• No results found

Verschillende ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover volwassenen versus leeftijdsgenoten = Different developmental trajectories of social anxiety for adults versus peers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillende ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover volwassenen versus leeftijdsgenoten = Different developmental trajectories of social anxiety for adults versus peers"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN ONDERWIJSINSTITUUT VOOR PEDAGOGISCHE EN ONDERWIJSKUNIDGE WETENSCHAPPEN

Verschillende Ontwikkelingspaden van Sociale Angst tegenover Volwassenen versus Leeftijdsgenoten

Different Developmental Trajectories of Social Anxiety for Adults versus Peers

Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

(2)

L. Corver Begeleiding: dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: dr. W. de Vente Amsterdam, november 2017 Inhoudsopgave Abstract ... 2 Samenvatting... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 11 Participanten ... 11 Procedure ... 12 Maten ... 12 Analyseplan... 16 Resultaten ... 17 Beschrijvende statistieken ... 17

Predictieve relaties tussen vroege sociale angst en latere sociale angst voor volwassenen versus leeftijdsgenoten ... 18

Klinische relevantie van sociale angst voor volwassenen versus leeftijdsgenoten... 19

Discussie ... 19

(3)

Abstract

For the diagnosis social anxiety disorder in childhood, social anxiety must occur to adults and peers. This requires therefore a careful study of the development trajectories of these

anxieties. The current study addressed whether different developmental trajectories exist for social anxiety for unfamiliar adults versus peers by examining (1) the predictive relationships between social anxiety at 2.5 years and social anxiety for an unfamiliar adult and peer at 7.5 years, and (2) the clinical relevance, that is, which anxiety more strongly predicts social anxiety disorder at 7.5 years. Social anxiety was measured among 118 children through observations, parent questionnaires and a clinical interview that was conducted with parents. The results showed that there are predictive positive relationships between early social behavioral inhibition and later social anxiety for an unfamiliar adult and peer, where both types of anxiety were predicted almost equally strong. As regards the clinical relevance, a trend indicated that social anxiety for an unfamiliar peer, but not for an adult, is positive associated with social anxiety symptoms at the same age. These inconsistent results prevent drawing an unambiguous conclusion whether different developmental trajectories of social anxiety for unfamiliar adults versus peers exist.

(4)

Samenvatting

Voor de diagnose van een sociale angststoornis in de kindertijd moet sociale angst

voorkomen tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten. Dit vereist daarom een nauwkeurige bestudering van de ontwikkelingspaden van deze angsten. Het huidige onderzoek onderzocht of er verschillende ontwikkelingspaden bestaan van sociale angst tegenover onbekende volwassenen versus leeftijdsgenoten door het onderzoeken van (1) de predictieve relaties tussen sociale angst op 2.5 jaar en sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot op 7.5 jaar en (2) de klinische relevantie, dat wil zeggen, welke angst sterker een sociale angststoornis op 7.5 jaar voorspelt. Sociale angst is gemeten bij 118 kinderen door observaties, oudervragenlijsten en een klinisch interview dat was afgenomen bij ouders. De resultaten toonden aan dat er predictieve positieve relaties bestaan tussen vroege sociale gedragsinhibitie en latere sociale angst tegenover een onbekende volwassene en

leeftijdsgenoot, waarbij beide angsttypen nagenoeg even sterk werden voorspeld. Wat betreft de klinische relevantie, is een trend aangetoond dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot, maar niet tegenover een volwassene, positief samenhangt met sociale angstsymptomen op dezelfde leeftijd. Deze inconsistente resultaten voorkomen het trekken van een eenduidige conclusie of verschillende ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover onbekende volwassenen versus leeftijdsgenoten bestaan.

(5)

Inleiding

Tijdens de kindertijd en adolescentie wordt het voor kinderen steeds belangrijker hoe zij overkomen in sociale interacties met leeftijdsgenoten, vrienden en volwassenen

(Ollendick & Hirshfeld-Becker, 2002). Een toename van sociale angst vanaf zesjarige leeftijd tot en met de adolescentie maakt deel uit van de normale ontwikkeling (Ollendick &

Hirshfeld-Becker, 2002; Rigter, 2013). Sociale angst bestaat uit angst dat het eigen handelen negatief wordt geëvalueerd, voornamelijk tijdens interacties (Henderson & Zimbardo, 2010). Het gaat gepaard met angst voor psychologische schade en met onaangename fysiologische ervaringen (Henderson & Zimbardo, 2010). In de kindertijd is sociale angst veelvoorkomend en kan een ernstig probleem vormen (Cartwright-Hatton, Hodges, & Porter, 2003). Het kan een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis, depressie, beperkte interpersoonlijke relaties en slechte schoolprestaties (Ollendick & Hirshfeld-Becker, 2002; Teachman & Allen, 2007).

Voor een aantal kinderen geldt dat de ernst van sociale angst niet past binnen de normale ontwikkeling. Dit kan leiden tot een sociale angststoornis die veelal in de kindertijd ontstaat en tevens de meest voorkomende angststoornis is (Chavira & Stein, 2005; Stein & Stein, 2008; Rigter, 2013). Eén van de criteria om te voldoen aan een sociale angststoornis in de kindertijd omvat aanhoudende angst voor één of meerdere sociale situaties waarin het kind wordt blootgesteld aan onbekende mensen (American Psychiatric Association, 2013; Bögels et al., 2010). Daarbij geldt voor kinderen dat sprake moet zijn van angst voor volwassenen én voor leeftijdsgenoten (American Psychiatric Association, 2013). Angst voor onbekende volwassenen ontstaat vanaf de leeftijd van ongeveer 6 maanden en laat meestal een toename zien voordat het stabiliseert rond het tweede levensjaar (Brooker et al., 2013). Brooker et al. (2013) deden onderzoek naar de ontwikkeling en het verloop van angst voor onbekenden. Angst voor onbekenden werd gemeten door vragenlijsten voor ouders, met observaties in het laboratorium met de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith & Rothbart, 1996) op 6 en 12 maanden oud en met de Risk Room (Reznick et al., 1986) op 36 maanden oud. Het onderzoek toonde vier verschillende trajecten aan van verandering van angst voor onbekenden bij kinderen van 6 tot 36 maanden, die leidden tot verschillende niveaus van angst voor onbekenden op de leeftijd van 36 maanden. De verschillende trajecten bestonden uit een (1) hoog/stabiel, (2) dalend, (3) sterk toenemend en (4) langzaam

toenemend traject van angst voor onbekenden. Deze verschillende trajecten in angst voor onbekenden bleken gerelateerd aan de mate van gedragsinhibitie op 36 maanden, een voorspeller van sociale angst (Brooker et al., 2013; Dyson, Klein, Olino, Dougherty, &

(6)

Durbin, 2011). Baby’s die een chronisch hoge angst voor onbekenden lieten zien van de babytijd tot 3 jaar vertoonden meer gedragsinhibitie op 36 maanden dan baby’s die een langzame of sterke toename in angst voor onbekenden over de leeftijd lieten zien. Dit

onderzoek toont dus aan dat de verschillende trajecten in angst voor onbekenden in de vroege kindertijd individuele verschillen in niveau van gedragsinhibitie in de peutertijd voorspellen (Brooker et al., 2013).

Vanwege de negatieve gevolgen van sociale angst en de verschillende trajecten in angst voor onbekenden, is het van belang om inzicht te krijgen in de ontwikkelingspaden van sociale angst bij kinderen en welke van de ontwikkelingspaden het sterkst een sociale

angststoornis voorspelt (American Psychiatric Association, 2013; Brooker et al., 2013). Om inzicht te krijgen in de ontwikkelingspaden is het belangrijk om al op jonge leeftijd

voorspellers van sociale angst te onderzoeken. Gedragsinhibitie is één van de sterkste en meest herkenbare risicofactoren voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis (Clauss & Blackford, 2012; Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005). Gedragsinhibitie bij jonge kinderen wordt omschreven als angstig en teruggetrokken gedrag, behoedzaamheid en weinig toenadering naar onbekende volwassenen of leeftijdsgenoten, objecten en situaties (Dyson et al., 2011; Kagan, 1989; Fox et al., 2005). Deze kenmerken zijn vroeg in het leven van een kind zichtbaar en zijn relatief stabiel gedurende de kinderjaren (Clauss & Blackford, 2012).

