• No results found

De relatie tussen interactieve media, Dopamine en aandachtsproblemen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen interactieve media, Dopamine en aandachtsproblemen"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Interactieve Media, Dopamine en

Aandachtsproblemen

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen 2015/2016

Universiteit van Amsterdam Begeleid door P.J. Hoffenaar

Anne-Wil Kramer 10325999

Januari 2016

(2)

Inhoudsopgave

Interactieve media, dopamine en de relatie met aandachtsproblemen 4

De rol van dopamine bij aandacht 7

Invloeden van (interactieve) media op aandachtsproblemen 11

Dopamine en beloning 14

(3)

Abstract

Er is een toename geconstateerd in het aantal AD(H)D diagnoses en gebruik van interactieve media. Gekeken werd of een relatie tussen deze factoren bestaat. Uit de onderzochte literatuur komen aanwijzingen naar voren dat entertainmentmedia het dopaminesysteem kunnen

beïnvloeden waardoor gezonde mensen aandachtsproblemen kunnen ontwikkelen. Daarnaast blijkt dat meer dan een uur per dag entertainmentmediagebruik een positieve relatie vertoont met aandachtsproblemen. Dit kan te maken hebben met de snelheid van opeenvolgende stimuli en regelmatige beloning. Er zijn een dopamine D1- en dopamine D2 netwerk betrokken bij aandachtsprocessen. Belangrijke aandachtsprocessen lijken onder controle te staan van dopamine D1 en verstoord te worden door dopamine D2. Het blijkt dat het brein meer dopamine D2receptoren aan kan maken als gevolg van regelmatige beloning, waardoor dopamine D2 meer invloed kan uitoefenen op het brein. Geconcludeerd wordt waakzaam te zijn op het aantal uur mediagebruik per dag van kinderen en de content daarvan.

(4)

Interactieve media, dopamine en de relatie met aandachtsproblemen

Er is veel debat over de stoornis Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (AD(H)D); een stoornis die zich kenmerkt door aandachtsproblemen en/of hyperactiviteit (American Psychiatric Association, 2013). AD(H)D wordt tegenwoordig vaker gediagnosticeerd dan ooit en is één van de meest voorkomende gedragsproblemen bij kinderen (Lange, Reichl, Lange, Tucha, & Tucha., 2010). Er is tot nu toe weinig evidentie gevonden dat er in alle gevallen een biologische, genetische of neurologische factor aan ten grondslag zou liggen. Uit

longitudinaal tweelingonderzoek komt naar voren dat AD(H)D één van de meest erfelijk overdraagbare aandoeningen is, met een erfelijkheidsfactor van rond de 60 procent (Larsson, Anckarsater, Råstam, Chang, & Lichtenstein, 2012). De prevalentie van AD(H)D lag tussen de vier en zeven procent, maar is de laatste jaren gestegen naar tussen de vijf en negen procent (Polanczyk, de Lima, Horta, Biederman, & Rohde, 2007; OECD, 2015). Wanneer genetica de belangrijkste oorzaak zou zijn van AD(H)D, zou de prevalentie stabiel moeten blijven. Een toename van de prevalentie suggereert dat omgevingsinvloeden hier een rol spelen.

Het blijkt dat het tot uiting komen van symptomen van AD(H)D verschilt per

omgeving. Er bestaat een discrepantie tussen gedragsobservaties van bijvoorbeeld ouders en leraren. Ouders rapporteren soms geen gedrags- of aandachtsproblemen, terwijl docenten dit wel zien, of andersom (Hartmann, Rhee, Wilcutt, & Pennington, 2007). De omgeving waarin een kind zich bevindt, lijkt dus een belangrijke rol te spelen in het al dan niet tot uiting komen van typisch AD(H)D gedrag. Sommigen suggereren daarom dat AD(H)D een veel

voorkomende samenstelling van neurologische-, psychologische- en omgevingsfactoren op een continuüm is, die samen een bepaald gedragspatroon tot stand brengen. In het huidige onderwijssysteem, waarin van kinderen verwacht wordt dat zij veel stil zitten en luisteren, worden de kinderen die dit gedragspatroon vertonen, bestempeld als anders en problematisch

(5)

(Lange et al., 2010). Deze studie tracht antwoord te geven op de vraag of gebruik van interactieve media een relatie heeft met de ontwikkeling van aandachtsproblemen.

Eén van de belangrijkste huidige theorieën over AD(H)D is de dopaminehypothese. Deze stelt dat mensen met AD(H)D een deficiëntie hebben in hun dopaminesysteem en met name een dopamine tekort in het ventraal striatum (VS) (Nieoullon, 2002; Kellendonk et al., 2006; Sagvolden et al., 2005). Het VS staat in nauw contact met andere corticale en

subcorticale hersengebieden (Nestler, Hyman, & Malenka, 2011). Het VS stuurt output naar met name de frontale cortex en de basale ganglia en wordt ook wel gezien als belangrijkste mediator voor belonings- en motivatieprocessen (Nestler et al., 2011). Veel neurologisch AD(H)D onderzoek richt zich dan ook op dit hersengebied.

Er bestaat daarnaast debat over het opkomend gebruik van interactieve media op, onder andere, basisscholen (OECD, 2015). Technologische media waarin een persoon invloed heeft op hetgeen wat op het medium gebeurt, wordt interactieve media genoemd (OECD, 2015). Denk hierbij aan computers, tablets en smartphones. Dit in tegenstelling tot

bijvoorbeeld het televisie medium. Dat interactieve media veelvuldig gebruikt worden, is een feit. Op 71 procent van de scholen wereldwijd worden computers gebruikt. Daarnaast heeft 75 procent van de leerlingen toegang tot een mobiel apparaat op school, zoals een laptop of tablet. Gemiddeld besteden kinderen tussen de 30 en 60 minuten per dag op school achter de computer (OECD, 2015). Ook heeft tegenwoordig 50 tot 80 procent van de gezinnen in welvarende landen een tablet of smartphone en spelen deze een steeds grotere rol in het leven van mensen (Banerjee, & Das, 2015; OECD, 2015; Wartella, Rideout, Lauricella, & Connel, 2013). Deze apparaten worden steeds vaker al aan zeer jonge kinderen gegeven om mee te spelen (Wartella et al., 2013). Hierbij spelen zij vaak spelletjes met een snel/regelmatig beloningssysteem, wat inhoudt dat er kleine ‘opdrachtjes’ gedaan worden waar direct een beloning op volgt, om vervolgens weer een nieuw opdrachtje te krijgen (Patil, Norcie,

(6)

Kapadia, Lee , 2012). Een voorbeeld hiervan is Candy Crush Saga, waarin men vrij makkelijk van lagere naar hogere niveaus gaat en bij elk niveau wat men omhoog gaat een beloning krijgt in de vorm van ‘muntjes’. Met deze muntjes kan men moeilijkere niveaus makkelijker maken, om weer sneller naar een hoger niveau te gaan en dus sneller de beloning van het behalen van een niveau te verkrijgen.

