• No results found

Self-theories in sport : als je gelooft dat je je kunt verbeteren in sport, verbeter je dan ook meer? : de effecten van self-theories op doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie in de sportcontext

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Self-theories in sport : als je gelooft dat je je kunt verbeteren in sport, verbeter je dan ook meer? : de effecten van self-theories op doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie in de sportcontext"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Masterthese Sport- en Prestatiepsychologie

Universiteit van Amsterdam

Emma van der Veer

Augustus 2016

10853332

Self-Theories

in Sport

Als je gelooft dat je je kunt verbeteren in sport, verbeter je

dan ook meer? De effecten van

self-theories

op doelen,

motivatie, informatiekeuze en prestatie in de sportcontext.

dhr. drs. G.M. Weltevreden

mw. M.D. Nuijs MSc

(2)

2

Samenvatting

Het doel van deze studie is om na te gaan of de door Dweck (1999) gevonden effecten van self-theories op doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie in de context van intelligentie te generaliseren zijn naar de context van sport. Er zijn hiertoe twee deelonderzoeken verricht. Het eerste deelonderzoek is uitgevoerd bij voetbalclubs en telt 112 deelnemers (gemiddelde leeftijd: 23.83, SD = 8.91). Middels een vragenlijst is gekeken of de self-theories verschillen in de context van sport en intelligentie. De resultaten bevestigen dat

men in de context van sport een sterkere incremental oriëntatie heeft (M = 4.62, SD = .90) dan in de context van intelligentie (M = 3.88, SD = 1.02), t(108) = 6.84, p < .001. Ook blijkt dat men in de context van sport een zwakkere entity overtuiging heeft (M = 3.21, SD = .88) dan in de context van intelligentie (M

= 3.48, SD = 1.06), t(109) = -2.57, p = .012. Het tweede deelonderzoek telt 78 deelnemers en is uitgevoerd op een middelbare school bij 11-14 jarigen (gemiddelde leeftijd: 12.60, SD = .59). Middels een

experiment met een miktaak is nagegaan wat het effect van self-theories is op doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie. Er is getracht een entity, incremental en controle groep te creëren door de deelnemers een tekst te laten lezen en feedback te geven. De manipulatie was effectief, F (2, 75) = 20.77, p

< .001. De afhankelijke variabelen: doelen (doelkeuze en doeloriëntatie), motivatie, informatiekeuze en prestatiescore verschilden echter niet tussen de groepen. Deze bevindingen kunnen mogelijk verklaard worden door de resultaten van deelstudie 1: waaruit blijkt dat men in sport meer incremental georiënteerd is

dan in de context van intelligentie. Hierdoor kunnen de entity, incremental en controle groep in de context van sport, ondanks de manipulatie, een incremental overtuiging aanhangen waardoor het effect van groep

(3)

3

Inleiding

"Hard work beats talent when talent fails to work hard. Following that has helped me reach my goals.” Deze quote werd getwitterd op 4 januari 2014 door Kevin Durant, tweemaal topscorer in het Amerikaanse basketbal. De quote maakt duidelijk dat motivatie om te oefenen van groot belang is in (top)sport. Dit geldt niet alleen in topsport maar in alle gebieden waar een persoon kan excelleren, zoals kunst, intelligentie en

wetenschap. Het kenmerk van succesvolle individuen is dat ze houden van leren en doorzetten als ze obstakels tegenkomen (Dweck, 1999). De self-theories of abilities van Carol Dweck (1999) analyseren de gevolgen van de verschillende overtuigingen dat talent te ontwikkelen is of juist dat talent vast staat en bij de geboorte bepaald is. De gevolgen van deze self-theories zijn in de context van intelligentie uitgebreid onderzocht. Dweck vindt onder andere effecten van de self-theories op doelen, motivatie, de

informatiekeuze en prestatie (Dweck, 1999). Deze kennis over de self-theories kan ook ingezet worden om mensen te motiveren om te sporten. In onze huidige maatschappij waarin overgewicht dreigt uit te groeien tot een van de grootste problemen voor de volksgezondheid (Dagevos & Munnichs, 2007) is dit

essentieel. Daarnaast kunnen inzichten uit de self-theories helpen om (top)sporters optimaal te motiveren en naar betere resultaten te begeleiden. Er is echter maar weinig experimenteel onderzoek gedaan naar de effecten van self-theories of abilities in de context van sport. Dit onderzoek richt zich daarom op de vraag of de effecten van de self-theories die gevonden worden binnen de context van intelligentie, gegeneraliseerd kunnen worden naar de context van sport. Hiertoe zal eerst besproken worden wat de self-theories zijn en gekeken worden wat de effecten zijn in de context van intelligentie, waarna besproken zal worden wat men weet over de effecten van de self-theories binnen de sportcontext.

Self-theories zijn onderdeel van de impliciete theorieën van een persoon over de stabiliteit of maakbaarheid van menselijk gedrag en eigenschappen (Spray et al., 2006). Er zijn twee theorieën te onderscheiden: incremental theory en entity theory. Een incremental theory impliceert dat de persoon gelooft dat eigenschappen en gedrag veranderbaar zijn door context, ontwikkeling of leren. Een entity theory impliceert dat de persoon gelooft dat eigenschappen en gedrag vaststaan en niet veranderd kunnen worden door ervaring (Dweck & Leggett, 1988).

De overtuigingen over de maakbaarheid van intelligentie hebben invloed op de doeloriëntatie. (Dweck & Leggett, 1988; Cury, Elliot, Da Fonseca & Moller, 2006; Robins & Pals, 2002; Rhodewalt, 1994; Erdley, Loomis, Cain & Dumas-Hines, 1997). Er zijn twee soorten doelen te onderscheiden; een mastery en een performance goal. Een persoon met een incremental theory stelt zichzelf vaak een mastery goal. Een mastery goal is gericht op het vergroten van je eigen competentie door het aangaan van nieuwe taken en het leren van nieuwe vaardigheden. Een persoon met een entity theory stelt zichzelf een performance goal. Een

performance goal richt zich op het krijgen van positieve bekrachtiging op de gewenste competentie. Het goed en foutloos volbrengen van een taak en het beter zijn dan anderen is hierbij van belang (Dweck, 1999).

Deze doelen hebben invloed op de motivatie die een persoon heeft om verder te oefenen na een faalervaring (Elliot & Dweck, 1988). Een persoon met een mastery goal heeft geen risico op een pijnlijke

(4)

4 confrontatie met zichzelf, falen impliceert voor hem namelijk niet dat hij niet intelligent is, maar dat hij nog meer moet leren om in de toekomst beter te gaan presteren. Deze persoon is gemotiveerd om te blijven proberen en zoekt informatie om zichzelf mee te verbeteren. Door gebruik te maken van

motiverende zelfspraak blijft hij zich focussen op de taak (Dweck, 1999). Daarnaast maakt hij gebruik van de mogelijkheid om te leren door opname van nieuwe informatie, bijvoorbeeld in de vorm van een informatiefolder (Mueller en Dweck, 1998) of een cursus op school (Hong, Chiu, Dweck & Lin, 1998 in Dweck, 1999). Deze leermogelijkheid wordt gekozen ook al als dit impliceert dat de huidige prestatie nog niet foutloos is of het risico met zich meebrengt om tijdens het leerproces fouten te maken. Een persoon met een performance goal ervaart falen wel als een pijnlijke confrontatie met zichzelf. Hij gelooft niet in de maakbaarheid van intelligentie, met als gevolg dat de motivatie om verder te oefenen verdwijnt. Een hulpeloze reactie volgt: de persoon trekt zijn vermogen in twijfel en leidt zichzelf af van de taak (Dweck, 1999). Hij is niet geïnteresseerd in een cursus (Hong, Chiu, Dweck & Lin, 1998 in Dweck, 1999) en verkiest prestatiescores boven informatie om zich mee te verbeteren (Mueller & Dweck, 1998). Hierdoor kan hij zich vergelijken met anderen (Mueller & Dweck, 1998), maar ontneemt hij zichzelf de kans om te leren (Cimpian, Arce, Markman & Dweck, 2007).

Eerder onderzoek suggereert ook dat de prestatie wordt beïnvloed door de self-theory (Dweck, 1999). Verschillende studies waarbij kinderen gevolgd worden vanaf het begin van hun

middelbareschooltijd, laten zien dat de leerlingen die geloven dat intelligentie maakbaar is, ofwel een incremental theory hebben, in het algemeen beter presteren dan mensen met een entity theory (Elliot & Dweck, 1998; Henderson & Dweck, 1990 in Feldman & Elliott, 1990; Sorich & Dweck, 1996 in Dweck, 1999). Dit prestatieverschil wordt ook gevonden als de entity groep evenveel vertrouwen heeft in haar

academische vaardigheden als de incremental groep (Sorich & Dweck, 1996 in Dweck, 1999). Samenvattend heeft de self theory in de context van intelligentie effect op de doelen (en daarmee op de motivatie die een persoon heeft), de informatiekeuze en de prestatie die hij levert.

