• No results found

De effectiviteit van de basic trust interventie voor adoptiegezinnen op het gebied van ouderlijke mind-mindedness, hechting en gedragsproblemen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van de basic trust interventie voor adoptiegezinnen op het gebied van ouderlijke mind-mindedness, hechting en gedragsproblemen"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK 2015-2016

De effectiviteit van de Basic Trust interventie voor adoptiegezinnen op het gebied van ouderlijke mind-mindedness, hechting en gedragsproblemen

Naam: Kim Helling

Studentnummer: 10980130

E-mailadres: kim.helling@student.uva.nl

Onderwerp: De effectiviteit van Basic Trust Voorlopige tijdsplanning:

Toewijzing aan leerstoelgroep: OOP Eerste begeleider: M. Zeegers Tweede beoordelaar:

(2)

2 Samenvatting

Het huidige onderzoek richt zich op de effectiviteit van de behandeling Basic Trust bij adoptiegezinnen. Het onderzoek richt zich op het gebied van de gedragsproblemen van de adoptiekinderen, de veilige ouder-kind gehechtheidsrelatie en de mind-mindedness bij zowel adoptievaders als -moeders (N = 24). Verwacht werd dat Basic Trust voor zowel vaders als moeders zou leiden tot een verbetering op deze drie factoren. Het huidige onderzoek heeft een pre-, postest en follow-up design en maakt gebruik van de meetinstrumenten AISI, CBCL en het Mind-Mindedness Interview. De resultaten van het onderzoek komen niet geheel overeen met de verwachtingen. Op het gebied van mind-mindedness laten alleen moeders een verbetering zien op zowel de nameting als de follow-up. De hechtingsproblemen gerapporteerd door moeders verbeteren na de behandeling. De gedragsproblemen gerapporteerd door de adoptieouders laten op het gebied van internaliserende, externaliserende en de totale gedragsproblemen een verbetering zien op de nameting, maar alleen de verbetering van de externaliserende gedragsproblemen hebben een langdurig effect. Uit deze resultaten kan geconcludeerd worden dat Basic Trust effectief is, maar dat de interventie minder effectief is voor mannen en op de lange termijn.

Kernwoorden: Effectiviteit, adoptiegezinnen, Basic Trust, Mind-mindedness, gedragsproblemen, veilige ouder-kind gehechtheidsrelatie.

Abstract

The present study examined the effectiveness of Basic Trust for adoptive families. The present study examined the child attachment and behavior problems, and parental mind-mindedness for both fathers and mothers (N=24). It was expected that Basic Trust for both fathers and mothers would lead to an improvement on the three factors. The present study is a pre- posttest and follow up design. The instruments AISI, CBCL and the Mind-Mindedness Interview were used to assess the child and parent factors. The results of the study were not entirely in line with the expectations. Only mothers

improved in mind-mindedness from pre-test to the follow-up. Attachment problems reported by mothers improved from pre- to post-test. Lastly, internalizing and externalizing behavior problems showed an improvement from pre- to post-test, but only for externalizing behavior these effects sustained after 6 months. From these results it can be concluded that Basic Trust is effective, but that the intervention is less effective for men and in the long run.

Keywords: Effective, adoptive families, Basic Trust, Mind-mindedness, behavior problems, child attachment.

(3)

3 Inleiding

Huidige studie

Het huidige onderzoek richt zich op de effectiviteit van de hechtingsinterventie Basic Trust. Deze interventie is bedoeld voor adoptieouders bij wie het adoptiekind gedragsproblemen en/of hechtingsproblematiek laat zien. Colonnesi et al. (2012) heeft al eerder een onderzoek verricht naar de effectiviteit van Basic Trust. Dit onderzoek suggereerde dat zowel de gedragsproblemen als de hechtingsproblematiek van het adoptiekind verbeterde met behulp van Basic Trust. Dit onderzoek adviseerde om in het vervolgonderzoek de oudereigenschap mind-mindedness te onderzoeken. Mind-mindedness houdt in dat een ouder het kind behandelt als een autonoom individu met eigen gedachten, gevoelens en behoeften (Meins, 1997). Het is mogelijk dat deze oudereigenschap voor verbetering van de gedragsproblemen en de hechtingsproblematiek van het adoptiekind zorgt. In de huidige studie wordt dus onderzocht of de mind-mindedness van de ouders en de gedragsproblemen en

hechtingsproblematiek van het adoptiekind verbeteren. Adoptiegezinnen

In 2014 hebben in Nederland 354 internationale adopties plaats gevonden, waarvan de meeste kinderen uit China werden geadopteerd (Stichting adoptievoorzieningen, z.d.). Adoptie biedt in de meeste gevallen betere medische, educatieve en psychologische situaties voor deze kinderen.

Achterstanden in de ontwikkeling worden vaak grotendeels ingehaald na adoptie (Van IJzendoorn & Juffer, 2005). Adoptie kan daarom worden omschreven als een beschermende factor (Johnson, 2002; Rutter, O’Connor & The English and Romanian Adoptees Study Team, 2004; Van IJzendoorn & Juffer, 2005).

Toch zijn er verschillen waar te nemen in het psychisch welzijn van adoptiekinderen en biologische kinderen (O’Connor, Marvin, Rutter, Olrick, & Britner, 2003). Adoptiekinderen laten bijvoorbeeld meer externaliserende en internaliserende gedragsproblemen zien (Jacobs, Miller & Tirella, 2010). De meta-analyse van Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg (2009) laat tevens zien dat adoptiekinderen vaak onveilig gehecht zijn en vaker last hebben van een gedesorganiseerde gehechtheid dan biologische kinderen.

Gehechtheid wordt omschreven als de affectieve band tussen kind en opvoeder, waarbij het kind elke vorm van gedrag laat zien, waarin het de nabijheid zoekt tot de opvoeder (Bowlby, 1988). Dit kan worden gezien als de voorkeur van een kind voor een bepaalde opvoeder. Deze voorkeur komt voornamelijk tot uiting als het kind angstig, verdrietig of om een andere reden overstuur is (Bowlby, 1969/1997). De gehechtheidsrelatie ontwikkelt zich door interacties tussen ouder en kind, waarbij het kind leert steun en troost te ontlokken aan zijn omgeving. De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie is afhankelijk van het gedrag en de aard van de strategieën die zowel kind als ouder laat zien. Kinderen met een veilige gehechtheidsrelatie zijn bijvoorbeeld beter in staat om hun ouder als veilige haven te gebruiken tijdens de opvoeding (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978). Er zijn vier typen gehechtheid te onderscheiden (Main & Solomon, 1990). De eerste is de vermijdende gehechtheid,

(4)

4 hierbij is de gehechtheid minimaal tussen kind en ouder. De ouder reageert consequent insensitief op de signalen en behoeften van het kind. Het tweede type is de veilige gehechtheid, waarbij de ouders overwegend sensitief zijn. Het derde type is de ambivalente gehechtheid, hier is er sprake van maximaal gehechtheidsgedrag en is de ouder inconsequent sensitief. Het kind klampt zich aan de ouders vast en is bang om verlaten te worden. Het laatste type is de gedesorganiseerde gehechtheid, het kind heeft geen consistente en georganiseerde strategie voor het uiten van bijvoorbeeld gevoelens. Bij dit type gehechtheid is er soms sprake van mishandeling, verwaarlozing of misbruik (Main & Solomon, 1990).