Van snelle beloning is bekend dat dit op het dopamine systeem werkt en een

verslavende werking heeft (Gazanniga, Ivry, & Mangun, 2014). Een gevolg hiervan kan zijn dat een kind zich niet meer voor langere tijd kan concentreren in een schoolsetting en

daardoor met AD(H)D wordt gediagnosticeerd op basis van gedragskenmerken. Alhoewel sommige studies ook positieve effecten hebben gevonden van het spelen van actie

videogames op visuele aandachtsprocessen (Dye, Green, & Bavelier, 2009; Wilms, Petersen, & Vangkilde., 2013), is de verslavende werking van spelletjes met een snel beloningssysteem een reden tot zorg en een reden om te onderzoeken hoe dit precies werkt.

In het algemeen geldt dat een kind kwetsbaarder is naarmate het jonger is (Gazzaniga, Ivry, & Mangun, 2014). Wat betreft hersenontwikkeling en dan met name de ontwikkeling van het aandachts- en visuele systeem, lijken er aanwijzingen dat kinderen langzamer informatie verwerken en informatie minder goed onthouden wanneer deze van een scherm wordt geleerd in vergelijking tot leren ‘in de echte wereld’ en dat dit blijvende effecten kan hebben (Kirkorian et al., 2015). Het feit dat interactieve media zowel op school als thuis veelvuldig door (jonge) kinderen gebruikt wordt en steeds meer kinderen met een

aandachtsstoornis gediagnosticeerd worden dan op basis van eerdere prevalentie verwacht mag worden, kan het onderzoeken van de aandachtsontwikkeling en interactieve media, wellicht meer inzicht verschaffen in de eventuele rol van interactieve media bij de

aandachtsontwikkeling en het dopaminesysteem. Deze kennis kan gebruikt worden om ouders bewust te maken van de mogelijke gevolgen en hen te stimuleren actief vorm te geven aan de

(7)

mediaopvoeding van hun kind(eren).

Deze literatuurstudie tracht antwoord te geven op de vraag: ‘Wat is de relatie tussen

interactieve media, dopamine en aandachtsproblemen?’ De hoofdvraag zal beantwoord

worden met behulp van deelvragen. De eerste deelvraag dient een overzicht te geven van de rol van dopamine bij aandachtsprocessen en luidt: ‘Wat is de rol van dopamine bij

aandacht?’. De tweede deelvraag richt zich op de invloed van externe factoren op de

ontwikkeling van aandachtsproblemen. Deze vraag luidt: ‘In hoeverre hebben externe

factoren, zoals interactieve media, een invloed op het ontwikkelen van aandachtproblemen?’.

Om tot slot de relatie tussen interactief mediagebruik, beloning, dopamine en

aandachtsproblemen te onderzoeken, is een derde deelvraag nodig. Deze vraag luidt: ‘Wat is

de rol van dopamine bij beloning?’. Er wordt onderscheid gemaakt tussen educatief

mediagebruik en entertainmentmediagebruik. Bij entertainmentmediagebruik kan gedacht worden aan eerder beschreven spelletjes met een snel beloningssysteem, zoals Candy Crush

Saga. Bij educatief mediagebruik kan gedacht worden aan programma’s of spelletjes met een

langzaam beloningssysteem. Een voorbeeld is een topografieprogramma, waarin de ‘beloning’ pas gegeven wordt wanneer iemand alles goed heeft.

Allereerst wordt in het eerste hoofdstuk de rol van dopamine bij aandacht besproken. Vervolgens worden in het tweede hoofdstuk externe invloeden van media op aandacht

besproken. Daarna wordt gekeken in hoeverre dopamine een rol speelt bij beloning en hoe dit gelinkt kan zijn aan interactieve media.

De rol van dopamine bij aandacht

Uit eerdere onderzoeken is bekend geworden dat dopamine specifiek betrokken is bij verschillende cognitieve processen zoals aandacht (Nieoullon, 2002; Nieoullon., & Coquerel, 2003) en geheugen (Berke., & Hyman, 2000). Dierenstudies laten zien dat dopamine

(8)

aandachtsswitching (Clark, Geffen, & Geffen, 1987). Daarnaast is het bekend dat mensen met een defect in het dopamine systeem, zoals patiënten met de ziekte van Parkinson,

moeilijkheden laten zien in aandachtsprocessen (Stam et al., 1993; Yamaguchi., & Kobayashi, 1998). Er zijn verschillende vormen van aandacht, die in de literatuur met verschillende paradigma’s onderzocht worden. Een vorm van aandacht die met name bij AD(H)D beperkt is, is sustained attention. Sustained attention houdt in dat iemand voor langere tijd zijn aandacht ergens op kan richten, ook als er vrij weinig gebeurt (Riccio, Reynolds, & Lowe., 2001). Daarnaast zijn er twee vormen van dopamine te onderscheiden: dopamine D1 en dopamine D2 (Andersen, & Teicher, 2000). Beide soorten dopamine hechten aan hun eigen receptor en beide soorten vervullen verschillende functies binnen het brein. Van dopamine D2 is vooralsnog minder bekend dan van dopamine D1. Het lijkt er echter op dat een te veel aan dopamine D2 en een tekort aan dopamine D1 in het striatum cognitieve- en

aandachtsproblemen met zich mee brengt (Andersen, & Teicher, 2000). Ook lijken

belangrijke aandachtsprocessen onder controle te staan van dopamine D1(Kellendonk et al., 2006).

Een PET-scan studie met volwassenen van Aalto, Brück, Laine, Någren en Rinne (2005) heeft zich gericht op welke hersengebieden actief werden en welke rol dopamine daarbij speelde tijdens werkgeheugen- en sustained attention (SA) taken. In hun studie kregen 12 volwassenen tussen de 20 en 30 jaar eerst een SA taak. Hierin werden medeklinkers één voor één gepresenteerd op een computerscherm. Deelnemers moesten op een ‘ja’ knop drukken wanneer de letter X verscheen (in 25 % van de gevallen) en op een ‘nee’ knop drukken wanneer andere letters verschenen. Daarnaast kregen deelnemers een werkgeheugen (WG) taak. De stimuli waren hetzelfde als bij de SA taak, maar de instructie verschilde. Hierbij moesten deelnemers op een ‘ja’ knop drukken wanneer de medeklinker hetzelfde was als de medeklinker twee items terug. Wanneer dit niet zo was, moesten ze op de ‘nee’ knop