De vraag is of deze effecten van de self-theories te generaliseren zijn naar de sport. Voor zover bekend, wordt in de context van sport een minder eenduidig effect gevonden van self-theories dan in context van intelligentie. Zo vinden Spray en collega’s (2006) geen significant effect van self-theories op motivatie om verder te oefenen op een sporttaak. Ook Shaffer, Eklund en Tenenbaum (2015) vinden deze relatie niet als het gaat om het oefenen van mentale vaardigheden in de sport. In beide studies wordt echter gesuggereerd dat het uitblijvende effect op gedrag veroorzaakt wordt door de sterke incremental overtuiging van de deelnemers. De deelnemers in deze onderzoeken zijn dusdanig overtuigd van de maakbaarheid van vaardigheden in de context van sport, dat een entity manipulatie geen effect heeft op hun gedrag. Door deze sterke incremental overtuiging zou de mogelijke invloed van een entity theory niet goed gemeten kunnen worden. Dweck (1999) geeft aan dat een incremental en entity theory niet altijd even sterk aanwezig zijn in verschillende contexten, zoals wel het geval is in de context van intelligentie (in Spray et al., 2006).

(5)

5 Gegeven deze stand van zaken is het eerste doel van dit onderzoek is om na te gaan of er

daadwerkelijk een verschil is in de mate waarin de twee self-theories worden aangehangen binnen de context van sport en intelligentie. Hebben mensen binnen de ene context een sterkere incremental of entity theory dan in de andere context? In voorgaand sportonderzoek wordt gevonden dat de deelnemers vrijwel allemaal een incremental theory aanhangen (Shaffer, Eklund & Tenenbaum, 2015; Spray et al., 2006), terwijl Dweck (1999, p.7) aangeeft dat het in haar onderzoek nooit over extreme reacties gaat. Hieruit volgt de

verwachting dat er in de context van sport een sterkere incremental overtuiging heerst dan in de context van intelligentie. Daarnaast wordt verwacht dat de entity overtuiging juist sterker is binnen de context van intelligentie.

Hypothese 1 (verschil contexten): a) In de context van sport heerst een dominantere incremental overtuiging dan in de context van intelligentie. b) In de context van sport heerst een zwakkere entity overtuiging dan in de context van intelligentie.

Het tweede doel van dit onderzoek is om vast te stellen of de relaties tussen self-theories en doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie, die bekend zijn in de context van intelligentie, ook bestaan in de sport. Hiervoor is een tweede deelstudie opgezet. Hoewel er in de context van sport aanwijzingen zijn dat personen vaker een incremental oriëntatie aanhangen (hypothese 1a), is er geen aanleiding om te verwachten dat de effecten van het aanhangen van een incremental of een entity theory verschillen in vergelijking met intelligentie. Zo vinden Chiviakowsky en Drews (2014) dat het geven van entity of incremental feedback effect heeft op bewegingsprestaties. Tijdens verschillende sporttaken waarbij het mikken met een bal wordt getest, werd tegen de deelnemers gezegd dat ze talent hadden (entity feedback) of dat ze goed gemikt hadden (incremental feedback). Chiviakowsky en Drews (2014) suggereren dat deze feedback naast een prestatie-effect mogelijk ook effect heeft op motivatie. Spray en collega’s (2006) schrijven hierover dat het onwaarschijnlijk is dat mensen met een entity theory motivatie hebben om te blijven sporten. Het effect van self-theories op motivatie wordt daarom ook in dit onderzoek verwacht. Spray en collega’s (2006) vinden daarnaast een effect van de self-theories op de gekozen doelen. Een entity theory leidt tot een performance goal en een incremental theory leidt tot een mastery goal. Deze bevindingen en suggesties komen sterk overeen met de uitkomsten van het onderzoek van Mueller en Dweck (1998) dat is uitgevoerd in de context van

intelligentie. Zij vinden dat incremental feedback een positief effect heeft op motivatie, een mastery goal tot gevolg heeft en een voorkeur opwekt voor strategie-informatie om de resultaten te verbeteren. Entity feedback heeft daarentegen een negatief effect op de motivatie, heeft een performance goal tot gevolg en creëert een voorkeur voor prestatiescores van anderen. Hieruit volgen de volgende hypotheses:

Hypothese 2 (Doeloriëntatie) a) Binnen de context van sport heeft een persoon met een

incremental theory vaker een mastery goal dan een persoon met een entity theory. b) Binnen de context van sport heeft een persoon met een entity theory vaker een performance goal dan een persoon met een incremental theory.

Hypothese 3 (Motivatie): Een persoon met een incremental theory heeft meer motivatie om verder te oefenen dan een persoon met een entity theory.

(6)

6 Hypothese 4 (Informatiekeuze): a) Een persoon met een incremental theory wil vaker de tips over verbeteringsstrategieën bekijken dan de prestatiescores. b) Een persoon met een entity theory wil vaker de prestatiescores inzien dan de tips over verbeteringsstrategieën.

Hypothese 5 (Prestatie): Een persoon met een incremental theory presteert beter dan een persoon met een entity theory.

Om de relatie tussen self-theories, doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie te onderzoeken in de context van sport is de opzet van een studie naar intelligentie (Mueller & Dweck, 1998) gecombineerd met een studie in de sport (Chiviakowsky & Drews, 2014).

Chiviacowsky en Drews (2014) hebben als een van de weinigen experimenteel onderzoek gedaan in de context van sport naar het geven van incremental of entity feedback, waarbij ze een direct effect vonden op de prestatie. Mogelijk is er ook een indirect verband tussen self-theories en prestatie, namelijk via motivatie. Als motivatie afneemt, is men minder geneigd om te oefenen. Het is aannemelijk dat hierdoor de prestatie vermindert (Dweck, 1999). Het derde en laatste doel van deze studie is om te kijken of motivatie in de sport een mediërende factor is tussen self-theories en prestatie.

Hypothese 6 (motivatie als mediator): De relatie tussen de self-theories en prestatie wordt gemedieerd door motivatie.

Deelonderzoek 1

In dit deelonderzoek wordt nagegaan of er een verschil is tussen de self-theories in de context van sport en intelligentie; dit werd gedaan middels een vragenlijstonderzoek.

Methode

Steekproefkarakteristieken

Op drie voetbalclubs, waarvan twee in Culemborg en één in Buren, zijn in totaal 112 deelnemers geworven. De steekproef bevatte 80 mannen en 28 vrouwen (4 maal geslacht onbekend). Het grootste gedeelte beschouwde voetbal als zijn/haar belangrijkste sport (73.2%), de overige sporten die als hoofdsport worden opgegeven zijn: Tennis (0.9%), Hardlopen (1.8%) en fitness (2,7%); van de overige 21,4 % is de belangrijkste sport onbekend, wegens het ontbreken van deze vraag bij de gebruikte eerste versie.

De meeste deelnemers spelen op regionaal niveau (76,8%) gevolgd door recreatief (16.1%), nationaal niveau (4,5%) en wereldniveau (1.8%). De gemiddelde leeftijd is 23.83 (SD = 8.91).

(7)

7

Operationalisatie

Gekeken zal worden of mensen in de context van sport en intelligentie verschillen in de sterkte van hun entity of incremental overtuiging. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een within-subjects design. De deelnemers zijn benaderd om een vragenlijst in te vullen met betrekking tot hun self-theories over sport en intelligentie. Dit vond voor of na een training of wedstrijd plaats.

Materiaal

Er is gebruik gemaakt van een papieren vragenlijst die de self-theories in de context van intelligentie en sport en enkele achtergrond variabelen mat. Er werd gebruik gemaakt van counter-balancing om te voorkomen dat er effecten van volgorde zouden optreden. De analyses zijn gedaan met IBM SPSS statistics 22.

Self-theories in de context van intelligentie

De vragenlijst bestond uit de zes vertaalde vragen van Dweck’s Implicit theories of intelligence scale for children (1999). Zie bijlage 1. Drie vragen hadden betrekking op de entity theory (“Je hebt een bepaalde intelligentie en die kun je niet veranderen.”) (Cronbach’s Alpha: .94 - .98 in Dweck, Chiu & Hong, 1995) en drie op de incremental theory (“Je kunt altijd veel veranderen aan hoe intelligent je bent.”). De incremental vragen werden in eerdere studies achterwege gelaten wegens de mogelijke aantrekkelijkheid van deze items, waardoor deelnemers beïnvloed zouden kunnen worden. Omdat in deze studie twee contexten vergeleken werden is de absolute score minder van belang en kon er wel gebruik worden gemaakt van de incremental vragen. De betrouwbaarheid van de incremental vragen is wegens het geringe gebruik in eerdere studies onbekend. De Cronbach’s Alpha van de intelligentievragenlijst van de entity vragen in de huidige studie was α = .729 en voor de incremental vragen α = .784.

De validiteit is beschreven in Dweck (1999) door middel van correlaties. De entity en incremental items zijn sterk negatief gecorreleerd (Dweck, 1999). De totale vragenlijst correleert niet met

zelfvertrouwen, intelligentie of optimisme, wat maakt dat de vragenlijst een zelfstandig construct meet (Dweck, Chiu & Hong, 1995 in Dweck, 1999; Levy, Stroessner & Dweck, 1998 in Dweck, 1999). Self-theories in de context van sport

Deze vragenlijst bestond uit de zes vragen van Dweck’s Implicit theories of intelligence scale for children (1999) bestaande uit de twee subschalen: drie incremental items (“Je kunt altijd veel veranderen aan hoe goed je bent in een sport.”) en drie entity items (“Je hebt bepaalde kwaliteiten in een sport en daar is verder niet veel aan te veranderen.”) zijn herschreven voor de sportcontext. De vragen werden beantwoord op een zespuntschaal, lopend van 1(Heel erg mee eens) tot 6 (Heel erg mee oneens). Zie bijlage 1. De

betrouwbaarheid van deze vragenlijst werd geanalyseerd middels Cronbach’s Alpha waaruit de bleek dat de entity vragen een α = .455 hebben en de incremental vragen een α = .771.