Hoewel in het meeste onderzoek gedragsinhibitie is geoperationaliseerd als één breed construct, tonen verschillende studies aan dat er verschillende soorten gedragsinhibitie zijn. Zo maken Dyson et al. (2011) in hun onderzoek onderscheid tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie. Zij hebben bij kinderen (N = 559) tussen de 35 en 50 maanden in het laboratorium sociale gedragsinhibitie gemeten door blootstelling aan een onbekende

volwassene (Toenadering door Vreemde) en niet-sociale gedragsinhibitie door blootstelling aan onder andere een onbekend en spannend speelgoeddier (Exploreren van Nieuwe Objecten en de Risk Room) (Dyson et al., 2011). Daarnaast vulden ouders vragenlijsten in over het temperament van het kind, over de verlegenheid en sociale desinteresse van het kind en de mate van gedragsinhibitie. Tevens werden ouders geïnterviewd om de psychopathologie bij de kinderen te beoordelen. Uit het onderzoek bleek dat sociale gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie relatief onafhankelijk van elkaar zijn. De maten om niet-sociale gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie te meten hingen namelijk niet significant samen. Onderling hingen de verschillende maten om sociale gedragsinhibitie te meten wel significant samen. Een voorbeeld hiervan was de schaal ‘peers’ van de Behavioral Inhibition

(7)

Questionnaire (BIQ) die geremd gedrag in relatie tot leeftijdsgenoten meet (Dyson et al., 2011; Broeren & Muris, 2010). Deze schaal hing samen met sociale gedragsinhibitie maar niet met niet-sociale gedragsinhibitie (Dyson et al., 2011). Ook de verschillende maten om niet-sociale gedragsinhibitie te meten hingen onderling significant samen. Het onderzoek laat zien dat sociale gedragsinhibitie al vroeg is te onderscheiden van niet-sociale gedragsinhibitie en suggereert dus dat deze twee soorten gedragsinhibitie verschillende ontwikkelingspaden vertonen. Inderdaad stellen Rubin, Coplan en Bowker (2009) in hun review dat kinderen met een hoge mate van sociale gedragsinhibitie meer kans hebben op problemen in relaties en interacties met leeftijdsgenoten (afwijzing, slechte kwaliteit van vriendschappen, slachtoffer van pesten) en problemen op school (schoolvermijding, slechte relatie met leerkracht, academische moeilijkheden). Tevens lopen deze kinderen het risico op het ontwikkelen van eenzaamheid, een laag zelfbeeld, depressieve symptomen en verdere internaliserende problemen (Rubin et al., 2009). Concluderend kan gesteld worden dat sociale

gedragsinhibitie en niet-sociale gedragsinhibitie van elkaar te onderscheiden zijn, waarbij vooral sociale gedragsinhibitie een relevante voorspeller van latere sociale angst lijkt te zijn.

Omdat sociale gedragsinhibitie een belangrijke voorspeller van latere sociale angst is, is het van belang om te kijken naar mogelijke verschillende ontwikkelingspaden ervan. Naast de verschillende ontwikkelingspaden van sociale en niet-sociale gedragsinhibitie, lijken er namelijk ook verschillende ontwikkelingspaden te bestaan voor sociale gedragsinhibitie voor bekende versus onbekende leeftijdsgenoten. Gazelle en Faldowski (2014) toonden aan dat bij kinderen op tweejarige leeftijd gedragsinhibitie voor bekende versus onbekende

leeftijdsgenoten andere gevolgen heeft. Kinderen (N = 141) van 25 maanden oud deden mee aan het onderzoek. Moeders en pedagogische medewerkers van de kinderopvang vulden vragenlijsten in en een deel van de kinderen (N = 82) werden 30 minuten geobserveerd tijdens vrij spel met een bekende leeftijdsgenoot op de kinderopvang. De vragenlijsten waren gericht op gedragsinhibitie (BIQ) en speelgedrag met onbekende en bekende leeftijdsgenoten (Preschool Play Behavior Scale) en de gedragsobservaties waren voornamelijk gericht op passieve uitsluiting door leeftijdsgenoten (Gazelle & Faldowski, 2014). De resultaten tonen aan dat gedragsinhibitie tegenover bekende leeftijdsgenoten gerelateerd was aan uitsluiting door leeftijdsgenoten. Daarentegen bleek dit niet het geval voor gedragsinhibitie tegenover onbekende leeftijdsgenoten (Gazelle & Faldowski, 2014). Mogelijk leidt gedragsinhibitie tegenover bekende leeftijdsgenoten tot meer negatieve sociale ervaringen dan

gedragsinhibitie tegenover onbekende leeftijdsgenoten. Wellicht resulteert dit in meer teruggetrokken en angstig gedrag over tijd in interactie met bekende leeftijdsgenoten. Deze

(8)

verschillende consequenties van sociale gedragsinhibitie tegenover bekende versus

onbekende leeftijdsgenoten suggereren dat het van belang is voor wie het kind angst ervaart. Mogelijkerwijs maakt het voor het ontwikkelingspad van sociale angst daarnaast ook uit of een kind sociale gedragsinhibitie tegenover volwassenen of tegenover leeftijdsgenoten ervaart.

Gebaseerd op voorgaande onderzoeken, kan worden verondersteld dat er

verschillende ontwikkelingspaden bestaan voor het ontwikkelen van sociale angst, waarbij de ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover volwassenen versus leeftijdsgenoten niet eerder zijn onderzocht. Juist omdat één van de criteria voor het diagnosticeren van een sociale angststoornis in de kindertijd is dat angst moet plaatsvinden tegenover volwassenen én leeftijdsgenoten, vraagt dit om een nauwkeurige bestudering van deze ontwikkelingspaden (American Psychiatric Association, 2013). Bovendien is het belangrijk om de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen nader te begrijpen, zodat kinderen die een verhoogd risico lopen vroegtijdig kunnen worden geïdentificeerd. Daarbij is vroegtijdige behandeling tevens van belang, want hoe jonger de leeftijd is waarop een sociale angststoornis ontstaat, hoe minder groot de kans is op herstel (Rigter, 2013). Effectieve preventie en nauwere aansluiting van behandeling kan beter gerealiseerd worden als de ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover volwassenen versus leeftijdsgenoten verhelderd worden.

De diagnose voor een sociale angststoornis bij kinderen in de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) en DSM 5 (American Psychiatric Association, 2013) ondersteunt het belang van het onderscheid tussen angst voor volwassenen versus leeftijdsgenoten. Ondanks dat een sociale angststoornis al geruime tijd werd erkend bij volwassenen, werd de stoornis pas in DSM-IV officieel erkend bij kinderen en is daarbij één van de criteria dat de sociale angst niet alleen moest voorkomen tegenover volwassenen maar ook tegenover leeftijdsgenoten (American Psychiatric Association, 1994; Beidel & Turner, 1998). Dit criterium suggereert dat sociale angst tegenover leeftijdsgenoten minder

“normaal” is dan tegenover volwassenen. Bij kinderen met een sociale angststoornis stijgt het functioneren op sociaal gebied volgens de American Psychiatric Association (1994) niet met de leeftijd, terwijl dat bij gezond functioneren wel wordt verwacht, zoals het steeds beter omgaan met leeftijdsgenoten. Doordat dit verwachte niveau van functioneren niet wordt behaald bij sociaal angstige kinderen, is het waarschijnlijk dat ontwikkelingsopgaven worden aangetast, zoals sociale interacties en relaties aangaan en onderhouden met leeftijdsgenoten, daling van schoolprestaties en vermijding van sociale activiteiten (American Psychiatric Association, 1994; Rigter, 2013; Rubin et al., 2009). Om deze reden en vanwege het feit dat

(9)

de meest gevreesde en vermeden situaties van kinderen met een sociale angststoornis

plaatsvinden in schoolsituaties (Rao et al., 2007), kan verondersteld worden dat sociale angst tegenover leeftijdsgenoten een groter risico op klinische sociale angst voorspelt dan sociale angst tegenover volwassenen.

Ten aanzien van de ontwikkeling van sociale angst lijkt sprake van een transactioneel proces waarbij voorspellers en consequenties van sociale angst een belangrijke rol spelen in de ontwikkelingspaden en de mate van latere klinische sociale angst. Allereerst lijken een aantal voorspellers, zoals afwijzing door leeftijdsgenoten, invloed te hebben op het ontstaan van sociale angst. Steeds meer onderzoek toont aan dat uitsluiting of negatieve interacties met leeftijdsgenoten bijdragen aan gevoelens van sociale angst (Ginsberg, La Greca, & Silverman, 1998). In de schoolperiode hebben kinderen immers sterk de behoefte om zich bij groepen betrokken te voelen en staat vrienden maken centraal. Positieve relaties met

leeftijdsgenoten gaan een steeds belangrijkere rol spelen (Ginsberg et al., 1998; Tieleman, 2007). Onderzoek onder schoolkinderen toonde dan ook aan dat kinderen die werden afgewezen of verwaarloosd (sociaal uitgesloten) door leeftijdsgenoten, meer sociale angst rapporteerden dan klasgenoten die werden geaccepteerd (La Greca & Stone, 1993). Afgewezen, verwaarloosde en gepeste kinderen ervaren vaker een afkeer tegen sociale interacties met leeftijdsgenoten, vermijden deze interacties zoveel mogelijk en de interacties zijn een aanleiding voor negatieve gedachten en overtuigingen over relaties met

leeftijdsgenoten (Spence & Rapee, 2016). De nadelige sociale uitkomsten van relaties met leeftijdsgenoten (afwijzing, verwaarlozing, gepest worden) verhogen het risico op het ontwikkelen en in stand houden van sociale angst en kunnen dus worden gezien als voorspellers van sociale angst (Spence & Rapee, 2016).