Het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie is van belang om een problematische ontwikkeling te voorkomen. Als kinderen een veilige hechtingsrelatie met hun ouder(s) of hun primaire verzorger(s) hebben, heeft dit veel voordelen voor het kind. De voordelen zijn dat het kind een betere ontwikkeling op het gebied van emotieregulatie doorloopt, het kind vertrouwen heeft in zijn eigen- en probleemoplossend vermogen en het kind zelfstandig leert functioneren (Van den Dries et al., 2009). Een onveilige hechtingsrelatie geeft een verhoogd risico op het ontwikkelen van

gedragsproblemen en psychopathologie (Van den Dries et al., 2009).

Volgens Bowlby (1982) kan een ervaring van verlies of scheiding van de primaire opvoeder een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van de gehechtheidsrelatie. Adoptiekinderen maken in het begin van hun leven soms verwaarlozing en/of mishandeling mee (Van den Dries et al., 2009). Daarnaast komen adoptiekinderen ofwel in wisselende pleeggezinnen of instellingen terecht, waardoor zij minder de kans krijgen om een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen met een opvoedfiguur. Tot slot hebben adoptiekinderen vanaf de geboorte vaak geen vaste opvoeder (ouder) gehad die

consequent sensitief en responsief is (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Deze risicofactoren zorgen ervoor dat adoptiekinderen kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van hechtingsgerelateerde problemen. Mind-mindedness

Gebruikelijke interventies voor gezinnen met kinderen met hechtingsproblemen richten zich op het verbeteren van de sensitiviteit van ouders, de meest onderzochte voorspeller van veilige hechting (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Sensitiviteit verwijst naar het correct interpreteren van signalen van het kind door de ouder en het geven van een gepaste respons op deze signalen

(Ainsworth et al., 1978). Echter, een recente meta-analyse laat zien dat naast sensitiviteit ook de mind-mindedness van ouders een belangrijke voorspeller is van veilige hechting bij kinderen (Zeegers, Colonnesi, Stams, & Meins, submitted). Mind-mindedness wordt door Meins (1997) beschreven als het door de ouder behandelen van het kind als een autonoom individu met eigen gedachten, gevoelens en behoeften. Een mind-minded ouder probeert tijdens interacties de wereld ook vanuit het oogpunt van het kind te bekijken. De ouder benoemt daarbij de gevoelens, wensen, intenties en gedachten van het kind op een passende manier. Door de mind-mindedness van de ouders leert het kind om zijn eigen gevoelens, gedachtes intenties en die van een ander te herkennen (Colonnesi et al., 2012). Uit een aantal longitudinale studies bleek dat een hoger niveau van mind-mindedness in het eerste levensjaar

(5)

5 een veilige kind-ouder gehechtheidsrelatie voorspelt bij zowel moeders als vaders (Meins et al., 2001; Arnott en Meins, 2007; Lundy, 2003). Lundy’s studie (2003) suggereerde dat er geen verschil is in frequentie tussen vaders en moeders in mind-minded opmerkingen. In het onderzoek van Arnott en Meins (2008) is wel een verschil gevonden in mindedness bij ouders. Het aantal mind-gerelateerde opmerkingen was gelijk bij beide ouders, maar vaders maakten meer mind-minded opmerkingen die niet goed afgestemd waren op de mentale staat van het kind. Deze resultaten onderstrepen het belang van de integratie van een focus op mind-mindedness in de behandeling van hechtingsproblemen. De eerder beschreven studies (Meins et al., 2001; Arnott en Meins, 2007; Lundy, 2003) laten een verband zien tussen mind-mindedness en een veilige kind-ouder gehechtheidsrelatie, maar er is niks bekend over de invloed van mind-mindness op deze gehechtheidsrelatie op een latere leeftijd. Het is van belang om te onderzoeken of bij een onveilige gehechtheidsrelatie de mind-mindedness van ouders verbeterd kan worden om zo de gehechtsheidsrelatie te kunnen omzetten naar een veilige gehechtheidsrelatie.

Het is mogelijk dat adoptieouders en biologische ouders van elkaar verschillen op het gebied van mind-mindedness. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de adoptiekinderen minder tijd bij hun adoptieouders hebben doorgebracht dan biologische kinderen bij hun ouders (Harris-Waller, Granger, Meins & Gurney-Smith, 2012). Het verschil tussen de adoptieouders en de biologische ouders op het gebied van mind-mindedness heeft te maken met de mate en de vorm. Het onderzoek van Harris-Waller et al. (2012) suggereerde dat adoptieouders hun kind minder vaak in positieve, maar meer in negatieve mentale eigenschappen beschrijven. Ook laten deze ouders minder mind-mindedness zien dan biologische ouders. Middels de huidige studie zal duidelijk worden of mind-mindedness met behulp van Basic Trust kan verbeteren voor adoptieouders, omdat dit mogelijk kan leiden tot een veilige ouder-kind gehechtheidsrelatie.

Basic Trust

In deze studie wordt een interventiemethode (genaamd Basic Trust) onderzocht die zich specifiek richt op het verbeteren van mind-mindedness bij adoptieouders. De Basic Trust interventiemethode is ontwikkeld door Polderman (1998) en maakt gebruik van

Video Interactie Begeleiding. De methode is speciaal ontwikkeld voor adoptiegezinnen met een adoptiekind tussen de 2 en 5 jaar, die zowel een risico lopen voor hechtingsproblematiek als voor adoptiegezinnen bij wie hechtingsproblematiek al aanwezig is. Het doel van de Basic Trust methode is het afnemen van gedrags- en hechtingsproblematiek van het adoptiekind (Colonnesi et al., 2012). Aan de hand van videofeedback leren ouders positieve opvoedingsvaardigheden en mind-mindedness aan (Dekker & Biemans, 1994; Haggman-Laitila, Pietila, Friis, &Vehvilainen-Julunen, 2003).

De interventie bestaat uit gemiddeld acht sessies, waarvan er vier video-opnamen en vier terugkijksessies zijn. De video-opnamesessies vinden met het hele gezin plaats en duren gemiddeld een half uur. De video-opname zelf duurt tien minuten. De activiteit die wordt gefilmd, wordt uitgekozen door de hulpverlener en sluit aan op de leeftijd van de kinderen. De terugkijksessies zijn

(6)

6 alleen met de opvoeders en duren ongeveer anderhalf uur. In de terugkijksessies leren ouders expliciet de interne staten van hun kind te benoemen tijdens interacties. De ouders leren om de gevoelens, gedachten en voorkeuren van hun adoptiekind te benoemen. Een van de belangrijkste doelen van de terugkijksessies is het verbeteren van mind-mindedness. Het versterken van dit construct heeft als doel om zowel een veilige gehechtsheidsrelatie als het vermogen tot mentaliseren van het kind te

bevorderen (Nederlands Jeugd Instituut, 2011). Aan het eind van de terugkijksessies krijgen de

opvoeders opdrachten en aandachtspunten mee waarmee zij thuis dienen te oefenen. De ouders krijgen thuis de opdracht om het gedrag van hun kind te observeren en op neutrale wijze gedrag en/of mentale staten van het kind te benoemen.

