05 .10 Stap 3 (R2, R2adj, R 2 change) (.26**, .24, .11) (.06, .03, .01) Constante -.00 .09 .00 .10 Counterfactuals .16 .09 -.20 .11 Perspectievenovername .26** .09 -.03 .10 Empathie .34** .09 -.09 .11
Stap 4 (R2, R2adj, R2change) (.27, .23, .00) (.06, .02, .00)
Constante -.00 .09 .00 .10
Counterfactuals .16 .09 -.21 .11
Perspectievenovername .26** .09 -.02 .10
Empathie .34** .09 -.09 .11
Belief in a Just World -.03 .09 -.07 .10
Stap 5 (R2, R2adj, R2change) (.28, .22, .01) (.14, .07, .08)
Constante .01 .10 .03 .10
Counterfactuals .16 .10 -.23* .11
Perspectievenovername .28** .09 -.05 .10
Empathie .34** .10 -.06 .11
Belief in a Just World -.03 .09 -.07 .10
Counterfactuals*Perspectievenovername -.10 .10 .11 .11
Counterfactuals*Empathie .00 .10 -.22* .11
Counterfactuals*Belief in a Just World .07 .09 -.18 .10 Stap 6 (R2 , R2adj, R2change) (.30, .21, .02) (.15, .04, .02) Constante .02 .10 .04 .11 Counterfactuals .14 .10 -.23 .11 Perspectievenovername .27 .10 -.07 .11 Empathie .36 .11 -.05 .12
Belief in a Just World -.07 .10 -.05 .11
Counterfactuals*Perspectievenovername -.07 .10 -.23 .12
Counterfactuals*Empathie .02 .11 .08 .11
Counterfactuals*Belief in a Just World .11 .10 -.19 .11 Counterfactuals* Empathie*Perspectievenovername -.07 .10 .06 .11 Counterfactuals*Empathie*Belief in a Just World .04 .11 -.03 .12 Counterfactuals*Perspectievenovername*Belief in a Just World .11 .10 -.13 .12 Counterfactuals*Empathie*Perspectievenovername*Belief in a Just World -.18 .13 -.02 .15
24 Perspectievenovername en empathie bleken beiden een goede voorspeller voor
Hulpgedrag Motivatie. Echter, geen van de variabelen modereert de relatie tussen counterfactuals en Hulpgedrag Motivatie. Daarnaast kwam naar voren dat geen van de
variabelen een direct effect heeft op Hulpgedrag Demotivatie. Perspectievenovername en geloof in een rechtvaardige wereld modereren ook niet het verband tussen counterfactuals en
Hulpgedrag Demotivatie. Empathie modereert echter wel het verband tussen counterfactuals en Hulpgedrag Demotivatie. Er waren geen hogere orde interacties. De hypothesen die stellen dat het verband tussen counterfactuals en interventie intentie wordt gemodereerd door
perspectievenovername (HA5) en geloof in een rechtvaardige wereld (HA7) kunnen niet worden
ondersteund. De hypothese dat het verband tussen counterfactuals en interventie intentie wordt gemodereerd door empathie (HA6) kan gedeeltelijk worden aangenomen. De interactie tussen
counterfactuals en empathie in relatie tot Hulpgedrag Demotivatie staat weergegeven in Figuur 2.
Figuur 2. Visualisatie interactie effect Empathie en Counterfactuals in relatie tot Hulpgedrag Demotivatie 2,8 2,9 3 3,1 3,2 3,3 3,4 3,5 3,6 3,7 3,8
geen counterfactual counterfactual
Hulpgedrag Demotivatie
empathie laag empathie hoog
25 Uit Figuur 2 is af te lezen dat mensen die veel empathie hebben en ook counterfactuals, lager scoren op Hulpgedrag Demotivatie dan mensen die geen counterfactual hebben. Voor mensen met weinig empathie is er vrijwel geen verschil voor mensen met en zonder
counterfactuals. Mensen die counterfactuals hebben en ook veel empathie zullen meer geneigd zijn om in te grijpen in een hulpsituatie.
Omdat counterfactuals geen effect hadden op intentie tot moral courage werd hier geen moderatieanalyse over uitgevoerd. Wel werd er een exploratie analyse gedaan naar het effect van de variabelen perspectievenovername, empathie, fantasy, personal distress en belief in a just world op Moral Courage Motivatie en Moral Courage Demotivatie middels een regressieanalyse. De uitkomsten staan weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4
Resultaten Hiërarchische Regressieanalyse van Moral Courage Motivatie en Moral Courage Demotivatie (n = 98).