Naast voorspellers zijn er ook consequenties van vroege sociale angst die het risico op latere sociale angst vergroten. Een veronderstelde consequentie bij sociaal angstige kinderen is dat zij worden afgewezen door leeftijdsgenoten omdat zij gedrag laten zien dat tegen de leeftijdsspecifieke normen en verwachtingen in gaat voor sociale interacties en relatie- en groepsbetrokkenheid (Rubin et al., 2009). Het teruggetrokken gedrag, ook wel atypisch gedrag, valt namelijk steeds meer op bij leeftijdsgenoten naarmate kinderen ouder worden (Ladd, 2006). Een daarop aansluitende set consequenties is dat sociaal angstige kinderen veelal minder vrienden en meer negatieve interacties met leeftijdsgenoten hebben, minder leuk gevonden en geaccepteerd worden en vaker passief afgewezen worden dan niet-angstige kinderen (Spence & Rapee, 2016). Ginsberg et al. (1998) stellen dan ook dat er een relatie bestaat tussen sociale angst en het sociaal en emotioneel functioneren bij het kind. Uit dit

(10)

onderzoek bleek dat kinderen met een hoge mate van sociale angst een lage score op algemene zelfwaardering en sociale acceptatie, en meer negatieve interacties met

leeftijdsgenoten hadden, dan kinderen met een laag niveau van sociale angst. Hieruit kan gesteld worden dat sociale angst negatieve consequenties heeft voor het sociaal en

emotioneel functioneren van het kind (Ginsberg et al., 1998). Wat betreft de verschillende consequenties van sociaal angstig gedrag bij kinderen, kan dus geconcludeerd worden dat dit vroege sociaal angstige gedrag kan zorgen voor meer negatieve ervaringen met

leeftijdsgenoten waardoor het risico op latere sociale angst mogelijk wordt vergroot. Concluderend lijkt een transactioneel proces van invloed op de ontwikkeling en de mate van latere sociale angst bij kinderen. Zowel voorspellers als consequenties van sociale angst lijken het verloop en de ernst van sociale angst bij kinderen te beïnvloeden, waarbij leeftijdsgenoten een grote rol spelen. Zo verhogen de voorspellers, waaronder sociale

gedragsinhibitie, meer atypisch en teruggetrokken gedrag in sociale interacties. Dit kan leiden tot afwijzing door leeftijdsgenoten met als resultaat dat meer sociale angst bij het kind

ontstaat. Het kind doet hierdoor meer negatieve ervaringen op met leeftijdsgenoten waardoor het risico op latere sociale angst wordt vergroot. Juist vanwege de toenemende invloed van leeftijdsgenoten in de levensfase van kinderen van 6 tot 12 jaar (Rigter, 2013) lijkt het erop dat het ontwikkelingspad van sociale angst tegenover leeftijdsgenoten wijst op meer klinische sociale angst dan tegenover volwassenen.

Het doel van dit onderzoek was te achterhalen of er verschillende ontwikkelingspaden bestaan voor sociale angst tegenover onbekende volwassenen en sociale angst tegenover onbekende leeftijdsgenoten. Dit werd onderzocht door middel van twee deelvragen. De eerste deelvraag onderzocht de predictieve relaties tussen sociale angst op 2.5 jaar en sociale angst tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten op 7.5 jaar. Sociale angst tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten zijn niet eerder over een langere periode onderzocht, terwijl de DSM-IV en DSM 5 verwachten dat sociale angst in de kindertijd voorkomt tegenover volwassenen én leeftijdsgenoten. Daarom is het belangrijk om te onderzoeken of vroege sociale angst

samenhangt met sociale angst tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten op latere leeftijd en of deze verschillende typen van sociale angst verschillen in ontwikkelingspaden. Ten eerste werden predictieve relaties verwacht waarbij verondersteld werd dat een hoge mate van vroege sociale angst meer latere sociale angst tegenover een onbekende volwassene en onbekende leeftijdsgenoot voorspelde. Ten tweede werd verwacht dat de predictieve relaties met sociale angst op 2.5 jaar verschillen tussen sociale angst tegenover een onbekende volwassene en sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot op 7.5 jaar. Verwacht

(11)

werd dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot op latere leeftijd sterker werd voorspeld door vroege sociale angst dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene op latere leeftijd. Met de tweede deelvraag werd de klinische relevantie van sociale angst onderzocht. Gekeken is of sociale angst tegenover een onbekende volwassene en

leeftijdsgenoot samenhangt met klinische sociale angst op dezelfde leeftijd. Middels deze deelvraag kon onderzocht worden welk type angst (sociale angst tegenover een volwassene of leeftijdsgenoot) sterker samenhangt met een sociale angststoornis en dus ernstiger is. Voor effectieve preventie en nauwere aansluiting van behandeling is het belangrijk te weten wat de ernst is van het hebben van sociale angst tegenover een volwassene en leeftijdsgenoot. Er werd verwacht dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot sterker samenhangt met klinische sociale angst dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene.

(12)

Methode Participanten

Het huidige onderzoek was onderdeel van het longitudinaal onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’ aan de Universiteit van Amsterdam. De participanten in dit onderzoek zijn gezinnen die deelnamen aan dit grote longitudinale onderzoek naar de sociale ontwikkeling van kinderen. Het onderzoek bestaat uit zes metingen: voormeting, 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar. Ouders werden met het kind voor elke meting uitgenodigd om naar het onderzoekscentrum UvA Family Lab in Amsterdam te komen om samen een aantal taken en spelletjes te doen.

Om inzicht te krijgen in de ontwikkelingspaden van sociale angst van een kind tegenover een volwassene versus leeftijdsgenoot werd data van twee metingen gebruikt, namelijk op 2.5 jaar en op 7.5 jaar. De steekproef bestond uit 121 gezinnen, waarvan 3 gezinnen uit de dataset zijn verwijderd omdat gegevens bij meer dan 10 variabelen misten. De steekproef voor de analyses bestond daarom uit 118 kinderen (66 meisjes en 52 jongens) en hun ouders. Per variabele misten er echter een aantal gegevens. Voor de meting op 2.5 jaar waren gegevens beschikbaar van vroege sociale angstsymptomen (PAS-R) voor 113

gezinnen en van geobserveerde sociale gedragsinhibitie voor 112 gezinnen. Voor de meting op 7.5 jaar waren gegevens beschikbaar van sociale angst voor een onbekende leeftijdsgenoot voor 92 kinderen en van sociale angst voor een onbekende volwassene voor 93 kinderen. Voor klinische sociale angst (SCID) waren gegevens beschikbaar van 97 gezinnen en voor sociale angstsymptomen (SCARED) van 106 gezinnen.

De gemiddelde leeftijd van de kinderen op de 2.5 jaar meting was 2.51 jaar (SD = 0.05). De gemiddelde leeftijd van vaders tijdens deze meting was 37.00 jaar (SD = 5.32) en van moeders was dit 34.04 jaar (SD = 4.15). Tijdens de 7.5 jaar meting hadden de kinderen een gemiddelde leeftijd van 7.50 jaar (SD = 0.09). De gemiddelde leeftijd van vaders was 42.02 jaar (SD = 5.61) en van moeders was dit 38.98 jaar (SD = 4.11). De sociaal

economische status (SES) van de gezinnen is vastgesteld op basis van het opleidingsniveau, beroepsniveau en inkomen van beide ouders. Het opleidingsniveau werd gemeten op een schaal van 1 = Lagere school/basis onderwijs tot 8 = Universiteit. Het gemiddelde

opleidingsniveau van beide ouders was vrij hoog. Voor vaders gold een gemiddelde van 6.63 (SD = 1.57) en voor moeders 7.08 (SD = 1.12). Voor het meten van het beroepsniveau van beide ouders is een schaal geconstrueerd van 1 = Nooit werkzaam geweest tot 11 = In loondienst, wetenschappelijke opleiding vereist. Voor het beroepsniveau gold eveneens voor vaders (M = 8.25, SD= 2.66) en moeders (M = 8.73, SD = 2.16) een hoog gemiddelde.

(13)

Tenslotte is het inkomen van beide ouders gemeten met een schaal van 1 = < 500 euro, tot 7 = > 5000 euro. Voor deze schaal gold een bovengemiddeld beroepsniveau voor vaders (M = 4.63, SD = 1.33) en moeders (M = 4.07, SD = 1.40). Samenvattend kan gesteld worden dat er bij de gezinnen sprake was van een bovengemiddelde tot hoge SES.

Procedure

Bij de voormeting werden ouderkoppels die een kind verwachtten geworven (N = 151) via verloskundigen in Amsterdam en steden rondom Amsterdam. Ook werden

ouderkoppels geworven via zwangerschapscursussen in Amsterdam, bij babywinkels in en rond Amsterdam en via landelijke advertenties in ouderbladen en websites. Ouderkoppels met voldoende beheersing van de Nederlandse of Engelse taal konden mee doen aan het onderzoek. Baby’s met neurologische afwijkingen werden uitgesloten (de Vente,

Majdandžić, Colonnesi, & Bögels, 2011; Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2016). Ouders hadden voorafgaand aan het onderzoek een informed consent formulier ingevuld. Na de meting ontvingen ouders een cadeaubon van 20 euro, een cadeautje voor het kind en een dvd met de opnames van de uitgevoerde taken in het laboratorium. Het onderzoek was aangemeld bij de ethische commissie van het Research Institute Child Development and Education van de Universiteit van Amsterdam onder de naam ‘De Sociale ontwikkeling van Baby tot

Kleuter’. De laatste meting (7.5 jaar) van het onderzoek was goedgekeurd op 29-09-2014 met het dossiernummer: 2014-CDE-3748. Eerdere metingen van het onderzoek waren al

goedgekeurd.