Colonnesi et al. (2012) hebben onderzoek gedaan naar de effecten van de Basic Trust interventie. Deze studie indiceerde dat Basic Trust leidt tot een vermindering van gedragsproblemen en hechtingsproblematiek bij internationale adoptiekinderen. De hechtingsproblematiek verminderde bij kinderen met een gedesorganiseerde hechting, maar niet bij kinderen met een ambivalente of vermijdende hechting. In het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) is ook gekeken of de sensitiviteit van de adoptieouders verbeterde na de behandeling. De resultaten suggereerde dat de sensitiviteit van ouders niet verbeterde na de behandeling. Ten slotte vonden Colonnesi et al. (2012) dat de problemen met peers afnamen na afloop van de behandeling, maar dit resultaat was alleen te vinden in de

rapportage van adoptiemoeders (Colonnesi et al. (2012).

Er heeft nog geen onderzoek plaats gevonden naar de rol van mind-mindedness in de Basic Trust behandeling. Het is onduidelijk of deze eigenschap verbetert met behulp van Basic Trust. Ook is nog niet duidelijk of mind-mindedness een veranderbare oudereigenschap is, omdat hier nog nooit onderzoek naar is verricht. Het is dus mogelijk dat de oudereigenschap mind-mindedness niet kan veranderen met behulp van een interventie, omdat deze oudereigenschap bijvoorbeeld grotendeels genetisch bepaald is bij de ouders. In het huidige onderzoek wordt duidelijk of dit mogelijk is. Verwacht wordt dat mind-mindedness wel verbetert met behulp van Basic Trust, omdat deze eigenschap mogelijk het werkzame mechanisme is van Basic Trust. Het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) richtte zich op sensitiviteit als mogelijke werkzame mechanisme, maar dit bleek het niet te zijn. Mind-mindedness is een andere oudereigenschap waar Basic Trust zich op richt. Sensitiviteit verbeterde niet ondanks dat Basic Trust effectief was, daarom wordt verwacht dat mind-mindedness wel verbetert.

Huidige studie

Het huidige onderzoek richtte zich op de rol van mind-mindednes, het verbeteren van de gehechtheidsrelatie en de gedragsproblemen door middel van de Basic Trust interventie. Daarnaast is gekeken of de Basic Trust behandeling verschillende effecten had voor vaders en moeders. De centrale onderzoeksvraag luidde “Is er verbetering van de mate van mind-mindedness van de ouders, de veilige hechting tussen kind en ouder en de gedragsproblemen van het kind na de behandeling van Basic Trust en is er een verschil tussen vaders en moeders?”.

(7)

7 Hieruit afgeleid zijn de vijf onderstaande hypotheses onderzocht.

Hypothese 1: Verbetert de mind-mindedness van moeders na het volgen van de Basic Trust behandeling? (Arnott en Meins, 2008 ; Colonnesi et al., 2012 ; Lundy, 2003).

Hypothese 2: Verbetert de mind-mindedness van vaders na het volgen van de Basic Trust behandeling? (Arnott en Meins, 2008 ; Colonnesi et al., 2012 ; Lundy, 2003).

Hypothese 3: Verbetert de veilige hechting van moeders na het volgen van de Basic Trust behandeling? (Colonnesi et al., 2012).

Hypothese 4: Verbetert de veilige hechting van vaders na het volgen van de Basic Trust behandeling? (Colonnesi et al., 2012).

Hypothese 5: Verbeteren de gedragsproblemen van het adoptiekind gerapporteerd door ouders na het volgen van de Basic Trust behandeling? (Colonnesi et al, 2012).

Methode Participanten

In het huidige onderzoek zijn 24 van de 63 gezinnen geselecteerd voor het onderzoek, de overige 40 gezinnen hebben nog geen nameting en/of follow-up afgerond. De gezinnen meldden zich aan voor een behandeling voor het verminderen van de gedragsproblemen van het adoptiekind. Deze aanmelding vond plaats bij een hulpverleningssetting die gespecialiseerd is in Basic Trust. De hulpverlener paste de Basic Trust methode in de behandeling toe bij deze gezinnen om zowel de gedragsproblemen als de hechtingsproblematiek te verminderen. De adoptiemoeders zijn gemiddeld 42.3 jaar oud, de adoptievaders zijn gemiddeld 43.2 jaar oud en de adoptiekinderen zijn gemiddeld 89.3 maanden oud. In het huidige onderzoek heeft 60.9% van de gezinnen een jongen en 39.1% een meisje als adoptiekind. Deze adoptiekinderen zijn nu gemiddeld 5 jaar en 3 maanden geadopteerd. Procedure

Zeven Basic Trust hulpverleners met een eigen praktijk hebben bij de start van de Basic Trust interventie gevraagd aan de gezinnen of zij deel willen nemen aan het onderzoek. De gezinnen kregen uitleg over het onderzoek middels een informatiebrochure. De gezinnen waren in de mogelijkheid om deelname te weigeren of om tussentijds de deelname te beëindigen.

Het onderzoek heeft een pre- en postest en follow-up design. De voormeting was voorafgaand aan de interventie, de nameting binnen twee weken na het beëindigen van de interventie en de follow-up volgden zes maanden later. Bij de drie meetmomenten werd de ouders gevraagd om vier

vragenlijsten in te vullen en vond een huisbezoek plaats. De vier vragenlijsten werden voorafgaand aan het huisbezoek per e-mail opgestuurd. Bij het huisbezoek vond een spelobservatie en een mind-mindedness interview plaats, deze werden beide vastgelegd op film. Bij de spelobservatie speelden beide ouders om beurten 10 minuten een spelletje met het kind. De andere ouder hield zich afzijdig van het spel en maakte geen contact met het kind. Het mind-mindedness interview duurde ongeveer 3 á 4 minuten. Bij het mind-mindedness interview stelde de interviewer één vraag om beurten aan de ouders, waarbij de andere ouder en het kind de kamer verlieten. Bij de drie meetmomenten hanteerde

(8)

8 de hulpverlener of de onderzoeker dezelfde procedure. De voormeting deed de hulpverlener en zowel de nameting als de follow-up deed een student van de Universiteit van Amsterdam. Het huidige onderzoek heeft toestemming gekregen van de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam. Instrumenten

De adoptieouders vulden twee vragenlijsten in: de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI; Polderman et al., 2008; Wissink et al., 2012) om de onveilige hechting van de kinderen te meten en de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991; Verhulst, van der Ende & Koot, 1996) voor het meten van de gedragsproblemen van het kind. Een interview werd gebruikt, het mind-mindedness interview (MMI; Meins & Fernyhough, 2010) om de mate van mind-mind-mindedness van ouders te meten.