(9)

drukken. Beide experimenten werden uitgevoerd terwijl deelnemers in een PET-scan lagen. Elke deelnemer werd drie maal gescand op dezelfde dag gedurende 69 minuten. De taken werden 120 seconden voor de injectie van een radioactieve isotoop, waarmee metabolische activiteit gemeten kan worden, gestart. D2 receptor beschikbaarheid werd gekwantificeerd als binding potential (BP) en werd gebruikt als maat voor benodigde aandacht bij een taak. Hoe lager BP, hoe minder D2 receptoren beschikbaar zijn en hoe meer aandacht nodig is voor een taak. Uit de resultaten bleek dat beide taken zorgden voor een vermindering in BP in de ventrale anteriore cingulate cortex en in de ventrolaterale prefrontale cortex. Deze resultaten suggereren dat aandachts- en werkgeheugengerelateerde taken geassocieerd zijn met regionale verhogingen van dopamine afgifte. In het algemeen wordt gedacht dat D1 dopaminerge

activiteit in het striatum bijdraagt aan bescherming tegen interfererende stimuli en aan selectie van de meest significante informatie die relevant is voor de context van gedrag (Nieoullon, 2002; Kellendonk et al., 2006). Deze studie toont aan dat ook een frontaal-temporaal dopamine D2 netwerk betrokken is bij SA- en WG taken bij (gezonde) mensen. Ook laat deze studie zien dat de ventrale anteriore cingulate cortex en de ventrolaterale prefrontale cortex betrokken zijn bij aandachtsprocessen. Dit zijn belangrijke omliggende gebieden van het VS. Daarnaast lijkt de meeste output van het VS naar de prefrontale cortex te gaan

(Nestler et al., 2011). Deze studie biedt dus ondersteuning voor de hypothese dat een ventraal-striataal dopaminenetwerk betrokken is bij verschillende aandachtsprocessen.

Naast sustained attention is inhibitie ook vaak beperkt bij mensen met AD(H)D (Faraone et al., 2005). Dit uit zich als het onvermogen om een overheersende respons of een (impulsieve) gedraging tegen te houden (Faraone et al., 2005). Het is bekend dat executieve functies, inclusief inhibitie, afhangen van prefrontale corticostriatale mechanismen (Miller, & Cohen, 2001). Een prominent breinstructuur binnen dit prefontale corticostriatale systeem en binnen het VS is de nucleus accumbens (NA). Hierbinnen zitten D1- en D2 receptoren. Pattij,

(10)

Janssen, van der Schuren, Schoffelmeer en van Gaalen (2007) vergeleken in een dierenstudie de bijdragen van dopamine D1- en D2 receptoren binnen de NA voor inhibitie en bekeken de verstorende effecten van amfetamine op inhibitie. In hun studie fungeerden 48 mannelijke ratten als proefdieren, die aan het begin van de studie 12 weken oud waren. Ratten zaten in paren in een ruimte met vijf gaten. Eerst werden zij getraind om bij het zien van licht in één van de vijf gaten, hun neus door dat gat te steken. Deden ze dit correct dan ontvingen ze eten. De duur van de stimulus cue (het licht) werd gradueel verminderd van 16 tot één seconden totdat de ratten een baseline bereikt hadden. Accuraatheid, premature responsen als meting voor inhibitie en latentie van accurate responsen werden gemeten. Hierna werden de ratten willekeurig in twee groepen verdeeld. De ene groep kreeg een buisje in de kern van hun NA en in de andere groep een buisje in de schelp van hun NA. Hierna werden zij wederom een week getraind op eerder genoemde taak, totdat de baseline weer bereikt was. Daarna werd of een dopamine D2 antagonist of een dopamine D1 antagonist geïnjecteerd door de buisjes volgens een gecounterbalanceerd design. De ratten kregen vervolgens nog een buisje in hun brein waardoor amfetamine toegediend werd. Het idee was dat amfetamine (dopamine agonist) inhibitie beperkte. Uit de resultaten blijkt dat wanneer inhibitie beperkt werd door amfetamine, dopamine D2 receptoren gestimuleerd moesten worden. Als dit het geval was, zorgde amfetamine voor premature responsen en minder accuraatheid. Wanneer de D2

antagonist (wanneer dopamine D2 zijn werk niet kon doen) geïnjecteerd was, blokkeerde deze het effect van amfetamine volledig en beperkte het inhibitie niet. Wanneer de D1 antagonist (wanneer dopamine D1 zijn werk niet kon doen) geïnjecteerd werd, veranderde er niets aan de effecten van amfetamine op inhibitie. Dit duidt op een dissociatie van dopamine D1 en dopamine D2. Wanneer een dopamine D2 antagonist zonder amfetamine geïnjecteerd werd, had dit niet of nauwelijks een effect op aandachtsprestatie. Wanneer een dopamine D1 antagonist zonder amfetamine geïnjecteerd werd, verslechterde dit de prestaties. Deze

(11)

resultaten indiceren dat aandachts- en inhibitieprocessen onder controle staan van met name dopamine D1 in de NA. Het lijkt dat activiteit van dopamine D2 receptoren door amfetamine verantwoordelijk is voor de slechtere prestaties en dat dopamine D1 een rol speelt in inhibitie en dus een positieve invloed heeft op prestaties op aandachtstaken. De resultaten van deze studie zijn in overeenstemming met eerdere resultaten van onder andere Andersen en Teicher (2000), waaruit bleek dat mensen die meer D2 receptoren en minder D1 receptoren (in de NA) hadden, gevoeliger zouden zijn voor AD(H)D en middelenmisbruik, omdat ze onder andere minder impulscontrole hadden.

Uit dit hoofdstuk komt naar voren dat zowel dopamine D1 als dopamine D2

netwerken betrokken zijn bij verschillende aandachtsprocessen, maar dat dopamine D1 meer een positief effect lijkt te hebben en dopamine D2 meer een negatief effect lijkt te hebben op met name inhibitie. Ook blijkt dat vooral dopamine D1 een belangrijk aandachtsfunctie vervult in de NA (in het VS). Met name het VS is een gebied wat dopamine deficiënties laat zien bij mensen met AD(H)D (Kellendonk et al., 2006), wat duidt op een neurologisch defect bij individuen met deze stoornis. Omdat symptomen van AD(H)D alleen aanwezig lijken te zijn in bepaalde situaties, lijkt het aannemelijk dat naast neurologische defecten ook

omgeving een rol speelt (Timimi, & Taylor, 2003).

Invloeden van (interactieve) media op aandachtsproblemen

Uit een studie naar behandelmethoden voor kinderen met AD(H)D kwam naar voren dat kinderen die een gedragsbehandeling kregen in dezelfde mate minder symptomen gingen vertonen als kinderen die medicatie kregen (MTA Cooperative Group, 2009). Dit suggereert dat omgeving, in de vorm van een gedragsinterventie, wellicht dezelfde neurologische veranderingen teweeg kan brengen als medicatie. Dopamine dysfunctie wordt vooralsnog als belangrijkste oorzaak gezien voor AD(H)D. Verminderingen in dopaminerg functioneren kunnen ontstaan door genetische en non-genetische factoren (Sagvolden et al., 2005).