(8)

8 Achtergrond variabelen

Leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, de sport die beoefend werd op moment van afname, belangrijkste sport en sportniveau (“Op welk niveau beoefen je op dit moment je belangrijkste sport?” met een 7-puntsantwoordschaal lopend van 1: “Recreatief niveau, ik doe niet mee aan wedstrijden.” tot 7: “Wereldtop, behorend tot de top tien van de wereld.”) werden bevraagd.

Resultaten

De analyses zijn gedaan met IBM SPSS statistics 22. De vraag van deelonderzoek 1 was of de incremental en entity scores in de context van sport en intelligentie van elkaar verschillen. Verwacht werd dat een persoon in de context van sport een dominantere incremental overtuiging heeft dan in de context van intelligentie en dat de entity overtuiging in de context van sport zwakker is dan in de context van intelligentie.

De Kolmogorov-Smirnov geeft aan dat de scores niet normaal verdeeld zijn. Volgens de Central Limit Theorem kan er echter bij een steekproef groter dan 30 uitgegaan worden van een normale verdeling. Met de huidige steekproef van 112 is er daarom geconcludeerd dat het gebruik van een t-toets niet tot problemen zal leiden. Uit de paired-samples t-toets bleek dat sporters gemiddeld een hogere incremental score hebben in de context van sport (M = 4.62, SD = .90) dan in de context van intelligentie (M = 3.88, SD = 1.02), t(108) = 6.84, p < .001. Dit lijkt erop te wijzen dat er in de context van sport een sterke incremental theory is dan in de context van intelligentie. Hypothese 1a wordt hiermee ondersteund.

Ook bleek uit een paired-samples t-toets dat sporters gemiddeld een lagere entity score hebben in de context van sport (M = 3.21, SD = .88) dan in de context van intelligentie (M = 3.48, SD = 1.06), t(109) = -2.57, p = .012. Dit lijkt erop te wijzen dat men in de context van sport een zwakkere entity theory aanhangt dan in de context van intelligentie. Hypothese 1b wordt hiermee ondersteund.

Discussie

In deelonderzoek 1 is middels een vragenlijst nagegaan of de self-theories, ook wel ‘overtuigingen’ genoemd, in de context van sport gelijk zijn aan de self-theories in de context van intelligentie. De vraag is of men in sport hetzelfde denkt over de mogelijkheid om talent te ontwikkelen als in de context van intelligentie. Verwacht werd dat een persoon in de context van sport een sterkere incremental overtuiging aanhangt dan in de context van intelligentie. Daarnaast werd verwacht dat de entity overtuiging sterker is in de context van intelligentie dan in de context van sport. Beide verwachtingen worden ondersteund door de resultaten van dit onderzoek. Deze bevindingen sluiten aan bij de stelling van Dweck (1999) dat self-theories context afhankelijk kunnen zijn en dat iemand die incremental georiënteerd is in de ene context niet perse dezelfde sterke incremental theory in de andere context hoeft aan te hangen. De huidige resultaten bevestigen ook de observaties van Shaffer, Eklund en Tenenbaum (2015) en Spray en collega’s (2006), die constateerden dat

(9)

9 vrijwel alle deelnemers in sport een sterke incremental overtuiging aanhangen. Shaffer, Eklund en

Tenenbaum (2015) en Spray en collega’s (2006) hadden echter niet de mogelijkheid deze incremental overtuiging in sport te vergelijken met een andere context. Hun vermoedens worden door de resultaten van het huidige onderzoek empirisch bevestigd.

Uit deelonderzoek 1 blijkt dat men in de context van sport minder geneigd is te geloven dat kwaliteiten in sport vaststaan en meer geneigd is om te geloven dat ze zich kunnen ontwikkelen dan in de context van intelligentie. De deelnemers aan het onderzoek hebben de overtuiging dat als ze hard genoeg werken ze hun kwaliteiten in sport kunnen verbeteren. Dit is een belangrijk verschil met de context van intelligentie waarin men minder gelooft in de mogelijkheid tot ontwikkeling en intelligentie juist meer ziet als een aangeboren talent dat iemand wel of niet heeft.

Deelonderzoek 2

Het doel van de tweede studie is om na te gaan in hoeverre self-theories in de context van sport dezelfde verbanden kennen met doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie als in de context van intelligentie. Hiertoe is een experiment gedaan waarin kinderen een manipulatietekst lezen (incremental, entity of controle) en feedback ontvangen die aansluit bij deze tekst, waarna de kinderen, afgewisseld met vragen, een

miktaak doen.

Methode

Steekproefkarakteristieken

Er waren 78 deelnemers waarvan 48 meisjes en 30 jongens. De kinderen waren tussen de 11-14 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 12.60 (SD = .59), zie ook Tabel 1. De leeftijdsgroep tussen de 11-14 jaar is aldus Nicholls (1978) in staat de concepten inzet en vaardigheid van elkaar te onderscheiden, waardoor ze instaat zijn te wisselen tussen doeloriëntaties afhankelijk van de situatie die zich voor doet (Roberts, 1992). Omdat het vermogen om inzet en vaardigheid te onderscheiden pas net ontstaat, heeft de situatie nog wel veel invloed op de keuze van de doeloriëntatie (Roberts, 1992). Deze leeftijdscategorie lijkt daarom ontvankelijker voor de manipulatie dan een groep die ouder of jonger is.

(10)

10 Tabel 1

Deelnemers, geslacht en gemiddelde leeftijd per conditie (incremental, entity, controle) en totaal

Groep Deelnemers (N) Meisjes (N) Jongens (N) Gem. leeftijd (jaar)

Incremental 26 17 9 12,50 (SD = .54)

Entity 27 18 9 12,67 (SD =.68)

Controle 25 13 12 12,64 (SD =.49)

Totaal 78 48 30 12.60 (SD =.59)

De deelnemers waren middelbare schoolkinderen van verschillende niveaus (MAVO/HAVO (29.5%); HAVO/VWO (21.8 %); Atheneum (26.9%); Gymnasium (19.2%); Atheneum/Gymnasium (2.6%)). Er is gekozen om het experiment op een school af te nemen omdat hier geen selectie plaatsvindt op vaardigheid of interesse in sport. Elk kind moet verplicht deelnemen aan de gymlessen ongeacht of het kind er goed in is of er plezier aan beleeft. Op andere plekken waar veel kinderen samenkomen, zoals een sportclub, vindt wel een vorm van selectie plaats omdat deelname vrijwillig is en een kind daarom alleen op de een dergelijke locatie is als hij of zij over het algemeen plezier ervaart in de bezigheid. Door het experiment op een school af te nemen werd voorkomen dat er een selectieve steekproef ontstaat van kinderen die plezier hebben in sport, zoals op sportclubs het geval is.

Er is gewerkt met, gezien de leeftijd van de kinderen (<18) een passief informed-consent aan de ouders. Daarnaast werden de kinderen zelf voor het begin van het onderzoek ingelicht over het globale doel van het onderzoek en kregen vervolgens de mogelijkheid om te beslissen of ze wilde deelnemen. Het aantal deelnemers werd bepaald aan de hand van het gemiddeld aantal deelnemers (46-128) uit zes vergelijkbare studies van Mueller en Dweck (1998). De deelnemers zijn tijdens de gymuren uit de klas gehaald om deel te nemen aan het experiment. De gymdocenten kozen de leerlingen zonder te weten in welke conditie de kinderen terecht kwamen, zo ontstond een random verdeling over de drie groepen (incremental, entity en controle).

Operationalisatie

Er is gebruik gemaakt van een between-subjects design. Middels een manipulatie werden een controle-, incremental- en een entity groep gecreëerd. De controle groep geeft informatie over de overtuigingen die de deelnemers aanhangen bij binnenkomt en geeft zo inzicht in het effect van de manipulatie. Gezien de slechts deels geslaagde manipulatie van Shaffer, Eklund en Tenenbaum (2015) en Spray en collega’s (2006) waarbij de controlegroep niet te onderscheiden was van de incremental groep werd in deze studie ook verwacht dat de incremental groep en de en de controle groep niet te onderscheiden zouden zijn. Wel werd verwacht dat er een verschil zou zijn tussen de entity groep en de incremental groep. Verwacht wordt daarom ook dat alle gedragsuitkomsten (doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie) voor de incremental groep gelijk zijn aan de effecten van de controle groep. Er is gebruik gemaakt van een dubbele manipulatie opdat

(11)

11 de verschillen tussen de entity en de incremental groep zo groot mogelijk zouden zijn. De twee manipulaties bestonden uit het lezen van een tekst en uit de feedback die de deelnemers krijgen na afloop van de eerste ronde van de taak. Beide methodes zijn in eerder onderzoek succesvol toegepast (Spray et al., 2006; Chiviacowsky & Drews, 2014). De teksten in het huidige onderzoek zijn naar voorbeeld van Spray en collega’s (2006). De entity groep kreeg een tekst te lezen waarin stond dat vaardigheid in sport vaststaat.