Gehechtheid. De hechting van de kinderen is met de Attachment Insecurity Screening Inventory 2-5 en 6 -12 (AISI; Polderman et al., 2008; Wissink et al., 2012) gemeten. De AISI is een vragenlijst voor ouders waarmee wordt gemeten of er sprake is van een onveilige gehechtheid bij het kind en welk type onveilige gehechtheid (vermijdende, ambivalentie of gedesorganiseerde

gehechtheid; Wissink et al., 2012). De score wordt per type onveilige gehechtheid en op een totale schaal onveilige gehechtheid berekend. De AISI kent twee versies, afhankelijk van de leeftijd van het kind (2 tot 5 en 6 tot 12 jaar). Beide versies zijn gebruikt, omdat in het huidige onderzoek kinderen in de leeftijd van 2 tot 12 jaar participeerden. De vragenlijst bevat twee delen, deel A bestaat uit 20 vragen met een 6-punts Likertschaal en deel B bestaat uit 10 open vragen. De 6-punt Likertschaal items (nooit, soms, regelmatig, vaak, zeer vaak, altijd) verspreiden zich over 8 items over vermijdende gehechtheid, 7 items over ambivalente gehechtheid en 5 items over gedesorganiseerde

gehechtheid. Een voorbeelditem van deel A is: “Probeert uw kind u te dwingen om te doen wat hij/zij wil?” en van deel B is: “Beschrijf uzelf als opvoeder in enkele steekwoorden.” De afname duur is ongeveer 10 minuten. Per type onveilige gehechtheid wordt een ruwe score berekend. Wanneer deze hoog is, is er sprake van subklinische of klinische gehechtheidsproblemen. De scores op de drie typen samen vormen de totale onveiligheidsscore. De AISI is niet beoordeeld door de COTAN, maar wel heeft een valideringsonderzoek plaats gevonden door Wissink, et al. (2014). Uit dit onderzoek blijkt dat de betrouwbaarheid en constructvaliditeit van de AISI goed is (vermijdend gehecht: α = .80, ambivalent gehecht: α = .67, gedesorganiseerd gehecht: α = .79 en de totale onveilige gehechtheid: α = .81). De betrouwbaarheid bij het huidige onderzoek voor de AISI is α = .938.

Gedragsproblemen. De ouderraportage vragenlijst om gedragsproblemen te meten is de Child Behavior Checklist 1,5-5 en 6-18 (CBCL; Achenbach, 1991; Verhulst et al., 1996). De ouders beantwoorden de vragen aan de hand van het gedrag van het kind gedurende de afgelopen zes maanden. De afnameduur bedraagt 15 tot 20 minuten. De CBCL 1,5-5 bestaat uit 99 vragen verdeeld over 8 schalen welke zijn terug te herleiden naar twee dimensies, internaliserende en externaliserende problemen. Onder de internaliserende dimensie vallen de schalen emotioneel reagerend,

(9)

9 vallen aandachtsproblemen en agressief gedrag. De schaal slaapproblemen valt samen met de andere zes schalen onder de totale problemen. De vragen kunnen ook ingedeeld worden in de vijf DMS schalen, affectieve problemen, angstproblemen, pervasieve ontwikkelingsproblemen, aandachtstekort/ hyperactiviteitproblemen en oppositioneel- opstandige problemen. De CBCL 6-18 bestaat uit 140 vragen die zijn verdeeld over dezelfde acht schalen als de CBCL 1,5-5. Het enige verschil is dat de vragen over zes DSM schalen te verdelen zijn affectieve problemen, angstproblemen, lichamelijke problemen, aandachtstekort/hyperactiviteitproblemen, oppositioneel-opstandige problemen en gedragsproblemen. De item scores zijn 0, 1 of 2 (0 = niet van toepassing, 1 = een beetje of soms van toepassing, 2 = duidelijk of vaak van toepassing). De interne consistentie van de CBCL is .94 voor de schaal totale problemen, voor de internaliserende en externaliserende schaal .87 en gemiddeld voor de schalen afzonderlijk is het .74. Een score boven de .70 houdt in dat de CBCL een betrouwbare test is, dus de items meten wat zij beogen te meten (Achenbach et al., 2008). De betrouwbaarheid voor dit onderzoek voor de CBCL is α = .901.

Mind-mindedness. In het huidige onderzoek wordt het Mind-Mindedness Interview (MMI; Meins & Fernyhough, 2015) gebruikt. Dit interview meet de mate van mind-mindedness van de ouders bij kinderen van 2-12 jaar met één interviewvraag: “Kunt u uw kind zo volledig mogelijk voor mij beschrijven?”. De ouder krijgt de instructie om vrij te spreken, waarbij de ouder alleen met de interviewer in een ruimte is. Elke beschrijving van de ouder in het interview wordt gecodeerd met behulp van het protocol van Meins en Fernyhough (2015). De beschrijvingen worden opgedeeld in mind-gerelateerd en niet mind-gerelateerd. In eerste instantie wordt beoordeeld of een opmerking verwijst naar de innerlijke staten van het kind, zoals wensen, gedachten, emoties en interesses. In dit geval is de opmerking mind-gerelateerd. De mind-gerelateerde opmerkingen worden opgedeeld in drie categorieën: mentaal, wensen/voorkeuren en emoties. Onder de categorie mentaal valt elke opmerking die refereert naar de mentale wereld van het kind, zoals de wilskracht, verbeelding, intellect, kennis, geheugen en metacognitie. Bij de categorie wensen/voorkeuren praat de ouder over wat het kind graag wenst, heeft of leuk/interessant vindt. Onder de laatste categorie emoties vallen alle opmerkingen over de emoties van het kind. De mind-gerelateerde opmerkingen kunnen verschillende ladingen hebben en worden nog ingedeeld in positief, neutraal en negatief. Voor neutraal wordt gekozen als er geen duidelijke positieve of negatieve lading is. De niet mind-gerelateerde opmerkingen worden ook opgedeeld in drie categorieën: gedragsbeschrijving, fysieke beschrijving en algemene beschrijving. De categorie gedragsbeschrijving richt zich op de activiteiten en gedrag in interacties van het kind. De derde categorie fysieke beschrijving refereert naar de lichamelijke kenmerken van het kind. Als laatste richt de algemene beschrijving zich op alle niet eerder genoemde categorieën. Deze opmerkingen worden niet ingedeeld in positief, neutraal of negatief. Na het categoriseren van de beschrijvingen wordt het percentage mind-gerelateerde opmerkingen berekend. Dit wordt berekend aan de hand van de totaal gemaakte opmerkingen en het aantal mind-gerelateerde opmerkingen wat de ouder maakte. De mind-mindedness is gecodeerd door specialisten op het gebied van deze codering. Deze personen

(10)

10 hebben een cursus gehad voor het coderen van mind-mindedness. De Cohen’s kappa van het huidige onderzoek van het mind-mindedness interview is .701.

Statistische analyse

In het huidige onderzoek werd de repeated measures ANOVA analyse gebruikt om de onderzoeksvragen te beantwoordden. Met behulp van deze analyse kon onderzocht worden of de gehechtheidsrelatie, gedragsproblemen en mind-mindedness van de ouders verbeterde tussen de voormeting, nameting en follow-up. Daarnaast kan met deze analyse worden onderzocht of er een verschil is tussen vader en moeder in de verbetering van deze drie factoren.