(12)

Dopamine agonisten zoals cocaïne en amfetamines zorgen bijvoorbeeld voor een verandering in dopamine synthese (Yuan, McCann, & Ricaurte, 1997). Muizen die dit soort middelen langdurig gebruiken, vertonen stereotypische AD(H)D symptomen, die verdwijnen nadat gestopt wordt met het gebruik en dopaminewaarden zich hersteld hebben (Yuan et al., 1997). Dit suggereert dat externe factoren aandachtsproblemen (tijdelijk) kunnen veroorzaken of versterken.

Een correlationele studie van Zheng en collega’s (2014) heeft zich gericht op de relatie tussen aandachtsproblemen en mobiel telefoon gebruik onder adolescenten. In China kregen 7720 adolescenten een vragenlijst over hun smartphonegebruik en aandacht. In de vragenlijst over smartphonegebruik werden vragen gesteld zoals ‘hoe oud was je toen je voor het eerst een smartphone ging gebruiken?’ en ‘hoe veel tijd besteed je per dag aan entertainment op je smartphone (met name spelletjes)?’. Onoplettendheid werd gemeten met een ietwat

aangepaste versie van de AD(H)D diagnostische vragenlijst uit de DSM, die een tekort aan aandacht of een verminderde aandachtsspanne trachtte te meten. In deze vragenlijst werden vragen gesteld over het vermijden van schoolprojecten, dingen kwijtraken of het niet afkrijgen van klusjes etc. Uit de resultaten komt allereerst naar voren dat de proefpersonen gemiddeld tussen de 57 en 72 minuten per dag aan entertainment besteedden op hun smartphone. Daarnaast vertoonde ongeveer 70 procent van de respondenten symptomen van

onoplettendheid volgens de DSM. Ook was er een positieve relatie tussen onoplettendheid en de tijd die respondenten per dag aan entertainment besteedden. Wanneer respondenten aangaven meer dan 60 minuten per dag aan entertainment te besteden op hun telefoon, vertoonden zij significant vaker symptomen van AD(H)D dan respondenten die minder dan 60 minuten per dag aan entertainment besteedden (OR 1.87). Aangezien de prevalentie van AD(H)D bij schoolgaande kinderen normaal gesproken tussen de vijf en negen procent ligt (Pastor, & Reuben, 2008; OECD, 2015), illustreert deze studie dat externe invloeden, en met

(13)

name het spelen van spelletjes op een smartphone, een effect kunnen hebben op het vertonen van symptomen van onoplettendheid zoals bij AD(H)D. Omdat causaliteit niet af te leiden is uit een correlationeel onderzoek, dragen de auteurs van deze studie als mogelijke verklaring een indirect effect aan; wanneer meer tijd doorgebracht wordt op de smartphone, zorgt dat er indirect voor dat adolescenten minder tijd besteden aan andere, wellicht meer cognitief uitdagende taken die nodig zijn voor een gezonde aandachtsontwikkeling. Daarbij worden met entertainment veelal makkelijke en snelle applicaties bedoeld, waardoor kinderen op den duur minder motivatie zouden kunnen opbrengen voor cognitief uitdagender taken en liever kiezen voor het ‘makkelijke’ spelletje op hun telefoon, wat snel een beloning oplevert.

Het blijft onduidelijk of de content van media, de snelheid van opeenvolgende beloningen, schermgebruik of wellicht andere factoren ten grondslag liggen aan de relatie tussen het gebruik van entertainmentmedia en aandachtsproblemen. Zimmerman en Christakis (2007) onderzochten verschillende typen mediagebruik en de invloed daarvan op

aandachtsproblemen. In hun studie hebben ze gekeken naar drie verschillende typen televisieprogramma’s: educatieve programma’s, niet gewelddadige

entertainmentprogramma’s en gewelddadige entertainmentprogramma’s. Zij hebben gebruik gemaakt van het Panel Survey of Income Dynamics (PSID), een longitudinale studie

begonnen in 1968. Er is data gebruikt uit de PSID van alle kinderen tussen nul en vijf jaar oud, die follow-up data hadden van vijf jaar later. De onderzoekers hebben de steekproef verdeeld in een groep kinderen die jonger was dan drie jaar en een groep kinderen die vier of vijf jaar oud was bij aanvang van hun deelname aan de PSID. De PSID bevat de Behavior

Problems Index (BPI), een vragenlijst die door ouders ingevuld werd. Uit de resultaten bleek

dat voor kinderen die jonger waren dan drie jaar, het kijken van educatieve programma’s geen relatie had met latere aandachtsproblemen. Het kijken van entertainment programma’s bleek daarentegen een significante voorspeller voor latere aandachtsproblemen. Elk uur per dag wat

(14)

een kind onder de drie jaar naar gewelddadige entertainmentprogramma’s had gekeken, verdubbelde de kans op aandachtsproblemen vijf jaar later. Het kijken van niet-gewelddadige entertainmentprogramma’s had een minder groot effect, maar desalniettemin vormde ook dit een significante voorspeller voor latere aandachtsproblemen. Voor kinderen die vier of vijf jaar oud waren, vormde het kijken van wat voor programma dan ook echter geen significante voorspeller voor latere aandachtsproblemen. De resultaten suggereren dat het kijken van entertainmentprogramma’s, specifiek voordat kinderen de leeftijd van drie jaar bereikt hebben, invloed heeft op het ontwikkelen van aandachtsproblemen. Omdat educatieve programma’s vaak langere scènes hebben dan entertainmentprogramma’s, suggereren de auteurs dat met name de snelheid van programma’s een invloed heeft en bijvoorbeeld het brein kan overstimuleren. Dit is in overeenstemming met een studie van Cooper, Uller, Pettifer en Stolc (2009) waaruit bleek dat aandacht en oriëntatie slechter werden wanneer kinderen naar een sneller afgespeelde scène keken in vergelijking met wanneer kinderen naar dezelfde, langzamer afgespeelde scène keken.

Al met al laat dit hoofdstuk zien dat, los van neurobiologie, externe invloeden van entertainmentmedia op smartphones en entertainmentprogramma’s op televisie negatieve effecten laten zien op de aandachtsontwikkeling van kinderen en adolescenten. De studies van Zimmerman en Christakis (2007) en Cooper en collega’s (2009) suggereren daarnaast dat de snelheid van de opeenvolging van stimuli een belangrijke rol speelt.

