• No results found

De modererende rol van een Disruptieve Gedragsstoornis op de relatie tussen affectieve/cognitieve empathie en proactieve/reactieve agressie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De modererende rol van een Disruptieve Gedragsstoornis op de relatie tussen affectieve/cognitieve empathie en proactieve/reactieve agressie"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De modererende rol van een Disruptieve

Gedragsstoornis op de relatie tussen

affectieve/cognitieve empathie en

proactieve/reactieve agressie

Naam:

Marjorieke van Blokland

Studentnummer:

0832324

Master:

Clinical Child and Adolescent Studies

Begeleiders:

Dr. M. Ketelaars

J. Schoorl, MSc

J. Pijper, MSc

Eerste beoordelaar:

Dr. M. Ketelaars

Tweede beoordelaar:

J. Pijper, MSc

(2)

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven in het kader van de master Orthopedagogiek van de Universiteit Leiden. Voor het schrijven van deze scriptie was ik aangesloten bij de lopende studie van de Universiteit Leiden naar de onderliggende neurocognitieve en neurobiologische factoren van agressief en antisociaal gedrag bij kinderen. Mijn dank gaat uit naar Mieke Ketelaars, voor haar begeleiding en adviezen tijdens het schrijven van mijn scriptie. Ik kon altijd bij haar terecht als ik ergens tegenaan liep en haar adviezen hebben me erg geholpen in de voortgang van mijn scriptie. Het schrijfproces was niet mijn favoriete onderdeel van de master, maar de goede begeleiding heeft er wel voor gezorgd dat dit een leerzame periode is geweest. Ook zou ik Jantiene Schoorl en Jarla Pijper willen bedanken voor hun begeleiding bij de dataverzameling. Als student heb ik veel mogen bijdragen aan het onderzoek. Ik heb veel kinderen met uiteenlopende problematiek mogen testen aan de hand van vragenlijsten. Dit was een goede leerervaring voor mij.

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 2 Abstract ... 4 Inleiding ... 5 Methode ... 13 Werving ... 13 Steekproef ... 14 Meetinstrumenten ... 15 Procedure ... 18 Statistische analyses ... 18 Resultaten ... 22 Deelvraag 1 ... 22 Deelvraag 2 ... 23 Deelvraag 3 ... 24 Deelvraag 4 ... 25 Discussie ... 27 Literatuurlijst ... 30

(4)

Abstract

The present study examined empathy and aggression in eight- to twelve-year-old boys (N = 75). The main aim of this study was to examine the extent to which affective and cognitive empathy were associated with proactive and reactive aggression, and whether the condition (DBD/control) had a moderating role in this association. A distinction was made in clinically referred boys with Disruptive Behaviour Disorder (DBD) (N = 32) and normal controls (N = 43). A self-report questionnaire for children, the Basic Empathy Scale, was used to assess affective/cognitive empathy.

Proactive/reactive aggression was measured by the Instrument for Reactive and Proactive Aggression, a parent questionnaire. Clinical condition did affect the level of aggression: Boys with DBD showed significantly more proactive and reactive aggression than their normal controls. Also, in comparison with normal controls, DBD-boys showed less cognitive empathy, but equally levels of affective empathy. DBD did indeed serve as a moderator in the association between cognitive empathy and proactive aggression. For DBD-boys, this association was positive. Contrary to

expectations, there was no significant relationship between affective empathy and aggression. These renewed findings suggest that a diagnosis of DBD is of specific importance in the relationship

between cognitive empathy and proactive aggression.

(5)

Inleiding

Agressie is een groot sociaal probleem in de Nederlandse maatschappij. Een kwart van de Nederlandse burgers van vijftien jaar en ouder werd in 2011 slachtoffer van een of meer delicten (CBS, 2011). Volgens Merk, Orobio de Castro, Koops en Matthys (2005) is agressie één van de meest frequent gebruikte begrippen in de ontwikkelingspsychologie, het speciaal onderwijs en de

kinderpsychiatrie. Vanwege de ernstige maatschappelijke gevolgen is het van belang meer inzicht te krijgen in factoren die voor kinderen een rol spelen bij agressie. Huidig onderzoek richt zich op één van die factoren, empathie, in de associatie met agressie. Bovendien wordt onderzocht of het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis van invloed is op deze associatie.

Agressie is een vorm van antisociaal gedrag gericht op een ander individu dat wordt

uitgevoerd met een opzettelijk doel om schade aan een ander persoon toe te brengen (Anderson & Bushman, 2002). Pesten, dreigen, schreeuwen en uitschelden zijn voorbeelden van agressief gedrag, waar andere personen last van ondervinden en die als ergerlijk ervaren worden (Matthys, 1999). Agressie heeft zowel negatieve gevolgen voor het kind als de omgeving en maatschappij. Met name in de kindertijd is agressie zorgelijk. Het kan namelijk leiden tot delinquentie, antisociaal gedrag, middelenmisbruik, criminaliteit in de volwassenheid, schooluitval, werkeloosheid en depressie (Card & Little, 2006; Trentacosta, Hyde, Goodlett, & Shaw, 2012; Vitaro, Brendgen, & Barker, 2006). Wanneer oppositionele, antisociale of agressieve gedragingen zich herhaaldelijk over een langere periode voor gaan doen, kan er zich een patroon ontwikkelen. Indien dergelijk gedrag een duidelijk ongunstige invloed heeft op het functioneren van het kind of de jeugdige, is er volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR) sprake van een Disruptieve Gedragsstoornis of Disruptive Behavior Disorder (DBD). Hierin kan onderscheid gemaakt worden tussen de diagnose Oppositioneel-Opstandige gedragsstoornis (oppositional defiant disorder, ODD) en de diagnose Antisociale Gedragsstoornis (conduct disorder, CD) (American Psychiatric Association, 2000).

De oppositioneel opstandige stoornis kan gezien worden als een mildere variant van de antisociale gedragsstoornis (Matthys, 1999). Bij deze stoornis is er bij een kind of jeugdige sprake van verzet tegen volwassen leiding of gezagsdragers, zoals driftig reageren op correcties of verboden of weigeren om na te leven wat er gezegd wordt. Wanneer de fundamentele rechten van anderen geweld worden aangedaan (bijvoorbeeld door vechten of stelen), of belangrijke, bij de leeftijd horende sociale normen en regels worden overtreden (bijvoorbeeld door te liegen of te spijbelen), is er sprake van een antisociale gedragsstoornis (American Psychiatric Association, 2000).