Vandaag gaan we onderzoeken hoe goed jij kan mikken.

Mikken betekent dat je iets precies op een bepaalde plek kan gooien. Het is belangrijk in sporten als basketbal, handbal, honkbal, korfbal en ook in waterpolo.

Sommige mensen kunnen beter mikken dan andere. Zo zijn ze geboren en dat blijft ook altijd zo, ze hebben talent voor mikken. Michael Jordan is de beste basketballer van Amerika. Die kon al heel goed mikken toen hij jong was. Als je niet goed kunt mikken dan heb je geen talent. Je kunt dan wel beter worden door te oefenen, maar je zult er nooit heel goed in worden.

De incremental groep las dat vaardigheid in sport te ontwikkelen is. Vandaag gaan we onderzoeken hoe goed jij kan mikken.

Mikken betekent dat je iets precies op een bepaalde plek kan gooien. Het is belangrijk in sporten als basketbal, handbal, honkbal, korfbal en ook in waterpolo.

Mensen kunnen beter worden in mikken door veel te oefenen. Michael Jordan is de beste

basketballer van Amerika. Hij heeft heel veel getraind om zo goed te worden. Op de lagere school was hij even goed als zijn klasgenoten. Mikken is dus een vaardigheid die je kan leren. In het begin gaat het misschien niet meteen goed, maar je kunt er beter in worden door te oefenen.

De controlegroep las neutrale informatie.

Vandaag gaan we onderzoeken hoe goed jij kan mikken.

Mikken betekent dat je iets precies op een bepaalde plek kan gooien. Het is belangrijk in sporten als basketbal, handbal, honkbal, korfbal en ook in waterpolo.

Wie goed kan mikken, zal zulke sporten beter kunnen. Michael Jordan is de beste basketballer van Amerika. Hij zegt dat mikken een van de belangrijkste dingen is die je moet kunnen in zijn sport. Vervolgens begonnen de deelnemers aan een miktaak. Deze begon met een oefenronde waarin de deelnemer in totaal tienmaal een bean-bag gooide op een schietschijf vanaf een stip op twee meter afstand tot het midden van de schietschijf. Na de tiende worp werd er feedback gegeven in overeenstemming met de gelezen manipulatietekst. De deelnemers die de entity boodschap lazen hoorden: ‘Nou, je hebt talent!’ terwijl de deelnemers die de incremental boodschap lazen hoorden: ‘Jij doet goed je best!’ en de

controlegroep kreeg te horen: ‘Dat waren de eerste tien, nog twintig te gaan!’. Na het beëindigen van de oefenronde werd de vragenlijst over doeloriëntatie en self-theories afgenomen.

Hierop volgde de tweede miktaak. De deelnemers gooiden tien keer vanaf een stip die op vijf meter afstand tot het midden van de schietschijf lag. Na afloop gaf de onderzoeker de deelnemers een fictieve score om een faalervaring te bewerkstelligen. Alle deelnemers ontvingen dezelfde lage score en hoorde dat ze beneden gemiddeld hadden gepresteerd.

(12)

12 Ik heb je score berekend van de miktaak die je net hebt uitgevoerd. De maximale score is 100 punten en jij hebt 24 punten gehaald. Dat is niet zo’n goede prestatie. Hiermee hoor je bij de jongens/meisjes (afhankelijk van de sekse van de deelnemer) die het laagst scoren op deze test. De deelnemers vulden vervolgens de doelkeuzevraag en de motivatievraag in en gaven hun

informatiekeuze aan. Daarnabegon de derde miktaak waarbij de deelnemers nog tien keer gooiden van een stip 2,5 meter uit het midden. Na deze ronde ontvingen ze positieve feedback. Verteld werd dat ze deze ronde bovengemiddeld gepresteerd hadden.

Ik heb je score berekend van de miktaak die je net hebt uitgevoerd. Deze keer heb je het heel goed gedaan! Nu had je 85 van de 100 punten. Daarmee hoor je bij de beste jongens/meisjes van jouw leeftijd. Goed gedaan zeg!

Het doel van de positieve feedback was dat iedere deelnemer met een positief gevoel het experiment zou verlaten. Tot slot werd de deelnemers de mogelijkheid geboden om vragen te stellen en werden ze terug naar de klas gebracht.

Nadat alle metingen gedaan waren werd de rest van de debriefingsprocedure doorlopen. Deze bestond uit het klassikaal toelichten van het doel van het experiment waarna er de mogelijkheid tot vragenstellen was. Daarnaast werd er een brief voor de ouders meegegeven waarin het onderzoek en de rede voor de manipulaties uitgelegd werden.

Materiaal

Er is gebruik gemaakt van een miktaak bestaande uit een schietschijf, drie pionnen en vijf bean-bags. Daarnaast zijn via de computer vragenlijsten met Qualtrics afgenomen.

De taak en prestatiemeting

De miktaak bestond uit het gooien van een bean-bag op het midden van een schietschijf. De taak werd aan de deelnemers gepresenteerd als een miktaak die het vermogen voor gooien en richten, ofwel mikken, meet. De taak is ontworpen naar de taak uit de studie van Chiviacowsky en Drews (2014). De taak in het huidige onderzoek onderscheidt zich van de taak van Chiviacowsky en Drews (2014) door gebruik te maken van gekleurde cirkels in plaats van cirkels waarin de scores zichtbaar zijn. Het ontbreken van de scores op de mikschijf maakt het voor deelnemers onmogelijk hun prestatie te berekenen. Dit maakt het mogelijk om de deelnemers ongeblinddoekt te laten gooien (zoals het geval is bij Chiviacowsky en Drews (2014)) en toch een valse score mee te geven. De onderzoeker heeft zelf een scoreblad waarop de kleuren verbonden zijn aan een aantal punten van de bijbehorende cirkel: zwart 100, tot en met roze 10.

Er is gekozen voor ‘mikken’ omdat het aannemelijk te maken is dat deze vaardigheid bij verschillende sporten van belang is. Dit gaf deelnemers het gevoel dat ze meedoen aan een realistische sportmeting.

De deelnemers gooiden een bean-bag met hun dominante arm naar een rond targetpunt. De hoogste score werd behaald door de bean-bag naar het midden te gooien. Naarmate de bean-bag verder van dit punt

(13)

13 af valt, wordt de score lager (zie Figuur 1). Als de bean-bag op de lijn tussen twee score cirkels viel, werd de hoogste score genoteerd.

Figuur 1. Schematische weergave van de gooischijf met scores naar ontwerp van Chiviakowsky en Drews (2014) en in kleur.

Manipulatie check – self-theories

De manipulatiecheck bestond uit een vertaling van drie entity vragen, beschreven in Dweck (1999). De entity vragen hebben een betrouwbaarheid tussen α = .94 en de α = .98 (Dweck, Chiu & Hong, 1995) en α = .677 in de huidige studie . De vragen waren toegespitst op de miktaak in dit experiment en worden beantwoord op een zespuntslikertschaal, waarbij 1 Helemaal mee oneens betekent en 6 Helemaal mee eens.

1. Hoe goed je kan mikken is een eigenschap die je niet kan veranderen.

2. Je kunt wel oefenen, maar je kan niet echt veranderen hoe goed je kan mikken.

3. Je kunt wel nieuwe dingen leren, maar als je weinig aanleg hebt voor mikken, dan zal je er nooit goed in worden.

Doelen Doeloriëntatie

In de tweede plaats werd doelkeuze gemeten door de Achievement Goal Questionnaire - revised (AGQ-R) voor sport (Elliot en Murayama, 2008). Om de deelnemers te motiveren en goed te laten inleven, werd hen gevraagd zich in te beelden dat ze kunnen deelnemen aan een training met een bekende Nederlander die ze bewonderen. Als voorbeeld werden Robin van Persie en Naomi van As genoemd. De tekst en afbeeldingen die hiervoor zijn gebruikt zijn te vinden in bijlage 2. De daarop volgende 12 vragen zijn daarom hypothetisch gesteld. Hiermee werden vier verschillende doelen gemeten. Twee soorten performance goals (approach (1) en avoidance (2)) en twee soorten mastery goals (approach (3) en avoidance (4)).

(14)

14 1. Ik zou beter willen zijn in mikken dan de andere kinderen die mee mogen doen.

2. Ik zou het niet slechter willen doen dan andere kinderen. 3. Mijn doel zou zijn om zoveel mogelijk van de training te leren. 4. Ik zou niet willen dat bepaalde dingen bij mij mislukken.

De vragen worden beantwoord op een vijfpuntschaal, lopend van 1 Helemaal mee oneens tot 5 Helemaal mee eens. Vermeulen (2015) vond voor de De AGQ-R-NL een goede betrouwbaarheid mastery approach α = 0.74, mastery avoidance α = 0.70; performance approach α = 0.74; performance avoidance α = .88. In de huidige studie werden de volgende waarden gevonden: mastery approach α = .741, mastery avoidance α = .696; performance approach α = 0.696; performance avoidance α = .676.