Dopamine en beloning

Zoals uit de studie van Zheng en collega’s (2014) naar voren komt, kunnen kinderen die geen AD(H)D hebben, door invloed van entertainmentspelletjes op smartphones, toch aandachtsproblemen gaan vertonen. De studie van Zimmerman en Christakis (2007) suggereert dat de snelheid of content van een televisieprogramma invloed heeft op het ontwikkelen van aandachtsproblemen. Of dopamine en beloning bij beide processen een rol

(15)

speelt, is niet besproken in eerder genoemde studies. Uit het eerste hoofdstuk komt daarnaast naar voren dat mensen die meer dopamine D2 receptoren hebben, gevoeliger zijn voor

aandachtsproblemen zoals impulscontrole (Pattij et al., 2007; Anderson, & Teicher, 2000). De vraag of deze receptordichtheid eventueel kan veranderen als gevolg van externe invloeden zoals entertainmentspelletjes met een regelmatig beloningssysteem staat hier centraal. Om dit te onderzoeken, wordt een vergelijking gemaakt met andere situaties waarin regelmatige beloning een rol speelt, zoals drugsgebruik.

Een dierenstudie van Briand, Flagel, Seeman en Robinson (2008) onderzocht specifiek of een eventuele verhoging van dopamine D2 receptoren plaats vond als gevolg van

cocaïnegebruik (beloning). In hun studie werden 48 ratten vier weken lang zes dagen per week één uur per dag in een ruimte gezet om naar keuze cocaïne bij zichzelf toe te dienen. Daarna werden de ratten in twee groepen verdeeld. De ene groep kreeg zes uur per dag voor 16 dagen toegang tot de ruimte waar ze zichzelf cocaïne konden toedienen. De andere groep kreeg één uur per dag voor 16 dagen toegang tot de ruimte waar ze zichzelf cocaïne konden toedienen. Een derde groep ratten werd gebruikt als controlegroep. Hierna werden hun hersenen onderzocht en werden D2 receptoren zichtbaar gemaakt met een chemische substantie. Uit de resultaten bleek allereerst dat de groep ratten die zes uur per dag toegang had gekregen tot cocaïne, zichzelf veel meer toediende dan de groep die maar één uur per dag toegang had. Daarnaast bleek dat bij beide groepen die dagelijks toegang kregen tot cocaïne 150% meer dopamine D2high receptoren (dopamine D2 receptoren met hogere affiniteit voor cocaïne) in het striatum (o.a. de NA) zaten dan bij de ratten in de controlegroep. Daarnaast bleek dat hun dopamine D2low receptoren (dopamine D2 receptoren met een lage affiniteit voor cocaïne) waren afgenomen, waarschijnlijk als gevolg van de D2high toename, omdat het totaal aantal D2 receptoren gelijk was gebleven. Dit effect bleef zichtbaar tot 30 dagen na het stoppen met cocaïne. Deze studie laat zien dat door het brein te stimuleren met (snelle)

(16)

beloning (cocaïne) de verdeling van de receptordichtheid van dopamine D2 receptoren verandert. Op basis van deze studie kan beredeneerd worden dat andere vormen van regelmatige beloning wellicht een soortgelijk effect hebben en kunnen zorgen voor een (blijvende) toename in dopamine D2high receptoren. Dopamine bindt met name aan dopamine D2high receptoren (Seeman et al., 2005). Een toename van deze receptoren leidt er dus toe dat er meer beschikbare D2 receptoren zijn voor dopamine om zich aan te binden en dus een effect op uit te oefenen. Dit kan een negatief effect hebben op aandacht, daar het bekend is dat mensen met meer dopamine D2 receptoren gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van AD(H)D en middelenmisbruik (Anderson., & Teicher, 2000).

Bovengenoemde studie laat zien dat het dopaminesysteem langdurig kan veranderen als gevolg van het regelmatig krijgen van een beloning. Binnen interactieve media, op met name smartphones en tablets, wordt veelvuldig gebruik gemaakt van beloningen (Patil et al. , 2012). Daarnaast is het bekend dat kinderen met AD(H)D anders reageren op beloning (Luman, 2009). Hoe dopamine hier precies bij betrokken is, staat hier centraal. Scheres, Milham, Knutson en Castellanos (2007) onderzochten of er verschillende neurale reacties plaats vonden op verschillende typen beloning bij adolescenten met en zonder ADHD. In hun fMRI studie fungeerden 11 adolescenten met ADHD als proefpersonen en 11 gezonde

adolescenten als controlegroep. Beide groepen verschilden niet significant op andere eigenschappen zoals geslacht, intelligentie of onderwijsniveau. Participanten voerden een

event-related Monetary Incentive Delay taak uit, welke expliciet activiteit in het VS uitlokt,

gerelateerd aan anticipatie op potentiële monetaire beloning. Voordat de proefpersonen in de scanner gingen, voerden zij 10 oefentrials uit om een leereffect te voorkomen en de

gemiddelde reactietijd per proefpersoon te meten. Ook werden zij overtuigd dat ze geld konden winnen door het succesvol uitvoeren van de taak. Terwijl participanten in de scanner lagen, kregen zij 72 trials van zes seconden. Trials bestonden uit een cue, een target en

(17)

feedback. Aan het begin van de trial verscheen een cue, die signaleerde of ze deze trial geld konden winnen of konden vermijden geld te verliezen door op een knop te drukken tijdens presentatie van de target. Bij controletrials moesten participanten ook een respons geven door op een knop te drukken, maar de cue signaleerde hier dat er geen geld verloren of gewonnen kon worden. Na het aanbieden van de cue, was er een interval, waarna de target verscheen. De duur van het aanbieden van de target verschilde (160-260 ms). Participanten moesten tijdens de presentatie van de target op een knop drukken en de moeilijkheidsgraad verschilde per target door de aanbiedingstijd te variëren (160-260 ms). Dit was aangepast aan de eerder gemeten reactietijd per persoon, zodat deelnemers op ongeveer 66 procent van de trials succesvol zouden zijn. Een trial was succesvol als deelnemers tijdens het aanbieden van de target op de knop gedrukt hadden. Daarna kregen deelnemers te horen of ze geld hadden gewonnen of verloren en hoe veel geld ze tot nu toe hadden verzameld. Uit de resultaten bleek dat adolescenten met ADHD minder dopaminerge activiteit vertoonden in het VS in

anticipatie op een beloning (geld) in vergelijking met de controlegroep. Daarnaast bleek dat activiteit in het VS negatief gecorreleerd was met door ouders gerapporteerde

hyperactiviteit/impulsiviteit over de gehele steekproef. Dit laat zien dat dopamine afgifte verandert als gevolg van anticipatie op beloning en dat dopamine afgifte bij adolescenten met ADHD anders is in anticipatie op beloning dan bij gezonde adolescenten. Binnen interactieve media wordt vaak gebruik gemaakt van beloningen; kinderen met ADHD kunnen over het algemeen minder lang wachten (anticipatie) op een beloning; dan worden ze onrustig en verliezen ze aandacht (Luman, 2009). Daarom zouden zij gevoeliger kunnen zijn voor spelletjes met regelmatige beloningen dan mensen zonder ADHD. Bij gezonde mensen, kan het vaker krijgen van een beloning zorgen voor gewenning (of verslaving), waardoor hun dopaminesysteem kan gaan lijken op dat van mensen met ADHD. Dit betekent dat zij meer dopamine D2high receptoren kunnen krijgen en dat dopamine D2 op die manier meer invloed

(18)

kan uitoefenen op het brein.

