• No results found

De invloed van ouderlijke sensitiviteit in de babytijd op externaliserend probleemgedrag bij kinderen met het DRD47R-Allel : een uitwerking van differential susceptibility

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van ouderlijke sensitiviteit in de babytijd op externaliserend probleemgedrag bij kinderen met het DRD47R-Allel : een uitwerking van differential susceptibility"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Ouderlijke Sensitiviteit in de Babytijd op Externaliserend Probleemgedrag bij Kinderen met het DRD47R-Allel: Een Uitwerking van Differential Susceptibility

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Naam: Jacky Nobels 10531734 Begeleider: Rabia Chhangur Datum: 21maart 2016 Aantal woorden: 5140

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Sensitiviteit in de Babytijd en Externaliserend Probleemgedrag 9 Sensitiviteit, hetDRD4 7R-Allel en Externaliserend Probleemgedrag 11 Differential Susceptibility, Sensitiviteit, het DRD4 7R-Allel en Externaliserend

Probleemgedrag 12

Conclusie en discussie 15

(3)

Abstract

Omgevingsfactoren (ouderlijke sensitiviteit) en kindfactoren (genen) kunnen invloed hebben op externaliserend probleemgedrag. Sensitiviteit is een belangrijke omgevingsfactor in de babytijd die invloed heeft op ontwikkelingsuitkomsten. Dit kan verklaard worden doordat baby’s veel tijd met ouders doorbrengen. Daarnaast is het babybrein nog gevoelig voor omgevingsinvloeden welke structurele veranderingen in de hersenen kunnen veroorzaken. Gezien deze cruciale leeftijdsfase is het belangrijk omin de babytijd al te kunnen

interveniërenin de opvoedingssituatie. Daarom wordtin het kader van differential

susceptibility onderzocht in hoeverre baby’s met het DRD4 7R-Allel gevoelig zijn voor het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag, als gevolg van insensitiviteit.Er blijkt sprake van differential susceptibility: kinderen met het allel hebben meer kans op

externaliserend probleemgedrag als gevolg van insensitiviteit in de babytijd en minder kans bij sensitiviteit, vergeleken met kinderen zonder allel. Dit betekent dat het allelkan zorgen voor gevoeligheid voor sensitiviteit, zowel in positieve als in negatieve zin.

(4)

De Invloed van Ouderlijke Sensitiviteit in de Babytijd op Externaliserend Probleemgedrag bij Kinderen met het DRD4 7R-Allel: Een Uitwerking van Differential Susceptibility

Jonge kinderen vertonen wel eens lastig gedrag, zoals slaan, schoppen of bijten. Dit lastige gedrag neemt tussen de 2 en 12 jaar af en kan onder normale omstandigheden weer toenemen in de adolescentie (Schaffer, 1996). Neemt dit lastige gedrag niet af en is dit gedrag buiten proporties, dan kan er sprake zijn van externaliserend probleemgedrag (Schaffer, 1996).Onder externaliserend probleemgedrag wordt verstaan: zichtbaar en storend gedrag, waarbij het specifiek gaat om opstandigheid, impulsiviteit, fysieke en verbale agressie en antisociaal gedrag (Crick & Grotpeter, 1995). Uit onderzoek blijkt datexternaliserend probleemgedrag kan escaleren wanneer het op jonge leeftijd ontstaaten er niet tijdig ingegrepen wordt (Verschueren & Koomen, 2007).Zo blijkt dat (sub)klinische levels van externaliserend probleemgedrag geassocieerd wordt met problemen op het gebied van schoolprestaties, relaties met leeftijdsgenoten, agressie (Reef, Diamantopoulou, VanMeurs, Verhulst, & Van der Ende, 2011) en delinquent gedrag (Jianghong, 2004).Daarnaast kan externaliserend probleemgedrag gepaard gaan met beperkte sociale vaardigheden, zelfredzaamheid en sociale redzaamheid (Scholte & Van der Ploeg, 2010).

Ongeveer 11% van de kinderen met de leeftijd van 3 tot 18 jaar heeft

gedragsproblemen (Bot et al., 2013).Bij het ontstaan van externaliserend probleemgedrag kunnen verschillende oorzaken een rol spelen. Volgens het Bio-ecologisch model van Bronfenbrenner (1979) is de ontwikkeling van kinderen het product van psychologische, biologische en sociale (opvoedings)processen. Binnen deze processen, zoals het gezin, familie, school en vrienden, wordt invloed op het kind uitgeoefend en kan

ontwikkelingstuitkomsten en gedragingen bij het kind tot gevolg hebben (Bronfenbrenner, 1979).

(5)

al in de babytijd(Bronfenbrenner, 1979). Opvoeding is in deze leeftijdsfase het belangrijkst omdat baby’s de meeste tijd met ouders doorbrengen in vergelijking met andere personen. Het gezin is de primaire en belangrijkste omgevingsfactor voor baby’s die invloed heeft op latere ontwikkelingsuitkomsten (Edwards & Hans, 2015).Voor baby’s is binnen deze gezinsfactor sensitief ouderschap vooral belangrijk. Sensitiviteit is het vermogen van ouders om de signalen en behoeften van het kind waar te nemen, te begrijpen en juist te reageren (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978).Er blijkt bijvoorbeeld dat niet sensitieve (controlerende en onbetrokken) ouders, een grote kans hebben dat kinderen voor de

basisschoolleeftijd al agressief en ongehoorzaam zijn (Smith, Calkins, Keane, Anastopolous, & Shelton, 2004).Baby’s zijnwat betreft gedrags-en emotieregulatiesterk afhankelijk van een sensitieve ouder (Calkins & Fox, 2002; Propper et al., 2008).

Een tweede reden waarom de ouderlijke opvoedingeen grote invloed heeft op de babytijd is omdat het babybrein zich nog niet volledig ontwikkeld heeft, waardoor het gevoelig is voor omgevingsinvloeden. Deze gevoeligheid wordt plasticiteit genoemd.

Omgevingsinvloeden in de vroege kindertijd kunnen grote invloed uitoefenen op de zich nog ontwikkelende hersenen en kan structurele veranderingen in de hersenen tot gevolgen hebben (Circulli, Berry, & Alleva, 2003). Specifiek kan de relatie tussen baby en ouder de hersenen zodanig vormen dat deze relatie latere psychologische en gedragsmatige gevolgen kan hebben, die lastig te veranderen zijn. De plasticiteit zal in de loop der jaren afnemen,

waardoor omgevingsinvloeden minder grote effecten hebben, zo ook interventie en preventie (Circulli et al., 2003). Gezien de plasticiteit is van belang vroeg te kunnen interveniërenin de opvoedingssituatie.

Behalve bovenstaande omgevingsfactoren, kunnen volgens het Bio-ecologisch model ook kindfactoren (waarondergenen)van invloed zijn op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag(Bronfenbrenner, 1979). De belangrijkste kindfactoren die invloed

(6)

kunnenhebben op probleemgedrag zijn geslacht, genetische factoren, biologische factoren, risicofactoren tijdens de zwangerschap en bevalling (Marsman, 2013). Aanleiding voor veel psychologisch onderzoek naar genetische kindfactoren was het feit dat sommige kinderen op basis van genetische diversiteit anders reageerdenop dezelfde stressvolle situatie (Boyce &Ellis, 2005).

Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat genen en omgeving samen een grote invloed hebben op ontwikkelingsuitkomsten en gedrag (Boyce & Ellis, 2005; Ellis, Boyce, Belsky, Bakermans-Kranenberg, & Van Ijzendoorn, 2011).Specifieke varianten van de volgende genen blijken een rol te spelen bij de invloed op ontwikkelingsuitkomsten: de MAOA, de 5-HTTLPR en de DRD4 (Pluess & Belsky, 2010). Echter, heeft vooral het DRD4 gen veel aandacht gekregen (Ebstein et al., 1996; Benjamin, Patterson, Greenberg, Murphy, & Hamer, 1996). Dit gen blijkt het effect van zowel een positieve als een negatieve omgeving te modereren, waardoor veronderstelt kan worden dat kinderen met een bepaald variant van dit gen gevoeliger kunnen zijn. Van een positieve omgeving (bijvoorbeeld een stimulerende omgeving) zouden deze kinderen meer baat hebben en minder gedragsproblemen vertonen. In een negatieve omgeving zouden zij juist meer gedragsproblemen vertonen. Kinderen zonder dit gen zijn juist meer veerkrachtig. Dit betekent dat zij ongeacht een positieve of negatieve omgeving gelijksoortig gedrag laten zien, zij zijn niet gevoelig voor deze uitersten (Pluess & Belsky, 2010). De gevoeligheid voor zowel een positieve als negatieve omgeving wordt ook wel differential susceptibility genoemd (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van Ijzendoorn, 2007).

Specifiek blijkt uit de literatuur dat het DRD4 7R-Allel interacteertmet een hoge en lage mate van opvoedingskwaliteit. Dit betekent dat kinderen met dit allel meer gevoelig zijn voor de effecten van opvoedingskwaliteit, zoals sensitiviteit. Deze gevoeligheid kan zich uiten in bepaalde gedragingen, zoals probleemgedrag. Aangezien de opvoedingskwaliteit aansluit

(7)

bij huidig onderzoek wordt dit allel verder besproken. Zoals besproken in de vorige alinea, blijken kinderen met het DRD4 7R-Allelzowel gevoelig voor kwalitatief goede als kwalitatief slechte opvoeding(Pluess & Belsky, 2010). De kwetsbaarheid van kinderen met het DRD4 7R-Allel wordt tevens aangetoond in onderzoek van Bakermans-Kranenburg en Van Ijzendoorn (2006). Dezestudie vonddat insensitieve ouders een grotere kans hadden op kinderen met probleemgedragingen. Waren ouders daarentegen sensitief, werd de kans op probleemgedraging kleiner.

Gezien bovenstaande studies blijkt dat het DRD4 7R-Allel een belangrijke rol speelt in deinsensitiviteit van de ouder. Out en Bakermans-Kranenburg (2006) geven hier een

mogelijke verklaring voor. Het DRD4 7R-Allel komt voor in gebieden in de hersenen die zorgen voor dopamine aanmaak tijdens sociale interactie. Het bezitten van het DRD4 7R-Allelzou mogelijk kunnen leiden tot een geringere motivatie om contact te zoeken met de ouder vergeleken met kinderen zonder het allel. Dit betekent datwanneer een kind met het allel een insensitieve ouder heeft, het contact vanuit zowel ouder als kind van slechte kwaliteit kan zijn. Het gebrek aan kwalitatief goed contact kande kwetsbaarheid van het kind voor negatieve ontwikkelingsuitkomsten vergroten. Een kind zonder allel met een insensitieve ouder zal zelf gemotiveerd zijn contact te zoeken met de ouder, waardoor het kind minder kwestbaar zal zijn voor negatieve ontwikkelingsuitkomsten.Kort samengevat, sluit het DRD4 7R-Allel aan bij het differential susceptibility model, wat inhoudt dat sommige kinderen op basis van bepaalde kindkenmerken (bijvoorbeeld genen) meer lijden onder negatieve omgevingsinvloeden, maar ook juist meer baat hebben bij positieve omgevingsinvloeden. Kinderen zonder deze kindkenmerken ontwikkelen zich redelijk goed, maar schieten niet uit in extremen (Belsky et al., 2007).Dit komt overeen met wat in de vorige alinea besproken is over het DRD4 7R-Allel welke interacteert met hoge en lage mate van opvoedingskwaliteit en leidt tot gevoeligheid voor de effecten van opvoedingskwaliteit.

(8)

Naast negatieve gevolgen voor het individu, gaat externaliserend probleemgedrag ook gepaard met financiele kosten. Echter zijn de maatschappelijke kosten van de gevolgen van onbehandelde externaliserend probleemgedrag hoger. Een voorbeeld hiervan zijn de kosten van criminaliteitshandhaving. In 2014 is in Nederland 12,7 miljard euro uitgegeven aan veiligheidszorg, dit is een stijging van 11% ten opzichte van 2005 (Kalidien & Heer-de Lange, 2015). Uit onderzoek blijkt dat investeren in hulp aan jonge kinderen, vergeleken met oudere kinderen, maatschappelijk gezien loont. De kosten van de interventies worden later terugverdiend. Doordat interventies kunnen zorgen voor bijvoorbeeld minder schooluitval en criminaliteit op latere leeftijd, brengt dit uiteindelijk minder kosten met zich mee

(Raaijmakers, Posthumus, Hout, Engeland, & Matthys, 2011).

Het is belangrijk dat externaliserend probleemgedrag voorkomen of behandeld wordt omdat de eerder genoemde gevolgen van externaliserend probleemgedrag voor het individu, de directe omgeving en de maatschappij groot zijn. Daarom is het van belang het ontstaan van externaliserend probleemgedrag zo vroeg mogelijk in kaart te brengen, zodat het voorkomen kan worden.Zodoende wordt, specifiek in het kader van differential susceptibility,in huidig literatuuronderzoek de invloed van ouderlijke sensitiviteit in de babytijd op externaliserend probleemgedrag bij kinderen met het DRD4 7R-Allel onderzocht. Naar de afzonderlijke factoren externaliserend probleemgedrag, ouderlijke sensitiviteit en genen is al veel onderzoek gedaan (Pluess & Belsky, 2010; Benjamin et al., 1996; Trautmann-Villalba, Gschwendt, Schmidt, & Laucht, 2006). Gezien de groeiende kennis over de invloed van ouders in de babytijd en de ernstige gevolgen van externaliserend probleemgedrag is het van belang om in kaart te brengen wat belangrijke factoren zijn in het ontstaan van externaliserend probleemgedrag. Als duidelijk is welke kinderen kwetsbaar zijn voor ouderlijke sensitiviteit en het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag, kunnen er gericht interventies

(9)

aangeboden worden. Zo zal het probleemgedrag minder snel escaleren tot bijvoorbeeld delinquent gedrag. Dit kan de uiteindelijke maatschappelijke kosten drukken, omdat zoals eerder besproken de maatschappelijke kosten van onbehandelde probleemgedrag groter zullen zijn dan de gerichte interventies op jonge leeftijd.

De onderzoeksvraag wordt beantwoord aan de hand van een aantal deelvragen. In de eerste paragraaf zal in worden gegaan op sensitiviteit in de babytijd en externaliserend probleemgedrag. Vervolgens zal gekeken worden naar sensitiviteit, het DRD4 7R-Allel en externaliserend probleemgedrag. Ten slotte zal worden in gegaan op differential

susceptibility, sensitiviteit, het DRD4 7R-Allelen externaliserend probleemgedrag. In de laatste paragraaf zal een conclusie en discussie gegeven worden van de gevonden resultaten.

Sensitiviteit in de Babytijd en Externaliserend Probleemgedrag

In deze paragraaf worden een aantal onderzoekenbesproken die de relatie aan kunnen tonen tussensensitief ouderschap in de babytijd en externaliserend probleemgedrag. Gezien de beperkte beschikbaarheid van onderzoeken naar huidigonderwerp, zullen de aangehaalde onderzoeken in deze paragraaf zich niet alleen richten op de babytijd, maar ook op een bredere leeftijdsgroep. Daarnaast zullen de onderzoeken zowel sensitiviteit als gehechtheid bespreken. In de conclusie en discussiezal de koppeling worden gelegd met de babytijd en sensitiviteit.

Het eerste onderzoek dat besproken zal worden is van Wang, Christ, Mills-Koonce, Garrett-Peters, en Cox (2013).Zij onderzochten de relatie tussen sensitiviteit bij moeders en externaliserend probleemgedrag bij kinderen van 4 tot en met 12 jaar.Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van 1364 participanten afkomstig uit de longitudinale NICHD Study of Early Child Care and Youth Development. Externaliserend probleemgedrag werd gemeten door moeders en vaders de Child Behavior Checklist (CBCL) in te laten vullen wanneer het

(10)

kind 4, 6, 7, 9, 10, 11 en 12 jaar oud was. De leraren of leidsters vulden The Caregiver– Teacher Report Form (C–TRF) in wanneer het kind 4 jaar was en wanneer het kind 6, 7, 9, 10, 11 en 12 jaar was vulden zij the Teacher Report Form of the CBCL in. Ouderlijke

sensitiviteit werd gemeten door middel van het filmen van een situatie waarin moeder en kind interacteren. Sensitiviteit werd gemeten op de leeftijd van 3, 4, 7, 8 en 11 jaar. Uit dit

onderzoek blijkt dat meer insensitiviteit van moeders naar kinderen in de leeftijd van 3 tot 11 jaar gerelateerd was aan meer externaliserend probleemgedrag van kinderen in de leeftijd 4 tot 12 jaar. De invloed van moedersgold meer voor jongere kinderen. Hoe ouder kinderen waren, des te meer het kindgedrag de mate van sensitiviteit van moeders uitlokte. Een verklaring die de auteurs geven voor dit resultaat is dat moeders een steeds minder belangrijke rol gaan spelen in de ontwikkeling omdat andere omgevingsfactoren belangrijker worden,zoals school, leraren en leeftijdsgenootjes. Deze omgevingsfactorenkunnen het kind vormen, wat

vervolgens de mate van sensitiviteit bij moeders kan beïnvloeden.

Het tweede onderzoek dat aangehaald wordt is onderzoek van Fearon en Belsky (2011). Zij onderzochten de invloed van de hechting tussenbaby’s met de leeftijd van 15 maandenen moeders op externaliserend probleemgedrag in het latere leven. Ook voor dit onderzoek is data gebruikt van de longitudinale NICHD Study of Early Child Care and Youth Development. De gehechtheid tussen baby en moeder werd gemeten op de leeftijd van 15 maanden met de Strange Situation Procedure (SSP). Tijdens de schooltijd (6 tot en met 11 jarige leeftijd) is externaliserend probleemgedrag gemeten middels de CBCL Teacher Report Form door de leerkacht. Gebleken is dat gedesorganiseerde en vermijdende gehechtheid in de babytijd kan leiden tot een hogere mate van externaliserend probleemgedrag tijdens de schooltijd. Wanneer gecontroleerd werd voor sensitiviteit, bleefexternaliserend

probleemgedrag bestaan. Dit betekent dat het externaliserend probleemgedrag langer door kan werken in de ontwikkeling van het kind. Echter merken de auteurs op dat deze relatie

(11)

gemodereerd kan wordendoor kindfactoren (zoals geslacht en leeftijd). Zij raden aan meer onderzoek te doen naar moderatiefactoren.

Het laatste onderzoek dat besproken zal worden is longitudinaal onderzoek van Trautmann-Villalba et al. (2006).Zijbestudeerdende interactie tussen baby’s en vaders en de relatie met externaliserend probleemgedrag op de leeftijd van 8 en 11 jaar. Baby’s van 3 maanden oud werden gefilmd in een speel-en verschoonsituatie met vaders. Sensitiviteit in deze interactie werd gemeten middels het Categorical System for Micro-Analysis of the Early Mother–Child Interaction. De mate van externaliserend probleemgedrag werd gemeten middels het Achenbach’s Child Behavior Checklist.Uit dit onderzoek blijkt dat wanneer vaders minder sensitief waren, dit zorgdevoor externaliserend probleemgedrag op de leeftijd van 8 en 11 jaar. Dit gold alleen voor meisjes, niet voor jongens. Het onderzoek geeft hier twee verklaringen voor. De eerste is dat meisjes bepaalde eigenschappen bezitten die hen meer kwetsbaar maken voor insensitiviteit, de tweede is dat de reactie van vaders gender-specifiek is.

Sensitiviteit, het enDRD4 7R-Allelen Externaliserend Probleemgedrag

Bovenstaande besproken onderzoeken benadrukken dat er binnen de relatie tussen sensitiviteit en externaliserend probleemgedrag moderatiefactoren (kindfactoren) kunnen bestaan.Hieronder volgen diverse onderzoeken die de relatie aan kunnen tonen tussen insensitiviteit en externaliserend probleemgedrag met het DRD4 7R-Allel als moderator. Gezien de beperkte beschikbare onderzoeken naar huidige onderzoeksvraag, zullen de aangehaalde onderzoeken in deze paragraaf zich richten op een bredere leeftijdsgroep. Daarnaast zullen de onderzoeken zowel sensitiviteit als gehechtheid bespreken. In de conclusie en discussie zal de koppeling worden gelegd met de babytijd en sensitiviteit.