Voor zowel de 2.5 jaar meting als de 7.5 jaar meting bezochten ouders apart van elkaar het onderzoekscentrum met hun kind. Tijdens de metingen zijn verschillende taken en vragenlijsten afgenomen. Voor het meten van sociale angst op 2.5 jaar is het kind

geobserveerd en hebben ouders een vragenlijst ingevuld. Voor de meting op 7.5 jaar is eveneens gebruik gemaakt van observaties bij het kind en zijn vragenlijsten ingevuld door ouders. Tevens zijn beide ouders geïnterviewd tijdens de 7.5 jaar meting. De afgenomen taken werden opgenomen op video achter een one-way window. Voor de taken gold een vaste procedure waarbij door de proefleiders gewerkt werd met een protocol. Getrainde codeurs hebben vervolgens de observaties en vragenlijsten gecodeerd.

Maten

Vroege sociale angst . Voor het meten van vroege sociale angst op 2.5 jaar werd de Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R) (Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010)

(14)

afgenomen en werd vroege sociale gedragsinhibitie gemeten door middel van de Clown- en Vreemde-taak (Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995).

Sociale angstsymptomen. Sociale angstsymptomen werd op 2.5 jaar gemeten door de PAS-R (Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). De PAS-R meet angstsymptomen van het jonge kind door een vragenlijst. Voor dit onderzoek is de Nederlandse versie van de vragenlijst afgenomen bestaande uit 30 items met een 5-punt Likertschaal (helemaal niet waar tot erg vaak waar). De vragenlijst bestaat uit vier schalen, namelijk ‘sociale angst’, ‘gegeneraliseerde angst’, ‘separatie angst’ en ‘specifieke angsten’. Voor het huidige onderzoek werd alleen de ‘sociale angst’ schaal gebruikt, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen sociale angst tegenover volwassenen versus leeftijdsgenoten. De schaal bestaat uit 7 items (itemvoorbeeld: “Is bang voor het ontmoeten of praten tegen een onbekend persoon”). Zowel vader als moeder hebben de vragenlijst ingevuld. De interne consistentie van de schaal ‘sociale angst’ was hoog voor zowel moeder (α = .86) als vader (α = .86) hoog. Aangezien de scores van ouders significant correleerden (r = .46, p < .001), zijn de scores van beide ouders met elkaar gemiddeld tot één eindscore (Edwards et al., 2010).

Sociale gedragsinhibitie. Voor het meten van sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar werd tevens de reactie van de peuters op twee onbekende sociale stimuli onderzocht (Majdandžić, 2013). Vanwege de kennis dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie te onderscheiden zijn (Dyson et al., 2011), is gekozen om alleen de twee taken te kiezen die sociale gedragsinhibitie meten. Dit waren de Vreemde-taak en de Clown-Taak. Bij beide taken werd gekeken hoe het kind reageerde op een volwassene. De taken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery,

Longley, & Prescott, 1995).

Bij de Vreemde-taak werd het gedrag van het kind in reactie op een onbekende volwassene die een aantal vragen stelde gescoord (Majdandžić, 2013). Voor het scoren van sociale gedragsinhibitie zijn de episodes onderverdeeld in een aantal tijdsintervallen, gebaseerd op de vragen van de vreemde. In elk tijdsinterval werden een aantal variabelen gescoord, namelijk gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst, verbale aarzeling en de latentietijd tot de eerste angstreactie. Van deze variabelen werd de piekintensiteit, latentietijd en de aanwezigheid gescoord. Om tot een eindmaat te komen werden de scores van de variabelen over alle tijdsintervallen gemiddeld. Deze gemiddelden werden gestandaardiseerd en vervolgens gereduceerd tot één score voor de taak Vreemde. De interne consistentie voor de Vreemde-taak was goed: Cronbach’s alpha = .76.

(15)

Bij de Clown-taak werd de reactie van het kind gescoord op een vrouwelijke clown die het kind uitnodigde om een aantal spelletjes te spelen (Majdandžić, 2013). Bij deze taak was de vader aanwezig en geïnstrueerd zich afzijdig te houden. Het eerste spelletje was spelen met een bellenblaas, het tweede spel was spelen met strandballen, vervolgens zette de clown haar pruik en neus af, speelde zij nog een minuut met muziekinstrumenten en als laatste werd het speelgoed opgeruimd. Het kind werd door de clown voortdurend op een enthousiaste manier uitgenodigd om met haar te spelen. Bij deze taak werden de volgende variabelen gescoord: gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, duur van nabijheid bij de ouder, afstand tot clown, terugtrekken, toenadering, vocale uitdrukking angst, verbale uitdrukking angst, verbale aarzeling, kind speelt wel/niet met speelgoed/clown en afstand tot ouder. Ook voor deze taak geldt dat de variabelen werden gemiddeld over de tijdsintervallen, vervolgens gestandaardiseerd en gemiddeld tot één score voor elk kind. De interne consistentie voor de Clown-taak was hoog: Cronbach’s alpha = .91.

De scores van de Vreemde-taak en Clown-taak correleerden significant (r = .36, p < .001). Daarom zijn de Vreemde-taak en de Clown-taak gemiddeld tot één eindscore om tot een eindmaat te komen van sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar.

Sociale angst voor een onbekende leeftijdsgenoot. Op 7.5 jaar werd sociale angst voor een onbekende leeftijdsgenoot gemeten met de taak ‘Peer Social Interaction Task’ (PSIT) (de Vente, 2014). Dit werd gedaan door een confrontatie met een onbekende

leeftijdsgenoot via een nagebootst skypegesprek op de laptop. Het nagebootste skypegesprek was een korte film van een mannelijke leeftijdsgenoot die werd vertoond aan het kind. Het kind wist echter niet dat het een film was. De leeftijdsgenoot stelde enkele vragen aan het kind tijdens het skypegesprek. Middels het scoringsprotocol ‘The peer social interaction task’ zijn de volgende variabelen gescoord: latentietijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, glimlachen, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen,

vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst en verbale aarzeling. Vanwege een lage item-totaal correlatie werden de variabelen blik afwenden, glimlachen en verbale uitdrukking van angst niet meegenomen in de eindscore (Majdandžić, 2014; de Vente, 2014). De gemiddelde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was goed (M ICC = 0.89, SD = 0.10). De interne consistentie van de gescoorde variabelen van de PSIT was goed: Cronbach’s alpha = .75.

Sociale angst voor een onbekende volwassene. Via de ‘Vreemde-taak’ werd sociale angst voor een volwassene onderzocht op 7.5 jaar door een confrontatie met een onbekende volwassene. De onbekende volwassene sprak het kind aan en stelde gedurende de taak een

(16)

aantal standaardvragen. Voor het scoren van sociale angst voor een onbekende volwassene gold dezelfde scoringsprocedure als bij sociale gedragsinhibitie en sociale angst voor een onbekende leeftijdsgenoot. Tevens werden dezelfde variabelen als bij PSIT gescoord, namelijk: latentietijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst en verbale aarzeling. Vanwege een lage item-totaal correlatie werden de variabelen blik afwenden en glimlachen niet meegenomen in de eindscore (Goldsmith et al., 1995; Majdandžić, 2014). De gemiddelde

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was goed (M ICC = 0.72, SD = 0.16). De Cronbach’s alpha van de Vreemde-taak bedroeg .68.

Ernst van klinische sociale angst. Voor het meten van de ernst van klinische sociale angst op 7.5 jaar werden de Structured Clinical Interview voor DSM-5 stoornissen voor kinderen (SCID-junior) en de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) gebruikt (Birhamer et al., 1997).

Klinische sociale angst. De SCID-Junior is een klinisch interview om op een semi-gestructureerde en gestandaardiseerde wijze informatie te verkrijgen omtrent DSM-5 stoornissen bij kinderen en adolescenten tussen de 8 en 18 jaar. Het interview bestaat uit 17 modules, waarvan in het huidige onderzoek alleen de schaal ‘sociale angst’ werd gebruikt. Bij beide ouders werd de SCID-Junior afgenomen toen het kind 7.5 jaar oud was. In dit onderzoek werd uitgegaan van een sociale angststoornis wanneer één van de ouders of beide ouders vonden dat hun kind een sociale angststoornis had.