Al met al komt uit dit hoofdstuk naar voren dat er meer dopamine D2high receptoren in het brein kunnen ontstaan als gevolg van regelmatige beloning, waardoor dopamine D2 meer invloed kan uitoefenen. Ook blijkt dat het dopaminesysteem van adolescenten met ADHD anders reageert in anticipatie op beloning. Hier vanuit kan beredeneerd worden dat

regelmatige beloning, door bijvoorbeeld interactieve media, symptomen van AD(H)D kan veroorzaken of versterken.

Conclusies en Discussie

Uit de besproken onderzoeken komen aanwijzingen naar voren dat entertainment op (interactieve) media het brein dusdanig zou kunnen beïnvloeden dat gezonde mensen

symptomen van aandachtsproblemen kunnen ontwikkelen. Het blijkt dat zowel een dopamine D1 als een dopamine D2 netwerk betrokken is bij aandachtsprocessen, maar dat een teveel aan dopamine D2 in het VS een negatieve uitwerking heeft op aandachtsprocessen. Daarnaast blijkt dat externe invloeden van (interactieve) media kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van aandachtsproblemen en dat dit een relatie vertoont met de snelheid van stimuli en het soort beloning. Beloning blijkt de werking van dopamine in het brein te kunnen veranderen. Het (ratten)brein kan namelijk meer dopamine D2high receptoren gaan aanmaken in het striatum als gevolg van regelmatige beloning, waardoor dopamine D2 meer invloed kan uitoefenen. Belangrijke aandachtsprocessen zoals inhibitie en sustained attention lijken juist onder controle te staan van dopamine D1 en verstoord te worden door dopamine D2 in met name het VS. Een toename van dopamine D2high receptoren kan er dan toe leiden dat aandachtsprocessen verstoord worden. Mensen met AD(H)D zouden daarnaast gevoeliger kunnen zijn voor verslaving aan spelletjes met regelmatige beloning, daar zij in het algemeen gevoeliger zijn voor verslaving, omdat hun dopaminesysteem anders werkt in anticipatie op een beloning (Lee, Humphreys, Flory, Liu, & Glass, 2011).

(19)

In de huidige literatuurstudie is veel aandacht geweest voor dopamine en de invloed van media op het dopaminesysteem. Echter, zouden ook alternatieve verklaringen aangehaald kunnen worden voor de gevonden resultaten. Het samengaan van de opkomst van interactieve media en de toename van het aantal AD(H)D diagnoses impliceert immers geen causaliteit. De prevalentie van verschillende mentale aandoeningen is in Nederland tussen 1992 en 2009 met 10 tot 15 procent gestegen (de Graaf, ten Have, van Gool., & van Dorsselaer., 2012). Een mogelijke verklaring kan zijn dat individuen die ergens tegenaan lopen, makkelijker

psychologische hulp vragen dan eerder. Farmaceutische bedrijven lijken daarbij een steeds grotere invloed uit te oefenen op zowel de wetenschappelijke- als klinische praktijk (Timimi, 2007). Ook dit kan een mogelijke verklaring vormen voor de toename in het aantal AD(H)D diagnoses. Desalniettemin geeft de huidige studie evidentie dat symptomen van AD(H)D door factoren zoals regelmatige beloning op latere leeftijd nog kunnen ontwikkelen. Dit kan

mogelijk bijdragen aan de toename in het aantal diagnoses.

Een belangrijke beperking van de huidige studie is dat het onderzoeksgebied naar interactieve media nog jong is. Daardoor is weinig experimenteel onderzoek te vinden wat zich op deze specifieke vraag gericht heeft. Het wordt dan ook aangeraden meer longitudinaal en experimenteel onderzoek te verrichten naar de effecten van interactieve media op het (ontwikkelende) brein. Hierdoor is ook een studie met televisieprogramma’s gebruikt, terwijl dit geen interactieve media is. Echter, kan beargumenteerd worden dat deze studie evidentie heeft geleverd voor een gezamenlijk onderliggend proces: de snelheid van het

mediamateriaal. Wanneer een televisieprogramma (of spel) snel opeenvolgende stimuli aanbiedt, kan beargumenteerd worden dat dit als beloning werkt. Kinderen raken op een gegeven moment gewend aan snel opeenvolgende stimuli en kunnen hun aandacht niet meer voor langere tijd richten op één stimulus, zoals bijvoorbeeld voor langere tijd naar een docent luisteren op school. Daarnaast bleek uit een studie van Ferguson (2011) dat televisiekijken en

(20)

gamen op zich, geen voorspellers waren voor latere aandachtsproblemen, maar dat het type programma of game veel belangrijker lijkt te zijn. Hij concludeert hier uit dat veel naar schermen kijken een kleine rol lijkt te spelen in vergelijking met de content van media en dat dus niet alle media een negatieve invloed hoeven te hebben.

Een andere beperking is dat een correlationele studie is gebruikt. Dit soort designs zijn meestel slechter qua voorspellingskracht, omdat niet goed gecontroleerd kan worden voor

confounding factors en geen causaliteit aangetoond kan worden (Field, 2014). Toch kan de

hoogte van de gevonden OR (1.87) tussen entertainmentmediagebruik en aandachtsproblemen wetenschappers motiveren experimenteel onderzoek naar dit verband te verrichten. Daarnaast zijn een fMRI en PET-scan studie besproken, waarin weinig proefpersonen gebruikt zijn. Dit is een veelvoorkomende beperking van dit soort studies, daar dit onderzoek erg duur is. Weinig proefpersonen zorgt voor een verminderde statistische power, wat de kans verkleint om een effect aan te tonen en dat een statistisch significant resultaat ook een daadwerkelijk effect reflecteert (Button et al., 2013). fMRI onderzoek is aan de andere kant juist erg waardevol door de hoge spatiële resolutie waarmee neurale netwerken zichtbaar gemaakt kunnen worden.

Een belangrijke bevinding is dat het onderzoeksgebied naar AD(H)D verouderd lijkt te zijn. Er zijn weinig recente studies gevonden die zich richten op AD(H)D en dopamine. Hierdoor bestond de noodzaak minder recente literatuur aan te halen. Ook lijken weinig theoretici zich bezig te houden met een verbetering van of alternatief op de

dopaminehypothese. Aanbevolen wordt om nogmaals kritisch te kijken naar de huidige dopaminehypothese door bijvoorbeeld nieuwe methoden voor hersenonderzoek te benutten en dit ook op mensen te testen (mits ethisch verantwoord). Vlak voor de afronding van dit paper is echter een publicatie uitgekomen, waarin op basis van een nieuw neuraal netwerk model ADHD voorspeld kon worden aan de hand van de dikte van bepaalde hersenverbindingen

(21)

(Rosenberg et al., 2016). Dit lijkt een veelbelovende techniek om, naast het huidige diagnostische systeem, ADHD te kunnen diagnosticeren op basis van hersenscans.