Moral Courage Motivatie Moral Courage Demotivatie
Onafhankelijke variabele B SE B B SE B
Stap 1 (R2, R2adj) (.01, -.01) (.00, -.01)
Constante .00 .10 .00 .10
Counterfactuals .08 .10 -.06 .10
Stap 2 (R2, R2adj, R2change) (.28**, .25, .28) (.14**, .09, .14)
Constante .00 .09 .00 .10 Counterfactuals -.02 .09 -.08 .10 Perspectievenovername .22* .10 .30** .11 Empathie .49** .10 .13 .11 Fantasy Scale -.10 .10 -.01 .12 Personal Distress -.15 .10 -.10 .11
Stap 3 (R2, R2adj, R2change) (.29, .24, .00) (.14, .09, .00)
Constante .00 .09 .00 .10 Counterfactuals -.01 .09 -.09 .10 Perspectievenovername .22* .10 .31** .11 Empathie .49** .10 .13 .11 Fantasy Scale -.09 .11 -.02 .12 Personal Distress -.15 .10 -.10 .11
Belief in a Just World .03 .09 -.05 .10
26 Perspectievenovername heeft een positief verband met Moral Courage Motivatie en Moral Courage Demotivatie. Empathie hield alleen een positief verband met Moral Courage Motivatie.
Discussie en Conclusie
Samenvatting resultaten
In de huidige studie werd onderzocht of counterfactuals een positieve invloed hebben op de interventie intentie in hulpsituaties en moral courage situaties. Allereerst kwam naar voren dat counterfactuals alleen een effect hebben op de intentie tot hulpgedrag en niet op de intentie tot moral courage. Ten tweede was het niet mogelijk om na te gaan of opwaartse meer dan neerwaartse en additieve meer dan subtractieve counterfactuals de interventie intentie verhogen. Ten slotte is er een modererend effect gevonden van empathie op de relatie tussen
counterfactuals en Hulpgedrag Demotivatie. Mensen met counterfactuals en veel empathie schatten de kosten van het ingrijpen lager in dan mensen zonder counterfactuals en veel empathie. Tegen de verwachtingen in, bleken perspectievenovername en geloof in een
rechtvaardige wereld geen moderatoren voor het verband tussen counterfactuals en hulpgedrag.
Beperkingen en Implicaties voor Toekomstig Onderzoek naar Counterfactuals In dit onderzoek werden hulpgedrag en moral courage gezien als doelgerichte gedragingen waarbij een afweging wordt gemaakt tussen de kosten van het ingrijpen en de kosten van het niet ingrijpen. Over het algemeen zijn mensen geneigd tot nietsdoen, vooral in situaties waarin de uitkomst ongewis is (Ritov & Baron, 1992; Kahneman en Tversky, 1982). Zelfs als de kosten van het ingrijpen iets lager liggen dan de kosten van het niet ingrijpen, zien we deze omission bias. Spranca, Minsk en Baron (1991) suggereren dat mensen zich
verantwoordelijk voelen voor de negatieve uitkomsten van actie, maar niet voor de negatieve uitkomsten van nalatigheid. Dit verschil in verantwoordelijkheid wordt veroorzaakt door de overtuiging dat de uitkomst van een situatie waarin de persoon niets doet toch wel had
27 plaatsgevonden als de persoon in kwestie afwezig was of als degene niet wist dat hij of zij de uitkomst kon veranderen door actie. Counterfactuals veroorzaken een gevoel van
verantwoordelijkheid, doordat de in de counterfactual gespecificeerde gedraging direct wordt gekoppeld aan de alternatieve uitkomst. Counterfactuals hebben de potentie om de omission bias te laten verdwijnen. Bij moral courage situaties is overduidelijk de dader de verantwoordelijke en is de uitkomst van ingrijpen in zulke risicovolle situaties minder te voorspellen dan in hulpsituaties. Dit kan de door counterfactuals veroorzaakte eigen verantwoordelijkheid
wegnemen. Bij hulpsituaties is niet direct een verantwoordelijke aan te wijzen voor het leed van het slachtoffer, waardoor de gevoelde verantwoordelijkheid veroorzaakt door de counterfactual wellicht extra hoog ligt. Dit kan verklaren waarom er in dit onderzoek wel een verband is gevonden tussen counterfactuals en hulpgedrag, maar niet tussen counterfactuals en moral courage. Moral courage situaties kenmerken zich dusdanig door risicovolle ongewisse
uitkomsten voor de helper dat de kosten van ingrijpen veel hoger zullen voelen dan de kosten van niet ingrijpen. Bovendien kan de helper zich ook verantwoordelijk voelen voor de negatieve gevolgen voor zichzelf, die in geval van ingrijpen in een moral courage situatie kunnen ontstaan, waardoor ondanks counterfactuals de interventie intentie onveranderd blijft.