Sociale angstsymptomen. Ten tweede is de SCARED afgenomen bij beide ouders om sociale angstsymptomen bij het kind te meten op 7.5 jaar. De Nederlandse versie bestaat uit 58 items en bestaat uit de volgende schalen: ‘gegeneraliseerde angststoornissen’, ‘separatie angststoornis’, ‘paniekstoornis’, ‘sociale fobie’ en ‘school fobie’ (Birhamer et al., 1997; Bögels & van Melick, 2004). In dit onderzoek werd de schaal ‘sociale fobie’ (10 items; itemvoorbeeld: “Mijn kind is niet graag bij onbekende mensen”) gebruikt voor het onderzoeken van sociale angstsymptomen. De vragen van deze schaal bestaan uit drie antwoordmogelijkheden (bijna nooit, soms, vaak). De vragenlijst maakt geen onderscheid tussen sociale angst tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten. De interne consistentie van de schaal ‘sociale fobie’ was hoog voor moeder (α = .86) en voor vader (α = .83). Aangezien de scores van ouders significant correleerden (r = .62, p < .001), zijn de scores van beide ouders met elkaar gemiddeld tot één eindscore.

(17)

Analyseplan

Voor het beantwoorden van de vraag of verschillende ontwikkelingspaden bestaan van sociale angst voor een onbekende volwassene versus onbekende leeftijdsgenoot werden regressieanalyses gebruikt. Er werden vier enkelvoudige regressieanalyses, een multiple regressieanalyse en één logistische regressieanalyse uitgevoerd. Voor het beantwoorden van de eerste deelvraag over de predictieve relaties van vroege sociale angst met latere sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot zijn vier enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd. De afhankelijke variabelen waren sociale angst tegenover (1) een onbekende volwassene en (2) een onbekende leeftijdsgenoot op 7.5 jaar. De

onafhankelijke variabelen werden in aparte regressies onderzocht en waren (1) sociale angstsymptomen op 2.5 jaar en (2) sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar. Voor de tweede deelvraag over de klinische relevantie van sociale angst tegenover een onbekende volwassene en onbekende leeftijdsgenoot werd een multiple regressieanalyse en een multipele logistische regressieanalyse uitgevoerd. De afhankelijke variabelen waren (1) sociale angstsymptomen (SCARED) en (2) de aanwezigheid van een sociale angststoornis (SCID). De onafhankelijke variabelen waren sociale angst tegenover (1) een onbekende leeftijdsgenoot en (2) een onbekende volwassene op 7.5 jaar. Deze werden beide als predictoren in de regressies opgenomen.

(18)

Resultaten Beschrijvende statistieken

Voorafgaand aan de analyses zijn de metingen gecontroleerd op outliers, waarbij z < -3.29 of < -3.29 als criterium gold (Tabachnick & Fidell, 2001). Outliers werden veranderd in een waarde nabij de eerste niet-outlier. Vervolgens zijn de skewness en kurtosis bekeken. De skewness en kurtosis voor de PAS-R en sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar en SCARED op 7.5 jaar waren <|2|, dus in orde. De skewness voor de Vreemde-taak was eveneens <|2|, de kurtosis daarentegen was >|2|. De skewness en kurtosis voor de PSIT meting op 7.5 jaar waren >|2| . Ondanks de niet-optimale verdeling is ervoor gekozen om de PSIT en Vreemde-taak niet te transformeren omdat dat de interpretatie van de maten bemoeilijkt. Hiernaast is nagegaan hoeveel kinderen een sociale angststoornis hadden. Van de steekproef (N = 97) van de SCID hadden 5 kinderen (5,2%) een sociale angststoornis. Tenslotte is een

correlatiematrix van de gebruikte variabelen weergegeven in Tabel 1. De gemiddelde scores, standaarddeviaties en onderlinge samenhang tussen de variabelen met significanties zijn weergegeven.

Uit Tabel 1 blijkt dat vroege sociale angstsymptomen (PAS-R) en geobserveerde sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar significant positief met elkaar samen hangen (p < .01). Vroege sociale angstsymptomen (PAS-R) op 2.5 jaar en sociale angstsymptomen (SCARED) op 7.5 jaar correleerden eveneens significant positief met elkaar (p < .01). Daarentegen correleerde vroege sociale angstsymptomen (PAS-R) niet significant met sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot (PSIT) en tegenover een onbekende volwassene (Vreemde-taak). Geobserveerde sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar hing significant positief samen met sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot (PSIT), tegenover een onbekende volwassene (Vreemde-taak) en sociale angstsymptomen (SCARED) op 7.5 jaar (alle p-waarden < .01). Op 7.5 jaar bleken de maten sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot (PSIT) en een onbekende volwassene (Vreemde-taak) significant positief samen te hangen (p < .01). Ook de relaties van sociale angst tegenover een onbekende

leeftijdsgenoot (PSIT) met sociale angstsymptomen (SCARED) op 7.5 jaar hingen significant positief met elkaar samen (p < .01 en p < .05). Sociale angst tegenover een onbekende

volwassene (Vreemde-taak) correleerde significant positief met sociale angstsymptomen (SCARED) (p < .01) op 7.5 jaar. Concluderend hangen een groot deel van de sociale angstmaten significant positief met elkaar samen.

(19)

Correlatiematrix en Descriptieve Gegevens van de Studievariabelen Variabelen M SD 1 2 3 4 5 1 PAS-R 2.5 jaar 1.83 0.54 1 2 Sociale BI 2.5 jaar 0.00 0.52 .27** 1 3 PSIT 7.5 jaar -0.00 0.64 .09 .35** 1 4 Vreemde-taak 7.5 jaar -0.01 0.56 .16 .32** .54** 1 5 SCARED 7.5 jaar 1.42 0.36 .51** .32** .30** .27** 1 Note. BI = gedragsinhibitie, M = Mean, SD = Standard Deviation.

* p < .05. ** p < .01.

Om te onderzoeken of kinderen met en zonder de diagnose sociale angststoornis van elkaar verschillen in de continue angstmaten is de Mann-Whitney toets uitgevoerd. Uit Tabel 2 blijkt dat de groep kinderen met een diagnose van een sociale angststoornis gemiddeld hoger scoort op sociale angstsymptomen (SCARED) op 7.5 jaar. De groepen kinderen verschillen niet op vroege sociale angstsymptomen op 2.5 jaar (PAS-R), sociale

gedragsinhibitie op 2.5 jaar, sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot op 7.5 jaar (PSIT) en sociale angst tegenover een onbekende volwassene op 7.5 jaar (Vreemde-taak).

Tabel 2

Descriptieve Gegevens van de Twee Groepen van Klinische Sociale Angst (SCID) Groepen

Geen klinische SA Wel klinische SA

Continue angstvariabelen Mediaan Mediaan U z p

PAS-R 2.5 jaar 1.643 1.912 151.0 -.479 .632

Sociale BI 2.5 jaar -.085 .678 104.0 -1.955 .051

PSIT 7.5 jaar -.175 .186 99.0 -1.406 .160

Vreemde-taak 7.5 jaar -.147 -.195 169.0 -.059 .953

SCARED 7.5 jaar 1.278 2.056 35.5 -3.174 .002

Note. BI = gedragsinhibitie, klinische SA = klinische sociale angst, U = toetsingsgrootheid, z = z-waarden, statistisch significante (p < .05) verschillen worden vetgedrukt weergegeven. Predictieve relaties tussen vroege sociale angst en latere sociale angst voor volwassenen versus leeftijdsgenoten

Ten eerste is een regressieanalyse uitgevoerd om te toetsen of vroege sociale angst op 2.5 jaar latere sociale angst tegenover een onbekende volwassene en onbekende

(20)

leeftijdsgenoot op 7.5 jaar voorspelde. Het resultaat van de enkelvoudige regressieanalyse laat geen significante samenhang zien tussen de sociale angstschaal van de PAS-R op 2.5 jaar en de PSIT op 7.5 jaar, β = .09, p = .42. Eveneens is geen significante samenhang gevonden tussen de sociale angstschaal van de PAS-R op 2.5 jaar en de Vreemde-taak op 7.5 jaar, β = .16, p = .15. Het resultaat van de enkelvoudige regressieanalyse van sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar met de PSIT op 7.5 jaar laat wel een significante, positieve samenhang zien, β = .35, p < .001. Ook laat de enkelvoudige regressieanalyse tussen sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar met de Vreemde-taak op 7.5 jaar een significante, positieve samenhang zien, β = .32, p < .001.

Klinische relevantie van sociale angst voor volwassenen versus leeftijdsgenoten Ten tweede is onderzocht of sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot klinische sociale angst op 7.5 jaar voorspelde en of sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot een grotere mate van klinische sociale angst voorspelde dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene. Ten eerste is een multiple

regressieanalyse uitgevoerd waarbij beide als voorspellers in de regressie zijn opgenomen. De resultaten laten zien dat de PSIT op 7.5 jaar marginaal significant hogere scores op de SCARED voorspelt op 7.5 jaar, β = .22, p = .07. De Vreemde-taak op 7.5 jaar is geen

significante voorspeller van de SCARED op 7.5 jaar, β = .16, p = .18. Sociale angst voor een leeftijdgenoot hangt dus op trend-niveau positief samen met sociale angstsymptomen, maar sociale angst voor een volwassene niet.