In de data was ook een aantal ontbrekende waarden bij mind-mindedness, de

gehechtheidsrelatie en gedragsproblemen op de verschillende meetmomenten. Deze participanten worden op dit onderdeel niet meegenomen in het onderzoek, maar op de andere onderdelen wel. De score op de CBCL is een gemiddelde voor beide ouders, wanneer een score van een ouder ontbrak, werd de waarde gebruikt van de ouder die wel de CBCL had ingevuld.

Resultaten

In de resultaten worden de opgestelde hypothesen getoetst en de resultaten besproken. In het huidige onderzoek worden vijf hypothesen getoetst met betrekking tot mind-mindedness, onveilige hechting en gedragsproblemen. In Tabel 1 en 2 worden de beschrijvende statistieken van mind-mindedness, hechtingsgedrag en gedragsproblemen genoteerd.

Tabel 1

Gemiddelde van mind-mindedness en hechtingsgedrag op de verschillende meetmomenten.

N M (SD) (mind-mindedness) N M (SD) (hechtingsgedrag) Moeder VM 24 .292 (.110) 25 52.720 (9.563) Vader VM 24 .247 (.112) 25 50.960 (8.749) Moeder NM 21 .376 (.149) 21 45.952 (9.217) Vader NM 21 .333 (.172) 20 47.900 (9.899) Moeder FU 17 .352 (.115) 14 47.571 (12.978) Vader FU 16 .290 (.162) 10 49.300 (9.190)

(11)

11 Noot: VM staat voor voormeting, NM staat voor nameting, FU staat voor follow up, M staat voor mean (gemiddelde), SD

staat voor standaarddeviatie.

Tabel 2

Gemiddelde van gedragsproblemen op de verschillende meetmomenten.

N M (SD) (Internaliserende gedragsproblemen) M (SD) (Externaliserende gedragsproblemen) M (SD) (Totale gedragsproblemen) Ouders VM 24 59.271 (8.373) 57.458 (8.650) 58.375 (6.681) Ouders NM 19 53.632 (10.317) 50.868 (9.058) 52.842 (8.357) Ouders FU 10 55.600 (11.055) 50.100 (7.479) 52.850 (9.089) Noot: VM staat voor voormeting, NM staat voor nameting, FU staat voor follow- up, M staat voor mean (gemiddelde), SD staat voor standaarddeviatie.

Mind-mindedness. De eerste hypothese in dit onderzoek luidt: “Verbetert de mind-mindedness van moeders na het volgen van de Basic Trust behandeling?” en hypothese 2 luidt: “Verbetert de mind-mindedness van vaders na het volgen van de Basic Trust behandeling?”. Deze hypothesen zijn getoetst door middel van een repeated measures ANOVA. Uit de toetsing blijkt dat de factor tijd geen significant effect laat zien, F(2,6) = .062, p = .940. Dit houdt in dat de mate van mind-mindedness bij vaders en moeders over alle meetmomenten niet significant toe- of afnamen. Uit de toetsing blijkt dat de sekse van de ouder geen significant effect laat zien, F(1,7) = .122, p = .737. Dit betekent dat de mate van mind-mindedness niet afhankelijk is van de sekse van de ouder. Ten slotte bleek ook het interactie-effect niet significant, F(2,6) = .044, p = .957. Om zicht te krijgen op de verschillen in de mate van mind-mindedness tussen de voor-, nameting en follow-up, zijn gepaarde t-toetsen uitgevoerd. Moeders laten meer mind-mindedness zien op de nameting in vergelijking tot de voormeting, t(20) = -2.356, p = .029. De mate van mind-mindedness is bij de follow-up ook bij moeders verbeterd ten opzichte van de voormeting, t(16) = -2.295, p = .036. Alle resultaten van de gepaarde t-toets staan in Tabel 3 genoteerd.

Tabel 3

Resultaten gepaarde t-toets van mind-mindedness van vader en moeder over de drie verschillende meetmomenten

(12)

12 N t (df) p moeder VM – moeder NM 20 -2.356 (19) .029* vader VM – vader NM 20 -2.069 (19) .052 moeder VM – moeder FU 17 -2.295 (16) .036* vader VM – vader FU 16 -.847 (15) .410

Noot: VM staat voor voormeting, NM staat voor nameting, FU staat voor follow- up, t staat voor t-toets waarde, p staat voor p-waarde, * staat voor significant effect, df staat voor vrijheidsgraden.

Onveilige hechting. Hypothese 3 onderzoek luidt: “Verbetert de veilige hechting van moeders na het volgen van de Basic Trust behandeling?”. Deze hypothese is samen met hypothese 4 getoetst, deze luidt: “Verbetert de veilige hechting van vaders na het volgen van de Basic Trust

behandeling?”. Deze hypothesen zijn getoetst door middel van een repeated measures ANOVA. Uit de toetsing blijkt dat de factor tijd geen significant effect laat zien, F(2,6) = .062, p = .940. Dit houdt in dat over alle meetmomenten genomen hechtingsproblemen van het kind niet significant toe- of afnamen. Tevens liet de toetsing geen significant effect zien voor de sekse van de ouder, F(1,7) = .122, p = .737. Dit betekent dat de rapportage van hechtingsgedrag niet afhankelijk is van de sekse van de ouder; er is dus geen verschil tussen vaders en moeders. Ten slotte bleek ook het interactie-effect niet significant, F(2,6) = .044, p = .957. Om zicht te krijgen op de verschillen in rapportage tussen de voor-, nameting en follow-up, zijn gepaarde t-toetsen uitgevoerd. Moeders rapporteerden minder onveilig gehechtheidsgedrag tijdens de nameting in vergelijking tot de voormeting, t(20) = 2.765, p = .012. Alle resultaten van de gepaarde t-toets staan in Tabel 4 genoteerd.

Tabel 4

Resultaten gepaarde t-toets van het hechtingsgedrag van vader en moeder over de drie verschillende meetmomenten N t (df) p moeder VM – moeder NM 21 2.765 (20) .012* vader VM – vader NM 20 .957 (19) .351

(13)

13 moeder VM – moeder FU 14 1.086 (13) .297 vader VM – vader FU 10 .236 (9) .818

Noot: VM staat voor voormeting, NM staat voor nameting, FU staat voor follow-up, t staat voor t-toets waarde, p staat voor

p-waarde en * staat voor een significant verschil.