Het verband tussen counterfactuals en intentie tot hulpgedrag moet wel met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. De items bij de hulpgedrag vignetten hadden een lage betrouwbaarheid. Enige twijfel kan worden weggenomen doordat, hoewel niet significant, er een trend in de juiste richting te zien is voor moral courage. Dit kan erop duiden dat counterfactuals zelfs bij moral courage situaties een (bescheiden) rol spelen.
In dit onderzoek zijn intenties tot hulpgedrag gemeten. Intenties leiden niet automatisch tot gedrag (intention-behaviour gap; Rhodes & de Bruijn, 2013), maar counterfactuals zouden wel de link tussen intenties en gedrag kunnen versterken. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of het verband tussen counterfactuals en intentie tot hulpgedrag ook daadwerkelijk wordt omgezet in hulpgedrag. Dit kan worden bewerkstelligd door in een vergelijkbaar
28 onderzoek een aantal vignetten in scene te zetten en de reacties in kaart te brengen. Het is
daarbij interessant om ook een aantal moral courage vignetten in scene te zetten. Sommige gedragsalternatieven laten het toe om in te grijpen zonder het risico voor het zelf (e.g., het alarmnummer bellen; een ander sommeren om te helpen). Als het ontbrekende verband tussen counterfactuals en de intentie intentie in moral courage situaties een gevolg is van de risicovolle kenmerken die de situatie tekenen, dan zullen deze risico verlagende gedragsalternatieven wel kunnen afhangen van counterfactuals.
Beperkingen en Implicaties voor Toekomstig Onderzoek naar Soorten Counterfactuals
Ten tweede konden de hypothesen dat opwaartse meer dan neerwaartse en additieve meer dan subtractieve counterfactuals de interventie intentie in hulpgedrag en moral courage situaties verhogen niet worden getoetst, omdat bijna alle counterfactuals opwaarts en additief waren. Deze uitkomst is niet geheel verrassend. Eerder onderzoek heeft laten zien dat opwaartse counterfactuals vaker voorkomen dan neerwaartse counterfactuals (Nasco & Marsh, 1999; Summerville & Roese, 2008). Echter, wat op viel is dat de counterfactuals die gecodeerd werden als neerwaarts in de meeste gevallen niet door de participanten herkend werden als
counterfactual. Een beschreven situatie was bijvoorbeeld: “Toen ik in de bus een vrouw heel hard en agressief zag schreeuwen tegen de ticketmevrouw heb ik niet ingegrepen”, daarbij werd aangegeven dat de desbetreffende participant geen counterfactual had over de beschreven situatie: “Nee, ik had sowieso niets gedaan, er was niks ernstigs gebeurd erna gelukkig. En ik dacht juist achteraf, stel dat ik me bemoeid had dan was ik vast in elkaar geslagen”. In de studie werden counterfactuals uitgelegd aan de hand van een ongerelateerd voorbeeld. Dit voorbeeld was een opwaartse counterfactual. Wellicht wordt op deze manier onvoldoende toegelicht dat counterfactuals ook negatiever kunnen zijn dan de daadwerkelijke gebeurtenis. Al sinds de start van onderzoek naar counterfactuals ligt de nadruk vooral op opwaartse counterfactuals. Eerst was er belangstelling voor de negatieve consequenties, zoals depressie en angststoornissen (e.g.