Wat betreft de prevalentie van deze stoornissen zijn de gevonden percentages weinig nauwkeurig, gezien de verschillende methoden, instrumenten en onderzoeksgroepen van de prevalentieonderzoeken (Doreleijers, 2000). In de DSM-IV wordt vermeld dat onderzoeken naar de

(6)

prevalentie van de oppositioneel opstandige stoornis, cijfers hebben gerapporteerd van 2-16 %. Voor de antisociale gedragsstoornis varieert dit van minder dan 1% tot meer dan 10% (American

Psychiatric Association, 2000). Uit een groot Amerikaans, diagnostisch onderzoek met ruim 9000 participanten bleek een levenslange prevalentie van ODD van ongeveer 10,2% en van CD van ongeveer 9,5% (Nock, Kazdin, Hiripi, & Kessler, 2007; Nock, Kazdin, Hiripi, & Kessler, 2006). Gedragsstoornissen komen beduidend vaker bij jongens dan bij meisjes voor. De verhouding jongens/meisjes met gedragsstoornissen is ongeveer 4:1 (Doreleijers, 2000).

Zoals eerder beschreven is agressie het belangrijkste concept binnen de stoornissen ODD en CD. Veel clinici en wetenschappers erkennen dat de uniforme definitie van agressie niet volstaat om het gedrag van kinderen met DBD te kwalificeren (Kempes, De Vries, Matthys, Van Engeland, & Van Hoof, 2008). Agressie is een zeer heterogeen construct waarbij de vorm en de functie van het agressieve gedrag per persoon en per situatie verschillend kan zijn. Uit verschillende reviews blijkt dat er een betrouwbaar en valide onderscheid gemaakt kan worden tussen reactieve en proactieve agressie (Kempes, Matthys, De Vries, & Van Engeland, 2005; Vitiello & Stoff, 1997).

Reactieve en proactieve agressie worden beschreven binnen verschillende theoretische kaders. Reactief agressief gedrag is gebaseerd op het frustratie-agressie model ontwikkeld door Dollard en collega’s in 1939 en later verfijnd door Berkowitz in 1978 (Kempes, 2005). Bij reactief agressief gedrag is er sprake van een vijandige, boze reactie op een waargenomen frustratie. Het is een impulsieve reactie als verdediging tegen een persoon die als bedreigend of frustrerend ervaren wordt (Dodge, 1991). Proactieve agressie daarentegen verloopt gecontroleerd. Proactieve agressie heeft zijn oorsprong in de sociaal leren theorie van Bandura (Kempes et al., 2008). Het betreft hier een berekenende vorm van agressie om een bepaald doel te bereiken. Het gaat dus om koelbloedig agressief gedrag met de intentie om schade aan te brengen (Dodge, 1991). Proactieve agressie wordt ook wel instrumentele agressie genoemd (Matthys, 1999).

Het frustratie-agressie model en de sociaal leren theorie werden eerst beschouwd als tegengestelde theorieën over agressie. Inmiddels is duidelijk dat agressief gedrag zich in verschillende vormen manifesteert (Kempes, 2005).

Er zijn vele risicofactoren bekend voor het ontwikkelen van agressieproblematiek. Zowel kindfactoren, aspecten van de opvoedingscontext als sociaal-demografische kenmerken spelen een rol in de ontwikkeling van Disruptieve Gedragsstoornissen (Trentacosta et al., 2012). Deze

kenmerken zijn echter niet onafhankelijk van elkaar (Matthys, 1999). Risicofactoren in het kind zijn met name erfelijkheid, een moeilijk temperament (geen angst kennen, snel geïrriteerd zijn), ADHD en een zwakke emotieregulatie (Loeber, Burke, Pardini, 2009; Matthys, 1999). Risicofactoren in de opvoedingscontext zijn weigerend ouderschap, zwakke opvoedingsvaardigheden en conflicten tussen ouders onderling en tussen ouder en kind. In de opvoedingscontext speelt operante conditionering

(7)

een rol. Het kind leert hierbij agressief aan, doordat sociaal wenselijk gedrag niet of nauwelijks positief bekrachtigd wordt of doordat verzetsgedrag negatief bekrachtigd wordt. Dit laatste vindt plaats wanneer ouders hun eisen intrekken bij verzet van het kind (Matthys, 1999). Ten slotte zijn er sociaal-demografische risicofactoren als een lage sociaal-economische status, een één-ouder gezin, een lage opleiding van de ouders, jonge leeftijd van de moeder bij het eerstgeboren kind en

gezinsgrootte (Matthys, 1997; Trentacosta et al.,2012). Hoe eerder de omgevingsrisicofactoren ontstaan, des te meer gegeneraliseerd de consequenties zijn (Latimer, Wilson, Kemp, Thompson, Sim, Gillberg, Puckering, & Minnis, 2012).

Naast risicofactoren bestaan er ook beschermende factoren die de kans op het ontwikkelen van een gedragsstoornis kunnen verminderen. In de literatuur is echter veel minder bekend over beschermende factoren. Wel wordt intelligentie beschouwd als een beschermende factor voor kinderen met het risico op psychiatrische stoornissen of gewelddadigheid (Chance, Brown, Dabbs, & Casey, 2000). Ook zijn de vaardigheden om gevoelens te uiten en om te gaan met stress en een goede relatie met grootouders significante beschermende factoren (Grizenko & Pawliuk, 1994). Uit bovenstaande blijkt dat zeer veel factoren van invloed kunnen zijn op het al dan niet ontwikkelen van agressief gedrag met een gedragsstoornis als gevolg. In de recente literatuur wordt empathie geleidelijk aan in verband gebracht met agressie. Hier is echter nog weinig gedetailleerd onderzoek naar verricht. Empathie wordt veelal omschreven als de vaardigheid om de emotionele toestand van iemand te begrijpen of te delen (Cohen & Strayer, 1996). Net als agressie kan empathie niet gezien worden als een uniform construct, maar als een verscheidenheid aan functies die

beïnvloed worden door verschillende systemen (Blair, 2005). In de literatuur wordt veelal onderscheid gemaakt in affectieve en cognitieve empathie.