Al met al heeft de huidige studie een aantal praktische implicaties en aanbevelingen. Ouders en docenten wordt allereerst aangeraden actief vorm te geven aan de mediaopvoeding. Er is geen bewijs gevonden dat entertainment media per se slecht voor kinderen is, maar te veel entertainmentmediagebruik wordt in ieder geval afgeraden. Maximaal een uur per dag kan hier een richtlijn voor vormen. Ook mensen die zich bezighouden met AD(H)D

diagnoses, zouden in hun beoordeling rekening kunnen houden met het aantal uur wat een kind per dag besteed aan entertainment media. Een diagnose die enkel gegeven wordt op basis van gedragskenmerken, kan er toe leiden dat een kind onterecht (schadelijke) medicatie krijgt. Het wordt dan ook aangeraden om niet enkel naar oorzaken buiten de opvoeding en educatie van kinderen te zoeken, maar kritisch en waakzaam te zijn op de omgeving die wij zelf creëren.

(22)

Literatuur

Aalto, S., Brück, A., Laine, M., Någren, K., & Rinne, J. O. (2005). Frontal and temporal dopamine release during working memory and attention tasks in healthy humans: a positron emission tomography study using the high-affinity dopamine D2 receptor ligand. The Journal of Neuroscience, 25(10), 2471-2477.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (5th ed.). Washington, DC: Author.

Anderson, S. L., & Teicher, M. H. (2000). Sex differences in dopamine receptors and their relevance to ADHD. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 24(1), 137-141.

Banerjee, D., & Das, K. (2015). Smartphone gaming in indian generation Y: An exploration,

Romanian Journal of Marketing, 2, 54-66.

Berke, J. D., & Hyman, S. E. (2000). Addiction, dopamine, and the molecular mechanisms of memory. Neuron, 25, 515-532.

Briand, L. A., Flagel, S. B., Seeman, P., & Robinson, T. E. (2008). Cocaine

self-administration produces a persistent increase in dopamine D2high receptors. European

Neuropsychopharmacology, 18(8), 551-556. doi:1 0.1016/j.euroneuro.2008.01.002

Button, K. S., Ioannidis, J. P. A., Mokrysz, C., Nosek, B. A., Flint, J., Robinson, E. S. J., & Munafò, M. R. (2013). Power failure: why small sample size undermines the

reliability of neuroscience. Nature Reviews Neuroscience, 14, 365-76.

doi:10.1038/nrn3475

Clark, C. R., Geffen, G. M., & Geffen, L. B. (1987). Catecholamines and attention II: Pharmacological studies in normal humans, Neurosciene & Biobehavioral Reviews,

(23)

Cooper, N. R., Uller, C., Pettifer, J., & Stolc, F. C. (2009). Conditioning attentional skills: examining the effects of the pace of television editing on children’s attention. Acta

Peadiatrica, 98, 1651-1655. doi:10.1111/j.1651-2227.2009.01377.x

De Graaf, R., ten Have, M., van Gool, C., & van Dorsselaer, S. (2012). Prevalence of mental disorders and trends from 1996 to 2009. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study-2. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology,

47(2), 203-213.doi:10.1007/s00127-010-0334-8

Dye, M. W. G., Green, C. S., & Bavelier, D. (2009). The development of attention skills in action video game players. Neuropsychologica, 27(8-9), 1780-1789.

Faraone, S. V., Biederman, J., Spencer, T., Michelson, D., Adler, L., Reimherr, F., & Seidman, L. (2005). Atomoxetine and stroop task performance in adult attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology,

15(4), 664-60.

Ferguson, C. J. (2011). The influence of television and video game use on attention and school problems: A multivariate analysis with other risk factors controlled. Journal of

Psychiatric Research, 45(6), 808-813. doi:

http://dx.doi.org/10.1016/j.jpsychires.2010.11.010

Field, A. (Ed. 4th). (2014). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Londen, UK: SAGE pulications Ltd.

Gazzaniga, M. S., Ivry, R. B., & Mangun, G. R. (2014). Cognitive neuroscience: The biology

of the mind. New York: W. W. Norton & Company, Inc.

Hartman, C. A., Rhee, S. H., Willcutt, E. G., & Pennington, B. F. (2007). Modeling rater disagreement for ADHD: Are parents or teachers biased? Journal of Abnormal Child

(24)

Kellendonk, C., Simpson, E. H., Polan, H. J., Malleret, G., Vronskaya, S., Winiger, V., Moore, H., & Kandel, E. R. (2006). Transient and selective overexpression of dopamine D2 receptors in the striatum causes persistent abnormalities in prefrontal cortex functioning. Neuron, 49(4), 603-615. doi:10.1016/j.neuron.2006.01.023 Kirkorian, H. L., Lavigne, H. J., Hanson, K. G., Troseth, G. L., Demers, L. B., & Anderson,

D. R. (2015). Video deficit in toddlers’object retrieval: what eye movements reveal about online cognition, Infancy, 21(1), 37-64. doi:10.1111/infa.12102

Lange, K. W., Reichl, S., Lange, K. M., Tucha, L., & Tucha, O. (2010). The history of attention deficit hyperactivity disorder, ADHD Attention and Hyperactivity

Disorders,2(4), 241-255. doi10.1007/s12402-010-0045-8

Larsson, H., Anckarsater, H., Råstam, M., Chang, Z., & Lichtenstein, P. (2011). Childhood attention-deficit hyperactivity disorder as an extreme of a continuous trait: a

quantitative genetic study of 8500 twin pairs. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 53(1), 73-80.

Lee, S. S., Humphreys, K. L., Flory, K., Liu, R., & Glass, K. (2011). Prospective assiciation of childhood attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) and substance use and abuse/dependence: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 31(3), 328-341. doi:10.1016/j.cpr.2011.01.006

Luman, M. (2009). Een afwijkende gevoeligheid voor beloning: een neurobiologische verklaring voor ADHD? Neuropraxis, 3, 53-60.

Miller, E. K., & Cohen, J. D. (2001). An integrative theory of prefrontal cortex function.

Annual Review of Neuroscience, 24, 167-202.

MTA Cooperative Group (2009). The MTA at 8 years: Prospective follow-up of children treated for combined-type ADHD in a multisite study. Journal of the American

(25)

doi:10.1097/CHI.0b013e31819c23d0

Nestler, E., Hyman, S. E., & Malenka, R. (2011). Molecular neuropharmacology: A

foundation for clinical neuroscience. New York: McGraw-Hill Companies.