Vervolgens is middels een multiple logistische regressieanalyse onderzocht of sociale angst voor een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot de aanwezigheid van een sociale angststoornis op 7.5 jaar voorspelden, waarbij beide voorspellers in de regressie zijn

opgenomen. Sociale angst voor een onbekende leeftijdsgenoot bleek de kans op een sociale angststoornis niet significant te verhogen (B = 0.62, SE = 0.79, p = .44, Wald = 0.61, OR = 1.85, 95% CI = 0.40 - 8.69) en dit bleek ook niet het geval bij angst voor een onbekende volwassene (B = 0.85, SE = 1.02, p = .40, Wald = 0.70, OR = 2.35, 95% CI = 0.32 – 17.31).

Discussie

Het huidige onderzoek richtte zich op de ontwikkelingspaden van sociale angst waarbij het verschil in sociale angst tegenover onbekende volwassenen versus

leeftijdsgenoten centraal stond. De resultaten tonen aan dat er predictieve positieve relaties bestaan tussen geobserveerde sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar en sociale angst tegenover

(21)

een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot op 7.5 jaar. Ondanks dat werd verwacht dat de predictieve relaties met vroege sociale angst verschillen tussen sociale angst tegenover een onbekende volwassene en onbekende leeftijdsgenoot, werden beide angsttypen nagenoeg even sterk voorspeld. Deze resultaten suggereren dat er geen verschillende

ontwikkelingspaden van sociale angst bestaan, maar dat er juist aanwijzingen zijn voor een algemene sociale angst. Wat betreft de klinische relevantie is een trend gevonden die een voorzichtige samenhang laat zien tussen sociale angst tegenover een onbekende

leeftijdsgenoot en sociale angstsymptomen op dezelfde leeftijd, terwijl deze samenhang niet is gevonden voor sociale angst tegenover een onbekende volwassene. Samenvattend spreken de resultaten elkaar tegen waarbij enerzijds blijkt dat er geen verschillende

ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover onbekende volwassenen en leeftijdsgenoten bestaan, terwijl er anderzijds wel aanwijzingen zijn dat sociale angst tegenover een

onbekende leeftijdsgenoot klinisch ernstiger is dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene.

De bevindingen uit het huidige onderzoek, dat geobserveerde sociale gedragsinhibitie in de peutertijd latere geobserveerde sociale angst voorspelt, zijn consistent met eerdere studies die gedragsinhibitie en sociale angst hebben onderzocht (Biederman et al., 2001; Clauss & Blackford, 2012; Muris, van Brakel, Arntz, & Schouten, 2011). De resultaten van dit onderzoek leveren daarbij een specifieke bijdrage aan bestaand onderzoek, omdat er is gekeken naar sociale gedragsinhibitie in plaats van gedragsinhibitie als één breed construct en omdat het onderscheid tussen latere sociale angst tegenover onbekende volwassenen en leeftijdsgenoten is onderzocht. Dat geobserveerde vroege gedragsinhibitie een voorspeller blijkt voor latere sociale angst komt overeen met het onderzoek van Biederman et al. (2001). Zij laten namelijk zien dat gedragsinhibitie bij kinderen van 2, 4, en 6 jaar gerelateerd was aan een hoger risico op een sociale angststoornis over 5 jaar. In dat onderzoek werd geen verband gevonden tussen gedragsinhibitie en andere onderzochte angststoornissen wat suggereert dat gedragsinhibitie een specifieke relatie heeft met sociale angst bij kinderen (Biederman et al., 2001). Ook ondersteunen de huidige resultaten de meta-analyse van Clauss en Blackford (2012), dat gedragsinhibitie een significant verhoogd risico op de ontwikkeling van een sociale angststoornis voorspelt, met een verhoogde kans van meer dan zeven keer. Zij stellen dat gedragsinhibitie daarom één van de belangrijkste voorspeller is voor een latere sociale angststoornis.

De resultaten laten tevens zien dat sociale gedragsinhibitie inderdaad een voorspeller is van latere sociale angst, zowel tegenover een onbekende volwassene als tegenover een

(22)

onbekende leeftijdsgenoot, over een periode van 5 jaar. Eveneens ondersteunen de

bevindingen het onderzoek van Dyson et al. (2011) dat sociale gedragsinhibitie en sociale angst positief gerelateerd zijn. In het huidige onderzoek is de tijdsduur tussen de metingen echter 5 jaar, terwijl in het onderzoek van Dyson et al. (2011) de maten op 1 meetmoment bij kinderen van 42 maanden zijn gemeten. Het huidige onderzoek vormt daarom een sterke aanwijzing dat geobserveerde sociale gedragsinhibitie een belangrijke voorspeller over tijd is van sociale angst en de resultaten suggereren stabiliteit van sociale angst van de peutertijd tot de midden kindertijd. Gekeken naar het mogelijke transactionele proces van de ontwikkeling van sociale angst kan geconcludeerd worden dat in het laboratorium geobserveerde sociale gedragsinhibitie in de peutertijd een relevante voorspeller is voor latere geobserveerde sociale angst tegenover zowel volwassenen als leeftijdsgenoten op 7.5 jaar. Wellicht is sociale

gedragsinhibitie ook een specifieke voorspeller voor latere sociale angst, maar om dat te kunnen concluderen dient verder onderzoek verricht te worden waarbij sociale en niet-sociale gedragsinhibitie beide worden onderzocht als voorspellers voor latere sociale angst.

De resultaten van het huidige onderzoek dat sociale gedragsinhibitie in de peutertijd zowel latere sociale angst tegenover volwassenen als tegenover leeftijdsgenoten voorspelt, ondersteunen het veranderde criterium uit de DSM-IV voor een sociale angststoornis in de kindertijd. Hoewel de DSM-IV verandering betrekking heeft op de diagnose van een sociale angststoornis bij kinderen, toont het huidige onderzoek aan dat kinderen die als peuter sociale gedragsinhibitie vertonen, 5 jaar later meer angst laten zien voor zowel volwassenen als voor leeftijdsgenoten. Het ontbreken van een significant verband tussen geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot op 7.5 jaar en klinische sociale angst op 7.5 jaar biedt daarentegen geen ondersteuning voor het veranderde DSM-IV

criterium. Wel blijkt er sprake van een trend in het verband tussen sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot en sociale angstsymptomen op dezelfde leeftijd (zie onder).

Naast geobserveerde sociale gedragsinhibitie in de peutertijd zijn eveneens vroege sociale angstsymptomen, zoals waargenomen door de ouders, onderzocht als voorspeller van geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot op 7.5 jaar. In tegenstelling tot de significante relatie van geobserveerde sociale gedragsinhibitie met latere geobserveerde sociale angst, bleek dat een hoge mate van vroege sociale

angstsymptomen in de peutertijd geen geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot in de midden kindertijd voorspelde. Deze resultaten komen niet overeen met het onderzoek van Broeren, Muris, Diamantopoulou en Baker (2013) die aantoonden dat sociale angstsymptomen beoordeeld door ouders middels een vragenlijst

(23)

(PAS-R) erg stabiel waren over 2 jaar bij kinderen tussen de 4 en 11 jaar. Dit betekent dat de mening van ouders in dat onderzoek over 2 jaar erg stabiel was. Wellicht is het verschil in resultaten te wijten aan het feit dat bij het huidige onderzoek de PAS-R alleen op 2.5 jaar gemeten is en voor latere sociale angst observaties zijn gebruikt, terwijl in het onderzoek van Broeren et al. (2013) de PAS-R op drie verschillende meetmomenten is gebruikt.

Concluderend blijkt uit het huidige onderzoek dat vroege sociale angstsymptomen tijdens de peutertijd, zoals waargenomen door ouders, niet stabiel zijn over 5 jaar en dus niet

voorspellen hoe sociaal angstig het kind zich gedraagt tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot tijdens de midden kindertijd in het laboratorium.

Een mogelijke verklaring dat vroege sociale angstsymptomen geen voorspeller blijken te zijn voor latere geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot is dat sociale angst met deze meetmethoden (vragenlijst versus observaties) in verschillende contexten is gemeten, namelijk het oordeel van ouders versus observaties in het laboratorium (Majdandžić, van den Boom, & Heesbeen, 2008). Zo blijken

temperamentdimensies in de kindertijd, waaronder inhibitie en angst, situatiespecifiek te zijn (Majdandžić, & van den Boom, 2007; Majdandžić et al., 2008; Rubin, Hastings, Stewart, Henderson, & Chen, 1997). Dit suggereert dat sociale angst ook situatiespecifiek kan zijn waardoor er mogelijk een lage samenhang is tussen gedrag gemeten met vragenlijsten en observaties. Bovendien kunnen ouders verschillen in perceptie als gevolg van verschillende contexten waarin zij met het kind interacteren. Zo zien ouders hun kind alleen als zij erbij zijn en niet als het kind alleen is (Majdandžić et al., 2008). Dit betekent dat het oordeel van ouders of het gedrag van het kind in aanwezigheid van de ouder wel stabiel over tijd kan zijn maar mogelijk niet overeenkomt met wat het kind laat zien in het laboratorium. Deze factoren kunnen een verklaring zijn voor het ontbreken van een relatie tussen sociale angstsymptomen tijdens de peutertijd beoordeeld door ouders en geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot tijdens de midden kindertijd gemeten in het laboratorium. Voor vervolgonderzoek is het daarom raadzaam om beide meetmethoden (vragenlijsten en observaties) op ieder meetmoment te gebruiken.