29 Kocovski, Endler, Rector & Flett, 2005; Markman & Miller, 2006; Monroe, Skowronski,
MacDonald & Wood, 2005). Tegenwoordig richt onderzoek zich meer op functionele aspecten van counterfactuals, waarbij er voornamelijk aandacht is voor gedragsaanpassingen in de toekomst als gevolg van opwaartse counterfactuals. Aan neerwaartse counterfactuals wordt een affectieve functie toegeschreven, ze geven een positief gevoel over de feitelijke gebeurtenis. De huidige onderzoekslijn geeft een beperkte blik op de functionaliteit van neerwaartse
counterfactuals. Counterfactuals plaatsen gebeurtenissen in perspectief, zij geven een
referentiekader waarin de gebeurtenis beoordeeld kan worden. Waarbij positievere alternatieven (opwaartse counterfactuals) een negatief gevoel geven en de motivatie om dit later recht te zetten, geven negatievere alternatieven (neerwaartse counterfactuals) een goed gevoel over de gebeurtenis en motiveren daarbij om gedrag in stand te houden. Neerwaartse counterfactuals kunnen dus ook functioneel zijn voor toekomstig gedrag, maar leiden niet tot
gedragsverandering. Vervolgonderzoek zal meer rekening moeten houden met de functie van neerwaartse counterfactuals, door bijvoorbeeld bij de instructie ook een voorbeeld van een neerwaartse counterfactual te vermelden. Gedrag in stand houden kan net zo belangrijk zijn als gedragsverandering, bijvoorbeeld bij gezondheidsgedrag.
Dat bijna alle counterfactuals additief waren, komt waarschijnlijk door de manier waarop er is gevraagd naar de persoonlijke situatie. Er is namelijk gevraagd naar een situatie waarin hulpgedrag of moral courage vertoond had kunnen worden, maar zij er voor kozen om dit niet te doen. Er zijn wel mogelijkheden om een subtractieve counterfactual te formuleren (e.g. als ik niet was doorgelopen, dan...), maar deze zijn beperkt. Door de nadruk te leggen op het “nietsdoen” in de situatie, worden de participanten gestuurd om een counterfactual te
rapporteren waarin een gedraging wordt toegevoegd. Daarnaast zijn additieve counterfactuals meer voorkomend in situaties waarin iets negatiefs aanwezig is, zoals verkrachting,
verkeersongelukken en risicovolle besluitvorming (Ritov & Baron, 1995; Spranca et al., 1991; Turley, Sanna & Reiter, 1995). Het is aan te raden om niet alleen te vragen naar situaties waarin
30 participanten niks hebben gedaan, maar ook naar situaties waarin mensen wel hebben
ingegrepen. Dit geeft de mogelijkheid om de functionaliteit van subtractieve counterfactuals te onderzoeken. Additieve counterfactuals specificeren welk gedrag zou kunnen leiden tot de
gewenste uitkomst, maar weten wat men absoluut niet moet doen is misschien net zo functioneel.
Beperkingen en Implicaties voor Onderzoek naar het Cost-Reward Model
Perspectievenovername en geloof in een rechtvaardige wereld bleken geen moderatoren voor het verband tussen counterfactuals en intentie tot hulpgedrag. Zoals eerder besproken is perspectievenovername op zichzelf waarschijnlijk geen goede voorspeller van ingrijpen in een situatie, omdat dit ook samen kan gaan met de effectieve manipulatie van anderen. Empathie bleek dan ook een betere voorspeller dan perspectievenovername en modereerde daarnaast ook het effect tussen counterfactuals en Hulpgedrag Demotivatie. Mensen met counterfactuals en veel empathie schatten de kosten van het ingrijpen lager in dan mensen zonder counterfactuals en veel empathie. Als counterfactuals reflecties zijn op eerdere ervaringen kunnen ze hier de eigenschap van relativeren vertegenwoordigen, waardoor de kosten (moeite, tijd, geld) van ingrijpen lager worden ingeschat dan bij mensen zonder counterfactuals en empathie. Dat er een modererend effect is gevonden van empathie op het verband tussen counterfactuals en
hulpgedrag geeft ondersteuning voor het Cost-Reward model.
In dit onderzoek kon geen steun worden gevonden voor het modererende effect van geloof in een rechtvaardige wereld op het verband tussen counterfactuals en hulpgedrag. Dit zou
kunnen zijn veroorzaakt doordat eerstejaarspsychologiestudenten een homogene groep zijn die ongeveer even sterk geloven in een rechtvaardige wereld. Er bleek dan ook geen direct verband te zijn tussen geloof in een rechtvaardige wereld en hulpgedrag of moral courage. Bovendien bleek de interne consistentie van de Nederlandse versie van de BJW laag in de huidige
31 worden in een meer gevarieerde steekproef, wellicht is er dan wel een modererend effect te vinden.