Nieoullon, A (2002). Dopamine and the regulation of cognition and attention. Progress in

Neurobiology, 67(1), 53–83. doi:10.1016/S0301-0082(02)00011-4

Nieoullon, A., & Coquerel, A. (2003). Dopamine: a key regulator to adapt action, emotion, motivation and cognition. Current Opinion in Neurology, 16(2), 3-9.

OECD. (2015). Students, computers and learning: Making the connection. PISA, OECD Publishing, Paris. doi http://dx.doi.org/10.1787/9789264239555-en

Pastor, P. N., & Reuben, C. A. (2008). Diagnosed attention deficit hyperactivity disorder and learning disability: United States,2004-2006. Vital and Health Statistics. Series 10,

Data From the National Health Survey, 2008(237):1-14.

Pattij, T., Janssen, M. C. W., van der Schuren, L. J. M. J., Schoffelmeer, A. N. M., & van Gaalen, M. M. (2007). Involvement of dopamine D1 and D2 receptors in the nucleus accumbens core and shell in inhibitory response control. Psychopharmacology, 191, 587-598.

Patil, S., Norcie, G., Kapadia, A., & Lee, A. J. (2012). Reasons, rewards, regrets: privacy considerations in location sharing as an interactive practice. Proceedings on the Eighth

Symposium on Usable Privacy and Security, 5. doi:10.1145/2335356.2335363

Polanczyk, G., de Lima, M. S., Horta, B. L., Biederman, J., & Rohde, L. A. (2007) The worldwide prevalence of ADHD: a systematic review and metaregression analysis.

The American Journal of Psychiatry, 164(6), 942–948.

Riccio, C. A., Reynolds, C. R., & Lowe, P. A. (2004). Clinical applications of continuous

performance tests: Measuring attention and impulsive responding in children and adults. New York: Wilcy.

(26)

Rosenberg, M. D., Finn, E. S., Scheinost, D., Papademetris, X., Shen, X., Constable, R. T., & Chun, M. M. (2016). A neuromarker of sustained attention from whole-brain

functional connectivity. Nature Neuroscience, 19(1), 165-171.

Sagvolden, T., Johansen, E. B., Aase, H., & Russel, V. A. (2005). A dynamic developmental theory of attention-deficit/hyperactivity disorder (adhd) predominantly

hyperactive/impulsive and combined subtypes. Behavioral and Brain Sciences, 8(3), 397-419. doi:http://dx.doi.org/10.1017/S0140525X05000075

Scheres, A., Milham, M. P., Knutson, B., & Castellanos, F. X. (2007). Ventral striatal hyporesponsiveness during reward anticipation in attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 61(5), 720-724. doi:10.1016/j.biopsych.2006.04.042 Seeman, P., Weinshenker, D., Quirion, R., Srivastava, L. K., Bhardwaj, S. K., Grandy, D. K.,

Premont, R. T., Sotnikova, T. D., Boksa, P., El-Ghundi,M., O’Dowd, B. F., George, S. R., Perreault, M. L., Mannisto, P. T., Robinson, S., Palmiter, R. D., & Tallerico, T. (2005). Dopamine supersensitivity correlates with D2 high states, implying many paths to psychosis. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United

States, 102(9), 3513-3518. doi:10.1073/pnas.0409766102

Stam, C. J., Visser, S. L., Op de Coul, A. A. W., De Sonneville, L. M. J., Schellens, R. L. L. A., Brunia, C. H. M., de Smet, J. S., & Gielen, G. (1993). Disturbed frontal regulation of attention in Parkinson’s disease. Brain: A Journal of Neurology, 1139-1158. doi:http://dx.doi.org/10.1093/brain/116.5.1139

Timimi, S. (2007). Child psychiatry and its relationship with the pharmaceutical industry: theoretical and practical issues. Advances in Psychiatric Treatment, 14(1), 3-9. doi:10.1192/apt.bp.105.000901

Timimi, S., & Taylor, E. (2003). ADHD is best understood as a cultural construct. The British

(27)

Vandewater, E. A., Lee, J. H.,& Shim, M. (2004). Family conflict and violent electronic media use in school-age children. Media Psychology, 7(1), 73– 86.

doi:10.1207/S1532785XMEP0701_4

Wartella, E., Rideout, V., Lauricella, A., & Connell, S. (2013). Parenting in the age of digital

technology: A national survey. Report of the Center on Media and Human

Development, School of Communication, Northwestern University, Evanston, IL. Wilms, I. L., Petersen, A., & Vangkilde, S. (2013). Intensive video gaming improves

encoding speed to visual short-term memory in young male adults. Acta Psychologica,

142(1), 108-118.

Wise, R. A. (2004). Dopamine, learning and motivation. Nature Reviews Neuroscience, 5, 483-494. doi:10.1038/nrn1406

Yamaguchi, S., & Kobayashi, S. (1998). Contributions of the dopaminergic system to voluntary and automataic orienting of visuospatial attention. The Journal of

Neuroscience, 18(5), 1869-1878.

Yuan, J., McCann, U., & Ricaurte, G. (1997). Methylphenidate and brain dopamine

neurotixicity. Brain Reseaerch, 767(1), 172-175. doi:10.1016/S0006-8993(97)00771-3

Zheng, F., Gao, P., He, M., Li, M., Wang, C., Zeng, Q., Zhou, Z., Yu, Z., & Zhan, L. (2014). Association between mobile phone use and inattention in 7102 Chinese adolescents: a population-based cross-sectional study. BMC Public Health, 14(1022), .

doi:10.1186/1471-2458-14-1022

Zimmerman, F. J., & Christakis, D. A. (2007). Associations between content types of early media exposure and subsequent attentional problems. Pediatrics, 120(5), 986-992. doi:http://dx.doi.org/10.1542/peds.2006-3322

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

There are several alternative routes towards the implementation of the FAIR principles, some specialized for different types of digital resources. Communities have already

Ashorynejad, H.R., Javaherdeh, K., Sheikholeslami, M., Ganji, D.D.: Investigation of the heat transfer of a non-Newtonian fluid flow in an axisymmetric channel with porous wall

In line with the inability of 8-pCPT to increase VEGF expression, its mRNA content (Supplementary Figure 5) and secretion (Figure 5) were also unaffected by the depletion of Epac1

Although formula-scoring method tests are not fre- quently used, except for progress tests in medicine, it gives students the opportunity to acknowledge that they do not know

First of all, a pulsed laser easily delivers enough light within the speckle decorrelation time, so a bright speckle pattern of high contrast can be generated, if allowed by the

Secondarily, the study will examine if the Happiness Route can decrease loneliness, depressive symptoms and con- sumption of care and whether it improves purpose in life,

Bogolyubov transformation, 16 covariance matrix, 29 density operator, 3 entropy entanglement -, 7 localization, 36 Shannon -, 4 thermal -, 6 von Neumann -, 4 external region,

 Hypothesis 2a: Firms whose initial business plan focuses on means are more likely to overcome the micro-firm threshold than firms whose initial business plan focuses on ends.. 