Gedragsproblemen. Als laatste is hypothese 5 getoetst: “Verbeteren de gedragsproblemen van het adoptiekind gerapporteerd door ouders na het volgen van de Basic Trust behandeling?“. De gedragsproblemen zijn op drie verschillende schalen gemeten internaliserende, externaliserende en het totaal probleemgedrag. Deze hypothese is getoetst met een repeated measures ANOVA. Uit de toetsing blijkt dat de factor tijd geen significant effect laat zien, F(2,7) = 1.040, p = .402. Dit houdt in dat over alle meetmomenten genomen gedragsproblemen van het kind niet significant toe- of afnamen. Tevens liet de toetsing geen significant effect zien voor het soort probleemgedrag, F(2,7) = 1.217, p = .352. De mate van de gedragsproblemen is dus niet afhankelijk van de verschillende schalen

probleemgedrag. Ten slotte bleek ook het interactie-effect niet significant, F(4,5) = .695, p = .627. Om zicht te krijgen op de verschillen in rapportage tussen de voor-, nameting en follow-up, zijn gepaarde t-toetsen uitgevoerd. Bij deze toetsing zijn vier significante verschillen gevonden. Het eerste verschil is dat ouders minder internaliserende gedragsproblemen rapporteren op de nameting in vergelijking tot de voormeting, t(217) = 3.541, p = .003. Het tweede verschil is dat ouders minder externaliserende gedragsproblemen rapporteren tijdens de nameting in vergelijking tot de voormeting, t(17) = 3.541, p = .003. Het derde verschil is dat ouders minder externaliserende gedragsproblemen rapporteren tijdens de follow-up in vergelijking tot de voormeting, t(9) = 761, p = 0.022. Het laatste verschil laat zien dat ouders minder totaal probleemgedrag rapporteren op de nameting in vergelijking tot de voormeting, t(17) = 2.759, p = .013. Alle resultaten van de gepaarde t-toets staan in Tabel 5 genoteerd.

Tabel 5

Resultaten gepaarde t-toets van de verschillende schalen gedragsproblemen gerapporteerd door de ouders bij de drie verschillende meetmomenten

N t (df) p Int VM – Int NM 18 2.580 (17) .019* Int VM – Int FU 10 1.196 (9) .262 Ext VM – Ext NM 24 3.541 (17) .003*

(14)

14 Ext VM – Ext FU 10 2.761 (9) .022* Tot VM – Tot NM 24 2.759 (17) .013* Tot VM- Tot FU 10 1.359 (9) .207

Noot: VM staat voor voormeting, NM staat voor nameting, FU staat voor follow-up, Int staat voor internaliserend probleemgedrag, Ext staat voor externaliserend probleemgedrag, Tot staat voor totaal probleemgedrag, t staat voor t-toets waarde, p staat voor p-waarde en * staat voor een significant verschil, df staat voor vrijheidsgraden.

Geconcludeerd kan worden dat bovengenoemde hypothesen niet geheel worden aangenomen op basis van de toetsresultaten. Bij de toetsing met de repeated measures ANOVA zijn geen significante effecten gevonden voor mind-mindedness, hechting en gedragsproblemen. Maar naar aanleiding van de uitgevoerde gepaarde t-toetsen kunnen een aantal conclusies worden getrokken. De eerste

conclusie is dat moeders op zowel de nameting als de follow-up een verbetering in de mate van mind-mindedness laten zien ten opzichte van de voormeting. De tweede conclusie is dat er een verbetering in het hechtingsgedrag is gerapporteerd door moeders bij de nameting ten opzichte van de voormeting. Op de verschillende schalen van het probleemgedrag zijn ook significante verschillen gevonden. In vergelijking tot de voormeting zijn de internaliserende, externaliserende en het totaal probleemgedrag bij de nameting afgenomen. Bij het externaliserende probleemgedrag is ook nog een verbetering te zien op de follow up.

Discussie

In het huidige onderzoek staat de onderzoeksvraag “Is er verbetering van de mate van mind-mindedness van de ouders, de veilige hechting tussen kind en ouder en de gedragsproblemen van het kind na de behandeling van Basic Trust en is er een verschil tussen vaders en moeders?” centraal. De onderzoeksvraag is getoetst met behulp van vijf hypothesen. Deze hypothesen waren gericht op de verbetering van mind-mindedness, hechtingsgedrag en de gedragsproblemen en het verschil tussen vaders en moeders. Naar aanleiding van de uitgevoerde analyses kan een aantal resultaten worden waargenomen. De mate van mind-mindedness verbeterde bij moeders van de voormeting naar de follow-up. Deze verbetering van mind-mindedness gold niet voor de vaders. De schaal externaliserend probleemgedrag liet ook een verbetering zien op zowel de nameting als de follow-up ten opzichte van de voormeting voor de ouders. Op een aantal andere schalen is verbetering gevonden op de nameting ten opzichte van de voormeting, maar deze verbetering is bij de follow-up niet meer aanwezig. Dit gold voor de schalen hechtingsgedrag gerapporteerd door moeder, internaliserend probleemgedrag en totaal probleemgedrag door ouders. Geconcludeerd kan worden dat er met behulp van Basic Trust verbetering optrad op een aantal gebieden. De schaal hechtingsgedrag gerapporteerd door moeder, internaliserend probleemgedrag en totaal probleemgedrag gerapporteerd door ouders is na afloop van de behandeling verbeterd, maar deze verbetering is na zes maanden verdwenen. Echter is verbetering

(15)

15 van de mate van mind-mindedness van moeder en de externaliserende gedragsproblemen zes maanden na de behandeling nog zichtbaar.

De conclusie uit het huidige onderzoek kwam niet geheel overeen met de verwachte resultaten naar aanleiding van de eerder beschreven onderzoeken (Colonnesi et al., 2012; Arnott en Meins, 2008; Lundy, 2003). In de eerder beschreven onderzoeken wordt gesuggereerd dat mind-mindness

gerelateerd is aan hechtingsgedrag en gedragsproblemen: Wanneer ouders meer mind-minded opmerkingen maakten richting hun kind, verbeterden hechtingsgedrag en gedragsproblemen. In het huidige onderzoek verbeterden mind-mindedness, hechtingsgedrag en gedragsproblemen bij de nameting, maar deze verbetering is na zes maanden niet meer aanwezig. Bij de follow-up is een verbetering van de mind-mindedness bij moeder nog zichtbaar, maar zijn de verbeteringen in hechtingsgedrag gerapporteerd door moeder, internaliserende gedragsproblemen en de totale gedragsproblemen verdwenen. Het huidige onderzoek suggereerde dat hechtingsgedrag en de gedragsproblemen geen langdurige verbetering laten zien door middel van Basic Trust, behalve externaliserende gedragsproblemen. Het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) indiceerde wel een langdurige verbetering van beide.

Er kan een aantal verklaringen worden gegeven voor deze tegengestelde resultaten. De eerste verklaring richt zich op het niet verbeteren van mind-mindedness bij vader door middel van Basic Trust. Het is mogelijk dat vaders en moeders verschillend reageren op het Mind-mindedness Interview. Vaders hebben meer moeite met het benoemen van de gevoelens, wensen, intenties en gedachten van het kind bij het interview, omdat zij bijvoorbeeld meer moeite hebben om hun gevoelens onder woorden te brengen of over gevoelens te praten. Dit heeft een lagere score op mind-mindedness als gevolg. Het is aan te bevelen om in het vervolg te onderzoeken of hetzelfde resultaat worden gevonden met een ander meetinstrument. Het is mogelijk dat wanneer een spelobservatie wordt gebruikt om mind-mindedness te meten er andere resultaten worden gevonden. In de studie van Lundy (2003) werd geen verschil gevonden tussen vaders en moeders met behulp van een

spelobservatie. Het vervolgonderzoek laat mogelijk andere resultaten zien voor de mate van mind-mindedness bij vaders na een behandeling van Basic Trust. Het is ook mogelijk dat de Basic Trust interventie minder aansluit bij vaders dan bij moeders en dus minder effectief is voor vaders. Het is mogelijk dat het doel van de terugkijksessies bijvoorbeeld voor vaders moeilijker uit te voeren is. Vaders hebben bijvoorbeeld meer moeite met het benoemen van de gevoelens, gedachten en voorkeuren van hun adoptiekind en hebben dit na de sessies van Basic Trust nog steeds.