Conclusie
Concluderend kan worden gesteld dat counterfactuals een positieve rol spelen bij intentie tot hulpgedrag maar veel minder bij moral courage, omdat daarbij de kosten van het ingrijpen te hoog worden ingeschat. Daarnaast kan worden gesteld dat de bevindingen de functionele
aspecten van counterfactuals ondersteunen. In een nieuw domein is bewijs gevonden voor de invloed van counterfactuals op de intentie tot gedrag. Of deze intenties ook daadwerkelijk worden omgezet in gedrag zal nog moeten blijken uit vervolgonderzoek. Dat het verband tussen counterfactuals en hulpgedrag wordt gemodereerd door empathie geeft meer inzicht in de context waarin hulpgedrag plaatsvindt en geeft ondersteuning aan het Cost-Reward model. Dit onderzoek heeft bijgedragen aan de literatuur over counterfactuals en de literatuur over
hulpgedrag en moral courage in het bijzonder. Meer onderzoek naar zowel hulpgedrag als moral courage blijft nodig. Meer inzicht en kennis vergaren over wat een individu aanzet tot
hulpgedrag en moral courage levert een bijdrage aan het stimuleren van prosociaal gedrag binnen een samenleving. Zoals Ghandi ooit al zei: “The true measure of any society can be found in how it treats its most vulnerable members”.
32
Referenties
Appelbaum, L.D. (2002). Who deserves help? Students’ opinions about the deservingness of different groups living in Germany to receive aid. Social Justice Research, 15, 201-225. Batson, C. D. (1991). The altruism question: toward a Social-Psychology Answer. Hillsdale, NY:
Erlbaum.
Batson, C. D. (1998). Altruism and prosocial behavior. In D. T. Gilbert, S. T. Fiske, G. Lindzey. (Ed.), The Handbook of Social Psychology (pp. 282-316). New York: McGrawHill. Baumert, A., Halmburger, A., & Schmitt, M. (2013). Interventions against norm violations:
dispositional determinants of self-reported and real moral courage. Personality and Social Psychology Bulletin, 39, 1053-1068.
Brandstätter, V., Jonas, K. J., Koletzko, S. H. & Fischer, P. (2015). Dispositional determinants of moral courage situations. Personality and Social Psychology Bulletin.
Brauer, M., & Chaurand, N. (2010). Descriptive norms, prescriptive normas, and social control: An intercultural comparison of people’s reactions to uncivil behaviors. European Jounal of Social Psychology, 40, 490-499.
Caporael, L. R., & Brewer, M. B. (1991). Reviving evolutionary psychology: Biology meets society. Journal of Social Issues, 47, 187-195.
Carlo, G., & Randall, B. A. (2002) The development of a measure of prosocial behaviors for late adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 31, 31-44.
Dalbert, C. (2001). The justice motive as a personal resource: Dealing with the challenges and critical life events. New York: Kluwer Academic.
Damon, W. (1983). Social and personality development. New York: Norton.
Darley, J. M., & Latané, B. (1968). Bystander intervention in emergencies: Diffusion of responsibility. Journal of Personality and Social Psychology, 8, 377-383.
33 De Corte, K., Buysse, A., Verhofstadt, L. L., Roeyers, H., Ponnet, K., & Davis, M. H. (2007).
Measuring empathic tendencies: Reliability and validity of the Dutch version of the interpersonal reactivity index. Psychologica Belgica, 47, 235-260.
Dovidio, J. F., Piliavin, J. A., Gaertner, S. L., Schroeder, D. A., & Clark III, R. D. (1991). The arousal: Cost-reward model and the process of intervention: A review of the evidence. In M. S. Clark. (Ed.), Prosocial behavior. Review of personality and social psychology, 12 (pp. 86-118). Thousand Oaks: Sage Publications.
Eisenberg, N. (1986). Altruistic emotion, cognition and behavior. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Eisenberg, N., Carlo, G., Murphy, B., & Van Court, P. (1995). Prosocial development in late
adolescence: A longitudinal study. Child development, 66, 1179-1197. Eisenberg, N., Eggum, N. D., & Di Giunta, L. (2010). Empathy-related responding:
Associations with prosocial behavior, agression, and intergroup relations. Social Issues and Policy Review, 4, 143-180.
Eisenberg, N., Guthrie, I. K., Murphy, B. C., Shepard, S. A., Cumperland, A., & Carlo, G. (1999). Consistency and development of prosocial dispositions: A longitudinal study. Child Development, 70, 1360-1372.