Affectieve empathie betreft de mate waarin andermans emoties dezelfde emoties bij een individu oproept (De Wied, Gispen- de Wied, & Boxtel, 2010). Het gaat hierbij dus om het delen van de emoties van een ander. Cognitieve empathie wordt omschreven als de mate waarin andermans emoties worden begrepen door middel van het leggen van associaties of perspectiefname (De Wied et al., 2010). Het gaat daarmee om het cognitief bewustzijn van andermans emotionele toestand. Empathie kan enerzijds beschouwd worden als een redelijk stabiele factor, wat veelal wordt gemeten aan de hand van vragenlijsten. Anderzijds kan empathie gezien worden als een tijdelijke affectieve reactie die in specifieke situaties tot uiting komt. Hierbij worden bijvoorbeeld gezichtsuitdrukkingen of verbale reacties gemeten als reactie op empathie uitlokkende filmpjes (De Wied, Goudena, & Matthys, 2005).

Empathie zou een beschermende factor kunnen zijn voor het ontwikkelen van een gedragsstoornis, gezien er uit verschillende onderzoeken blijkt dat empathie gerelateerd is aan prosociaal gedrag. Prosociaal gedrag wordt omschreven als vrijwillig gedrag met de bedoeling

(8)

iemand anders een verdienste te doen. Er zijn verschillende vormen van prosociaal gedrag, zoals helpen, delen en troosten, maar ook verschillende motieven voor prosociaal gedrag, zoals egoïstische doelen, praktische doelen, sympathie of morele waarden (Eisenberg & Fabes, 1991). Roberts en Strayer (1996) vonden dat empathie bij jongens in de leeftijdsgroepen vijf, negen en dertien jaar een sterke voorspeller was voor prosociaal gedrag. Tevens blijkt empathie positief gedrag, zoals helpen, te bevorderen (Eisenberg & Miller, 1987). Telle en Pfister (2012) stelden daarnaast vast dat empathie als mediërende functie diende tussen positief affect en prosociaal gedrag.

Naast het feit dat empathie prosociaal gedrag bevordert, lijkt empathie negatief gerelateerd te zijn aan agressie. Strayer en Roberts (2004), bijvoorbeeld, onderzochten de relatie tussen

empathie en directe observaties van boosheid en agressie bij vijfjarigen die tijdens spel in interactie kwamen met elkaar. Empathie bleek negatief gerelateerd te zijn aan boosheid en agressief gedrag (Strayer & Roberts, 2004). Soortgelijke resultaten zijn gevonden in een studie naar het verband tussen affectieve/cognitieve empathie en drie soorten agressie (fysiek, verbaal en indirect) bij Singaporaanse jongens tussen de negen en veertien jaar (Yeo, Ang, Loh, & Fu, 2011). Uit deze studie blijkt dat een mindere mate van affectieve empathie geassocieerd is met meer fysieke agressie. Tevens is een mindere mate van cognitieve empathie geassocieerd met meer indirecte agressie. Er bleek geen relatie tussen een van beide vormen van empathie en verbale agressie (Yeo et al., 2011).

Het Violence Inhibition Mechanism model (VIM) van Blair biedt een verklaring voor het mogelijk remmende effect van empathie op agressie (Blair, 2001). Het model gaat uit van het idee dat mensen, net als dieren, een intern mechanisme bezitten om agressie te controleren. Dit

mechanisme wordt geactiveerd wanneer er tekenen zijn van leed, in de zin van angstige en droevige gezichtsuitdrukkingen van anderen. De autonome activiteit wordt verhoogd en het systeem

betrokken bij dreiging en reactie op dreiging wordt geactiveerd. Het gevolg hiervan is een

bedwingende reactie (meestal verstijven), waardoor het agressieve gedrag wordt ingetrokken (Blair, 2001). Het zien van andermans angstige en droevige gezichtsuitdrukkingen resulteert dus in een onderwerpende reactie. Het empathisch vermogen van een kind zorgt er via dit mechanisme voor dat het zien van tekenen van leed afkeer oproept. Door een proces van socialisatie zullen gedachten van acties die tot dit leed bij anderen lijden ook afkeer oproepen.

Naast de activatie van het VIM heeft het zien van angstige en droevige gezichtsuitdrukkingen tevens een andere invloed bij zich normaal ontwikkelende kinderen. Blair en zijn collega’s vonden dat deze gezichtsuitdrukkingen bij normaal ontwikkelende kinderen werken als “straffen” voor daden die deze tekenen van leed veroorzaken. Kinderen die minder gevoelig zijn voor deze tekenen van leed en dus minder empathisch zijn, zullen ook minder gestraft worden. Daarom is het meer waarschijnlijk dat deze kinderen zich inlaten met acties die tekenen van leed tot gevolg hebben, zoals iemand

(9)

anders slaan (Blair, Jones, Clark, & Smith, 1997).

De mate waarin er een reactie plaatsvindt op tekenen van leed heeft een neurologische basis (Blair, 2001; Carr, Iacoboni, Dubeau, Mazziotta, & Lenzi, 2003; De Wied et al., 2010; Parkinson & Wheatley, 2012). Abnormaliteiten in het limbisch systeem, met name het disfunctioneren van de amygdala, zorgen ervoor dat het VIM niet adequaat kan functioneren. Het VIM voorspelt dan ook dat het disfunctioneren van de amygdala kan resulteren in de ontwikkeling van antisociaal gedrag (De Wied et al., 2010). Kinderen met beschadigingen in de amygdala zouden door conditionering kunnen leren om agressie te gebruiken om hun doelen te bereiken, omdat zij niet geïnhibeerd worden voor hun agressieve daden. Doordat deze kinderen agressie bewust gaan gebruiken om een bepaald doel te bereiken, zouden zij proactieve agressie kunnen ontwikkelen (Blair, 2001).

Naast activatie bij proactieve agressie blijken de amygdala en de anterior cingulate cortex van het limbisch systeem tevens actief te zijn wanneer een individu affectieve empathie vertoont (Carr et al., 2003; De Wied et al., 2010; Parkinson & Wheatley, 2012). Uit de studie van Parkinson en Wheatley (2012) blijkt dat een hogere mate van affectieve empathie geassocieerd is met een grotere witte stof integriteit. Dit laatste houdt in dat er een goede verbinding is tussen neuronen in de hersenen, waardoor snelle communicatie plaatsvindt. Deze grotere witte stof integriteit werd gevonden tussen hersengebieden die betrokken zijn bij actieproductie en actieperceptie, gebieden betrokken bij visuele en affectieve bewerking en gebieden binnen het limbisch systeem (de amygdala en de anterior cingulate cortex). Dit was niet het geval voor cognitieve empathie. Tevens vonden Carr et al. (2003) een grotere activiteit in de amygdala en de anterior insula bij imitatie van

gezichtsuitdrukkingen (affectieve empathie) dan bij observatie van deze gezichtsuitdrukkingen. Het limbisch systeem met de amygdala en de anterior cingulate cortex houdt daarom zowel verband met proactieve agressie als met affectieve empathie. Hierdoor lijkt er een verband te bestaan tussen een mindere mate van affectieve empathie en de aanwezigheid van proactieve agressie.

Hoewel er uit bovenstaande onderzoeken een negatieve relatie tussen empathie en agressie blijkt, zijn er tevens een aantal studies die geen relatie of zelfs een positieve relatie vinden tussen empathie en agressie. In een review van Lovett en Sheffield (2007) zijn 17 studies naar de relatie tussen affectieve empathie en agressie vergeleken. Hieruit blijkt dat er geen consistente bevindingen zijn wat betreft de relatie tussen empathie en agressie bij jonge kinderen (Lovett & Sheffield, 2007). De verschillende resultaten zijn mogelijk het gevolg van verschillende meetinstrumenten. Lovett en Sheffield stelden vast dat er bij adolescenten over het algemeen wel een consistente negatieve relatie was, maar ook deze relatie werd beïnvloed door het type meetinstrument. Wanneer

empathie werd gemeten door middel van een psychologische taak, waren de resultaten consistenter dan wanneer empathie werd gemeten door middel van zelfbeoordelingsvragenlijsten. Dit wordt mogelijk verklaard door de hoge variabiliteit in zelfbeoordelingsvragenlijsten die empathie meten

(10)

(Lovett & Sheffield, 2007).

Afgezien van de inconsistentie in de bevindingen over de relatie tussen empathie en agressie, zijn de eerder beschreven bevindingen allemaal gebaseerd op kinderen uit de normale populatie. Eén van de weinige onderzoeken naar de relatie tussen empathie en agressie in een klinische populatie is een recente studie van Pouw, Rieffe, Oosterveld, Huskens en Stockmann (2013). Zij onderzochten de relatie tussen affectieve/cognitieve empathie en reactieve/proactieve agressie bij kinderen met een autisme spectrum stoornis (ASS), in vergelijking met een zich normaal ontwikkelende groep kinderen. Er werd een negatieve associatie gevonden tussen affectieve empathie en reactieve agressie bij de normale populatie kinderen, maar een positieve associatie bij de groep kinderen met ASS (Pouw et al., 2013). Pouw en collega’s concludeerden dat elke vorm van opwinding (dus ook empathische opwinding) kan zorgen voor een agressieve reactie bij kinderen met ASS. Reactieve agressie in deze populatie moet daarom anders worden geïnterpreteerd dan bij een zich normaal ontwikkelende groep kinderen. De kinderen met ASS die meer proactieve agressie lieten zien, ondervonden tevens meer opwinding bij het zien van andermans pijn of stress, maar deze associatie was geen significante voorspeller voor proactieve agressie. Bij de controlegroep was het opvallend dat een gebrek aan empathie niet gerelateerd was aan meer proactieve agressie(Pouw et al., 2013). Naast klinisch onderzoek bij kinderen met een autisme spectrum stoornis is er één studie bekend die zich heeft gericht op de mate van empathie bij kinderen met Disruptieve Gedragsstoornissen. Deze studie stelt vast dat 8 tot 12-jarige jongens met DBD significant minder cognitieve en affectieve empathie laten zien dan een zich normaal ontwikkelende controlegroep (De Wied, Goudena, & Matthys, 2005). Kinderen en adolescenten met DBD zouden een mindere mate van empathie hebben en weinig belang hechten aan de gevoelens en het welzijn van anderen.

Tevens is er onderzoek verricht naar de mate van reactieve/proactieve agressie bij kinderen met DBD in vergelijking met een groep kinderen zonder deze diagnose. Uit deze studie blijkt dat kinderen met Disruptieve Gedragsstoornissen zowel meer geobserveerde reactieve agressie als proactieve agressie laten zien dan de controlegroep (Kempes et al., 2008). Het zou daarom mogelijk zijn dat het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis een modererende rol heeft in de relatie tussen empathie en agressie. De relatie tussen empathie en agressie bij kinderen met een DBD diagnose is bij deze studies echter niet onderzocht.

Concluderend kan gesteld worden dat hoewel het juist van belang is om de relatie tussen empathie en agressie te onderzoeken bij kinderen met ernstige gedragsproblemen, er relatief weinig studies zijn die vanuit een klinische populatie onderzoek hebben gedaan (Lovett & Sheffield, 2007). Hierdoor is er weinig bekend over de relatie tussen empathie en agressie bij kinderen met de

diagnose Disruptieve Gedragsstoornis. Daarnaast zijn de bevindingen over de relatie tussen empathie en agressie op jonge leeftijd weinig consistent. Huidig onderzoek zal zich daarom richten op de

(11)

relatie tussen empathie en agressie bij kinderen tussen de acht en twaalf jaar met een DBD diagnose in vergelijking met een zich normaal ontwikkelende controlegroep. Hiermee wordt meer inzicht verkregen in de onderlinge mechanismen van agressie bij kinderen met DBD. Tevens levert het verdere informatie op voor preventie en behandeling van agressie bij kinderen met DBD. Mogelijk zijn er verschillende interventies nodig gericht op het verminderen van agressie, vanwege de verschillen in de mate en soort empathie bij deze kinderen.

De hoofvraag van dit onderzoek luidt dan ook: Wat is de relatie tussen affectieve/cognitieve empathie en proactieve/reactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Deze hoofdvraag kan worden opgesplitst in 4 deelvragen:

Deelvraag 1: Wat is de relatie tussen affectieve empathie en proactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Op basis van onderzoeken van De Wied et al. (2010), Blair (2001), Carr et al. (2003) en Parkinson en Wheatley (2012) wordt een negatieve relatie verwacht tussen affectieve empathie en proactieve agressie. Bij kinderen die een mindere mate van affectieve empathie rapporteren, wordt er dus verwacht dat ouders aangeven meer proactieve agressie te zien bij hun kind. Tevens wordt verwacht dat het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis een modererende rol heeft in de relatie tussen affectieve empathie en proactieve agressie, waarbij deze relatie voor de DBD-groep sterker is.

Deelvraag 2: Wat is de relatie tussen cognitieve empathie en proactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Uitgaande van het onderzoek van Yeo en collega’s (2011), waaruit bleek dat een mindere mate van cognitieve empathie geassocieerd is met meer indirecte agressie, wordt een negatieve relatie

verwacht tussen cognitieve empathie en proactieve agressie. Ook wordt verwacht dat de Disruptieve Gedragsstoornis een modererende rol zal hebben in deze relatie, waarbij de relatie tussen cognitieve empathie en proactieve agressie sterker is voor DBD-groep.