De tweede verklaring richt zich op het niet langdurig verbeteren van het hechtingsgedrag van de adoptiekinderen met Basic Trust. Het huidige onderzoek laat alleen een verbetering zien van hechtingsgedrag gerapporteerd door moeder op de nameting, maar zes maanden na de behandeling is deze verbetering verdwenen. Het onderzoek van Colonnesi et al. (2012) indiceerde dat de veilige hechting alleen toenam bij kinderen met en gedesorganiseerde hechting middels Basic Trust, maar niet bij kinderen met een ambivalente of vermijdende hechting. In het huidige onderzoek is het

(16)

16 hechtingsgedrag van de kinderen niet ingedeeld in deze drie categorieën, maar is gekeken naar

hechtingsgedrag in het algemeen. Het is mogelijk dat in het huidige onderzoek veel kinderen met een ambivalente of vermijdende hechting deelnamen en hierdoor geen significante verbetering van het hechtingsgedrag is gevonden.

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen. De eerste beperking heeft te maken met de kleine groep deelnemers van dit onderzoek. Het huidige onderzoek heeft plaats gevonden bij 24 gezinnen, waardoor sprake is van een lage power (Bryman, 2012). Bij een lage power wordt alleen een significant verschil gevonden als de toe- of afname erg groot is. In het huidige onderzoek is geen significant verschil gevonden. Het is mogelijk dat bij een grotere steekproefgrootte wel een significant verschil gevonden wordt

De tweede beperking is het niet random samenstellen van de steekproef. De gezinnen uit het huidige onderzoek hebben zich aangemeld bij een praktijk die samenwerkt met het onderzoek naar de Basic Trust methode. De ouders hebben vervolgens de keuze om deel te nemen aan het onderzoek. Door het niet random trekken van de steekproef zijn de resultaten minder generaliseerbaar. Hier staat tegenover dat de deelnemers uit verschillende gebieden van Nederland komen. De deelnemers komen uit zowel het noorden als het zuiden van Nederland en uit de stad of een dorp. Door deze verschillen in de steekproef zijn de resultaten redelijk representatief voor de populatie adoptiegezinnen in Nederland.

De derde en vierde beperking van het huidige onderzoek zijn gericht op de meetinstrumenten. De AISI en de CBCL uit het huidige onderzoek zijn zelfrapportage vragenlijsten. Bij een

zelfrapportage vragenlijst kan er sprake zijn van een bias. Een zelfrapportage vragenlijst is subjectief, omdat ouders rapporteren over wat zij bij hun kind zien. De uitkomsten zijn gebaseerd op de

interpretaties van de ouders. Bij deze vragenlijsten is de kans op sociale wenselijkheid groter dan bij bijvoorbeeld een observatie. Daarnaast zijn de twee zelfrapportage vragenlijsten en het

mind-mindedness interview momentopnamen. Wanneer de dag voor het meetmoment een ruzie is geweest, zullen de ouders de vragen anders beantwoorden dan wanneer zij de dag daarvoor zijn terug gekomen van een leuke vakantie. De resultaten zijn gebaseerd op een momentopname, dit kan leiden tot een vertekening in de resultaten.

De laatste beperking richt zich op de statistische analyse met betrekking tot mind-mindedness. Voor de mate van mind-mindedness is gebruik gemaakt van het totaal aantal mind-minded

opmerkingen. Dit aantal bestaat uit zowel positieve als negatieve mind-minded opmerkingen, maar ook wel en niet goed afgestemde mind-minded opmerkingen op de mentale staat van het kind. Het is aannemelijk dat op het moment dat ouders een opmerking maken die niet goed is afgestemd op de mentale staat van het kind dit geen positief effect heeft op het kind. Door het totaal aantal mind-minded opmerkingen te nemen, is het mogelijk dat er ook opmerkingen worden meegenomen die negatief zijn voor het kind. Een ouder met een hoge score op mind-mindedness kan veel positieve, veel negatieve en evenveel negatief als positieve opmerkingen hebben gemaakt om op dezelfde score te komen. Een ouder kan ook weinig afgestemde en veel niet goed afgestemde mind-minded

(17)

17 opmerkingen maken, terwijl een andere ouder veel afgestemde en weinig niet goed afgestemde mind-minded opmerkingen maakt. Het aantal mind-mind-minded opmerkingen wordt namelijk geteld en er wordt geen onderscheid in soort (negatief, positief, neutraal of afgestemd, niet afgestemd) mind-minded opmerking. De verschillende mogelijkheden om tot dezelfde score te komen, hebben verschillende effecten op een kind. Een ouder met bijvoorbeeld veel negatieve mind-minded opmerkingen scoort hoog op mind-mindedness, net als een ouder met veel positieve mind-minded opmerkingen. Maar als een ouder zijn kind met veel negatieve mind-minded opmerkingen omschrijft, zullen

hoogstwaarschijnlijk de gedragsproblemen of het hechtingsgedrag minder verbeteren dan bij positieve mind-minded opmerkingen. Als dit bij meerdere ouders het geval is, heeft dit invloed op de resultaten. Dit geldt ook voor de afgestemde en niet afgestemde mind-minded opmerkingen. Voor

vervolgonderzoek is het aan te bevelen om een onderscheid te maken tussen positieve en negatieve opmerkingen of afgestemde en niet afgestemde opmerkingen, zodat deze factor geen invloed heeft op de resultaten. Kortom zijn er een aantal beperkingen te noemen voor het huidige onderzoek, maar niet elke beperking heeft evenveel invloed op de resultaten.

Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op het creëren van een lange termijn effect van de Basic Trust behandeling op het gebied van hechtingsgedrag en gedragsproblemen. Het is belangrijk om een blijvende verbetering te realiseren met behulp van Basic Trust. Een vervolgonderzoek kan zich richten op het effect van terugkombijeenkomsten van Basic Trust. De deelnemers van dit

vervolgonderzoek zouden dan nog driemaal een terugkombijeenkomst kunnen hebben. Deze terugkombijeenkomsten zouden dan bijvoorbeeld plaats vinden twee, vier en zes maanden na het afsluiten van de behandeling om ouders extra ondersteuning te bieden. Het is mogelijk dat deze terugkombijeenkomsten de verbetering van het hechtingsgedrag en de gedragsproblemen vast kunnen houden. Daarom zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op het effect van terugkombijeenkomsten bij Basic Trust.