Doelkeuze

Doelkeuze werd gemeten door de deelnemer te laten kiezen uit vier mogelijke doelen, de task-choice goal measure die gebruikt wordt door Mueller en Dweck (1998). Drie van de keuze-opties gaven een performance goal weer (1-3), één optie (4) gaf een mastery goal weer. De ongelijke verdeling werd gekozen om te

voorkomen dat deelnemers uit sociaal wenselijkheid voor een mastery goal zouden kiezen (Leggett, 1986 in Mueller & Dweck, 1998). De vier mogelijke doelen waren:

1. Een miktaak die niet te moeilijk is, zodat ik niet veel fouten maak. 2. Een miktaak die best makkelijk is, zodat ik het goed doe.

3. Een miktaak waar ik goed in ben, zodat ik kan laten zien dat ik goed ben. 4. Een miktaak waar ik veel van leer, ook als ik dan niet zo goed lijk. Motivatie

Motivatie wordt gemeten middels één vraag (“Hoe graag zou je thuis oefeningen willen doen om beter te worden in mikken?”). Deze vraag is vaker gebruikt voor het meten van motivatie na een faalervaring in combinatie met de manipulatie van self-theories (Mueller & Dweck, 1998). Deelnemers antwoorden op een zespuntslikertschaal van 1, Helemaal niet tot 6, Heel graag.

Informatiekeuze

De keuze voor een type informatie werd geanalyseerd aan de hand van twee enveloppen met verschillende informatie. In de ene envelop bevinden zich tips om beter te worden en in de andere envelop zitten (fictieve) scores van voorgaande deelnemers. De deelnemers werd een envelop aangeboden. Zelf kozen ze welke ze wilden hebben. Deze methode is eerder ingezet in een studie van Mueller en Dweck (1998) om te analyseren of deelnemers een voorkeur voor strategie- of prestatie-informatie hebben.

Resultaten

De analyses zijn gedaan met IBM SPSS statistics 22 en http://www.danielsoper.com/stat calc /calculator.aspx?id=58 en http://www.physics.csbsju.edu/cgi-bin/stats/exact .

(15)

15 Hieronder wordt de data-analyse besproken in volgorde van de hypotheses. Daarbij wordt eerst het experimentele gedeelte besproken en vervolgens het correlationele gedeelte.

Experimenteel

Er is een manipulatiecheck uitgevoerd om na te gaan of de manipulatie het beoogde effect heeft gehad en er drie manipulatiegroepen (entity, incremental en controle) zijn ontstaan. Verwacht werd dat er twee verschillende groepen zouden ontstaan; een entity en een incremental groep waarbij de controlegroep niet te onderscheiden zou zijn van de incremental score.

Tabel 2

Entity- en motivatiescore per manipulatiegroep en de totale steekproef

Groep Entityscore Motivatiescore

Incremental 2.35 (SD = .81) 3.62 (SD = 1.17)

Entity 3.86 (SD =.93) 3.04 (SD = 1.16)

Controle 2.83 (SD =.88) 3.00 (SD = 1.12)

Totaal 3.03 (SD = 1.03) 3.22 (SD = 1.17)

De gemiddeldes en standaard deviaties van de manipulatiecontrole ‘enitity score’ zijn te vinden in Tabel 2. Middels een ANOVA werd gekeken of de groepen significant van elkaar verschilden. De assumptie van normaliteit werd geschonden in de entity conditie (Kolmogorov-Smirnov (27) = .175, p = .033). Omdat een F-test robuust is kan de ANOVA nog steeds gebruikt worden. De ANOVA laat zien dat er een significant verschil is tussen de groepen, F (2, 75) = 20.77, p < .001. De post hoc test liet zien dat deelnemers uit de incremental conditie significant lager scoren dan deelnemers uit de entity conditie, p < .001. Ook werd een significant verschil gevonden tussen de entity conditie en de controlegroep, p = .001. Er was geen significant verschil in de score voor de controlegroep en de incremental conditie, p =.131. Zoals verwacht scoren de entity en de incremental groep verschillend op de manipulatie check en gedraagt de controle groep zich zoals de incremental groep.

Na de manipulatiecheck zijn de verschillende hypotheses getoetst. Als eerste is er gekeken of er een verschil is tussen de doelen van de drie groepen. Hypothese 2.1 was dat de gemanipuleerde groepen verschillende doelkeuzes zouden maken. De keuzes van de groepen zijn weergegeven in Tabel 3.

(16)

16 Tabel 3

Frequentie van gekozen doel per conditie

Conditie Doelkeuze Frequentie

Incremental Performance goal 1ª 1

Performance goal 2ᵇ 3

Performance goal 3ᶜ 7

Mastery goalᵈ 15

Entity Performance goal 1ª 2

Performance goal 2ᵇ 4

Performance goal 3ᶜ 5

Mastery goalᵈ 16

Controle Performance goal 1ª 1

Performance goal 2ᵇ 2

Performance goal 3ᶜ 7

Mastery goalᵈ 15

ª een miktaak die niet zo moeilijk is, zodat ik het niet slecht kan doen. ᵇ een miktaak die best makkelijk is, zodat ik het goed zal doen.

ᶜ een miktaak waar ik goed in ben, zodat ik kan laten zien dat ik goed kan mikken. ᵈ een miktaak waar ik veel van kan leren, zelfs als het dan lijk of ik niet goed kan mikken.

Een chi-square test wees uit dat de conditie waarin de proefpersonen zich bevonden en de doelkeuze onafhankelijk zijn, X² (6) = 1.54, p = .957. Het bleek echter dat de frequentiewaarden in meer dan 50% van de gevallen onder de 5 uitkwam. Dit maakt de chi-square test minder betrouwbaar. De Fisher Exact Test kan als vervanging dienen. Via http://www.physics.csbsju.edu/cgi-bin/stats/exact kan de Fisher Exact Test ook voor matrixen groter dan 2x2 worden uitgevoerd. Hieruit komt p = .960. Ook volgens de methode van Meuller en Dweck (1998) die de drie performance doelen samen nemen tot een type doelkeuze: performance goal, is er geen significant verschil tussen de doelkeuzes van de groepen, X² (2) = 0,029, p = .985. Dit lijkt erop te wijzen dat de conditie waarin de proefpersoon zich bevindt geen invloed heeft op de doelkeuze die de proefpersoon maakt. Hypothese 2.1 is daarom verworpen.

Hypothese 2.2 stelt dat de gemanipuleerde groepen een verschillende doeloriëntatie zouden hebben. De gemiddelde scores op de verschillende doelen per groep zijn terug te vinden in Tabel 4.

(17)

17 Tabel 4

Gemiddelde score op type doel per conditie en totaal.

De Kolmogorov-Smirnov geeft aan dat niet alle scores niet normaal verdeeld zijn. Volgens de Central Limit Theorem kan er echter bij groepen rond de 30 uitgegaan worden van een normale verdeling. Met de huidige groepen met aantallen tussen de 25-30 is besloten dat de schending niet tot grote problemen zal leiden. Leven’s test of Equality wees echter uit dat de voor de Mastery Goal Approach variabele ook geen sprake is van gelijke verdeling van fouten, F(2,75) = 4.34, p = .017. Daarom is besloten voor ieder doel apart een ANOVA uit te voeren waarbij een strikte alpha van .01 wordt gehanteerd.

De eerste ANOVA wijst uit dat de groepen (entity, incremental en controle) onderling niet verschillen op het aannemen van een approach performance goal, F(2,75) = .72, p = .492.

De tweede ANOVA wijst uit dat de groepen (entity, incremental en controle) onderling niet verschillen op het aannemen van een avoidance performance goal, F(2,75) = .42, p = .661.

De homogeniteit van varianties is geschonden voor de drie groepen in de derde analyse, F (2,75) = 4.34, p =.017. Voor de derde ANOVA is er daarom gebruik gemaakt van Welch Statistic welke bestand is tegen de schending van homogeniteit van varianties. Deze wijst uit dat de groepen (entity, incremental en controle) onderling niet verschillen op het aannemen van een approach mastery goal, F (2, 43.72) = 1.79 p = .180

De vierde ANOVA wijst uit dat de groepen (entity, incremental en controle) onderling niet

verschillen op het aannemen van een avoidance mastery goal, F(2,75) = .56, p = .573. Dit lijkt erop te wijzen dat de groepen onderling niet verschillen in hun doeloriëntatie. Hypothese 2.2 is daarom verworpen.

Als tweede is er gekeken of de groepen verschilden in hun motivatie. Hypothese 3 stelt dat de controle en de incremental groep meer motivatie zou hebben dan de entity groep. Er werd verwacht dat de controle en de incremental groep evenveel motivatie zouden hebben. De motivatie scores zijn terug te zien in Tabel 2. Hierin is te zien dat de incremental groep inderdaad een hogere motivatie score heeft dan de entity groep. De controlegroep gedraagt zich meer als de entity groep. De assumptie van normaliteit werd geschonden dus werd er gebruik gemaakt van de Welch Statistic. Een ANOVA liet zien dat de

motivatiescores niet significant verschillen tussen de gemanipuleerde groepen (incremental, entity en controle), Welch Statistic = (2, 49.94) = 2.28, p = .113. Dit lijkt erop de wijzen dat de groepen onderling niet verschillen in hun motivatie. Hypothese 3 is daarom verworpen.