Concluderend toont het huidige onderzoek aan dat geobserveerde sociale

gedragsinhibitie op 2.5 jaar zowel sociale angst tegenover een onbekende volwassene als leeftijdsgenoot voorspelt, waarbij sociale angst tegenover een leeftijdsgenoot op 7.5 jaar nagenoeg even sterk wordt voorspelt door sociale gedragsinhibitie als sociale angst tegenover een volwassene op 7.5 jaar. Daarbij blijkt sociale gedragsinhibitie in de peutertijd een

(24)

volwassenen als leeftijdsgenoten in de midden kindertijd. Eveneens tonen de huidige resultaten aan dat inderdaad blijkt, in overeenstemming met de DSM-IV verandering, dat kinderen die een hoge mate van sociale gedragsinhibitie tijdens de peutertijd vertonen ook tijdens de midden kindertijd sociale angst ervaren tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten. Daarentegen blijkt dat vroege sociale angstsymptomen op 2.5 jaar geen geobserveerde

sociale angst op 7.5 jaar tegenover onbekende volwassenen en leeftijdsgenoten voorspelt. Dit betekent dat sociale angstsymptomen tijdens de peutertijd, zoals waargenomen door ouders, niet overeenkomen met wat het kind in het laboratorium laat zien tijdens de midden

kindertijd. Wellicht spelen contexteffecten hierbij een rol doordat de verschillende

meetmethoden (vragenlijst versus observaties) sociale angst in een andere context hebben gemeten. Samenvattend wordt de eerste deelvraag bevestigd, namelijk dat er predictieve positieve relaties bestaan tussen geobserveerde sociale gedragsinhibitie op 2.5 jaar en sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot op 7.5 jaar. Omdat beide angsttypen nagenoeg even sterk werden voorspeld, lijkt er geen verschil te zijn in de sterkte van de relatie. Dit suggereert dat er geen verschillende ontwikkelingspaden van sociale angst bestaan, maar er aanwijzingen zijn voor een algemene sociale angst.

Wat betreft de tweede deelvraag omtrent de klinische relevantie van sociale angst bleek dat zowel geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene als tegenover een onbekende leeftijdsgenoot op 7.5 jaar geen sociale angststoornis of sociale angstsymptomen op dezelfde leeftijd voorspelde. Dit is mogelijk te wijten aan een gebrek aan statistische power en contexteffecten. Het gebrek aan power wordt veroorzaakt doordat de steekproef van kinderen met een sociale angststoornis uit slechts 5 kinderen bestond. Voor vervolgonderzoek is een grotere onderzoekspopulatie van kinderen met een sociale

angststoornis nodig om te kunnen vaststellen of daadwerkelijk geen sprake is van de onderzochte relatie. Een tweede verklaring waarom geobserveerde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot niet significant samenhangen met klinische sociale angst op dezelfde leeftijd is omdat er sprake is van verschillende meetmethoden (observaties, vragenlijst en klinisch interview) die in verschillende contexten zijn gemeten. Een derde verklaring kan zijn dat de invloed van de voorspellers (sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot) pas op latere leeftijd zichtbaar worden. Zo

suggereren de resultaten van het onderzoek van La Greca en Lopez (1998) dat tijdens de adolescentie sociale angst gerelateerd is aan het sociaal functioneren met leeftijdsgenoten. Uit dat onderzoek kwam namelijk naar voren dat adolescenten met hoge niveaus van sociale angst slechter sociaal functioneerden, zoals dat zij minder steun en acceptatie kregen van

(25)

klasgenoten (La Greca & Lopez, 1998). Juist omdat een peergroup tijdens de adolescentie erg belangrijk is voor het versterken en behouden van zelfwaardering en in contact met

leeftijdsgenoten adolescenten positieve reacties proberen te verkrijgen (Tieleman, 2007), kan verwacht worden dat specifiek negatieve relaties met leeftijdsgenoten invloed hebben op het ontwikkelen of instandhouden van sociale angst. Mogelijk speelt dan ook een longitudinaal, transactioneel proces mee waardoor in het huidige onderzoek geen significante relatie is gevonden tussen sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot en klinische sociale angst (een sociale angststoornis en sociale angstsymptomen) op dezelfde leeftijd.

Ondanks dat geen significante relatie gevonden is tussen sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot en een sociale angststoornis op 7.5 jaar, is wel een marginaal significante, positieve relatie gevonden tussen sociale angst tegenover een

onbekende leeftijdsgenoot en sociale angstsymptomen op 7.5 jaar. Dit biedt enige

ondersteuning voor de hypothese dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot een grotere mate van sociale angstsymptomen voorspelt dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene. Het suggereert dat het belangrijk is voor wie het kind angst ervaart. Juist vanwege de toenemende invloed van leeftijdsgenoten gedurende de kindertijd (Rigter, 2013), effectieve preventie en nauwere aansluiting van behandeling is het van belang om de ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover een onbekende volwassene versus een onbekende leeftijdsgenoot verder te onderzoeken. Voor vervolgonderzoek is het daarom van belang om een grotere onderzoekspopulatie van kinderen met een sociale angststoornis te werven om deze trend nader te onderzoeken.

Concluderend voorspelde sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot geen klinische sociale angst op 7.5 jaar. Wellicht is geen significante relatie gevonden vanwege het gebrek aan statistische power, contexteffecten en een longitudinaal, transactioneel proces mee speelt in de ontwikkeling van sociale angst. Wel wordt de hypothese, dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot een grotere mate van klinische sociale angst voorspelt dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene, enigszins ondersteunt. Op trend-niveau is namelijk gevonden dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot, maar niet tegenover een onbekende volwassene, positief

samenhangt met sociale angstsymptomen op 7.5 jaar. Dit suggereert dat het uitmaakt voor wie het kind angst ervaart en dat er dus wellicht verschillende ontwikkelingspaden bestaan van sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot in relatie met klinische sociale angst. Vervolgonderzoek, met een grotere onderzoekspopulatie van

(26)

kinderen met een sociale angststoornis, moet verdere inzichten bieden betreft de verschillende ontwikkelingspaden van klinische sociale angst.

Bij het interpreteren van de resultaten moet rekening gehouden worden met een aantal beperkingen van dit onderzoek. Een eerste beperking is dat tijdens de peutertijd sociale angst tegenover een onbekende volwassene en onbekende leeftijdsgenoot niet is gemeten, maar alleen op 7.5 jaar. Juist om deze verschillende ontwikkelingspaden nauwkeurig in kaart te brengen had een observatie van sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot tijdens de peutertijd meer inzichten kunnen opleveren. Hierdoor kunnen verschillende contexten worden gemeten, namelijk een vragenlijst (PAS-R) waarbij ouders specifiek vragen beantwoorden over sociale angst tegenover volwassenen en leeftijdsgenoten en een observatie van sociale angst tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot. Voor vervolgonderzoek is het daarom aan te bevelen dat op 2.5 jaar, naast de

oudervragenlijst, sociale angst van het kind tegenover een onbekende volwassene en leeftijdsgenoot wordt geobserveerd.

Een tweede tekortkoming van het onderzoek omvat de steekproef. Deze bestond met name uit gezinnen met een bovengemiddelde tot hoge SES. Dit betekent dat de resultaten onvoldoende representatief zijn voor gezinnen met een laag tot gemiddelde SES. De

onderzoeksresultaten kunnen daarom alleen gegeneraliseerd worden naar gezinnen met een bovengemiddelde tot hoge SES. Eveneens was de steekproef onvoldoende representatief voor het aantal kinderen met een sociale angststoornis (5 kinderen). Het is daarom aan te bevelen om bij vervolgonderzoek een meer representatieve steekproef te realiseren, waarbij gezinnen met een lage SES en meer kinderen met een sociale angststoornis deelnemen. Tenslotte is de PSIT, voor zover bekend, voor het eerst in dit onderzoek gebruikt om sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot te meten. Het verdient daarom aanbeveling om de

betrouwbaarheid en validiteit van deze taak voor het meten van sociale angst tegenover leeftijdsgenoten verder te onderzoeken.