Deelvraag 3: Wat is de relatie tussen affectieve empathie en reactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Gezien de inconsistente bevindingen over de relatie tussen affectieve empathie en agressie, gebleken uit de review van Lovett en Sheffield (2007), is er geen eenduidige verwachting over deze relatie op te stellen. Studies met een normale populatie kinderen hebben over het algemeen een negatieve relatie gevonden tussen affectieve empathie en reactieve agressie (Pouw et al., 2013; Yeo

(12)

et al., 2011). In een klinische groep kinderen met ASS werd echter een positieve relatie gevonden. Hierdoor zou verwacht kunnen worden dat er voor de controlegroep een negatieve relatie wordt gevonden en voor de DBD-groep een positieve relatie.

Deelvraag 4: Wat is de relatie tussen cognitieve empathie en reactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Er is tot op heden nog geen significant verband gevonden tussen cognitieve empathie en reactieve agressie. Verwacht wordt daarom geen significante relatie te vinden tussen deze variabelen. Tevens is de verwachting dat het hebben van DBD ook geen modererende rol zal hebben.

(13)

Methode

Dit onderzoek was onderdeel van een lopend, longitudinaal onderzoek van de Universiteit Leiden naar de onderliggende neurocognitieve en neurobiologische factoren van agressief en antisociaal gedrag bij kinderen. Met dit onderzoek wordt getracht inzicht te verkrijgen in verschillen in empathisch vermogen, zelfregulatievaardigheden, niveau van callous unemotional traits, sociale cognitie en taalvaardigheid bij kinderen met Disruptive Behavior Disorders (DBD). Ook kijkt deze studie naar de effectiviteit van Parent Management Training Oregon (PMTO) op het verminderen van agressief en antisociaal gedrag bij kinderen. Dit onderzoek is goedgekeurd door de medische

ethische commissie van de Universiteit Leiden.

Werving

De werving verliep zowel via klinische centra als scholen voor speciaal onderwijs en reguliere basisscholen. De klinische centra, de Fortagroep en het Ambulatorium Leiden, werkten samen bij de werving van kinderen die reeds een klinische diagnose hadden. De therapeut bij de klinische centra informeerde ouders over het onderzoek en deelde de informatiebrochure uit. Wanneer ouders wilden deelnemen, vroeg de therapeut hen toestemming om hun contactgegevens aan de

onderzoekers door te geven. De onderzoekers namen vervolgens contact op met ouders om vragen te beantwoorden en meer gedetailleerde informatie te verstrekken. Daarbij werd een afspraak gemaakt voor de eerste meting.

Bij de basisscholen verliep de werving als volgt. Een van de onderzoekers nam contact op met de directeur van de school en er werd een informatiebrochure gestuurd. Tevens werd er toestemming gevraagd aan de directeur om contact op te nemen met de leerkrachten waarvan de kinderen in de geschikte leeftijdscategorie zaten. De leerkrachten werden gevraagd

informatiebrochures uit te delen aan ouders en kinderen. Deze informatiebrochure bevatte algemene informatie over het onderzoek. Tevens stonden de criteria beschreven waaraan voldaan moest worden om te participeren. Ook was er een contactformulier en een retourenvelop

bijgevoegd. Wanneer ouders het ingevulde contactformulier via de retourenvelop terugstuurden, gaven ze toestemming voor de onderzoekers om contact op te nemen met de ouders en meer informatie over het onderzoek te geven.

De proefpersonen dienden jongens tussen de acht en twaalf jaar te zijn. Op de

onderzoeksdag zelf werd vastgesteld of de jongens in de DBD-groep of in de controlegroep werden geplaatst. Dit gebeurde op basis van de hoofdschaal ‘externaliserend gedrag’ van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach 1991, zoals beschreven in De Wied et al., 2005), ingevuld door ouders en een interview met ouders, het Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC; Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan, & Schwab-Stone, 2000).

(14)

Voor de DBD-groep gold dat kinderen boven de Borderline grens van de hoofdschaal ‘externaliserend gedrag’ van de CBCL moesten scoren. Tevens moest er aan de criteria voor ODD en/of CD worden voldaan van module E van het DISC-interview. Hierbij gold dat er voor ODD aan 4 of meer symptomen voldaan moest worden en dat alle symptomen ten minste een half jaar aanwezig moesten zijn. Voor CD moest er aan 3 of meer symptomen voldaan worden, waarvan er één

symptoom ook in het afgelopen half jaar aanwezig moest zijn. Wanneer zowel aan de criteria van de CBCL en de DISC module E werd voldaan, werd het kind geplaatst in de DBD-groep.

De controlegroep bestond uit kinderen die in de normale range scoorden op de CBCL hoofdschaal ‘externaliserend gedrag’ (Achenbach 1991, zoals beschreven in De Wied et al., 2005). Tevens werden deze kinderen gescreend aan de hand van de DISC (Shaffer et al., 2000). Bij module E gold dat kinderen voor wat betreft sectie ODD maximaal drie symptomen en voor sectie CD

maximaal twee symptomen mochten hebben. Een kind moest zowel aan deze criteria van de CBCL als van de DISC module E voldoen om in de controlegroep terecht te komen.

Wanneer er bij het DISC-interview andere psychopathologie werd vastgesteld, was dit geen reden om het kind uit de controlegroep te excluderen. Echter, kinderen uit de controlegroep mochten niet beschikken over een diagnose in het Autisme Spectrum. Dit werd mondeling

nagevraagd bij ouders. Op basis van dit criterium zijn 14 kinderen geëxcludeerd van het onderzoek.

Steekproef

De uiteindelijke steekproef betrof 75 jongens in de leeftijd van acht tot en met twaalf jaar. Van deze steekproef zijn 14 kinderen geworven vanuit de klinische centra, 11 vanuit het speciaal onderwijs en 50 kinderen kwamen van het reguliere onderwijs. De DBD-groep bestond uit 32 kinderen, waarvan 26 jongens een diagnose ODD hadden en vier jongens een combineerde diagnose ODD/CD. Twee jongens hadden geen feitelijke diagnose, maar scoorden opvallend hoog op de CBCL subschaal ‘externaliserend gedrag’ (Achenbach 1991, zoals beschreven in De Wied et al., 2005). Op basis van klinisch overleg is besloten deze jongens in de DBD-groep te plaatsen. De gemiddelde leeftijd van de kinderen uit de DBD-groep was 9;8 jaar (SD = 1.23).