Samenvattend is er dus een antwoord gevonden op de onderzoeksvraag: “Is er verbetering van de mate van mind-mindedness van de ouders, de veilige hechting tussen kind en ouder en de

gedragsproblemen van het kind na de behandeling van Basic Trust en is er een verschil tussen vaders en moeders?”. Geconcludeerd kan worden dat er minder verbetering dan verwacht is van de mate van mind-mindedness van de ouders, de veilige hechting tussen kind en ouder en de gedragsproblemen van het kind na de behandeling van Basic Trust. De mate van mind-mindedness bij moeders en externaliserend probleemgedrag laten zes maanden na de behandeling nog steeds een verbetering zien. Het hechtingsgedrag gerapporteerd door moeder en internaliserende en totale gedragsproblemen gerapporteerd door ouders laten een verbetering zien na de behandeling, maar deze houdt geen stand tot zes maanden na de behandeling. Samenvattend kan worden gesteld dat er weinig effecten werden gevonden bij vaders en minder langdurige effecten dan verwacht. Maar over het geheel gezien is de behandeling wel effectief.

(18)

18 Referentielijst

Achenbach TM (1991) Manual for the child behavior checklist/4–18 and 1991 profile. University of Vermont, Department of Psychiatry, Burlington

Achenbach, T.M., Becker, A., Döpfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, H., &

Rothenberger, A., (2008). Multicultural assessment of child and adolescent psychopathology with ASEBA and SDQ instruments: research findings, applications, and future directions. Child Psychology and Psychiatry. 49, p. 251-275.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale, nj: Erlbaum

Arnott, B., & Meins, E. (2008). Continuity in mind-mindedness from pregnancy to the first year of life. Infant Behavior and Development, 31(4), 647-654. doi:10.1016/j.infbeh.2008.07.001 Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2005). Disorganized infant

attachment and preventive interventions: A review and meta-analysis. Infant Mental Health

Journal, 26, 191-216

Bowlby, J. (1969/1997). Attachment and loss, Vol. 1. Attachment. Londen: Pimlico Bowlby, J. (1982 2nd ed.). Attachment and loss (Vol. 2). Attachment. New York: Basic Bowlby, J. (1988). A secure base. Clinical applications of attachment theory, Routledge,

London (1988)

Bryman, A. (2012). Social research methods. New York: Oxford University Press Inc.

Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stam, G. J. M., Polderman, N. & Kellaert-Knol, M. G. (2012). Basic Trust: An attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on social work practice, 23: 179-188, doi:

10.1177/1049731512469301

Dekker, T., & Biemans, H. (1994). Video-hometraining in gezinnen [Video Home Training in families]. Houten/Zaventerm: Bohn Stafleu van Loghum

Haggman-Laitila, A., Pietila, A. M., Friis, L., & Vehvilainen-Julkunen, L. (2003). Video home training as a method of supporting of family life control. Journal of Clinical Nursing, 12, 93-106

Harris-Waller, J., Granger, C., Meins, E., & Gurney-Smith, B (2012). Parenting stress, parental mind- mindedness, and child behavioral characteristics in biological and adoptive families.

Manuscript submitted for publication.

IJzendoorn, M.H. van, Jufer, F. & Klein Poelhuis, C.W. (2005). Adoption and cognitive development: A meta- analytic comparison of adopted and non- adopted children’s IQ and school

(19)

19 Jacobs, E., Miller, L. C. & Tirella, L. G. (2010). Developmental and behavioral performance of

internationally adopted preschoolers: A pilot study. Child Psychiatry & Human Development, 41: 15–29, doi: 10.1007/s10578-009-0149-6

Johnson, D. E. (2002). Adoption and the effect on children’s development. Early Human Development, 68, 39-54

Juffer, F. (2005). Internationale adoptie: ‘Ieder kind verdient een thuis’. Pedagogiek, 25(1), 75-78 Juffer, F. & van IJzendoorn, M. H. (2005). Behavior problems and mental health referrals of

international adoptees. A meta-analysis.The Journal of The American Medical Association, 293: 2501–2515, doi: 10.1001/jama.293.20.2501

Lundy, B. L. (2003). Father–and mother–infant face-to-face interactions: Differences in mind-related comments and infant attachment?. Infant Behavior and Development, 26(2), 200-212. doi:10.1016/S0163-6383(03)00017-1

Main, M. & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as disorganized/disoriented rufing the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (pp. 121-160). Chicago, IL: University of Chicago Press.

Meins, E. (1997). Security of attachment and the social development of cognition. Hove, U.K.: Psychology Press

Meins, E., & Fernyhough, C. (2015). Mind-mindedness coding manual, Version 2.2. Unpublished manuscript. University of York, York, UK.

Meins, E., Fernyhough, C., Wainwright, R., Das Gupta, M., Fradley, E., & Tuckey, M. (2003). Pathways to understanding the mind: Construct validity and predictive validity of maternal mind-mindedness. Child Development, 74, 1194–1211, doi: 10.1111/1467-8624.00601 Nederlands Jeugd Instituut. (2011). Basic Trustmethode. Geraadpleegd op 17 februari 2016, van

www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies/Erkende-interventies/Basic-Trustmethode

O'Connor, R.S. Marvin, M. Rutter, J.T. Olrick, P.A. Britner (2003). Child–parent attachment

following early institutional deprivation. Development and Psychopathology, 15 (2003), pp. 19–38

Polderman, N. (1998). Hechtingsstoornis, beginnen bij het begin [Attachment Disorder: Begin at the beginning]. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 10, 422–433

Polderman, N., Kellaert-Knoll, M. G., Storsbergen, H., Bongaerts, W.B., Corts, M., & De Pagter, J. N. (2008). Manual of the attachment difficulties screening inventory 2–5 years (AISI 2–5 years). Haarlem, The Netherlands: Basic Trust

Rutter, M., O’Connor, T.G., & the English and Romanian Adoptes Study Team (2004). Are there ciological programming effects for psychological development? Findings from a study of Romanian adoptees. Developmental Psychology, 40, 81-94

(20)

20 Stichting adoptievoorzieningen. (z.d.). Cijfers. Geraadpleegd op 13 januari 2016, van

http://www.adoptie.nl/m/adoptie_cijfers/mn/2/

Van den Dries, L., Juffer, F., Van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranburg, M.J. (2009). Fostering security? A meta- analysis of attachment in adopted children. Children and Youth Services Review, 31, 410-421, doi:10.1016/j.childyouth.2008.09.008

Van IJzendoorn, M. H. & Juffer, F. (2005). Adoption is a successful natural intervention enhancing adopted children’s iq and school performance. Current Directions in Psychological Science, 14, 326-330

Verhulst, F. C., Ende, J. van der & Koot, J. M. (1996). Handleiding van de CBCL (4-18). Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam/ Academisch Ziekenhuis Rotterdam, afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie Sophia Kinderziekenhuis.

Wissink, I. B., Colonnesi, C., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., Asscher, J. J., Noom, M. J. & Kellaert-Knol, M. G. (2012). Validation of the attachment difficulties screening inventory 2–5 years (AISI 2–5 years). Manuscript submitted

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This focus on European industry and hence on technology to solve the ecological crisis is not only characteristic of the green growth discourse which the EU’s Green Deal propounds

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

In the first section of this paper I argued that what has been seen as a crisis in mili- tary professionalism, a crisis due to ethical and legal violations committed by military

Solely providing students with a tool to rate posts in a discussion forum, is probably not enough to alter group collaboration balance or change students’ rating standards..

Regarding the effect of surface topography, in BM, the cells cultured on 2/6 for 21 days showed a significantly higher Runx2 expression than those cultured on the flat substrate

[r]