Ondanks de beperkingen heeft het onderzoek ook een aantal sterke punten. Ten eerste is het huidige onderzoek uniek omdat nog geen eerdere vergelijking is gemaakt tussen sociale angst voor onbekende volwassenen versus leeftijdsgenoten. Vanwege het gebrek aan eerder onderzoek naar deze twee soorten van sociale angst is het belangrijk om aanvullend

onderzoek te doen. Om meer inzicht te krijgen in de ontwikkelingspaden van sociale angst is het belangrijk om verschillende contexten van sociale angst te meten, zoals confrontatie met onbekende leeftijdsgenoten, bekende leeftijdsgenoten, onbekende volwassenen en bekende volwassenen (Degnan et al., 2014). Een ander sterk punt van dit onderzoek is dat meerdere

(27)

meetmethoden zijn gebruikt om sociale angst te meten, namelijk vragenlijsten, observaties en interviews (Baarda et al., 2013). Daardoor is enerzijds via vragenlijsten en een interview gebruik gemaakt van de kennis van ouders over hun kind en anderzijds is het kind in een gecontroleerde setting geobserveerd, wat beide van belang was voor het onderzoek (Baarda et al., 2013). Tenslotte is het huidige onderzoek een longitudinaal onderzoek; dezelfde gezinnen zijn op meerdere meetmomenten geobserveerd en getest. Dit heeft de mogelijkheid geboden om sociale angst over tijd te onderzoeken en of er verschillende ontwikkelingspaden van sociale angst zouden zijn tegenover onbekende volwassenen versus leeftijdsgenoten.

Concluderend zijn de resultaten van het huidige onderzoek tegenstrijdig waardoor geen eenduidige conclusie kan worden getrokken omtrent het bestaan van verschillende ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover onbekende volwassenen versus

leeftijdsgenoten. Enerzijds tonen de bevindingen aan dat er predictieve positieve relaties bestaan tussen vroege sociale gedragsinhibitie en latere sociale angst tegenover onbekende volwassenen en leeftijdsgenoten, waarbij beide angsttypen nagenoeg even sterk werden voorspeld. Dit suggereert het bestaan van een algemene sociale angst en er dus geen verschil is in de ontwikkelingspaden van sociale angst voor volwassenen versus leeftijdsgenoten. Anderzijds zijn er aanwijzingen dat sociale angst tegenover een onbekende leeftijdsgenoot klinisch ernstiger is dan sociale angst tegenover een onbekende volwassene, wat wellicht toch duidt op verschillen in aard van de twee typen sociale angst. Voor vervolgonderzoek is het daarom belangrijk om de transactionele processen die mogelijk een rol spelen in de

ontwikkeling van klinische sociale angst verder te onderzoeken en ook in de adolescentie. Juist omdat het belangrijk is om kinderen die een verhoogd risico lopen op een sociale angststoornis vroegtijdig te identificeren, is het van belang om de ontwikkelingspaden van sociale angst tegenover onbekende volwassenen versus leeftijdsgenoten verder te

onderzoeken. Een meer representatieve en grotere steekproef en het gebruik van meerdere meetmethoden op ieder meetmoment moet voor vervolgonderzoek meer inzichten opleveren.

(28)

Referenties

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels. S., M. (2014). Parental social anxiety disorder prospectively predicts toddlers’ fear/avoidance in a social referencing paradigm. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 55, 77-87. doi:10.1111/jcpp.12121

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders, fourth edition. Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of mental

disorders, fifth edition. Geraadpleegd via http://dsm.psychiatryonline.org.proxy.uba.uva.nl Baarda, B., Bakker, E., Fischer, T., Julsing, M., Peters, V., van der Velden, T., & de Goede,

M. (2013). (3e druk). Basisboek kwalitatief onderzoek, Handleiding voor het opzetten en

uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.

Beidel, D. C., & Turner, S. M (1998). Shy children, phobic adults: Nature and treatment of social phobia. Washington, DC: American Psychological Association.

Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Hérot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J., & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between

behavioral inhibition and social anxiety in children. American Journal of Psychiatry, 158, 1673-1679. doi:10.1176/appi.ajp.158.10.1673

Birhamer, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Mckenzie Neer, S. (1997). The screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 545-533. doi:10.1097/00004583-199704000-00018

Bögels, S. M., Alden, L., Beidel, D. C., Clark, L., Pine, D. S., Stein, M. B., & Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: Questions and answers for the DSM-V. Depression and Anxiety, 27, 168-189. doi:10.1002/da.20670

Bögels, S. M. & van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent self- report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596.

doi:10.1016/j.paid.2004.02.014

Broeren, S., & Muris, P. (2010). A psychometric evaluation of the behavioral inhibition questionnaire in a non-clinical sample of Dutch children and adolescents. Child Psychiatry and Human Development, 41, 214-229. doi:10.1007/s10578-009-0162-9

(29)

childhood anxiety symptoms: Developmental trajectories and child-related factors in normal children. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 81-95. doi:10.1007/s10802-012-9669-9

Brooker, R. J., Buss, K. A., Lemery-Chalfant, K., Aksan, N., Davidson, R. J., & Goldsmith, H. H. (2013). The development of stranger fear in infancy and toddlerhood: Normative development, individual differences, antecedents, and outcomes. Developmental Science, 16, 864-878. doi:10.1111/desc.12058

Cartwright-Hatton, S., Hodges, L., & Porter, J. (2003). Social anxiety in childhood: The realtionship with self and observer rated social skills. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 737-742. doi:10.1111/1469-7610.00159

Chavira, D. A., & Stein, M. B. (2005). Childhood social anxiety disorder: From

understanding to treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 797-818. doi:10.1016/j.chc.2005.05.003

Clauss, J. A., & Blackford, J. Urbano (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51, 1066-1075. doi:10.1016/j.jaac.2012.08.002

Degnan, K. A., Almas, A. N., Henderson, H. A., Hane, A. A., Walker, O. L., & Fox, N. A. (2014). Longitudinal trajectories of social reticence with unfamiliar peers across early childhood. Developmental Psychology, 50, 2311-2323. doi:10.1037/a0037751

Dyson, M. W., Klein, D. N., Olino, T. M., Dougherty, L. R., & Durbin, C. E. (2011). Social and non-social behavioral inhibition in preschool-age children: Differential associations with parent-reports of temperament and anxiety. Child Psychiatry and Human

Development, 42, 390-405. doi:10.1007/s10578-011-0225-6

Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The assessment of anxiety symptoms in preschool-aged children: The Revised Preschool Anxiety Scale. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39, 400-409.

doi:10.1080/15374411003691701

Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Review of Psychology, 56, 235-262. doi:10.1146/annurev.psych.55.090902.141532 Gazelle, H., & Faldowski, R. A. (2014). Peer exclusion is linked to inhibition with familiar

but not unfamliar peers at two years of age. Infant and Child Development, 23, 220-228. doi:10.1002/icd.1853

(30)

Ginsberg, G. S., La Greca, A. M., & Silverman, W. K. (1998). Social anxiety in children with anxiety disorders: Relation with social and emotional functioning. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 175-185. doi:10.1023/A:1022668101048

Goldsmith, H. H., Reilly, J., Lemery, K. S., Longley, S., & Prescott, A. (1995). Preliminary manual for the preschool Laboratory Temperament Assessment Battery (Version 0.5). Madison: University of Wisconsin Department of Psychology.

Goldsmith, H. H., & Rothbart, M. K. (1996). The laboratory temperament assessment battery: Locomotor version (version 3.00, Technical manual). Madison: Department of Psychology, University of Wisconsin.

Henderson, L., & Zimbardo, P. (2010). Shyness, social anxiety, and social anxiety disorder – Chapter 3. In S. G. Hofmann & P. M. DiBartolo, Social anxiety: Clinical developmental, and social perspectives (pp. 65-92). Amsterdam; Boston: Academic Press/Elsevier. Kagan, J. (1989). Temperamental contributions to social behavior. American Psychologist,

44, 668-674. Verkregen van http://lib.uva.nl/

Ladd, G. W. (2006). Peer rejection, aggressive or withdrawn behavior, and psychological maladjustment from ages 5 to 12: An examination of four predictive models. Child Development, 77, 822-846. doi:10.1111/j.1467-8624.2006.00905.x

La Greca A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 83–94.

doi:10.1023/A:1022684520514

La Greca, A. M., & Stone, W. L. (1993). Social Anxiety Scale for Children-Revised: Factor structure and concurrent validity. Journal of Clinical Child Psychology, 22, 17-27. doi:10.1207/s15374424jccp2201_2

Majdandžić, M. (2013). Scoringsprotocol BI-taken sociale peuters (2,5-jaarsmeting). Universiteit van Amsterdam.

Majdandžić, M. (2014). The peer social interaction task (protocol). University of Amsterdam.

Majdandžić, M., van den Boom, D. C., & Heesbeen, D. G. M. (2008). Peas in a pod: Biases in the measurement of sibling temperament? Developmental Psychology, 44, 1353-1368. doi:10.1037/a0013064

Majdandžić, M., Möller, E., de Vente, W., Bögels, S., & van den Boom, D. (2014). Father’s challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year old children: A longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child Psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

sie het dit reeds gestel dat die bevoegdhede van die onderwysraad dieselfde sal bly as die van die skool- raad. grater beheer deur die skoolfommissies nie, wel

Abstract: Background: The Dietary Approach to Stop Hypertension (DASH) and potassium sup- plementation have been shown to reduce the risk of death with a functioning graft (DWFG)

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

In order to be able to analyse why predicate switching fails at locating faults whose infection       chain diverges to multiple predicate instances, we experimented with the

No

However, SVM rank- ing modelling social behaviours as a group and consider- ing relative differences resulted in the best performance compared to the individual classification

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel