• No results found

De invloed van vaderlijk opvoedingsgedrag en temperament van de kinderen op de kwaliteit van siblingrelaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van vaderlijk opvoedingsgedrag en temperament van de kinderen op de kwaliteit van siblingrelaties"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Scriptie Master Orthopedagogiek

De Invloed van Vaderlijk Opvoedingsgedrag en

Temperament van de Kinderen op de Kwaliteit van

Siblingrelaties

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam Student: Mireille Roelofs Studentnummer: 10114408

Scriptiebegeleidster: Dr. M. Majdandžić

Tweede beoordelaar: MSc. M. Metz Amsterdam, 7 augustus 2014

(2)

De Invloed van Vaderlijk Opvoedingsgedrag en Temperament van de Kinderen op de Kwaliteit van Siblingrelaties

Mireille M. Roelofs Universiteit van Amsterdam

(3)

Inhoudsopgave Abstract, Samenvatting 3 Inleiding 4 Methode 8 Participanten 8 Procedure 8 Maten 8 Resultaten 13 Discussie 15 Referenties 19

(4)

Abstract

The primary purpose of this examination was to investigate the consequence of paternal parenting behaviour and child temperament concerned to the sibling relationship quality. The data of time 1, 3, en 4 from an early longitudinal study on the quality of sibling relationships was used in this study. Overall a number of 95 families with two children contributed in this study. At time 1 the children were approximately 2 years and 4 years old. During time 3 the siblings were approximately 4 years and 6 years old, measuring time 4 was about 6 months later. By structured observations the quality of paternal parenting behaviour and sibling relationship were measured. To measure the negative emotionality of the children, questionnaires were completed by the parents. Findings indicated a significant effect of discipline of fathers on the sibling relationship quality. Paternal discipline at Time 1 was a predictor of less warmth en cooperation in the sibling relationship at Time 4. Results showed that paternal discipline influenced the sibling relationship quality. No significant results were found for the effect of responsiveness of fathers and negative emotionality of the sibling on the sibling relationship quality.

Key words: paternal parenting behaviour, warmth, cooperation, sibling relationship,

temperament, paternal responsiveness, paternal discipline.

Samenvatting

Binnen dit onderzoek werd het effect van vaderlijk opvoedingsgedrag en temperament van de kinderen op de siblingrelatiekwaliteit onderzocht. Binnen deze studie werd er gebruik gemaakt van de data van meetmoment 1, 3 en 4 uit een bestaand longitudinaal onderzoek naar de siblingrelatiekwaliteit. In zijn geheel hebben 95 gezinnen met bestaande uit twee ouders twee kinderen meegewerkt. Op meetmoment 1 was de leeftijd van de kinderen gemiddeld 2.58 jaar en 4.32 jaar. Op meet moment 3 waren de kinderen gemiddeld 4.43 jaar en 6.15 jaar oud, meetmoment 4 was circa 6 maanden later. Middels gestructureerde observaties werd de

kwaliteit van vaderlijk opvoedingsgedrag en de kwaliteit van de siblingrelatie gemeten. Om het temperament van de kinderen te meten vulden ouders vragenlijsten in. De bevindingen lieten een significant effect tussen discipline van vaders en de kwaliteit van de siblingrelatie zien. Vaderlijke discipline op meetmoment 1 is een voorspeller voor minder warmte en coöperatie binnen de siblingrelatie op meetmoment 4. Geconcludeerd werd dat discipline van vaders invloed heeft op de siblingrelatiekwaliteit. Er werden geen significante resultaten gevonden voor de effecten van vaderlijke responsiviteit en negatieve emotionaliteit van de siblings op de siblingrelatie.

(5)

Kernwoorden: vaderlijk opvoedingsgedrag, warmte, coöperatie, siblingrelatie, temperament,

vaderlijke responsiviteit, vaderlijke discipline.

De Invloed van Vaderlijk Opvoedingsgedrag en Temperament van de Kinderen op de Kwaliteit van Siblingrelaties

In deze scriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de invloed van responsief en disciplinair opvoedingsgedrag van vaders op de kwaliteit van relaties tussen broertjes en zusjes, oftewel siblingrelaties. Tevens werd onderzocht wat de invloed is van een moeilijk

temperament van de siblings op de kwaliteit van de siblingrelatie. Het onderzoek werd

uitgevoerd aan de hand van deels bestaande uit een longitudinale studie van Majdandžić, van

den Boom en Heesbeen (2008) en deels nieuwe data.

Siblingrelaties

De kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van siblingrelaties variëren veel tussen sibling dyaden (Furman, Jones, Burhmester & Adler, 1989). Terwijl sommige siblings een warme, nabije relatie hebben, hebben andere siblings een relatie die gekenmerkt wordt door conflict en onenigheid of lukt het niet om een positieve relatie te ontwikkelen. Een siblingrelatie is een van de relaties met de langste levensduur en potentieel een van de meest intieme relatie. De relatie start bij de geboorte van het tweede kind en duurt tot het overlijden van een van de siblings (Stoneman & Brody, 1993). De vraag waarom het ene siblingpaar het wel lukt om een nabije relatie op te bouwen en het andere niet is een vraag die de wetenschap al geruime tijd bezig houdt. Dit vanwege het belang van een siblingrelatie als bron van vriendschap en steun (Cicirelli, 1982), want de kwaliteit van het familieleven wordt significant beïnvloed door de mate waarin de kinderen in het gezin met elkaar overweg kunnen (Kramer & Kowal, 2005).

Veel studies hebben laten zien dat siblingrelaties een belangrijke invloed hebben op de psychosociale ontwikkeling van kinderen (Dunn, 2000). Deze invloed is zowel gevonden voor het gedrag van siblings, als voor de kwaliteit van de siblingrelatie. Ook heeft de siblingrelatie invloed tijdens alle ontwikkelingsfasen, inclusief de adolescentie (Buist, 2010). Het belang van dit onderzoek wordt duidelijk uit een review van Brody (1998). Zo zijn siblings wier relatie als redelijk positief kan worden bestempeld beter in staat om te interacteren met anderen en hebben als gevolg hiervan meer kansen om te observeren en van elkaar te leren. Dit kan vervolgens ook weer leiden tot betere en meer positieve interactie tussen de siblings. Ook heeft de kwalitieit van de siblingrelatie invloed op de latere sociale ontwikkeling van kinderen. Het onderzoek van

(6)

Stormshak, Bellanti en Bierman (1996) toont aan dat siblings tussen de 6 en 8 jaar oud die thuis een betrokken siblingrelatie ervoeren, op school een grotere mate van zelfcontrole en sociale competentie lieten zien dan kinderen die een conflictueuze siblingrelatie ervoeren. Het belang van een kwalitatief goede siblingrelatie wordt tevens aangetoond in het onderzoek van Gass, Jenkins en Dunn (2007). Zij onderzochten de eventuele protectieve waarde van de siblingrelatie bij kinderen van 5 tot 17 jaar oud. Uit dit longitudinale onderzoek bleek dat een kwalitatief goede siblingrelatie een belangrijke bron van steun kan zijn voor kinderen die stressvolle gebeurtenissen in het leven ervaren. Uit de verschillende onderzoeken komt dus naar voren dat de siblingrelatie een relatie is die een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verdere sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen.

Opvoedingsgedrag en de kwaliteit van de siblingrelatie

Een van de factoren die invloed heeft op de kwaliteit van de siblingrelatie is de kwaliteit van de relatie tussen ouders en kinderen. Positieve relaties tussen ouders en kinderen blijken bij te dragen aan de ontwikkeling van pro-sociaal gedrag tussen siblings. Aanhangers van de gehechtheidstheorie stellen dat kinderen interne representaties vormen van interacties met hun ouders of verzorgers, wat ze vervolgens gebruiken in het aangaan en onderhouden van andere relaties (Patterson, 1984). Maar ook de sociale leertheorie van Bandura (1977) suggereert dat kinderen probleemoplossende vaardigheden verwerven door hun ouders te observeren en modelleren. Deze observatie van de ouderlijke communicatievaardigheden kan hen helpen om naar hun siblings te luisteren, zich in hem/haar te verplaatsen en conflicten op te lossen (Fabes & Eisenberg 1992). Brody, Stoneman, & McCoy (1992) onderzochten in een longitudinaal onderzoek de invloed van opvoedingsgedrag op de siblingrelatie, waarbij de het oudste kind tussen de 6 en 11 jaar oud was en de jongste tussen de 4 en 9 jaar oud was. Hieruit bleek dat relaties tussen ouder en kind die gekenmerkt worden door veel negativiteit en weinig warmte geassocieerd zijn met negatieve siblingrelaties. Dat er een verband is tussen de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de kwaliteit van de siblingrelatie blijkt tevens uit een onderzoek van Kretschmer en Pike (2009). Uit dit onderzoek werd de invloed van een chaotisch huishouden, warmte, discipline en sociaaleconomische status (SES) op de siblingrelaties van kinderen in de leeftijd van 4 tot 8 jaar onderzocht. Het bleek dat het uitoefenen van discipline en een lage mate van ouderlijke warmte als mediatoren dienden voor een lage siblingrelatiekwaliteit. Ook werd er een interactieffect gevonden; de siblingrelatiekwaliteit was hoger in gezinnen waarin er minder discipline werd uitgeoefend door de moeder.

(7)

In veel culturen geven vaders weinig of geen directe zorg aan kinderen (Hewlett, 2000). Het merendeel van de siblingonderzoeken richt zich dan ook op de interactie tussen moeder en kinderen. Gedurende het eerste levensjaar raken kinderen zowel aan hun moeder als aan hun vader gehecht. Echter hebben de meeste kinderen tijdens deze fase een voorkeur voor hun moeder, wat aangetoond is middels onderzoek naar scheidingsangst (Lamb, 1997a). Jongens hebben gedurende het tweede levensjaar een duidelijke voorkeur voor interactie met hun vader, dit in tegenstelling tot meisjes die geen specifieke voorkeur hebben (Lamb, 1997b). Volling en Belsky (1992) deden longitudinaal onderzoek naar de bijdrage van de vader- kind relatie en moeder-kind relatie op de kwaliteit van de interactie tussen siblings van 3-6 jaar oud. Zij vonden dat opdringerig en overmatig controlerend opvoed gedrag van de moeder vaak conflict voorspelde in de siblinginteractie. Dit in tegenstelling tot ondersteunend en warm opvoedgedrag van de vader, dat gerelateerd was aan prosociaal gedrag tussen de siblings. Het onderzoek van Bryant en Crockenberg (1980) laat zien dat responsief gedrag van de moeder naar de behoeften van de dochter geassocieerd is met een hogere mate van pro-sociaal gedrag en een lagere mate van antisociaal gedrag tussen vrouwelijke siblings. Maar hoe zit het met responsief gedrag van vaders? Er is enig bewijs waaruit blijkt dat de bijdrage van de vader op de ontwikkeling van vriendschappen van kinderen verschilt van de bijdrage van de moeder. In het onderzoek van MacDonald en Park (1984) wordt er gesuggereerd dat er een negatieve relatie is tussen een directieve opvoedingsstijl van vaders en sociaal gedrag van hun kinderen met leeftijdsgenoten, terwijl deze relatie positief van richting is tussen moeders en kinderen.

Uit de besproken onderzoeken blijkt dat de vader een belangrijke en unieke rol speelt binnen de ontwikkeling van hun kinderen. De vaderlijke rol is anders dan die van de moeder. Het effect van vaderlijk opvoedingsgedrag op de siblingrelatiekwaliteit werd in dit onderzoek dan ook verder onderzocht.

Temperament en de kwaliteit van de siblingrelatie

Diverse onderzoeken wijzen naast de rol van het opvoedingsgedragvan de ouders ook

op het temperament van beide kinderen in relatie tot de kwaliteit van de siblingrelatie. Een moeilijk temperament is een mogelijke voorspeller van problemen binnen de siblingrelatie (Stocker, Dunn & Plomin, 1989). Temperament wordt gedefinieerd als individuele verschillen in reactiviteit wat betreft emoties, motoriek, aandacht en zelfregulatieprocessen (Rothbarth & Derryberry, 1981). Deze verschillen zijn biologisch en gekoppeld aan individuele genetische opmaak (Posner, Rothbart, & Sheese, 2007). Er zijn in de voorbijgaande jaren diverse definities van een moeilijk temperament gebruikt in verschillende studies (Buss & Plomin, 1975; Lee &

(8)

Bates, 1985). Opvallend is dat al deze studies de frequente aanwezigheid van negatieve emotionaliteit benoemen (Pesonen, Raikkonen, Keskivaara, & Keltikangas-Jarvinen, 2001). Negatieve emotionaliteit verwijst naar sterke emotionele reacties op gebeurtenissen in de omgeving. Naast de aanwezigheid van negatieve emotionaliteit kan ook een lage mate van sociabiliteit een rol spelen bij een moeilijk temperament. Sociabiliteit kan worden gedefinieerd als het waarderen van de aanwezigheid van anderen en de wil om sociaal, coöperatief gedrag te

vertonen (Buss & Plomin, 1984).Van kinderen met een moeilijk temperament is aangetoond

dat ze risico lopen op meer conflict en negatieve affectiviteit in hun siblingrelaties (Dunn & Munn, 1986). Uit longitudinaal onderzoek van Stocker, Dunn & Plomin (1989) naar de invloed van temperament op de siblingrelatie, waarbij de jongste een leeftijd tussen 3- 6,5 jaar had en de oudste een leeftijd tussen 4,5- 6 jaar, blijkt dat het temperament van de kinderen een grote bijdrage levert aan de kwaliteit van de siblingrelatie. Zo werd er een verband gevonden tussen verlegenheid van het oudste kind en een minder controlerende en competitieve siblingrelatie. Wanneer het jongste kind beschikte over betere sociale vaardigheden werd de siblingrelatie als minder coöperatief gekenmerkt. Stoneman en Brody (1993) vonden dat een makkelijk

temperament bij de oudere sibling als buffer kon fungeren tegen de mogelijke negatieve effecten van een moeilijk temperament van de jongere sibling. Het tegenovergestelde effect werd echter niet gevonden, dit omdat oudere siblings vaak dominant gedrag vertonen tegenover de jongere sibling gedurende de kindertijd. Omdat uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat temperament een rol kan spelen binnen de kwaliteit van de siblingrelatie werd in dit onderzoek gekeken naar wat de invloed van een moeilijk temperament is op de kwaliteit van de

siblingrelatie.

Samengevat komt naar voren dat de siblingrelatiekwaliteit nog maar weinig is

onderzocht. Naar het effect van vaderlijk opvoedingsgedrag op de siblingrelatiekwaliteit is nog maar weinig onderzoek verricht, net zoals het effect van temperament op de kwaliteit van de siblingrelatie. Het doel van deze studie was daarom ook na te gaan (a) wat de invloed is van responsief en disciplinair opvoedingsgedrag van vaders op de kwaliteit van de siblingrelatie en (b) wat de invloed is van een moeilijk temperament van de siblings op de kwaliteit van de siblingrelatie. Responsief en disciplinair opvoedingsgedrag van vaders en de kwaliteit van de siblingrelatie werd gemeten middels observaties. Het temperament van de kinderen werd gemeten via vragenlijsten ingevuld door ouders. Verwacht werd dat responsief

opvoedingsgedrag van vaders een hoge mate van warmte en coöperatie binnen de relatie tussen siblings voorspelt en dat disciplinair opvoedingsgedrag van vaders een lage mate van warmte en coöperatie binnen de siblingrelatie voorspelt. Daarnaast werd verwacht dat een moeilijk

(9)

temperament een lagere mate van warmte en coöperatie in de siblingrelatie met zich mee brengt op latere leeftijd.

Methode Participanten

De participanten betroffen 95 families met twee kinderen. Er werd binnen dit longitudinale onderzoek gebruik gemaakt van vier meetmomenten: T1, T2, T3 en T4. De families werden geworven via geboorte gegevens van de GG&GD Amsterdam, wiens ethische commissie het onderzoek goedkeurde. Families met twee biologische kinderen, waarvan het eerste kind 4 jaar oud en het tweede kind tenminste 2 jaar oud (op T1) en begrip van de Nederlandse taal werden uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Voor deze studie werd gebruikt gemaakt van data van opvoedingsgedrag op T1, negatieve emotionaliteit op T3 en siblingrelatiekwaliteit op T3 en T4. Het gemiddelde interval tussen T1 en T2 was 7.48 maanden (SD = 1.49). Op T1 was de gemiddelde leeftijd van het jongste kind 2.58 jaar (SD

=0.36) en van het oudste kind 4.32 jaar (SD = 0.28); op T3 was de gemiddelde leeftijd van het

jongste kind 4.43 jaar (SD = 0.18) en van het oudste kind 6.15 jaar (SD = 0.55); op T4 was de gemiddelde leeftijd van het jongste kind 5.09 jaar (SD = 0.35) en van het oudste kind 6.81 jaar (SD = 0.59). Op T1 waren moeders gemiddeld 36,66 (SD = 3,70) jaar oud en vaders gemiddeld 39,23 (SD = 5,16) jaar oud. Het merendeel van de moeder (88%) en vaders (89%) waren van Nederlandse afkomst. Het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders was hoog: voor moeders

M = 5. 66 (SD = 0.75) en vaders M = 5.57 (SD = 0.93) op een schaal van 1= basisschool tot 6 =

hoger beroepsonderwijs/wetenschappelijk onderwijs.

Procedure

Op ieder tijdstip kwamen de siblings eenmaal in het bijzijn van hun moeder en eenmaal met hun vader langs op het onderzoekscentrum op de Universiteit van Amsterdam.. Bij elk bezoek vulden beide ouders onafhankelijk van elkaar diverse vragenlijsten in over ieder kind. Tijdens het bezoek deed de ouder diverse taken samen met de kinderen. Naast deze ouder-kind taken werd er op T3 en T4 ook taken uitgevoerd waarbij de kinderen samen diverse spelletjes speelden om inzicht te krijgen in de onderlinge gedragingen en communicatie. Er werd hierbij gebruik gemaakt van diverse taken, maar deze werden op elk meetmoment in identieke opeenvolging en op dezelfde manier afgenomen.

(10)

Maten

Negatieve Emotionaliteit. Voor het meten van temperament is de Children’s Behavior

Questionnaire gebruikt (CBQ; Rothbart , Ahadi, Hersey & Fisher, 2001). De CBQ is een oudervragenlijst voor het meten van temperament bij kinderen van 3 tot 7 jaar oud. De CBQ evalueert het temperament bij kinderen van 3-7 jaar oud en bestaat uit 195 items op 15 schalen: activiteitenniveau, kwaadheid/frustratie, aandacht focussen, ongemak, angst, plezier bij hoog intense prikkels, impulsiviteit, inhibitorische controle, plezier bij laag intense prikkels, perceptuele sensitiviteit, toenadering/positieve anticipatie, verdriet, verlegenheid, glimlachen/ lachen, daling van reactiviteit/troostbaarheid. Ouders werden gevraagd om de reactie van hun kind op een bepaalde situatie te beoordelen. De ouders beoordeelden hun kind variërend van 1 (helemaal niet van toepassing op uw kind) tot 7 (helemaal van toepassing op uw kind). Op deze manier geven ouders een globaal oordeel over specifiek gedrag in een specifieke context. Een voorbeelditem van de schaal Activiteitenniveau is, “Beweegt actief (rennen, klimmen, springen) tijdens het spelen in huis”.

Voor de dimensie moeilijk temperament, oftewel negatieve emotionaliteit is er gebruik gemaakt van de schalen ongemak, angst, kwaadheid/frustratie, verdriet en daling van

reactiviteit/troostbaarheid. De betrouwbaarheid van deze dimensie bleek laat tot matig (.28 tot .55). De betrouwbaarheid van schalen van de dimensie ‘Negatieve Emotionaliteit bleek voldoende tot goed (Cronbach alpha’s voor de 5 bijbehorende CBQ schalen variërend van .63 tot .80, met de hoogste alpha’s voor de schaal kwaadheid/frustratie, zie Tabel 1).

Tabel 1

Crohnbach’s Alpha voor CBQ Schalen Behorende bij de Dimensie Negatieve Emotionaliteit op T3.

Schalen Oudste Moeder Vader Jongste Moeder Vader Ongemak ,72 ,72 ,68 ,69 Angst ,83 ,80 ,71 ,78 Kwaadheid/frustratie ,84 ,79 ,67 ,82 Verdriet Daling van reactiviteit/troostbaarheid ,76 ,79 ,75 ,86 ,67 ,70 ,74 ,63

De correlatie tussen rapportage van vader en moeder bedraagt r = .29 , p = .024 voor het jongste kind en r = .22, p = .080 voor het oudste kind. Uiteindelijk is toch besloten om de 5 schalen samen te voegen tot de maat Negatieve Emotionaliteit en de rapportage van vader en

(11)

moeder te middelen. De rapportage van vaders en moeders over hun kinderen zijn gemiddeld tot één maat voor het jongste en één voor het oudste kind om een gezamenlijke ouderlijke maat van negatieve emotionaliteit voor elk kind te verkrijgen.

Opvoedingsgedrag

Hoewel het opvoedingsgedrag van de ouders werd gemeten op vier meetmomenten werd er binnen deze studie enkel het opvoedingsgedrag op meetmoment 1, oftewel T1 gehanteerd. Op dit meetmoment werd er geobserveerd tijdens drie taken. Een puzzeltaak, en twee speltaken in aanwezigheid van beide siblings. Bij de puzzeltaak kregen beide kinderen een eigen puzzel die te moeilijk was voor zijn of haar leeftijd. De ouder zat in deze puzzelsituatie tussen de twee kinderen in en kon hierdoor de beide kinderen hulp bieden. Bij de speltaken op T1 zat de ouder tegenover de twee kinderen en kregen ze een spel overhandigd dat enkel door één kind tegelijk gebruikt kon worden. Twee versies van deze drie taken waren counterbalanced over de vaders en moeders. De eerste versie bestond uit twee abstracte legpuzzels, een

elektronische speelgoeddiscman en een speelgoedtelefoon. De tweede versie bestond uit twee bouwtorens, een speelgoedcamera met caleidoscoop en een hamerspel waarbij dieren gevangen moesten worden door ze te raken met de hamer.

Tijdens de labbezoeken werden de schalen negativitieit, discipline, warmte,

responsiviteit, uitdagend gedrag, permissiviteit en overbetrekkenheid gemeten. Enkel de schalen discipline en responsiviteit werden binnen dit onderzoek gebruikt. De dimensie responsiviteit geeft aan in hoeverre en hoe adequaat de ouder reageert op signalen en behoeften van het kind. Sensitieve responsiviteit wordt opgevat als de adequaatheid waarmee de ouder ingaat op initiatieven en responsen van het kind. De sensitiviteit van de respons wordt onder andere bepaald door de tuning en door de warmte/betrokkenheid die uit de respons blijkt. Initiatieven van het kind kunnen vragen om hulp of uitleg zijn, of iets zeggen waarbij het kind een reactie verwacht, of andere verbale of non-verbale gedragingen van het kind waarop idealiter een reactie van de ouder zou moeten volgen. Aan de hand van de mate waarin een ouder consequent handelt om ongewenst gedrag van het kind te stoppen, of om het kind te stimuleren tot gewenst gedrag, werd de schaal discipline gemeten. Laag scorende ouders kunnen permissief zijn of passief handelen in situatie waarin zich discipline voordoet, of kan op een rustige manier zijn grenzen aangeven. Een gemiddeld scorende ouder treedt ferm op, en dit kan adequaat zijn. Deze ouder is in staat om begrijpelijk te communiceren over de verwachtingen die het heeft van het kind en geeft zijn of haar grenzen aan. Een hoog scorende ouder treedt overbodig hard op, en/of

(12)

gebruikt dwingende strategieën, zoals op een bekritiserende, beschuldigende, hartvochtige, of beangstigende manier discipline toepassen.

Voor het coderen werden de taken verdeeld in tijdsintervallen van 1 minuut die vervolgens per interval gescoord werden op een 5-punts Likert schaal (1=niet, 2= laag/licht, 3=gemiddeld, 4= gemiddeld/hoog, 5= hoog). Dit scoringsprotocol was gebaseerd op de Meso Behavioral Rating System for Families with Young children (MeBRF; Mahoney, Coffield, Lewis, & Lashley, 1998). Opvoedingsgedrag van ouders werd apart van elke ouder naar elk kind van beide kinderen gescoord. De precieze start van de observatie betrof de start van de ouder-kind interactie. Gedurende 7,5 minuut werden de speltaken gescoord. Deze tijd betrof 10 minuten bij de puzzeltaken. Om de betrouwbaarheid van de codering van de studenten te meten werd er door middel van de Intraclasscorrelatie (ICC) de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend. De ICC van de dimensie responsief opvoedingsgedrag was matig tot goed (.55 tot .81). Voor de dimensie disciplinair opvoedingsgedrag was deze betrouwbaarheid goed (.92 tot .93).

De samenhang tussen de drie taken die de dimensie responsiviteit maten was matig (Cronbach’s alpha = .33, .45 voor vader-jongste en vader-oudste. De samenhang voor de taken voor de maat Discipline was tevens middelmatig (Cronbach’s alpha= .54, .51 voor vader-jongste en vader-oudste). Desondanks werden de scores van responsief opvoedingsgedrag over de drie taken vervolgens samengevoegd tot twee maten, responsiviteit van de vader naar het oudste kind en responsiviteit naar het jongste kind. Ook de scores van disciplinair

opvoedingsgedrag zijn gemiddeld tot twee maten, van vader naar het jongste kind en vader naar het oudste kind. Dit om een robuuste maat te creëren die een beeld geeft van het vaderlijk opvoedingsgedrag gemiddeld over diverse opvoedingssituaties.

Siblingrelatiekwaliteit.

Voor dit onderzoek werden de gegevens over de siblingrelatiekwaliteit van T3 en T4 gebruikt. Bij het ene bezoek kwamen de kinderen met hun moeder, bij de andere met hun vader. De kwaliteit werd gemeten middels observaties van een spelmoment tussen de twee kinderen. Op zowel T3 als T4 is er gekozen voor twee verschillende taken waar de kinderen mee spelen. In beide situaties werden de kinderen gefilmd tijdens het gezamenlijk spelen met één spel, in afwezigheid van de ouders. Op T3 betroffen de taken de toren van Pisa en het autostuur. Het doel van de toren van Pisa betrof alle poppetjes op een wiebelende toren te krijgen. Met het autostuur kon enkel één kind tegelijk mee spelen. Op T4 waren deze taken het pinguïnspel en de zenuwsloper. Het doel van het pinquïnspel is het gezamenlijk neerzetten van alle pinguïns op de ijsrotsen, zonder deze rotsen te bewegen. Met de zenuwsloper kon slechts één kind tegelijk

(13)

spelen. Bij de twee taken (toren van Pisa en pinguïnspel) waarbij de samenwerking tussen de siblings centraal stond, werd de kinderen beloofd dat ze bij voltooiing van het spel een snoepje kregen.

Door middel van het scoren van gedrag van elk van beide siblings naar de andere sibling werd er binnen dit onderzoek gekeken naar de kwaliteit van de siblingrelatie. Van de dimensies warmte, coöperatie, conflict, submissie, controle en competitie werden de dimensies warmte en coöperatie gebruikt om deze kwaliteit te kunnen bepalen. Elke sibling kreeg hierbij een

individuele score voor de twee dimensies. De dimensie warmte betreft de verbale en non-verbale uitingen van intimiteit en affectie door een positieve benadering van de sibling. Een lage mate van warmte is het weinig uiten van positieve affectie. Coöperatie verwijst naar de mate van samenwerking tussen siblings in de tijd die gecodeerd moet worden. Samenwerking kan gezien worden als pogingen om samen iets te doen en het doen van suggesties voor een gezamenlijke activiteit.

Bestaande filmfragmenten uit het longitudinale onderzoek werden gecodeerd op de verschillende dimensies. De data van de siblingrelatiekwaliteit op T3 en T4 werden gecodeerd door studenten van de Universiteit van Amsterdam. Deze studenten werden getraind in het coderen van deze dimensies. De beoordelingen werden gemaakt op een 5-punts Likert schaal, die loopt van 1 (niet of minimaal), 2 (laag/licht, 3 (gemiddeld), 4 (gemiddeld-hoog), 5 (hoog). Een observator scoorde één van de kinderen, het gedrag van de oudste naar de jongste, of het gedrag van het jongste naar de oudste. Wanneer de proefleidster de kamer uit was en de deur sloot startte het beginpunt van het coderen. Na exact 8 minuten werd er gestopt met scoren, ook als de proefleidster later binnenkwam. Om de betrouwbaarheid van de codering van de

studenten te meten werd er door middel van de Intraclasscorrelatie (ICC) de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend. De ICC van de gecodeerde dimensies op T3 was hoog (.71 tot .99). De ICC van de gecodeerde dimensies op T4 was tevens hoog (.71 tot .99).

Om een maat voor de siblingrelatiekwaliteit te maken werden de volgende stappen doorlopen. De gemeten warmte van het Autostuur en de toren van Pisa op T3 werd eerst gemiddeld tot een maat voor de warmte voor het oudste en jongste kind apart op T3 (de

samenhang tussen bij de taken was r = .28, p = .019 voor de jongste en r = .33, p = .005 voor de oudste). De gemeten coöperatie tijdens de twee taken op T3 werden tevens gemiddeld tot een maat voor coöperatie voor het oudste en jongste kind apart (r = .21, p = .005 voor de jongste en

r = .26, p = .029 voor de oudste). Ook voor T4 werd de gemeten warmte van de Zenuwsloper

en het Pinquinspel gemiddeld tot een maat voor het oudste en jongste kind apart (r = .24, p = .049 voor de jongste en r = .38, p = .002 voor de oudste). Voor de dimensie coöperatie werden

(14)

de twee taken op T4 voor samengevoegd tot een maat voor het oudste en jongste kind apart (r = .45, p = .001 voor de jongste en r = .43, p = .001 voor de oudste). De samenhang tussen de dimensies warmte en coöperatie was middelmatig tot hoog, r = . 69 op T3 voor het jongste kind en .70 voor het oudste kind. Op T4 betrof de correlatie r = .72 voor het jongste kind en .67 voor het oudste kind (allen p = .001). Daarom werd besloten om de scores van beide kinderen op de dimensies warmte en coöperatie te middelen als een maat voor de siblingrelatiekwaliteit.

Resultaten Beschrijvende Analyse

In Tabel 2 worden de beschrijvende statistieken van dit onderzoek weergegeven. In deze tabel worden de gegevens van de onderzoeksvariabelen weergegeven. De eindmaten werden nagekeken op extreme waarden, waarbij gebruik werd gemaakt van het criterium z < -3,29 of z > -3,29. Drie uitschieters werden er gevonden bij de maat discipline van vader naar jongste, responsiviteit van vader naar jongste en responsiviteit van vader naar oudste. Voor de maat discipline van vader naar oudste was er sprake van één uitbijter. Bij de maat voor

siblingrelatiekwaliteit op T3 was er sprake van drie outliers en bij de maat voor

siblingrelatiekwaliteit op T4 werd er één outlier gevonden.. Om de normaliteit van de maten te bekijken zijn is elke verdeling op de skewness en kurtosis bestudeerd. Bij de maten was er sprake van een waarde van < 3.

Tabel 2

Beschrijvende Analyse: Gegevens van de onderzoeksvariabelen

N Minimum Maximum M SD Neg. Emotionaliteit J T3 69 3,33 4,87 3,97 0,34 Neg. Emotionaliteit O T3 71 3,21 4,71 3,81 0,36 Discipline Vader-Jongste T1 90 1,00 1,97 1,37 0,23 Discipline Vader-Oudste T1 90 1,00 2,08 1,41 0,25 Responsiviteit Vader-Jongste T1 90 2,76 3,42 3,11 0,15 Responsiviteit Vader-Oudste T1 90 2,75 3,58 3,15 0,19 Siblingrelatiekwaliteit T3 78 1,50 2,89 2,15 0,32 Siblingrelatiekwaliteit T4 74 1,53 2,70 2,06 0,26 Valid N 62

(15)

De invloed van vaderlijk opvoedingsgedrag op de siblingrelatie

Om na te gaan wat de invloed is van responsief en disciplinair opvoedingsgedrag van vaders op de kwaliteit van de siblingrelatie werd er een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Discipline van vader naar de jongste en oudste op T1 zijn gebruikt als

onafhankelijke variabelen en de siblingrelatiekwaliteit op T3 en T4 als afhankelijke variabele. Voor zowel T3 als T4 werd deze regressieanalyse uitgevoerd. Deze resultaten staan vermeld in Tabel 3.

Tabel 3

Regressie Analyse voor Discipline van Vader op de Kwaliteit van de Siblingrelatie op T3 en T4

Kwaliteit Siblingrelatie T3

B SE B ß p

Discipline vader jongste ,07 ,16 ,05 ,656

Discipline vader oudste -,09 ,16 -,07 ,575

Kwaliteit Siblingrelatie T4

B SE B ß p

Discipline vader jongste -,16 ,14 -,13 ,256

Discipline vader oudste -,36 ,15 -,28 ,017

Uit de analyses blijkt dat de invloed van vaderlijke discipline op T1 naar de oudste op de kwaliteit van de siblingrelatie ip T4 significant was. Dit betekent dat wanneer er meer discipline van de vader naar de oudste is, er een lagere kwaliteit van siblingrelatie is.

Tevens werd er gekeken of responsiviteit van vaders de kwaliteit van de siblingrelatie voorspelt. Hierbij is een meervoudige regressieanalyse gebruikt.

Tabel 4

Regressie Analyse voor Responsiviteit van Vader op de Kwaliteit van de Siblingrelatie op T3 en T4

Kwaliteit Siblingrelatie T3

B SE B ß p

Responsiviteit vader jongste ,21 ,23 ,11 ,372

(16)

Kwaliteit Siblingrelatie T4

B SE B ß p

Responsiviteit vader jongste ,09 ,21 ,05 ,682

Responsiviteit vader oudste -,19 ,16 -,14 ,250

Uit de meervoudige agressieanalyse blijkt dat responsiviteit van vader op T1 geen significante invloed heeft op de kwaliteit van de siblingrelatie op T3 en T4.

De invloed van een moeilijk temperament op de kwaliteit van de siblingrelatie

Om na te gaan wat de invloed is van een moeilijk temperament van de siblings op de kwaliteit van de siblingrelatie werd er eveneens gebruik gemaakt van een meervoudige agressieanalyse. Er is gekeken of een moeilijk temperament, oftewel negatieve emotionaliteit, van één of beide siblings de kwaliteit van de siblingrelatie voorspelt. Negatieve emotionaliteit van het jongste en oudste kind op T3 zijn de onafhankelijke variabelen, en de afhankelijke variabele is de siblingrelatiekwaliteit op T4.

Tabel 5

Regressie Analyse voor Negatieve Emotionaliteit Jongste en Oudste op T3 van Vader op de Siblingrelatie op T4

Kwaliteit Siblingrelatie T4 B SE B ß p Neg. Emotionaliteit T3 Jongste -,02 ,11 -,02 ,874 Neg. Emotionaliteit T3 Oudste ,06 ,11 ,07 ,596

Uit de analyse blijkt dat negatieve emotionaliteit van zowel de jongste als oudste op T3 geen significant effect heeft op de kwaliteit van de siblingrelatie op T4.

Discussie

Het intentie van deze studie was om de invloed van responsief en disciplinair

opvoedingsgedrag van vaders en een moeilijk temperament van de siblings op de kwaliteit van de siblingrelatie te toetsen. Geconcludeerd kan worden dat het opvoedingsgedrag van vaders

(17)

van invloed is op de siblingrelatie. Echter is er geen bewijs gevonden voor de invloed van temperament op de kwaliteit van de siblingrelatie.

De eerste onderzoeksvraag bestudeerde het effect van vaderlijk opvoedingsgedrag op de kwaliteit van de siblingrelatie. Op basis van eerdere studies was de verwachting dat responsief opvoedingsgedrag van vaders een hogere mate van warmte en coöperatie binnen de

siblingrelatie voorspelt en dat disciplinair opvoedingsgedrag van vaders een lagere mate van warmte en coöperatie met zich mee brengt. De resultaten laten zien dat disciplinair

opvoedingsgedrag van de vader op T1(siblings gemiddeld 2.58 en 4.32 jaar oud) minder warmte en coöperatie en dus een lagere kwaliteit van de siblingrelatie voorspelt op T4(siblings gemiddeld 5.09 en 6.81 jaar oud) . Het werkende mechanisme achter dit gevonden effect kan mogelijk het modelleren van disciplinair gedrag van de vader door het kind zijn. Middels het observeren van het gedrag van hun ouders leren kinderen nieuwe gedragingen. Dit

correspondeert besproken bevindingen van Kretschmer en Pike (2009), die aangeven dat het uitoefenen van ouderlijke discipline als mediator kan dienen voor een lage kwaliteit in de siblingrelatie.

Echter is er alleen een effect gevonden op T4 bij het oudste kind en blijkt responsief opvoedingsgedrag van vaders geen voorspeller van de kwaliteit van de siblingrelatie binnen dit onderzoek. Deze discrepantie kan onder andere verklaard worden door de instrumentkeuze. In dit onderzoek is er voor het meten van opvoedingsgedrag gekozen voor een gestructureerde observatie. Dit in tegenstelling tot eerdere onderzoeken waar veelal gebruik wordt gemaakt van interviews en vragenlijsten. Bij gebruik van vragenlijsten en afleggen van interviews kunnen ouders mogelijk een minder objectief beeld geven van de werkelijke situatie. Observaties in een labsetting geven mogelijk een ander beeld van het opvoedingsgedrag en de kwaliteit van de siblingrelatie. Dit omdat er binnen een labsetting een situatie wordt nagebootst die zo evenredig mogelijk is aan een thuissituatie. Het verschil kan tevens verklaard worden door het relatief grote tijdsinterval tussen de gebruikte variabelen. Het eventuele effect van het disciplinaire opvoedingsgedrag dat is gemeten op T1 kan mogelijk zijn uitgedoofd op T3 en op T4 bij het jongste kind. Dit is mogelijk ook het geval bij responsief opvoedingsgedrag van de vader, waar geen effect voor is gevonden. Aangezien vaders vaak ander opvoedgedrag vertonen dan

moeders (Mac Donald & Park, 1984; Volling & Belsky, 1992 en er in dit onderzoek een duidelijk effect van vaderlijk opvoedingsgedrag op de kwaliteit van de siblingrelatie naar voren komt zal toekomstig onderzoek zich sterker dienen te focussen gedrag van vaders binnen de opvoeding van hun kinderen.

(18)

De tweede onderzoeksvraag bekeek het effect van een moeilijk temperament op de kwaliteit van de siblingrelatie. Op basis van literatuur werd verwacht dat een moeilijk

temperament bij kinderen een mogelijke voorspeller is van lage mate van warmte en coöperatie binnen de siblingrelatie. Op basis van het onderzoek Stoneman en Brody (1993) werd tevens verwacht dat dit effect met name werd gevonden bij een hoge negatieve emotionaliteit bij de oudste sibling. Tegen de verwachtingen in werden de bevindingen uit voorgaande onderzoeken niet bevestigd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er binnen dit onderzoek is gekozen voor een gezamenlijke ouderlijke maat voor de negatieve emotionaliteit. Dit ondanks dat deze twee maten niet sterk met elkaar samenhingen. Dat ouders hun kinderen verschillend

beoordeelden op hun temperament zou verklaard kunnen worden door verschillende

overtuigingen over de aanvaardbaarheid en wenselijkheid van een moeilijk temperament bij jongens en meisjes. Zo bestaan er meer positieve reacties op een moeilijk temperament bij jongens dan bij een moeilijk temperament bij meisjes, met name bij vaders (Putnam, Senson & Rothbarth, 2002). Daarnaast heeft mogelijk één van de ouders een mogelijk betere kijk op het temperament van het kind. Tevens is mogelijk dat een negatief temperament niet doorwerkt in minder warmte en coöperatie in de siblingrelatie, maar juist in meer conflict. Deze dimensie is binnen dit onderzoek niet meegenomen in de maat siblingrelatiekwaliteit.

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Als eerste zijn er binnen dit onderzoek enkele maten samengevoegd die een lage samenhang kennen. Om de eindmaat negatieve emotionaliteit te creëren zijn de maat van moeder en van vader samengevoegd tot een ouderlijke maat over het jongste en oudste kind, dit omdat werd verondersteld dat de gemiddelde beoordeling van ouders een reëler beeld zou geven van de werkelijke mate van negatieve emotionaliteit van hun kind dan de beoordeling van één van de ouders. Daarnaast zijn voor de maat warmte en cooperatie twee maten samengevoegd. De twee taken zijn verricht tijdens verschillende omstandigheden; een situatie waarbij materiaal werd gebruikt waarmee enkel één kind kon spelen en een situatie waarbij de siblings samen met het spel konden spelen. Ondanks de geringe samenhang is ervoor gekozen om deze twee taken bij deze twee dimensies samen te voegen tot één eind maat. Dit omdat gedrag van kinderen buiten de testsituatie vaak ook niet consistent is en dit een reëeler beeld zou geven van een natuurlijke situatie. Dit heeft mogelijk een minder sterk effect bij de analyses tot gevolg gehad.

Als tweede namen er voornamelijk gezinnen deel aan het onderzoek die zich binnen een hoog sociaal economische status (SES) bevonden. Indien er binnen de onderzoeksgroep een groter aantal families hadden deelgenomen met een lage of gemiddelde SES zou verwacht kunnen worden dat dit de resultaten van dit onderzoek beïnvloed zou hebben. Dit omdat

(19)

opvoedingsgedrag van ouders met een lage en hoge SES duidelijk van elkaar kunnen verschillen. Zo komt uit onderzoek naar voren dat er een samenhang blijkt te zijn tussen gezinnen met een laag inkomen en een opvoedingsstijl die zich kenmerkt door discipline en het ervaren van stress. Deze stress zorgt er tevens voor een meer negatieve perceptie over de kinderen (Pinderhughes, Bates, Dodge, & Pettit, 2000). Daarnaast zou er bij binnen families met een beneden gemiddelde SES vaak sprake zijn van een lagere mate van warmte binnen de siblingrelaties (Stoneman, Brody, Churchill, & Winn, 1999).

Ten derde is er binnen dit onderzoek geen rekening gehouden met de kwaliteit van de relatie tussen de ouders. Volgens Jin Yu en Gamble (2008) is er middels opvoedingsgedrag een direct verband tussen de kwaliteit van de relatie tussen ouders en de kwaliteit van de

siblingrelatie. Zo blijkt uit het onderzoek dat een ouderrelatie die gekenmerkt wordt door warmte en coöperatie geassocieerd is met een warme en gelijkgestemde siblingrelatie. Wanneer in vervolgonderzoek bovenstaand beperkingen worden meegenomen, zal dit leiden tot een vollediger beeld van het effect van opvoedingsgedrag en temperament op de kwaliteit van de siblingrelatie.

Ten vierde zijn er voor de maat siblingrelatiekwaliteit een gering aantal taken gebruikt, wat mogelijk de lage samenhang tussen maten als gevolg heeft gehad. Vanuit deze beperking wordt dan ook in toekomstig onderzoek aanbevolen om het aantal taken uit te bereiden zodat de samenhang mogelijk toeneemt en er vervolgens meer kans is op het vinden van significante effecten.

De conclusie van dit onderzoek is dat verschillende omgevingsinvloeden effect kunnen hebben op de kwaliteit van de siblingrelatie. In dit onderzoek komt naar voren dat discipline op van de vader een voorspellend effect kan hebben op deze relatie. Wanneer deze discipline plaatsvindt op 2- en 4-jarige leeftijd van de siblings heeft dit een negatief effect op de kwaliteit van de siblingrelatie op 5- en 9 jarige leeftijd. Vaders lijken dus naast de moeders een

belangrijke rol te vervullen binnen de opvoeding van hun kinderen. Echter dient in toekomstig onderzoek de invloed van verscheidene sociaal en economische posities mee te worden genomen als extra variabele of gebruik worden gemaakt van een meer gevarieerde

onderzoeksgroep. Daarnaast dient ook de kwaliteit van de relatie tussen ouders meegenomen te worden als nieuwe variabele. Middels het onderzoeken meer variabelen die mogelijk invloed hebben op de siblingrelatiekwaliteit, kan er een vollediger beeld worden gevormd van de invloeden van buitenaf die effect hebben op deze unieke relatie tussen siblings.

(20)

Referenties

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: toward an unifying theory of behavioral change. Psychology

Review, 84, 191-215.

Brody, G.H., Stoneman, Z., & Burke, M. (1987). Child temperaments, maternal differential behaviour, and sibling relationships. Developmental Psychology, 23, 354-362.

Brody, G.H., Stoneman, Z., & Mc Coy. (1994). Contributions of family relationships and child temperaments to longitudinal variations in sibling relationship quality and sibling relationship styles. Journal of Family Psychology, 8, 274-286.

Brody, G. H. (1998). Sibling relationship quality: Its causes and consequences. Annual Reviews

Psychology, 49, 1-24.

Buss, A.H., & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. USA: Wiley.

Buss, A.H., & Plomin, R. (1984). Temperament, early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Bryant, B., & Crockenberg, S. (1980). Correlates and dimensions of pro-social behavior: A study of female siblings with their mothers. Child development, 43, 282-287.

Cicirelli, V.B. (1982). Sibling influence through-out life span. In M.E. Lamb & B. Sutton-Smith (Eds.), Sibling relationships: Their nature and significance across the lifespan.

Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Dunn, J. (2000). State of the art: Siblings. The Psychologist, 13, 244-248.

Dunn, J., & Munn, P. (1986). Sibling quarrels and maternal intervention: Individual differences in understanding and agression. Journal of Child Psychology and Psychiaatry, 27, 583-595.

Fabes, R. A., Eisenberg, N. (1992). Young children’s coping with interpersonal anger. Child

Development, 63, 116-28.

Furman, W., Jones, L., Burhmester, D., & Adler, T. (1989). Children’s, parents’, and

observers’perspectives on sibling relationships. In P.G. Zukow (Ed.), Sibling interaction

across cultures (pp. 165-183). New York: Springer-Verlag.

Gass, K., Jenkins, J., Dunn, J. (2007). Are siblingrelationships protective? A longitudinal study.

(21)

Hewlett, B.S. (2000). Culture, history, and sex: Anthropological contributions to conceptualizing father involvement. Marriage and Family Review, 29, 59-73. Kretschmer, T., Pike, A. (2009). Young children’s sibling relationship quality: distal and

proximal correlates. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 20, 581-589. Lee, C.L., & Bates, J.E. (1985). Mother-child interaction at age two-years and perceived

difficult temperament. Child Development, 56, 1314-1325.

MacDonald, K., & Parke, R.D. (1984). Bridging the gap: Parent-child play interactions and peer interactive competence. Child Development, 55, 1265-1277.

Mahoney, A., Coffield, A., Lewis, T., & Lashley, S. L. (1998). Mesoanalytic behavioral rating system for family interactions: Observing play and forced-compliance tasks with young children. In P. K. Kerig & K. M. Lindahl (Eds.), Coding systems: resources for systemic

research (pp. 221-236). Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates.

Majdandžić, M., van den Boom, D. C., & Heesbeen, D. G. M. (2008). Peas in a pod: Biases in ` the measurment of sibling temperament? Developmental Psychology, 44, 1354-1368. Patterson G. R. (1984). A microsocial process: a view from the boundary. In J. C. Masters & K.

L. Yarkin (Eds.), Boundary Areas in Psychology: Social and Developmental Psychology (pp. 43-66). New York, Acadamic.

Pesonen, A. K., Räikkönen, K., Keskivaara, P., & Keltikangas-Järvinen, L. (2001). Difficult temperament in childhood and adulthood: continuity from maternal perceptions to self-ratings over 17 years. Personality and Individual Differences, 34, 19-31.

Pinderhughes, E. E., Bates, J. E., Dodge, K. A., Pettit, G.S. (2000). Discipline responses: Socioeconomic status, ethnicity, beliefs about parenting, stress, and cognitive – emotional processes. Journal of Family Psychology, 14, 380-400.

Posner, M. I., Rothbart, M. K., & Sheese, B.E. (2007). Attention genes. Developmental Science,

10, 24-29.

Putnam, S. P., Sanson, A. V., & Rothbart, M. K. (2002). Child temperament and parenting. In M. H. Bornstein (Ed.) Handbook of Parenting (2nd ed.), Vol. 1, Children and Parenting. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hersey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of

temperament at three to seven years: The Childrens Behavior Questionnaire. Child

Development, 72, 1394-1408.

Rothbart, M.K., & Derryberry, D. (1981). Developmental of individual differences in temperament. In M.E. Lamb & A. Brown (Eds.), Advances in developmental

(22)

Rothbart, M.K. (2007). Temperament, development, and personality. Association for

Psychological Science, 16,207-212.

Stocker, C., Dunn, J., & Plomin, R. (1989). Sibling relationships: Links with child

temperament, maternal behaviour, and family structure. Child Development, 60, 715-727.

Stoneman, Z., & Brody, G. H. (1993). Sibling temperaments, conflict, warmth, and role asymmetry. Child Development, 64, 1786-1800.

Stoneman, Z., & Brody, G.H. (2012). Sibling temperaments, conflict, warmth, and role asymmetry. Society for Research in Child Development, 6, 1786-1800.

Stormshak, E.A., Bellanti, C., Bierman, K.L. (1996). The quality of sibling relationships and the development of social competence and behavioural control in aggressive children.

Developmental Psychology, 32, 79-89.

Tabachnick, B.G., & Fidell, L.S. (2001). Using multivariate statistics (4th, ed.). Boston: Allyn and Bacon.

Volling, B.L., Belsky, J. (1992). The contribution of mother-child and father-child relationships to the quality of sibling interaction: A longitudinal study. Child Development, 63, 1209-1222.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade die gemengde groepen van overwinterende ganzen en overige watervogels aan blijvend grasland buiten

Werd de behandeling met dit middel voorafgegaan door 24 uur weken in water, dan werkte deze stof niet op de mate van ontkieming in het donker (7).. De werking

This focus on political institutions will be one of the factors used in the analysis of the Venezuelan economic crisis and the lack of regime change in relation to the

Afsluitend past de conclusie dat ondanks verschillende meningen en beoordelingen door verschillende auteurs gesteld kan worden dat de Nederlandse tolerantie ten opzichte

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

Finally, the respondents indicated that travel time is by far the most important route choice factors for them, closely followed by traffic density.. Of lesser

Concluding, this thesis predominantly employs a mixed theoretical framework and multiple methodological approaches, which combine micro-economic perspectives and approaches

It will be shown in the study cases that this pm-wave will approximate the highest wave that occurs in the linear wave evolution from the observed signal η(x,t) in a neighbour- hood