Eisenberg, N., & Miller, P. A. (1987). The relation of empathy to prosocial behaviors. Psychological Bulletin, 101, 91-199.
Eisenberg, N., Miller, P. A., Shell, R., McNalley, S., & Shea, C. (1991). Prosocial development in adolescence: A longitudinal study. Developmental Psychology, 27, 849-857.
Eisenberg, N., Zhou, Q., & Koller, S. (2001). Brazilian adolescents’ prosocial moral judgment and behavior: Relations to sympathy, perspective taking, gender-role orientation, and demographic characteristics. Child development, 72, 518-534.
Epstude, K., & Jonas, K. J. (2015). Regret and counterfactual thinking in the face of inevitability: The case of HIV-positive men. Social Psychological and Personality Science, 6, 157-163.
34
Epstude, K., Jonas, K. J., & Marguc, J. (2015). Motivational determinants of sexual risk taking
in high-risk STI/HIV populations. Manuscript in preparation.
Epstude, K., & Roese, N. J. (2008). The functional theory of counterfactual thinking. Personality and Social Psychology Review, 12, 168-192.
Fischer, P., Greitemeyer, T., Kastenmüller, A., Krueger, J. I., Vogrincic, C., & Frey, D. (2011). The bystander-effect: A meta-analytic review on bystander intervention in dangerous and non-dangerous emergencies. Psychological Bulletin, 137, 517-537.
Fischer, P., Greitemeyer, T., Pollozek, F., & Frey, D. (2006). The unresponsive bystander: are bystanders more responsive in dangerous emergencies? European Journal of Social Psychology, 36, 267-278.
Gollwitzer, M. P. (2012). Mindset theory of action phases. In P. Van Lange, A. W. Kruglanski & E. T. Higgins (Ed.), Handbook of theories of social psychology (pp. 526-545). London: Sage Publications.
Gollwitzer, M. P., & Sheeran, P. (2006). Implementation intentions and goal achievement: A meta-analysis of effects and processes. Advances in experimental social psychology, 28, 69-119.
Greitemeyer, T., Fischer, P., Kastenmüller, A., & Frey, D. (2006). Civil courage and helping behavior: differences and similarities. European Psychologist, 11, 90-98.
Gueguen, N., & De Gail, M. A. (2003). The effect of smiling on helping behavior: Smiling and good Samaritan behavior. Communication Reports, 16, 133-140.
Hoffman, M. L. (1982). Development of prosocial motivation: Empathy and guilt. In N. Eisenberg (Ed.), The development of prosocial behavior (pp. 281-313). New York: Academic Press.
Kahneman, D, & Tversky, A. (1982). The psychology of preferences. Scientific American, 246, 160-173.
35 Kayser, D. N. Greitemeyer, T., Fischer, P., & Frey, D. (2010). Why mood affects help giving,
but not moral courage: Comparing two types of prosocial behavior. European Journal of Social Psychology, 40, 1136-1157.
Kohlberg, L. (1986). A current statement on some theoretical issues. In S. Modgil & C. Modgil (Ed.), Lawrence Kohlberg: Consensus and controversy (pp. 485-546). Philadelphia: Falmer Press.
Kocovski, N. L., Endler, N. S., Rector, N. A., & Flett, G. L. (2005). Ruminative coping and post-event processing in social anxiety. Behaviour Research and Therapy, 43, 971-984. Lerner, M.J. (1965). Evaluation of performance as a function of performer’s reward and
attractiveness. Journal of Personality and Social Psychology, 1, 355-360.
Lerner, M. J., & Miller, D. T. (1978). Just world research and the attribution process: looking back and ahead. Psychological Bulletin, 85, 1030-1051.
Levine, M., & Crowther, S. (2008). The responsive bystander: How social group membership and group size can encourage as well as inhibit bystander intervention. Journal of Personality and Social Psychology, 95, 1429-1439.
Markman, K. D., Gavanski, I., Sherman, S. J., & McMullen, M. N. (1993). The mental simulation of better and worse possible worlds. Journal of Experimental Social Psychology, 29, 87-109.
Markman, K. D., & McMullen, M. N. (2003). A reflection and evaluation model of comparative thinking. Personality and Social Psychology Review, 7, 244-267.
Markman, K. D., & Miller, A. K. (2006). Depression, control, and counterfactual thinking: Functional for whom?. Journal of Social and Clinical Psychology, 25, 210-227.