De controlegroep bestond uit 43 jongens. De gemiddelde leeftijd was 9;6 jaar (SD =1.40). Uit een t-toets voor onafhankelijke steekproeven bleek dat de gemiddelde leeftijd van de DBD-groep en de controlegroep niet significant van elkaar verschilde (t(73)= .60 , p = .55). Informatie over de sociaal economische status (SES) en de etnische achtergrond van de DBD-groep en de controlegroep is te vinden in Tabel 1. Zowel voor moeders (t(72)= -.61, p = .55) als voor vaders (t(72)= .95, p = .34) bleek er geen significant verschil in SES tussen de twee groepen. Tevens was er geen verschil in etnische achtergrond van moeders (t(73)= .62, p = .54) en vaders (t(53.29)= 1.58, p = .12) tussen de DBD-groep en de controleDBD-groep.

(15)

Tabel 1

Beschrijvende kenmerken van de Sociaal Economische Status en de etnische achtergrond in percentages, opgesplitst in vader en moeder.

DBD Controle

Moeder Vader Moeder Vader

SES Ongeschoold werk % 9.4 21.9 4.7 4.7

Geschoold hand-arbeid % 0 12.5 4.7 14.0

Geschoold dienstverlenend % 31.3 9.7 20.9 20.9

Specialist % 21.9 21.9 25.6 27.9

Geen betaald werk % 18.7 6.3 27.9 11.7

Anders % 15.6 21.9 16.3 20.9 Etniciteit Nederlands % 68.8 56.3 69.8 62.8 Marokkaans % 6.3 3.1 11.6 11.6 Turks % 0 0 7.0 9.3 Surinaams-Creools % 6.3 3.1 0 2.3 Surinaams-Hindoestaans % 6.3 6.3 0 0 Antilliaans of Arubaans % 0 3.1 0 2.3 Anders % 12.5 25 11.6 11.6

Meetinstrumenten

Huidig onderzoek maakte gebruik van twee screeningsinstrumenten om te bepalen in welke groep het kind geplaatst werd. Daarnaast werden empathie en agressie gemeten aan de hand van vragenlijsten ingevuld door kinderen zelf en door ouders.

- Child Behavior Checklist (Achenbach 1991, zoals beschreven in De Wied et al., 2005)

De plaatsing van een kind in de DBD-groep of de controlegroep werd onder andere bepaald aan de hand van de subschaal ‘externaliserend gedrag’ van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach 1991, zoals beschreven in De Wied et al., 2005). De CBCL is een vragenlijst voor ouders waarmee gedrags- en emotionele problemen van het kind in kaart kunnen worden gebracht (Achenbach 1991, zoals beschreven in Hartman et al., 1999). Huidig onderzoek heeft gebruikt gemaakt van de

Nederlandse versie voor 6-18 jarigen, waarbij enkel de hoofdschaal ‘externaliserend gedrag’ is gebruikt. Deze schaal bevat de subschalen ‘Regeloverschrijdend gedrag’ en ‘Agressief gedrag’ en is onderverdeeld in 35 items. De antwoordmogelijkheden zijn (0) niet waar, (1) soms waar en (3) vaak waar. De minimale score is nul en de maximale score 105. Een hogere score staat voor meer

externaliserend gedrag. Op grond van de scores op de hoofdschaal kunnen kinderen ingedeeld worden in het normale gebied, het subklinisch/Borderline gebied en het klinisch gebied. Huidig

(16)

onderzoek heeft gebruik gemaakt van de t-scores, waarbij een t-score van boven de 60 in het Borderline gebied valt en een t-score van boven de 65 in het klinisch gebied. In 2013 is de CBCL 6-18 jaar samen met de Youth Self Report (YSR) en de Teacher Report Form (TRF), beoordeeld door de COTAN. Deze instrumenten maken onderdeel uit van 'Achenbach System of Empirically Based Assessment' ( ASEBA). De COTAN beoordeelde de normen en betrouwbaarheid als onvoldoende, de begrips- en criteriumvaliditeit als voldoende en de kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding als goed (COTAN, 2013).

- Diagnostic Interview Schedule for Children (Shaffer et al., 2000)

Naast de CBCL werd tevens aan de hand van de Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC; Shaffer et al., 2000) bepaald of het kind in de DBD-groep werd geplaatst. De DISC is een

gestandaardiseerd klinisch-diagnostisch interview dat een groot aantal gedragskenmerken in kaart brengt die horen bij verschillende kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen (Shaffer, et al., 2000). Op basis van de DSM-IV-TR criteria kunnen door middel van dit interview psychiatrische stoornissen bij kinderen en adolescenten tussen de 6 en 17 jaar worden vastgesteld. De DISC (Shaffer et al., 2000) bestaat uit zes modules, te weten angststoornissen, stemmingsstoornissen, schizofrenie, gedragsstoornissen, middelenmisbruik en een restcategorie diverse stoornissen.

Huidig onderzoek heeft alleen gebruik gemaakt van de module Gedragsstoornissen. Deze module bevat de diagnoses ADHD, ODD en CD, waarbij de laatste twee van belang waren voor dit onderzoek. De criteria van de DISC zijn overeenkomstig met de criteria zoals beschreven in de DSM-IV-TR. Bij de sectie ODD wordt het criterium omschreven als een patroon van negativistisch, gewelddadig en uitdagend gedrag wat tenminste een half jaar aanhoudt (American Psychiatric Association, 2000). Hierbij moeten vier of meer van de in totaal acht symptomen zoals beschreven in de DSM-IV-TR aanwezig zijn.

Het criterium voor de diagnose CD wordt omschreven als: een zich herhalend en vasthoudend patroon van gedrag waarin de fundamentele rechten van anderen geweld wordt aangedaan of belangrijke, bij de leeftijd horende sociale normen en regels worden overtreden (American Psychiatric Association, 2000). Dit gedrag moet zich de laatste 12 maanden manifesteren in drie of meer van de in totaal 15 symptomen zoals beschreven in de DSM-IV-TR. Tenminste één van deze symptomen moet aanwezig zijn in de afgelopen zes maanden. Er zijn geen gegevens bekend over de betrouwbaarheid en validiteit bij de COTAN. Eerdere versies van de DISC bleken uit onderzoek wel voldoende betrouwbaar en valide te zijn (Schwab-Stone et al., 1996).

(17)

- Basic Empathy Scale for Children (Jolliffe & Farrington, 2006)

Empathie werd gemeten door middel van de Basic Empathy Scale for Children (BES; Jolliffe & Farrington, 2006). De BES (Jolliffe & Farrington, 2006) gaat uit van de eerdergenoemde definitie van empathie zoals omschreven door Cohen en Strayer: de vaardigheid om de emotionele toestand van iemand te begrijpen of te delen. Het is een zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen en de

tijdsafname is ongeveer tien minuten. De vragenlijst bestaat uit twintig items die op een

vijfpuntsschaal beantwoord worden. De antwoordmogelijkheden zijn (1) helemaal oneens, (2) beetje oneens, (3) niet oneens/niet eens, (4) beetje eens en (5) helemaal mee eens. Er wordt onderscheid gemaakt in twee schalen: affectieve en cognitieve empathie. De schaal affectieve empathie is samengesteld uit 11 items en de schaal cognitieve empathie uit negen items. Hierbij zijn eerst acht items omgepoold zodat ze de juiste waarde krijgen. Op de schaal affectieve empathie kan minimaal 11 punten gescoord worden en maximaal 55 punten. Op de schaal cognitieve empathie kan minimaal negen en maximaal 45 punten gescoord worden. Een hogere score staat voor een grotere mate van empathie. Uit onderzoek van Jolliffe en Farrington (2006) blijkt dat de BES een valide instrument is om empathie te meten. Er is sprake van voldoende construct, convergente en divergente validiteit (Jolliffe & Farrington, 2006). Er is tot nu toe geen COTAN beoordeling aanwezig van de BES.

- Instrument voor Reactieve en Proactieve agressie (Polman, Orobio de Castro, Thomaes, & Aken, 2009).

De aanwezigheid en frequentie van proactieve en reactieve agressie werd gemeten met behulp van het Instrument voor Reactieve en Proactieve Agressie (IRPA; Polman et al., 2009). De vragenlijst bestaat uit twee schalen (proactieve en reactieve agressie), met elk drie subschalen. Proactieve agressie bevat de subschalen: ‘om te kwetsen/gemeen te zijn’, ‘om de baas te spelen’ en ‘uit plezier’. Reactieve agressie bevat de schalen: ‘omdat het kind zelf geplaagd werd’, ‘omdat het kind zich bedreigd/aangevallen voelde’ en ‘omdat het kind kwaad was’. Deze vragenlijst is oorspronkelijk ontwikkeld voor leerkrachten, maar in huidig onderzoek werd een aangepaste versie door ouders ingevuld. De tijdsafname was ongeveer tien minuten.

De IRPA (Polman et al., 2009) bestaat uit zeven hoofd-items, waarbij elk item is

onderverdeeld in 2 delen. In deel A wordt gevraagd hoe vaak het betreffende kind de afgelopen maand bepaald agressief gedrag heeft vertoond. Een voorbeeld is: Hoe vaak schopte dit kind de afgelopen maanden andere kinderen? Deel A wordt beantwoord op een vijfpuntsschaal: (0) nooit, (1) een enkele keer, (2) wekelijks, (3) meerdere keren per week of (4) dagelijks. Indien er bij deel A een score van nul werd gegeven, moest deel B van het betreffende item worden overgeslagen. In dit geval werd deel B door de onderzoeker gescoord met een nul. Wanneer er op deel A een score van

(18)

één of hoger werd gegeven, moest deel B wel worden ingevuld. In deel B wordt vervolgens gevraagd in hoeverre zes verschillende redenen een rol spelen in de totstandkoming van dit gedrag. Deel B bestaat uit de eerder beschreven subschalen, drie passend bij de schaal proactieve agressie en drie passend bij de schaal reactieve agressie. De vorm (deel A) en de functie (deel B) van agressief gedrag wordt dus apart uitgevraagd (Polman et al., 2009). Bij deel B wordt elk van de aangegeven subvragen beantwoord met (0) nooit, (1) zelden, (2) soms, (3) meestal of (4) steeds. Voor de totaalscore per schaal wordt alleen deel B gebruikt. De ruwe scores van alle items per subschaal van deel B zijn bij elkaar opgeteld tot zeven somscores naar functie van het gedrag. De schalen proactieve en reactieve agressie zijn berekend door het gemiddelde te nemen van de drie somscores van de subschalen die hoorden bij de schaal proactieve agressie en de drie somscores van de subschalen die hoorden bij reactieve agressie. Per schaal kon een minimale score van 0 en een maximale score van 28 verkregen worden. Een hogere score betekent in grotere mate van (proactieve of reactieve) agressie. Er is geen COTAN beoordeling beschikbaar over de betrouwbaarheid en validiteit van de IRPA (Polman et al., 2009). Echter, uit onderzoek van Polman et al. (2009) blijkt dat de IRPA een goede discriminante, convergente en construct validiteit heeft.

Procedure

Op de onderzoeksdag kwam het kind samen met een ouder naar het Ambulatorium van de

Universiteit Leiden, waar het kind van 09.00 uur tot ongeveer 16.00 uur getest werd. Het kind vulde meerdere vragenlijsten in en deed taken op de computer in het kader van het lopende onderzoek. De BES (Jolliffe & Farrington, 2006) werd ingevuld door het kind zelf, waarbij de onderzoeksassistent de items voorlas. De ouder van het kind zat in een aparte kamer en vulde meerdere vragenlijsten in, waaronder de IRPA (Polman et al., 2009).

Statistische analyses

Door middel van t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven is onderzocht of de scores op affectieve/cognitieve empathie en reactieve/proactieve agressie tussen de DBD-groep en de controlegroep significant verschilden. Bij een significant verschil werd de effectgrootte Cohen’s d berekend door het verschil in gemiddelden te delen door de standaarddeviatie. De modererende rol van de DBD conditie in de associatie tussen empathie (affectief en cognitief) en reactieve/proactieve agressie werd onderzocht door middel van een ANCOVA. Er zijn vier aparte analyses uitgevoerd, waarbij affectieve en cognitieve empathie de onafhankelijke variabelen waren en proactieve en reactieve agressie de afhankelijke variabelen. De moderator was in dit geval de conditie, het wel of niet hebben van Disruptieve gedragsstoornis. Bij elke analyse werd om te beginnen het interactie-effect onderzocht. Bij een significant interactie-interactie-effect werd er een scatterplot gemaakt voor de

(19)

relatie tussen empathie en agressie, afgezet tegen de conditie. Hiermee kon de richting van de relatie worden bepaald. Tevens werd er een correlatie berekend, om te zien bij welke conditie (DBD of controle) een significant verband werd gevonden. Wanneer er geen significant interactie-effect werd gevonden, werden de hoofdeffecten van de factor (cognitieve of affectieve empathie) en de

covariaat (de conditie) geïnterpreteerd, waarbij de interactie tussen deze variabelen niet werd meegenomen.