Het eerste onderzoek dat besproken wordt is gerandomiseerd onderzoek van Bakermans-Kranenburg, Van Ijzendoorn, Pijlman, Mesman, en Juffer (2008). Zij deden

(12)

onderzoek naar genetische variatie die verschillen in interventie-effecten kunnen verklaren. De interventie Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) werd toegepast bij 157ouders van kinderen met de leeftijd van 1 tot 3 jaar met een hoge mate van externaliserend probleemgedrag. De interventie bestond uit zes sessies van 1.5 uur. Uit dit onderzoek blijkt dat de interventie effectief wasin het verminderen van externaliserend probleemgedrag bij kinderen met het allel. Dit effect wasgroter bij

kinderen met ouders die de meeste vooruitgang geboekt hadden in de mate van positief ouderschap. Echter waren deze effecten nog niet te zien bij de eerste meting na de interventie, maar pas bij de tweede meting een jaar later. Hieruit blijkt dat positief ouderschap zorgt voor lange termijn effecten wat betreft externaliserend probleemgedrag. De auteurs benadrukken dat kinderen wellicht differentieel ontvankelijk zijn voor interventie effecten.

Het tweede onderzoek dat aangehaald wordt is onderzoek van Lakatos, Toth, Nemoda, Ney, Sasvari-Szekely,en Gervai (2000). Zij deden longitudinaal onderzoek naar de relatie tussen genetische kindfactoren, opvoedingsfactoren en gehechtheid. De gehechtheid van 90 baby’s met de leeftijd van 12 tot 13 maanden werd gemeten middels de Strange Situation Test. Het grootste deel van de gedesorganiseerd gehechte kinderen (71%), waren in het bezit van het DRD4 7R-Allel. Zij concludeerden dan ook dat baby’s met het allel mogelijkmeer kwetsbaar zijn om gedesorganiseerd gehecht te raken dan kinderen zonder het allel.

Differential Susceptibility, Sensitiviteit, het DRD4 7R-Allel en Externaliserend Probleemgedrag

Het bestaan van differential susceptibility komt niet altijd uit de onderzoeken naar voren die een relatie aantonen tussen insensitief ouderschap, externaliserend probleemgedrag met hetDRD4 7R-Allel als moderator. De meeste eerder besproken studies

onderzochtenalleen de negatieve kant van differential susceptibility, namelijk dat kinderen in het bezit van het allel meer kwetsbaar zijn vergeleken met kinderen zonder het allel (Lakatos

(13)

et al., 2000). Toch worden voorzichtig suggesties gedaan voorhet bestaan van differential susceptibility binnen deze relatie en zijn een aantal onderzoeken hiermee verder gegaan. Hieronder worden diverse onderzoeken besproken die het bestaan van differential

susceptibility in de relatie tussen insensitiviteit en externaliserend probleemgedrag met het DRD4 7R-Allel als moderator kunnen aantonen. Gezien de beperkte beschikbare onderzoeken naar huidige onderzoeksvraag, zullen de aangehaalde onderzoeken in deze paragraaf zich richten op een bredere leeftijdsgroep. Daarnaast zullen de onderzoeken zowel sensitiviteit als responsiviteit bespreken. In de conclusie en discussie zal de koppeling worden gelegd met de babytijd en sensitiviteit.

Het eerste onderzoek dat besproken wordt is onderzoek van Bakermans-Kranenburg en Van Ijzendoorn (2006). Zij onderzochten in hoeverre de combinatie van het DRD4 7R-Allel en ouderlijke insensitiviteit externaliserend probleemgedrag voorspeld. Van 47 ouders is de mate van sensitiviteit gemeten middels de Ainsworth Rating Scale en hebben de ouders een vragenlijst ingevuld die de mate van aandacht voor de baby met de leeftijd van 10 maanden meet. Tevens hebben de ouders de CBCL ingevuld wanneer het kind 39 maanden oud was, om de mate van probleemgedrag te meten. Zij tonen aan dat insensitiviteit

externaliserend probleemgedrag kan voorspellen, alleen wanneer het kind in bezit is van het DRD4 7R-Allel.De relatie tussen insensitief ouderschap en externaliserend probleemgedrag gold niet voor kinderen zonder het allel. Kinderen met het allel vertoonden minder

externaliserend probleemgedrag dan kinderen zonder het allel als ouders sensitief waren. De kinderen zonder het allel schieten hier niet uit in extremen.De auteurs concluderen dat er sprake kan zijn van differential susceptibility.

Het tweede onderzoek dat besproken wordt is onderzoek van Nikitopoulos et al. (2014). Zij deden longitudinaal onderzoek naar opvoedingskwaliteit (responsiviteit) in de babytijd, het DRD4 7R-Allel en externaliserend probleemgedrag tijdens de adolescentie.

(14)

Ouderlijke responsiviteit werd gemeten op de leeftijd van 3 maanden tijdens een spel –en verschoon situatie met de Category System for Microanalysis of Early Mother-Child

Interaction. Wanneer het kind 15 jaar was, vulden de ouders een vragenlijst in en werden de kinderen geinterviewd om de mate van probleemgedrag vast te stellen. Dit gebeurde middels het DSM IV classificatiesysteem en een gestructureerd diagnostisch interview. Uit dit

onderzoek komt naar voren dat adolescentenmet het DRD4 7R-Allel eneen minder

responsieve ouder op jonge leeftijd meer externaliserend probleemgedrag vertoonden dan kinderen zonder het allel. De kinderen met het allel vertoonden minder externaliserend probleemgedrag wanneer ouders wel responsief waren, vergeleken met kinderen zonder het allel. Kinderen zonder het allel waren niet gevoelig voor de effecten van responsiviteit.Deze resultaten laten een invloed zien van opvoedingskwaliteit op sensitiviteit in interactie met het DRD4 7R-Allel, die blijft bestaan tot in de adolescentie.

Het derde onderzoek is longitudinaal onderzoek van Windhorst et al. (2014). Zij onderzochten de interactie tussen ouderlijke sensitiviteit en externaliserend probleemgedrag, met het oog op hetDRD47R-Allel. Ouderlijke sensitiviteit werd gemeten bij 548 kinderen op de leeftijd van 14, 36 en 48 maanden middels de Ainsworth’s Rating Scales. Externaliserend probleemgedrag werd bij deze kinderen gemeten op de leeftijd van 18 maanden, 36 maanden en 5 jaar middels de CBCL. Uit dit onderzoek is gebleken dat er voor kinderen met het DRD4 7R-Allel een significant effect bestaat van insensitiviteit op externaliserend probleemgedrag op latere leeftijd. Daarnaast kan meersensitiviteit minder externaliserend probleemgedrag voorspellen. Voor kinderen zonder het allel isinsensitiviteit daarentegen niet significant geassocieerd metexternaliserend probleemgedrag. Dit onderzoek levert bewijs voor de gevoeligheid van kinderen met het allel voor ouderlijke sensitiviteit, in vergelijking met kinderen zonder het allel. Dit resultaat is consistent aan het differential susceptibility model.