Groep Performance goal

approach (gem.) Performance goal avoidance (gem.) Mastery goal approach (gem.) Mastery goal avoidance (gem.) Incremental 3.24 (SD =.94) 3.72 (SD = .95) 4.46 (SD = .53) 3.85 (SD = .63) Entity 3.42 (SD =.77) 3.86 (SD = .67) 4.63 (SD = .35) 3.70 (SD = .84) Controle 3.52 (SD =.79) 3.67 (SD =.80) 4.32 (SD = .94) 3.61 (SD = .89) Totaal 3.39 (SD =.83) 3.75 (SD =.81) 4.47 (SD = .65) 3.72 (SD = .79)

(18)

18 Als derde is er gekeken of de informatiekeuze van de drie verschillende groepen verschillend is. Hypothese 4 stelt dat de gemanipuleerde entity groep vaker prestatiescores zou willen inzien dan de tips met verbeteringsstrategieën. Terwijl de gemanipuleerde incremental groep juist vaker tips zou willen bekijken dan de prestatiescores. Verwacht werd dat de controlegroep zich gedraagt als de gemanipuleerde incremental groep. De keuzefrequentie van de groepen is te zien in Tabel 5.

Tabel 5

Frequentie van gekozen informatietype per conditie

Conditie Informatiekeuze Frequentie

Incremental Verbeteringsstrategieën 22 Prestatiescores 4 Entity Verbeteringsstrategieën 20 Prestatiescores 7 Controle Verbeteringsstrategieën 21 Prestatiescores 4

Uit de chi-square toets bleek dat de keuze voor informatie onafhankelijk is van de conditie waarin de proefpersonen zich bevinden, X² (2) = 1.195, p = .550. Het bleek echter dat de frequentiewaarden in 25% van de gevallen onder de 5 uitkwam. Dit maakt de chi-square test minder betrouwbaar. De Fisher Exact Test kan als vervanging dienen. Via http://www.danielsoper.com/statcalc/calculator.aspx?id=58 kan de Fisher Exact Test ook voor matrixen groter dan 2x2 worden uitgevoerd. Hieruit komt p = .626. Dit lijkt erop te wijzen dat er geen verschil is tussen de conditie waarin de proefpersoon zich bevindt en zijn informatievoorkeur. Hypothese 4 is daarom verworpen.

Tot slot werd gekeken of de groepen verschillend presteerden bij de miktaak. Hypothese 5 stelt dat de gemanipuleerde incremental groep beter presteert dan de gemanipuleerde entity groep. Terwijl de controlegroep zich gedraagt als de gemanipuleerde incremental groep. Dit is bekeken voor ronde 2 waarbij de deelnemers vanaf een afstand van vijf meter mikken en ook na de faalervaring in ronde 3 waarbij de deelnemers vanaf een afstand van drie meter mikken (ronde 1 is de oefenronde). De gemiddelde prestatiescores en standaarddeviaties voor ronde 2 en 3 zijn terug te zien in Tabel 6.

(19)

19 Tabel 6

Gemiddelde scores en standaard deviaties op de miktaak in ronde 2, vanaf 5 meter afstand, en ronde 3, vanaf 3 meter afstand per groep en totaal

Groep Prestatie score ronde 2 (gem.) Prestatie score ronde 3 (gem.) Incremental 46.08 (SD =13.31) 75.92 (SD = 6.86) Entity 50.59 (SD = 10.49) 76.81 (SD = 9.21) Controle 55.52 (SD = 15.09) 77.08 (SD = 7.68) Totaal 50.67 (SD = 13.43) 76.60 (SD = 7.91)

De Kolmogorov-Smirnov geeft aan dat niet alle scores normaal verdeeld zijn. Volgens de Central Limit Theorem kan er echter bij groepen rond de 30 uitgegaan worden van een normale verdeling. Met de huidige groepen met aantallen tussen de 25-30 is besloten dat de schending niet tot grote problemen zal leiden. Box’s M Test of Equality of Covariance Matrices liet zien dat de homogeniteit van covariantie ook geschonden werd, F (6, 136450.12) = 4.06, P <.001. Box’s M Test of Equality of Covariance Matrices is erg sensitief en vooral belangrijk bij groepen met een groot verschil in het aantal deelnemers. Vanaf 30 deelnemers is de MANOVA behoorlijk robuust tegen het schenden van de assumptie. Omdat de verschillende groepen allemaal tussen de 25-30 deelnemers hebben, is besloten dat de schending van homogeniteit in dit geval niet tot grote problemen zal leiden. Daarom is er besloten toch gebruik te maken van een MANOVA. De resultaten lieten zien dat de groepen niet verschillend presteren, F (4, 148) = 1.63, p = .169. Hypothese 5 is daarom verworpen.

Correlationeel

Verwacht werd dat de relatie tussen self-theories en prestatie (gedeeltelijk) gemedieerd werd door motivatie. Middels een Spearman’s Rho is gekeken of er sprake was van deze relatie. Uit de resultaten blijkt dat er geen verband bestaat tussen prestatiescore en self-theories, Rs = .122, p = .289. Omdat er geen significante correlatie was tussen prestatie en self-theories werd volgens de methode van Baron en Kenny (1986) motivatie uitgesloten als mediërende factor. Hypothese 6 is daarom verworpen.

Exploratief

Dweck, Chui en Hong (1995) hanteren een analysemethode waarbij de deelnemers met en ambigue self-theorie worden verwijderd uit de data. Scores op de entity vragen (de manipulatiecheck) tussen 3 en 4 worden als ambigue beschouwd. Om vast te stellen wat het effect is van het verwijderen van deze deelnemers in de huidige onderzoek zijn de toetsen herhaald voor de 54 deelnemers die na verwijdering van deelnemers met een ambigue overtuiging overbleven. Hieruit kwam naar voren dat ook middels deze methode een significant verschil was tussen de groepen, F (2,51) = 26.81, p < .001. De post hoc test liet zien dat deelnemers uit de incremental conditie significant lager scoren dan deelnemers uit de entity conditie,

(20)

20 p < .001. Ook werd een significant verschil gevonden tussen de entity conditie en de controlegroep, p < .001. Er was geen significant verschil in de score voor de controlegroep en de incremental conditie, p =.39. Op de afhankelijke variabele doelkeuze (X² (2) = .13, p = .938), doeloriëntatie (F(8, 96) = 1.3, p = .254), motivatie (F(2, 51) = 2.44, p = .098) en informatie keuze (X² (2) = 1.02, p = .602) werden wederom geen significant verschillende uitkomsten gevonden tussen de groepen. Op de afhankelijke variabele

prestatiescore (3 en 5 meter) werd echter wel een significant verschil aangetroffen ( Λ = 0.83, F(4, 100) = 2.49, p = .048. De Univariate tests laten zien dat de groepen niet verschillen op de miktaak op 3 meter afstand, F(2, 51) = .003, p = .997, maar wel op miktaak op 5 meter afstand, F(2, 51) = 4.70, p = .013. De Tukey post hoc analyse geeft aan dat de incremental groep lager scoorde dan de controle groep mean difference = -12.84 p = .010, maar dat de incremental groep niet significant verschilt op prestatiescore van de entity groep mean difference = 6.26 p = .329. Ook de entity groep verschilt niet van de controle groep mean difference = -6.58, p = .333.

Discussie

Deelonderzoek 2 kijkt naar de effecten van de self-theories of ‘overtuigingen’ in de context van sport. Middels een experiment is onderzocht wat het effect is van een incremental of entity overtuiging op doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie.

Na de manipulatie bleken er volgens verwachting twee significant verschillende groepen te zijn ontstaan. De derde groep, de controlegroep, onderscheidt zich van de entity groep door een significant lagere entity score maar is niet te onderscheiden van een de incremental groep met een hogere entity score. Het duidelijke onderscheid tussen de controle en de entity groep maar het ontbreken van een significant verschil tussen controle en de incremental groep sluit aan bij de bevindingen van Shaffer, Eklund en Tenenbaum (2015) en Spray en collega’s (2006). Ondanks dat de controle groep geen manipulatie ontvangt in de richting van een incremental overtuiging, gelooft deze groep toch meer in de maakbaarheid van talent dan de entity groep.

Vervolgens is gekeken of de drie groepen verschillende doelen hebben. Verwacht werd dat de verschillende overtuigingen zouden resulteren in verschillende doelen. In het huidige onderzoek bleek echter geen sprake van verschil tussen de groepen in doelkeuze of doeloriëntatie (hypothese 2). Ook bleken de groepen niet te verschillen op motivatie (hypothese 3), informatiekeuze (hypothese 4) of prestatie (hypothese 5). Daarmee zijn de hypothesen verworpen.