McMullen, M. N. (1997). Affective contrast and assimilation in counterfactual thinking. Journal of Experimental Social Psychology, 33, 77-100.
36 Miller, P., Eisenberg, N., Fabes, R., & Shell, R. (1996). Relations of moral reasoning and
vicarious emotions to young children’s prosocial behavior toward peers and young adults. Developmental Psychology, 32¸210-219.
Monroe, M. R., Skowronski, J. J., MacDonald, W., & Wood, S. E. (2005). The mildly depressed experience more post–decisional regret than the non–depressed. Journal of Social and Clinical Psychology, 24, 665-690.
Nasco, S. A., & Marsh, K. L. (1999). Gaining control through counterfactual thinking. Personality and Social Psychology Bulletin, 25, 557-569.
Oppenheimer, L. (2005). Justice and the belief in a just world: A developmental perspective. Personality and Individual Differences, 38, 1793-1803.
Pavey, L., Greitemeyer, T., & Sparks, P. (2012). “I help because I want to, not because you tell me to”: Empathy increases autonomously motivated helping. Personality and Social Psychology Bulletin, 38, 681-689.
Perlow, L., & Weeks, J. (2002). Who's helping whom? Layers of culture and workplace behavior. Journal of Organizational Behavior, 23, 345-361.
Piliavin J. A., Dovidio, J. F., Gaertner, S. L., & Clark, R. D. III. (1981). Emergency Intervention. New York: Academic.
Rhodes, R. E., & de Bruijn, G. J. (2013). How big is the physical activity intention-behavior gap? A meta-analysis using the action control framework. British Journal of Health Psychology, 18, 296-309.
Ritov, I., & Baron, J. (1992). Status-quo and omission biases. Journal of Risk and Uncertainty, 5, 49-61.
Ritov, I., & Baron, J. (1995). Outcome knowledge, regret, and omission bias. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 64, 119-127.
Roese, N. J. (1994). The functional basis of counterfactual thinking. Journal of Personality and Social Psychology, 66, 805-818.
37 Roese, N. J. (1997). Counterfactual thinking. Psychological Bulletin, 121, 133-148.
Roese, N. J., & Hur, T. (1997). Affective determinants of counterfactual thinking. Social Cognition, 15, 274-290.
Roese, N. J., Hur, T., & Pennington, G. L. (1999). Counterfactual thinking and regulatory focus: Implications for action versus inaction and sufficiency versus necessity. Journal of
Personality and Social Psychology, 77, 1109-1120.
Roese, N. J., & Morrison, M. (2009). The psychology of counterfactual thinking. Historical Social Research, 34, 16-26.
Rubin, Z., & Peplau, L.A. (1975). Who believes in a just world? Journal of Social Issues, 31, 65-89.
Sanna, L. J., & Turley, K. J. (1996). Antecedents to spontaneous counterfactual thinking: Effects of expectancy violation and outcome valence. Personality and Social Psychology Bulletin, 22, 906-919.
Smallman, R., & Roese, N. J. (2009). Counterfactual thinking facilitates behavioral intentions. Journal of Experimental Social Psychology, 45, 845-852.
Smith, K. B. (1985). Seeing justice in poverty: The belief in a just world and ideas about inequalities. Sociological Spectrum, 5, 17-29.
Smith, K. B., & Green, D. N. (1984). Individual correlates of the belief in a just world. Psychological reports, 54, 435-438.
Spranca, M., Minsk, E. & Baron, J. (1991). Omission and commission in judgment and choice. Journal of Experimental Social Psychology, 27, 76-105.
Summerville, A. & Roese, N. J. (2008). Dare to compare: Fact-based versus simulation-based comparison in daily life. Journal of Experimental Social Psychology, 44, 664-671.
Taylor, S. E., & Schneider, S. K. (1989). Coping and the simulation of events. Social Cognition, 7, 174-194.
38 Turley, K. J., Sanna, L. J. & Reiter, R. L. (1995). Counterfactual thinking and perceptions of
rape. Basic and Applied Social Psychology, 17, 67-85.
Underwood, B., & Moore, B. (1982). Perspective-taking and altruism. Psychological Bulletin. 91, 143-173.
Webb, T. L., & Sheeran, P. (2006). Does changing behavioral intentions engender behavior change? A meta-analysis of the experimental evidence. Psychological Bulletin, 132, 249-268.