(15)

Conclusie en Discussie

Het doel van dit onderzoek was het onderzoeken van het differential susceptibility model in de relatie tussen ouderlijke sensitiviteit in de babytijd en externaliserend

probleemgedrag bij kinderen met het DRD4 7R-Allel. In de eerste paragraaf werd er ingegaan op de relatie tussen sensitiviteit en externaliserend probleemgedrag. Om deze relatie aan te tonen is er gebruik gemaakt van onderzoekvan Wanget al. (2013). De steekproef van dit onderzoekbevatte geen baby’s, betwijfelbaar is of deze resultaten generaliseerbaar zijn naar de babyleeftijd. Verwacht wordt dat dit wel het geval is. Kinderen zijn in de babytijd sterk afhankelijk van ouders wat betreft gedrags- en emotieregulatie in vergelijking met oudere kinderen (Calkins& Fox, 2002; Propper et al., 2008). Moeilijkheden in deze gedrags- en emotieregulatie vergroten de kans op het ontwikkelen van gedragsproblemen (Pettit & Bates, 1989). Wanneer er sprake is van insensitief ouderschap, kunnen kinderen wellicht minder rekenen op ouders wat betreft deze regulatie. Daarom is te verwachten dat insensitief ouderschap in de babytijd nog sterker gerelateerd is aan externaliserend probleemgedrag, vergeleken met oudere kinderen. Dit is ook terug te zien in de onderzoeksresultaten van Wanget al. (2013): hoe ouder het kind wordt, hoe minder beïnvloedbaar het is door moeder.

Naast onderzoek van Wanget al. (2013), is er gebruik gemaakt van onderzoek van Fearon en Belsky (2011). Zij stellen dat een onveilige gehechtheid in de babytijd kan leiden tot een hogere mate van externaliserend probleemgedrag tijdens de schooltijd. Ondanks dat deze resultaten niets zeggen over sensitiviteit, zijn deze resultaten toch relevant voor huidige onderzoeksvraag. Een veilige gehechtheid bij kinderen is gerelateerd aan ouderlijke

sensitiviteit (Drury, 2012). Aanneembaar is dat ouderlijke sensitiviteit ontbreekt bij een onveilige hechting en het gebrek aan sensitiviteit vervolgens kan leiden tot externaliserend probleemgedrag.

(16)

de directe relatie is aangetoond tussen insensitiviteit in de babytijd en externaliserend probleemgedrag bij kinderen op latere leeftijd. Daarnaast richt dit onderzoek zich op

sensitiviteit bij vaders. De eerder besproken onderzoeken richtten zich alleen op moeders, dit onderzoek maakt de informatie compleet. Uit dit onderzoek blijkt dat insensitief ouderschap in de babytijd positief geassocieerd is met externaliserend probleemgedrag in de verdere kindertijd en toont de ernst aan van insensitief ouderschap in de babytijd.

Op basis van bovenstaande resultaten kan geconcludeerd worden dat insensitief ouderschap in de babytijd positief geassocieerd is met externaliserend probleemgedrag in de verdere kindertijd. Wat overeenkomstig is in ieder aangehaald onderzoek, is dat de auteurs benadrukken dat niet alleen insensitiviteit invloed heeft op externaliserend probleemgedrag, maar dat ook kindfactoren de relatie tussen insensitiviteit en externaliserend probleemgedrag kunnen beïnvloeden. Zo stellen Wang et al. (2013) dat kindfactoren invloed kunnen hebben op het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag. Fearon en Belsky (2011) merken op dat de aangetoonde relatie gemodereerd wordt door kindfactoren. Trautmann-villalba et al. (2006) geven een mogelijke verklaring voor het gevonden effect bij meisjes en niet bij jongens, namelijk dat meisjes mogelijk bepaalde eigenschappen (kindfactoren) bezitten die hen meer kwetsbaar maken voor insensitiviteit dan jongens. Geen van deze studies doet onderzoek naar deze kindfactoren.

In de tweede paragraafwordt gekeken naar deze kindfactoren (het DRD4 7R-allel), namelijk naar de relatie tussen insensitiviteit en externaliserend probleemgedrag en het DRD4 7R-Allel. Om deze relatie aan te kunnen tonen is gebruik gemaakt van onderzoek van

Bakermans-Kranenburg et al. (2008). Zij tonen aan dat het DRD4 7R-allel modererend werkt en kan een kind meer gevoelig maken voor omgevingen (interventies): kinderen reageren meer op interventies dan kinderen zonder het gen. Echter gaat het hier om positief ouderschap en disciplinering. Toch kan de koppeling gemaakt worden met sensitiviteit. Uit onderzoek van

(17)

Barnett et al. (2008) blijkt dat positief ouderschap sensitiviteit kan voorspellen. Zo wordt verwacht dat het resultaat van het besproken onderzoek ook kan gelden voor sensitiviteit. Namelijk dat het bezitten van het DRD4 7R-Allel in de relatie tussen sensitiviteit en externaliserend probleemgedrag ook moderend kan werken.

Tevens zijn de resultaten van Lakatos et al. (2000) betekenisvol voor huidig onderzoek omdat opnieuw de kwetsbaarheid naar voren komt van het bezitten van het DRD4 7R-Allel voor een bepaalde opvoedingssituatie. In dit geval de mate van de gehechtheidsrelatie. Aangezien een veilige gehechtheid tussen ouder en kind gerelateerd is aan ouderlijke sensitiviteit (Drury, 2012), wordt verwacht dat ouderlijke sensitiviteit ontbreekt bij een onveilige hechting en een gebrek aan sensitiviteit kan leiden tot externaliserend

probleemgedrag.

Concluderend kan gesteld worden dat alle aangehaalde onderzoeken in de tweede paragraaf de kwetsbaarheid aantonen van een kind met het DRD4 7R-Allel voor een bepaalde opvoedingssituatie. Specifiek bestaat er een relatie tussen insensitiviteit en externaliserend probleemgedrag, met het DRD4 7R-Allel als moderator. Dit betekent dat kinderen die in het bezit zijn van het allel een grotere kans hebben op externaliserend probleemgedrag wanneer er sprake is van insensitiviteit in de opvoedingssituatie, vergeleken met kinderen zonder het allel. Het onderzoek van Bakermans-Kranenburg et al. (2008) benadrukt daarnaast dat er mogelijk sprake kan zijn van differential susceptibility voor kinderen die in het bezit zijn van het allel.

In de laatste paragraaf is ingegaan op differential susceptibility in de relatie tussen insensitiviteit en externaliserend probleemgedrag met het DRD4 7R-Allel als moderator. Om deze relatie aan te tonen is gebruik gemaaktvan onderzoek vanBakermans-Kranenburg en Van Ijzendoorn (2006). Dit onderzoek bevestigd huidige onderzoeksvraag omdat dit onderzoek aantoont dat er sprake is van differential susceptibility binnen de relatie tussen sensitiviteit en

(18)

externaliserend probleemgedrag met het DRD4 7R-Allel als moderator. Het tweede

aangehaalde onderzoek in deze paragraaf is van Nikitopoulos et al. (2014). Deze resultaten zijn van belang voor huidig onderzoek omdat dit onderzoek de differential susceptibility hypothese bevestigd voor wat betreft het DRD4 7R-Allel en opvoedingskwaliteit. Echter gaat het hier om responsiviteit. Uit onderzoek van Fukkink, Gevers Deynoot-Schaub,

Helmerhorsta, Bollen, en Riksen-Walraven (2013) blijkt dat er een correlatie bestaat tussen responsiviteit en sensitiviteit. Daarom wordt verwacht dat minder responsieve ouders, ook insensitief kunnen zijn. Om deze reden kan gesteld worden dat differential susceptibility ook kan bestaan voor het DRD4 7R-Allel en sensitiviteit.

Het laatste onderzoekvan Windhorst et al. (2014)is relevant voor huidigestudie omdat de resultaten consistent zijn aan het differential susceptibility model. Daarnaast wordt

opnieuw aangetoond dat externaliserend probleemgedrag langer doorwerkt in de ontwikkeling van het kind dan de insensitiviteit bestaat. Deze resultaten kunnen huidige onderzoeksvraag bevestigen. Echter gaat het hier om kinderen met de leeftijd vanaf 14 maanden, de vraag is of deze resultaten generaliseerbaar zijn naar een jongere leeftijd. Verwacht wordt dat dit wel het geval is. Zoals eerder benoemd zijn baby’s meer afhankelijk van ouders wat betreft gedrags- en emotieregulatie in vergelijking met oudere kinderen (Calkins & Fox, 2002; Propper et al., 2008). Als ouders insensitief zijn is de kans groot dat deze regulatie ook niet goed verloopt. Moeilijkheden in deze gedrags- en emotieregulatie vergroten dan de kans op het ontwikkelen van gedragsproblemen (Pettit & Bates, 1989).

Concluderend kan gesteld worden dat ondanks dat het bestaan van differential susceptibility niet altijd direct onderzocht is, uit de besproken studies blijkt dat de resultaten huidige onderzoeksvraag kunnen bevestigen. Uit huidige studie blijkt dat er sprake kan zijn van differential susceptibility binnen de relatie tussen ouderlijke sensitiviteit en

(19)

In huidige studie is de keuze gemaakt om deinvloed van ouderlijke sensitiviteit als omgevingsfactor op externaliserend probleemgedragte onderzoeken. Echter, om meer inzicht te krijgen in externaliserend probleemgedrag, zou het wellicht belangrijk zijn om ook te kijken naar de invloed van bijvoorbeeld leeftijdsgenoten op externaliserend probleemgedrag. Naarmate het kind ouder wordt, wordt de invloed op kinduitkomsten van ouders verminderd en neemt de invloed van leeftijdsgenoten toe. In de adolescentie zijn leeftijdsgenoten de belangrijkste bron van beïnvloeding (Furman& Buhrmester, 1992). Sturaro, Van Lier, Cuijpers, en Koot (2011) stellen dat afwijzing van leeftijdsgenoten kan resulteren in het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag bij adolescenten. Ook hier speelt het DRD4 7R-Allel een rol. Onderzoek van Janssens et al. (2015) toont aan dat er meer externaliserend probleemgedrag kan bestaan bij adolescenten met het DRD4 7R-Allel die afwijzing ervaren van leeftijdsgenoten. Dit betekent dat ook adolescenten met het allel gevoeliger kunnen zijn voor omgevingsinvloeden.

Gebleken is datdat ouderlijke insensitiviteit in de babytijd een rol kan spelen in het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag op latere leeftijd. Echter, blijkt

uitbovenstaandedat ook leeftijdsgenoten een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag. Verwacht wordt dat er nog meer factorenzijn die daarin een rol kunnen spelen, zoals huiselijk geweld, afwezigheid van ouders en leerproblemen (Piko, Fitzpatrick, & Wright, 2005). Het gaat voorbij aan het doel van huidige studie om deze factoren te onderzoeken. Daarom is het voor volgend onderzoek van belang om deze factoren in kaart te brengen.

Huidig onderzoek kent ook een mogelijke beperking. Er is onderzoek gedaannaar één variant gen. Het DNA bevat ongeveer 50.000 genen en de complexiteit van de hersenen is ontzettend groot (Zimbardo, Johnson,& McCan, 2009). Om meer inzicht te krijgen in het ontstaan van externaliserend probleemgedrag is het vanwege deze complexiteit wellicht

(20)

belangrijk om naar meerdere genen te kijken. Uit onderzoek van Young et al. (2002) blijkt namelijk dat meerdere varianten genen een rol kunnen spelen in het ontstaan van

externaliserend probleemgedrag, bijvoorbeeld het DAT110R-Allel. Gevonden is dat er een relatie bestaat tussen het bezitten van het allel en het vertonen van externaliserend

probleemgedrag als gevolg van afwijzing door leeftijdsgenoten (Blum et al., 2011).Naast dat er andere genen relevant blijken voor het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag, laat onderzoek ziendat er ook sprake kan zijn van een interactie tussen meerdere varianten van genen. Kinderen die bijvoorbeeld drager zijn van het DRD4 7R-Allel en het 5-HTTLPR Allel, hebben een grotere kans om op een negatieve wijze te interacteren met de omgeving

(Holmboe, Nemoda, Fearon, Sasvari-Szekely, & Johnson, 2011). Voor vervolgonderzoek zou het daarom goed zijn om meer genenen/of combinaties daarvanin kaart te brengen.

Naast bovenstaande beperking kunnen er ook een aantal ethische vragen ontstaan over wat differential susceptibility betekent voor de praktijk. Nu duidelijk is dat kinderen kunnen verschillen in de mate van kwestbaarheid, bestaat de vraag of de kwetsbare kinderen extra aandacht moeten krijgen en of dit eerlijk is ten opzichte van de minder kwestbare kinderen (Weeland, 2015). Deze laatste groepkinderen hebben een grotere kans zich ook te kunnen ontwikkelen onder minder gunstige omstandigheden, hebben deze kinderen dan minder aandacht nodig? Daarnaastbestaat de vraag hoe onderzocht kan wordenof een kind meer of minder kwetsbaar is, met andere woorden, of het kind drager is van het DRD4 7R-Allel (Weeland, 2015). Is het nodig om DNA onderzoek te doen bij alle kinderen? Nu al veel bekend is over de theoretische kant van differential susceptibility, zou wellicht meer aandacht besteed moeten worden aan bovenstaande praktische vragen.

Ondanks bovenstaande beperking en ethische vraagstukken levert dit onderzoek een overzicht van het ontstaan van externaliserend probleemgedrag en daarmee een bijdrage aan de al bestaande studies over het DRD4 7R-Allel, externaliserend probleemgedrag en

(21)

sensitiviteit. Deze kennis geeft richting aan het aanbieden van interventie en preventie in de babytijd. Daarnaast laat deze kennis zien wat het belang is van sensitiviteit in de opvoeding en de belangrijke rol van de babytijd daarin en dat binnen de relatie tussen sensitiviteit en

externaliserend probleemgedrag rekening gehouden moet worden met kindfactoren (het DRD4 7R-Allel). Het bezitten van dit allel uit zich in differential susceptibility en kan cruciaal zijn voor de ontwikkelingsuitkomsten van het kind. Voor toekomstig onderzoek is het van belang om te kijken naar de ethische vraagstukken, andere risicofactoren en meerderegenen.

(22)

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Ijzendoorn, M. H. Van, Pijlman, F. T., Mesman, J., Juffer, F. (2008). Experimental evidence for differential susceptibility: Dopamine D4 receptor polymorphism (DRD4 VNTR) moderates intervention effects on toddlers’

externalizing behavior in a randomized controlled trial. Developmental Pschychology, 44, 293-300. doi:10.1037/0012-1649.44.1.293

Bakermans-Kranenburg, M. J., & Ijzendoorn, M. H. Van. (2006). Gene-Environment interactionofthedopamineD4receptor(DRD4)andobservedmaternalinsensitivity predictingexternalizingbehaviorinpreschoolers. Developmental Psychobiology, 48(5), 406-409. doi:10.1002/dev.20152

Barnett, M. A., Deng, M., Mills-Koonce, W. R., Willoughby, M., Cox, M. K. A. E. (2008). Interdependence of parenting of mothers and fathers of infants. Journal of Family Psychology, 22(4), 561-573. doi:10.1037/0893-3200.22.3.561

Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Ijzendoorn, M. H. Van. (2007). For better and for worse: Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300–304. Retrieved from

http://www.jstor.org.proxy.uba.uva.nl:2048/stable/20183224

Benjamin, J., Li, L., Patterson, C., Greenberg, B. D., Murphy, D. L.,Hamer, D. H. (1996). Population and familial association betweenthe D4 dopamine receptor gene and measures of noveltyseeking. Nature Genetics, 12, 81–84. doi:10.1038/ng0196-81 Blum, K., Chen, A. L. C., Oscar-Berman, M., Chen, T. J. H., Lubar, J., White, N., & Bailey,

J. A. (2011). Generational association studies of dopaminergic genes in reward deficiency syndrome (RDS) subjects: Selecting appropriate phenotypes for reward

(23)

dependence behaviors. International Journal of Environmental Research and Public Health, 8, 4425–4459. doi:10.3390/ ijerph8124425

Bot, S., Roos, S. De, Sadiraj, K., Keuzenkamp, S., Broek, A. Van Den, Kleijnen, E. (2013). Terecht in de jeugdzorg, voorspellers van kind-en opvoedproblematiek en

jeugdzorggebruik. Sociaal en Cultureel Planbureau. Retrieved from SCP Retrieved from http://www.scp.nl/content.jsp?objectid=33372

Boyce, W. T., & Ellis, B. J. (2005). Biological sensitivity to context: I. An evolutionary developmental theory of the origins and functions of stress reactivity. Development and Psychopathology, 17, 271–301.doi:10.1017/S0954579405050145

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design (1979). Cambridge: Harvard University Press.

Calkins, S. D., & Fox, N. A. (2002). Self-regulatory processes in early personality

development: A multilevel approach to the study of childhood social withdrawal and aggression. Development and Psychopathology, 14, 477–498.

doi:10.1017/S095457940200305X

Circulli, F., Berry, A., & Alleva, E. (2003). Early disruption of the mother-infant relationship: Effects on breain plasticity and implications for psychopathology. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 27(1), 73-82. doi:10.1016/S0149-7634(03)00010-1

Crick, N. R., & Grotpeter, J. K. (1995). Relational aggression, sex, and social-psychological adjustment. Child Development, 66, 710–722. Retrieved from

http://www.jstor.org.proxy.uba.uva.nl:2048/stable/1131945

Out, D., & Bakermans-Kranenburg, M. (2006). Genen en omgeving bij gehechtheid.

Relevantie van de gedragsgenetica voor de pedagogiek. Pedagogiek, 26(2), 210-230. Retrieved from http://dspace.library.uu.nl:8080/handle/1874/187492

(24)

Drury, S. S. (2012). Maternal sensitivity and attachmant: Softening the impact of early adversity. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51(7), 670-672. doi:10.1016/j.jaac.2012.05.003

Edwards, R. C., & Hans, S. L. (2015). Infant risk factors associated with internalizing, externalizing, and co-occuring behavior problems in young children. Miscellaneous Article, 51(4), 489-499. doi:10.1037/a0038800

Ebstein, R. P., Novick, O., Umansky, R., Priel, B., Osher, Y., Blaine, D., Bennet, E. R., Nemanov, L., Katz, M., Belmaker, R. H. (1996). Dopamine D4 receptor (DRD4) exon III polymorphism associated with the human personality trait of novelty seeking. Nature Genetics 12, 78–80. doi:10.1038/ng0196-78

Ellis, B. J., Boyce, W. T., Belsky, J., Bakermans-Kranenberg, M. J., & Van Ijzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to the environment: An evolutionary

neurodevelopmental theory. Development and Psychopathology, 23, 7–28.Retrieved from http://dx.doi.org.proxy.uba.uva.nl:2048/10.1017/S0954579410000611

Fearon, R. M. P., & Belsky, J. (2011). Infant–mother attachment and the growth of

externalizing problems across the primary-school years. JournalofChildPsychology andPsychiatry52(7), 782–791. doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02350.x

Fukkink, R. G., Gevers Deynoot-Schaub, M. J. J. M., Helmerhorst, K. O. W., Bollen, I., & Riksen-Walraven, J. M. A. (2013). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang voor 0- tot 4-jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2012. Amsterdam: NCKO. Furman, W., & Buhrmester, D. (1992). Age and sex differences in perceptions of networks of

personal relationships. Child Development, 63, 103–115. doi:10.2307/1130905 Holmboe, K., Nemoda, Z., Fearon, R. M. O., Sasvari-szekely, M., & Johnson, M. H. (2011).

(25)

development of infant temperament. Genes, Brain and Behavior, 10(5), 513-522. doi:10.1111/j.1601-183X.2010.00669.x

Janssens, A., Noortgate, W., Goossens, L., Verschueren, K., Colpin, H., Laet, S., Claes, S., & Leeuwen, K. (2015). Externalizing problem behavior in adolescence: Dopaminergic genes in interaction with peer acceptance and rejection. Journal of Youth and Adolescence, 44(7), 1441-1456. doi:10.1007/s10964-015-0304-2

Jianghong, L. (2004). Childhood externalizing behavior: Theory and Implications. Journal of Child Adolescent Psychiatry Nurse, 17(3), 93-103.

doi:10.1111/j.1744-6171.2004.tb00003.x

Kalidien, S. N., Heer-de Lange, N. E. (2015). Criminaliteit en rechtshandhaving 2014. WODC, CBS, Raad voor de rechtspraak.Den Haag: Boom.

Lakatos, K., Toth, I., Nemoda, Z., Ney, K., Sasvari-Szekely, M., & Gervai, J. (2000). Dopamine D4 receptor (DRD4) gene polymorphism is associated with

attachement disorganization in infants. Molecular Psychiatry, 5(6), 633. doi:10.1038/sj.mp.4000773

Marsman, R.(2013).HPA-axis, genes, and environmental factors in relation to externalizing behaviors (Doctoral dissertation). Retrieved from

http://hdl.handle.net/2066/106930

Nikitopoulos, J., Zohsel, K., Blomeyer, D., Buchmann, A. F., Schmid, B., Jennen-Steinmetz, C., Becker, K., Schmidt, M. H., Esser, G., Brandeis, D., Banaschewski, T., &Laucht, M. (2014). Are infants differentially sensitive to parenting? Early maternal care, DRD4 genotype and externalizing behavior during adolescence. Journal of Psychiatric Research, 59, 53-59. doi:10.1016/j.jpsychires.2014.08.012

Pettit, G. S., & Bates, J. E. (1989). Family interaction patterns and children’s behavior problems from infancy to four years. Developmental Psychology, 25, 413–420.

(26)

Retrieved from http://ovidsp.tx.ovid.com.proxy.uba.uva.nl

Piko, B., Fitspatrick, K., & Wright, D. (2005). A risk and protective factors framework for understanding youth’s externalizing problem behavior in two different cultural settings. European Child & Adolescent Psychiatry, 14(2), 95-103.

doi:10.1007/s00787-005-0437-z

Pluess, M., & Belsky, J. (2010). Children's differential susceptibility to effects of parenting. Family Science, 1(1), 14-25. doi:10.1080/19424620903388554

Propper, C., Moore, G. A., Mills-Koonce, W. R., Halpern, C. T., Hill-Soderlund, A. L., Calkins, S. D., Carbone, M. A., & Cox, M. (2008). Gene-environment contributions to the development of infant vagal reactivity: The interaction of dopamine and maternal sensitivity. Child Development, 79, 1377–1394.

doi:10.1111/j.14678624.2008.01194.x

Raaijmakers, M., Posthumus, J., Hout, B., Engeland, H., Matthys, W. (2011). Cross-Sectional study into the costs and impact on family functioning of 4-yeard old children with agressive behavior. Prevention Science, 12(2), 192-200.

doi:10.1007/s11121-011-0204-y

Reef, J., Diamantopoulou, S., Meurs, I. Van, Verhulst, F. C., &Ende, J. Van Der. (2011). Developmental trajectories of child to adolescent externalizing behavior and adults DSM-IV disorder: Results of a 24-year longitudinal study. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 46, 1233–1241.doi:10.1007/s00127-010-0297-9 Schaffer, H. R. (1996). Social development.Oxford: Blackwell Publishing.

Scholte, E. M., & Ploeg, J. D. Van Der.(2010). Vragenlijst algemene vaardigheden jeugdigen (AVJ). Experimentele versie. Houten/Amsterdam: Bohn Stafleu van Loghum/Nippo. Smith, C. L., Calkins, S. D., Keane, S. P., Anastopoulos, A. D., & Shelton, T. L. (2004).

(27)

maternal behavior and child gender. Developmental Psychology, 40, 29–42. doi:10.1037/0012-1649.40.1.29

Sturaro, C., Lier, P. A. C., Van. Cuijpers, P., Hans, K. M. (2011). The role of peer

relationships in the development of early school-age externalizing problems. Child Development, 82(3), 758-65. doi:10.1111/j.1467-8624.2010.01532.x

Trautmann-Villalba, P., Gschwendt, M., Schmidt, M. H., Laucht, M. (2006). Father–infant interaction patterns as precursors of children’s later externalizing behavior problems: A longitudinal study over 11 years. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 256, 344–349. doi:10.1007/s00406-006-0642-x

Verschueren, K., & Koomen, H. (2007). Handboek diagnostiek in de leerlingenbegeleiding. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

Wang, F., Christ, S. L., Mills-Koonce, W. R., Garrett-Peters, P., Cox, M. J. (2013). Association between maternal sensitivity and externalizing behavior

from preschool to preadolescence. Journal of Applied Developmental Psychology, 34, 89-100. doi:10.1016/j.appdev.2012.11.003

Weeland, J. (2015, Mei 19). Paardenbloem-kinderen en Orchidee-kinderen.Pedactueel. Retrieved from http://www.Pedactueel.nl

Windhorst, D. A., Mileva-Seitz, V. R., Linting, M., Hofmans, A., Jaddoe, V. W. V., Verhulst, F. C., Tiemeier, H., Ijzendoorn, M. H. Van, & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2014). Differential susceptibility in adevelopmental perspective:DRD4 and maternal

sensitivity predicting externalizingbehavior. Developmental Psychobiology, 57, 35-49 doi:10.1002/dev.21257

Young, S. E., Smolen, A., Corley, R. P., Krauter, K. S., DeFries, J. C., Crowley, T. J., & Hewitt, J. K. (2002). Dopamine transporter polymorphism associated with

(28)

externalizing behavior problems in children. American Journal of Medical Genetics Part A, 114, 144–149. doi:10.1002/Ajmg.10155

Zimbardo, P. G., Johnson, R. J., & McCann, V. (2009). Psychologie: Een inleiding. Amsterdam: Pearson Education Benelux.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The humanitarian crisis following the mass displacement caused by the Syrian conflict was characterized by the emergence of diverse humanitarian approaches refugee

Medical professionals who have been in the profession since a long time and have used reusable equipment before have a high chances of retaining the competency of

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

Hindu Priest May 26, 2017 Trincomalee Yes Primary school principal May 27, 2017 Trincomalee No Buddhist monk May 26, 2017 Trincomalee Yes Jesuit Father May 26, 2017 Trincomalee

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

With education, knowledge about for example tiger biology, the importance of tiger conservation and reducing injuries to tigers (Barlow et al., 2010; Respondent 4,

This study aimed to investigate the feasibility of mapping both mineral composition and thermal anomalies associated with geo- thermal activity within the East Africa Rift using day