Het uitblijven van gedragseffecten zou veroorzaakt kunnen worden doordat de entity groep niet geheel overtuigd is van de entity theory. Chiu, Hong en Dweck (1997) maken in hun onderzoek slechts gebruik van scores onder de 3 en boven de 4 omdat ze zo alleen de deelnemers met een duidelijk

dominante overtuiging in hun onderzoek meenemen. De score op de entity overtuiging van de entity groep in het huidige onderzoek is met een gemiddelde van 3.86 weliswaar significant hoger dan in de controle en

(21)

21 incremental groep, maar komt nog niet boven de gestelde grens van 4 uit van ambigue overtuigingen. Volgens de stelregel van Chiu, Hong en Dweck (1997) zouden 12 van de 27 deelnemers uit de entity groep geen duidelijk dominante overtuiging aanhangen. Het is goed mogelijk dat er door dit grote percentage deelnemers zonder uitgesproken overtuiging geen effect te vinden is op de gedragsmaten van het onderzoek (doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie). Er zijn exploratieve analyses gedaan om dit vermoeden te onderzoeken. Hieruit blijkt dat er, ook na het verwijderen van de 12 deelnemers met een ambigue overtuiging, geen gedragseffect is van self-theories op doelen, motivatie en informatiekeuze. Wederom lijkt de incremental overtuiging duidelijk aanwezig voor de manipulatie: er is geen significant verschil tussen self-theories in de controle en de incremental groep (manipulatiecheck). Daarnaast lijkt de entity groep nog steeds niet erg overtuigd van de entity overtuiging. De gemiddelde score van de entity groep is 4.24; een dergelijke score ligt nog steeds dicht aan tegen een ambigue overtuiging (een score tussen de 3 en de 4).

Het is mogelijk dat de incremental overtuiging ondanks de entity manipulatie blijft bestaan. De entity overtuiging wordt wel versterkt, maar is niet vervangend voor de incremental overtuiging. De deelnemers in de entity groep hebben een sterke entity en incremental overtuiging, en de deelnemers in de incremental groep hebben een zwakke entity en een sterke incremental overtuiging (Spray et al., 2006). Hierdoor zijn de te vergelijken groepen minder verschillend dan de manipulatiecheck doet vermoeden. Deze suggestie kan getest worden door de deelnemers ook te bevragen op de incremental items. Zo kan gecontroleerd worden of deelnemers in de entity conditie inderdaad hoog scoren op zowel de incremental als de entity overtuiging. Er is in het huidige onderzoek voor gekozen om deze vragen achterwege te laten omdat de incremental vragen sturend kunnen zijn richting de incremental overtuiging. Het is goed om hier op bedacht te zijn en wellicht na de vragen een tweede manipulatie te doen om dit mogelijk sturende effect te verkleinen. Een andere suggestie voor toekomstig onderzoek is om mensen te screenen op self-theories. Zo kunnen vooraf twee duidelijk verschillende groepen worden geconstrueerd met deelnemers die één duidelijk dominante theorie aanhangen.

Daarnaast zou een effect op motivatie kunnen uitblijven doordat de miktaak te weinig betekenis heeft voor de deelnemers omdat het hier slechts een eenmalige oefening betreft. Een taak die de persoon niet oprecht interesseert zal geen intrinsieke motivatie oproepen, omdat dit bij definitie alleen ontstaat als de persoon de taak zelf plezierig of bevredigend vindt (Hagger & Chatzisarantis, 2007). Een mogelijk geschikte taak zou op een school de shuttleruntest of de piepjestest kunnen zijn. Hoewel deze

conditietesten wellicht niet perse als plezierig worden ervaren, zijn ze door hun tweejaarlijkse afname wel een duidelijke en betekenisvolle prestatiemaat voor leerlingen omdat vergelijking met zichzelf en andere mogelijk wordt. Het lijkt ook voor het meten van een prestatie-effect van belang om in de toekomst gebruik te maken van een andere prestatietaak dan de huidige miktest. In de exploratieve analyses werd er op de huidige taak, na het verwijderen van de deelnemers met een ambigue overtuiging, wel een effect gevonden van groep op prestatie. Hieruit bleek dat de controle groep beter presteerde op de 5 meter

(22)

22 miktest dan de incremental groep. Dit is opmerkelijk gezien deze groepen niet significant van elkaar

verschilden op de manipulatiecheck. Een prestatieverschil tussen de groepen werd ook niet gevonden op de 3 meter miktest: de groepen zijn hier niet te onderscheiden. Dit lijkt er op te wijzen dat de test niet betrouwbaar is om een prestatie-effect te meten.

Tot slot is werd het vermoeden dat motivatie optreedt als mediator tussen self-theories en prestatie (hypothese 6) onderzocht. Dit vermoeden is in het huidige onderzoek niet bevestigd. Het kan echter zijn dat het effect van motivatie pas optreedt na een langere periode. In deze periode zal de gemotiveerde persoon oefenen terwijl de ongemotiveerde persoon dat niet doet. Omdat het huidige onderzoek niet longitudinaal is, zou de mediërende rol van motivatie tussen self-theories en prestatie niet gevonden kunnen worden terwijl het wel degelijk op lange termijn aanwezig is.

Al met al zou het ideale vervolgonderzoek gebruik moeten maken van een selectie op self-theories waarna een andere, meer betekenisvolle test zoals een piepjestest op een school kan worden afgenomen. Hierna zou enige tijd geboden moeten worden voor oefening, om vervolgens de tweede piepjestest af te nemen. Met deze opzet kan gekeken worden of self-theories effect hebben op prestatie al dan niet via motivatie. Door vragenlijsten af te nemen kan ook inzicht verkregen worden in de verkozen doelen en de informatiekeuze.

Algemene discussie

Met behulp van twee deelstudies is onderzoek gedaan naar de overeenkomsten en verschillen tussen de self-theories in de context van sport en intelligentie. De onderzoeken van Shaffer, Eklund en Tenenbaum (2015) en Spray en collega’s (2006) gaven al eerder aan dat er door de sterke incremental overtuiging in sport wellicht te weinig verschil tussen de manipulatiegroepen is, waardoor de effecten op gedrag uitblijven. Dit wijkt af van de van de constatering van Dweck (1999, p.7) die aangeeft dat het in al haar studies nooit over extreme reacties gaat. Zo zijn deelnemers na een faalervaring ongeveer gelijk verdeeld over de mastery-oriented response en de helpless response. Omdat deze reacties een gevolg zijn van de self-theories die een persoon aanhangt, zou hieruit opgemaakt kunnen worden dat een incremental en entity theory ongeveer even vaak als dominante overtuiging aanwezig is in de context van intelligentie. Deze gelijke verdeling lijkt niet in overeenstemming met de bevindingen van Shaffer, Eklund en Tenenbaum (2015) en Spray en collega’s (2006) die vonden dat er een ongelijke verdeling is in de context van sport; men hangt vaker een dominante incremental theorie aan. Door deze tegenstelling ontstond het vermoeden dat er in de context van sport een sterkere incremental overtuiging heerst en een zwakkere entity overtuiging dan in de context van intelligentie. Deelstudie 1 bevestigt dit vermoeden.

De sterke incremental theory in de context van sport maakt dat de manipulatie in deelstudie 2 minder effectief verloopt dan verwacht. De entity groep heeft na de manipulatie gemiddeld genomen een ambigue overtuiging; ze hebben geen duidelijke voorkeur voor een entity of incremental theory. Als de methode van

(23)

23 Chiu, Hong en Dweck (1997) wordt gehanteerd en de deelnemers met een ambigue overtuiging

verwijderd zouden worden zou dit een uitval van meer dan 40% opleveren, terwijl er in de context van intelligentie maar sprake is van een uitval van 15% (Dweck, Chui & Hong, 1995).

De bevinding in de context van intelligentie dat de self-theories te beïnvloeden zijn (Dweck, 1999), is in de context van sport minder overtuigend omdat er geen duidelijke entity overtuiging ontstaat. Mogelijk zijn de self-theories in sport moeilijk te beïnvloeden door de sterke incremental overtuiging. Dit benadrukt het belang van de bevindingen van deelstudie 1 omdat dit mogelijk een verklaring is voor het uitblijven van de effecten van self-theories in de context van sport. Doordat mensen zo sterk geneigd zijn om te geloven dat kwaliteit in sport te ontwikkelen is, laten ze zich niet gemakkelijk overtuigen dat talent in sport aangeboren is, ook niet als er een dubbele manipulatie wordt gebruikt zoals in deelstudie 2 het geval is.

Of deze sterke incremental overtuiging op alle niveaus en in alle verschillende soorten sport aanwezig is, zal toekomstig onderzoek moeten uitwijzen. In deelstudie 1 sport het merendeel van de deelnemers op regionaal niveau en blijven de self-theories op hoger niveau daarom onbekend. Binnen de topsport is de regel van Starkes en Hodges (1998) die stelt dat een gemiddelde topsporter 10 jaar nodig heeft om de top te bereiken, algemeen bekend. Een dergelijke regel benadrukt ontwikkeling en promoot daarmee een incremental theory. Maar er wordt ook veel gewerkt met scoutingsdagen, welke gebruikt worden om kinderen van elkaar te onderscheiden op ogenschijnlijk talent (Vaeyens, Güllich, Warr, & Philippaerts, 2009). Een dergelijk beleid gaat juist uit van een gegeven, vaststaand talent, waardoor topsporters meer entity georiënteerd zouden kunnen zijn.

Ook het soort sport is mogelijk van invloed. Sporten waarbij uiterlijke kenmerken of

eigenschappen van belang zijn, kunnen mogelijk meer naar een entity overtuiging sturen. In sporten waarbij bijvoorbeeld lengte belangrijk is, zoals basketbal en roeien, wordt wellicht vaker gedacht dat talent

vaststaat omdat onder andere lengte wordt beschouwd als een niet beïnvloedbaar onderdeel van talent. Scoutingsdagen waarop mensen op uiterlijke kenmerken worden geselecteerd voor een topsporttraject zonder voorgaande ervaring in die specifieke sport (Collins, Collins, MacNamara, & Jones, 2014), kunnen deze entity overtuiging mogelijk verder versterken. Het zou daarom interessant zijn om vervolgonderzoek te doen naar de mogelijke verschillen en overeenkomsten tussen verschillende sporten en verschillende niveaus.

Deze kennis is van belang als we willen dat kinderen en volwassenen gaan en blijven bewegen of zelfs goed gaan presteren. Met de vergaarde kennis kunnen doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie mogelijk positief worden beïnvloedt. Dit onderzoek heeft laten zien dat veel mensen in sport geloven in de quote van Kevin Durant: ‘Hard work beats talent’ wat in de context van intelligentie positieve effecten heeft. De causale relaties tussen de self-theories en doelen, motivatie, informatiekeuze en prestatie werden echter in de context van sport niet gevonden.

(24)

24

Referenties

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51(6), 1173-1182.

Chiu, C. Y., Hong, Y. Y., & Dweck, C. S. (1997). Lay dispositionism and implicit theories of personality. Journal of personality and social psychology, 73(1), 19.

Chiviacowsky, S., & Drews, R. (2014). Effects of generic versus non-generic feedback on motor learning in children. PloS one, 9(2), e88989.

Cimpian, A., Arce, H. M. C., Markman, E. M., & Dweck, C. S. (2007). Subtle linguistic cues affect children's motivation. Psychological Science, 18(4), 314-316.

Collins, R., Collins, D., MacNamara, Á., & Jones, M. I. (2014). Change of plans: An evaluation of the effectiveness and underlying mechanisms of successful talent transfer. Journal of Sports Sciences, 32 (17), 1621-1630.

Cury, F., Elliot, A. J., Da Fonseca, D., & Moller, A. C. (2006). The social-cognitive model of

achievement motivation and the 2× 2 achievement goal framework. Journal of Personality and Social Psychology, 90(4), 666-679.

Dagevos, H., & Munnichs, G. (2007). De obesogene samenleving: Maatschappelijke perspectieven op overgewicht. Amsterdam: University Press.

Dweck, C. S. (1999). Self-theories: Their role in motivation, personality, and development. Philadelphia: Psychology Press.

Dweck, C. S., Chiu, C. Y., & Hong, Y. Y. (1995). Implicit theories and their role in judgments and reactions: A word from two perspectives. Psychological Inquiry, 6(4), 267-285.

Dweck, C. S., & Leggett, E. L. (1988). A social-cognitive approach to motivation and personality. Psychological Review, 95(2), 256-273.

Elliott, E. S., & Dweck, C. S. (1988). Goals: An approach to motivation and achievement. Journal of Personality and Social Psychology, 54(1), 5-12.

Elliot, A. J., & Murayama, K. (2008). On the measurement of achievement goals: Critique, illustration, and application. Journal of Educational Psychology, 100(3), 613-628.

Erdley, C. A., Loomis, C. C., Cain, K. M., & Dumas-Hines, F. (1997). Relations among children's social goals, implicit personality theories, and responses to social failure. Developmental Psychology, 33(2), 263-272.

Feldman, S. S., & Elliott, G. R. (1990). At the threshold: The developing adolescent. Cambridge: Harvard University Press.

Hagger, M. S., & Chatzisarantis, N. L. (2007). Intrinsic motivation and self-determination in exercise and sport. Human Kinetics.

(25)

25 Mueller, C. M., & Dweck, C. S. (1998). Praise for intelligence can undermine children's motivation and

performance. Journal of Personality and Social Psychology, 75(1), 33-52.

Nicholls, J. G. (1978). The development of the concepts of effort and ability, perception of academic attainment, and the understanding that difficult tasks require more ability. Child Development, 800-814.

Rhodewalt, F. (1994). Conceptions of ability, achievement goals, and individual differences in self handicapping behavior: On the application of implicit theories. Journal of Personality, 62(1), 67-85. Roberts, G. C. (1992). Motivation in sport and exercise. Human Kinetics Books.

Robins, R. W., & Pals, J. L. (2002). Implicit self-theories in the academic domain: Implications for goal orientation, attributions, affect, and self-esteem change. Self and Identity, 1(4), 313-336.

Shaffer, C. T., Eklund, R. C., & Tenenbaum, G. (2015). Implicit theories of mental skills abilities in collegiate athletes. Journal of Applied Sport Psychology, (just-accepted), 00-00.

Spray, C. M., Wang, C. J., Biddle, S. J., Chatzisarantis, N. L., & Warburton, V. E. (2006). An experimental test of self-theories of ability in youth sport. Psychology of Sport and Exercise, 7(3), 255-267.

Starkes, J. L., & Hodges, N. J. (1998). Team sports and the theory of deliberate practice. Journal of Sport and Exercise Psychology, 20, 12-34.

Vaeyens, R., Güllich, A., Warr, C. R., & Philippaerts, R. (2009). Talent identification and promotion programmes of Olympic athletes. Journal of Sports Sciences, 27(13), 1367-1380.

Vermeulen, D.M., (2015) To win or to improve yourself?: Doeloriëntaties van jeugdige

wedstrijdzwemmers: De rol van impliciete overtuigingen, ouderschapsstijlen en contingente zelfwaardering. Ongepubliceerde Masterthesis Universiteit van Amsterdam.

(26)

26

Bijlage 1 - vragenlijsten deelstudie 1: overtuigingen over intelligentie (Dwc-Int) en sport

(Dwc-Spo)

Lees de zinnen hieronder en zet steeds een cirkel om het getal dat laat zien hoeveel jij het ermee eens bent. Er zijn geen goede of foute antwoorden.

Dwc-Int heel erg mee eens eens vooral mee eens vooral mee on-eens on-eens heel erg mee on-eens

1. Je hebt een bepaalde intelligentie en die kun je niet

veranderen. 1 2 3 4 5 6

2. Je intelligentie is een eigenschap die je niet kunt

veranderen. 1 2 3 4 5 6

3. Je kunt wel nieuwe dingen leren, maar je kunt je

intelligentie niet veranderen. 1 2 3 4 5 6

4. Wie je ook bent, je kunt je intelligentie altijd heel erg

veranderen. 1 2 3 4 5 6

5. Je kunt altijd veel veranderen aan hoe inteligent je bent. 1 2 3 4 5 6 6. Hoe intelligent je ook bent, je kunt altijd nog veel

intelligenter worden. 1 2 3 4 5 6

Lees de zinnen hieronder en zet steeds een cirkel om het getal dat laat zien hoeveel jij het ermee eens bent. Er zijn geen goede of foute antwoorden.

Dwc-Spo heel erg mee eens eens vooral mee eens vooral mee on-eens on-eens heel erg mee on-eens

1. Je hebt bepaalde kwaliteiten in een sport en daar is

verder niet veel aan te veranderen. 1 2 3 4 5 6 2. Hoe goed je bent in een sport is een eigenschap die je

niet kunt veranderen. 1 2 3 4 5 6

3. Je kunt wel nieuwe dingen leren maar als je weinig aanleg

hebt voor een sport, dan zul je er nooit goed in worden. 1 2 3 4 5 6 4. Wie je ook bent, je kunt altijd nog veel beter worden in

een sport. 1 2 3 4 5 6

5. Je kunt altijd veel veranderen aan hoe goed je bent in

een sport. 1 2 3 4 5 6

6. Hoe goed je ook bent in een sport, je kunt altijd nog veel

(27)

27

Bijlage 2 – Tekst en afbeeldingen voor motivatie invullen vragen

Stel je voor dat je mag meedoen aan een training over mikken van een bekende Nederlander die je heel erg bewondert. Bijvoorbeeld van Robin van Persie (voetballer) en Naomi van As (hockeyster). Zij kunnen allebei erg goed mikken in hun sport. Je zou aan die training meedoen samen met andere kinderen die goed waren op de miktest. Robin en Naomi geven dan uitleg over mikken en jullie zouden oefeningen doen waarbij je moet mikken met een bal.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op deze scholen is het meestal mogelijk dat leerlingen van het vmbo in de bovenbouw kunnen kiezen voor het keuze examenvak lichamelijke opvoeding 2 (LO2) en leerlingen van de havo

Het huidige onderzoek geeft inzicht in de motieven van werkverslaafde, bevlogen en opgebrande werknemers, toont de gevolgen van bevlogenheid en burn-out voor de

critical inquiry does not rule out the possibility of the conspiratorial The Middle East is often said to harbour pervasive conspiratorial out- origins of some events.. Contrary

Er kan door het huidige onderzoek niet geconcludeerd worden dat de motivatie voor het gebruik van Quantified-Self apps samenhangt met het persoonlijkheidskenmerk neuroticisme. Ook

Hackman &amp; Oldham(1980) kwamen met een aangepaste variant, ook zij zagen het belang in van baantevredenheid, alleen zochten zij dat in de karakteristieken van een baan. Autonomie,

In een ander onderzoek onder jongeren vertoonden leerlingen die een training hadden gekregen in growth mindset een significante verbetering van hun scores op het gebied van wiskunde

Externe motivatie 15 Ik span me in tijdens [vak/activiteit] omdat ik het gevoel heb dat ik dit moet doen Amotivatie 4 Er zullen goede redenen zijn om dit te doen, maar

So we have three intuitive ideas about causality: C causes E if and only if every event like C causes an event like E (with or without exceptions, in the second case including