Univariate data-inspectie

Om een ANCOVA uit te kunnen voeren, moest er aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Om te beginnen is nagegaan of de data missende waarden bevatte. Proefpersonen die missende waarden op de onafhankelijke of afhankelijke variabelen hadden, werden verwijderd. Eén proefpersoon bleek missende waarden op de responsvariabelen te hebben. Deze is daarom verwijderd waardoor er een steekproef van N =75 overbleef. Tevens werd er gecontroleerd of de variabelen normaal verdeeld waren. Dit werd gedaan door middel van het opvragen van algemene gegevens (gemiddelde, mediaan, interkwartielafstand, gestandaardiseerde skewness en gestandaardiseerde kurtosis), het maken van een histogram of frequentietabellen, het maken van een Q-Q plot. Tevens is de

Kolmogorov-Smirnov toets uitgevoerd, om te onderzoeken of de verdeling van numerieke variabelen significant verschilden van een normaalverdeling. Tabel 2 laat de algemene kenmerken van de numerieke variabelen zien. Uit deze gegevens samen met de histogrammen en Q-Q-plots bleek een normaal verdeling voor de onafhankelijke variabelen affectieve en cognitieve empathie.

De afhankelijke variabelen proactieve en reactieve agressie waren echter niet normaal verdeeld. Gezien huidig onderzoek een agressieve doelgroep vergelijkt met een controlegroep, is het voor de hand liggend dat de responsvariabelen proactieve en reactieve agressie niet normaal

verdeeld zijn. Er valt te verwachten dat de grotere controlegroep niet of nauwelijks agressie laat zien, waardoor er een scheve verdeling ontstaat. Omdat het niet mogelijk is deze variabelen te

transformeren zodat ze wel normaal verdeeld zijn en er bovendien sprake is van een grote steekproef (N= 75), is ervoor gekozen om met de huidige variabelen de analyses uit te voeren.

Het gemiddelde van de variabele proactieve agressie verschilde 0.26 punten van de mediaan (m=0.25). Het histogram liet een hele scheve verdeling naar rechts zien en in de Q-Q plot lagen de punten niet volledig op een rechte lijn. Tevens liet de boxplot een scheve verdeling zien. De gestandaardiseerde scheefheid kwam boven de drie uit, maar de gepiektheid viel wel binnen de range van -3 en 3.

Het gemiddelde en de mediaan (m=1.17) van de variabele reactieve agressie waren bij benadering gelijk aan elkaar. Het histogram liet een licht scheve verdeling naar rechts zien. In de Q-Q plot lagen de punten bij benadering op een rechte lijn. Er was bij de boxplot echter wel een scheve

(20)

verdeling te zien waarbij de meerderheid van de waarden aan de onderzijde van de boxplot lagen. De gestandaardiseerde scheefheid en gepiektheid lagen binnen de range van -3 en 3.

Tabel 2

Beschrijvende Statistieken van de numerieke variabelen.

Variabelen M SD Minimum Maximum ZSkewness* ZKurtosis**

Affectieve empathie 32.81 7.59 19 49 0.69 -1.70 Cognitieve empathie 32.83 5.58 21 45 -0.35 -1.20 Proactieve agressie 0.51 0.64 0 2.33 4.39 0.95 Reactieve agressie 1.23 1.02 0 3.47 0.86 -2.02 *. Skewness/standaardmeetfout. **. Kurtosis/standaardmeetfout.

Tevens is onderzocht of er sprake was van uitbijters. Dit kon worden onderzocht door middel van boxplots. Wanneer er uitbijters werden vastgesteld werd gekeken wat de invloed van de uitbijter was op de analyse. Indien de uitbijter niet of nauwelijks invloed had op de analyse, werd besloten om er niets mee te doen. Als er wel sprake was van beïnvloeding werd besloten de uitbijter te

verwijderen of er een andere waarde aan te geven (Windsorisen). Alleen de boxplot van de variabele proactieve agressie liet één uitbijter zien, maar deze week niet meer van anderhalve

standaarddeviatie van het gemiddelde af en was niet van dusdanige invloed op het gemiddelde en de standaarddeviatie. Besloten werd daarom niets met deze uitbijter te doen.

Er werden significante resultaten gevonden op de Kolmogorov-Smirnov toets voor zowel proactieve (p < 0.01) als reactieve agressie (p < 0.01), consistent met de informatie uit andere bronnen. De Kolmogorov-Smirnov toets was voor de variabele affectieve empathie significant (p = .02) en voor cognitieve empathie niet significant (p = .20). Omdat de andere bronnen van de

variabele affectieve empathie wel een normaalverdeling lieten zien en de Kolmogorov-Smirnov toets erg streng is, werd geconcludeerd dat zowel affectieve als cognitieve empathie normaal verdeelde variabelen waren.

Bij de categorische variabele DBD/controle is gekeken naar de grootte van de groepen. Om een gerechtvaardigde conclusie te kunnen trekken, moest er sprake zijn van een evenredige verdeling tussen de DBD-groep en de controlegroep. De DBD-groep met een frequentie van 32

(21)

(42.7%) proefpersonen had bij benadering dezelfde grootte als de controlegroep van 43 (57.3%) proefpersonen.

Bivariate data-inspectie

Met behulp van (een matrix van) scatterplots is voor de numerieke variabelen de verklaarde variantie opgevraagd, wat aangeeft hoeveel procent van de variantie van de afhankelijke variabele wordt verklaard door de onafhankelijke variabele. Hierbij geldt dat hoe sterker het verband is, hoe beter de variantie in agressie wordt verklaard door de mate van empathie. Uit de bivariate data-inpectie bleek een zwakke verklaarde variantie tussen affectieve empathie en proactieve agressie (R2 = 0.05), affectieve empathie en reactieve agressie (R2= 0.01), cognitieve empathie en proactieve agressie (R2 < 0.01) en cognitieve empathie en reactieve agressie (R2 < 0.01). Bij het controleren op lineariteit bleek dat er geen rechte lijn door de punten getrokken kon worden, waardoor de verbanden niet als lineair beschouwd mogen worden. Wel was de variantie van de afhankelijke variabele

homoscedastisch en er was geen sprake van multicollineariteit. Boxplots van de categorische variabele afgezet tegen de responsvariabele, lieten geen bivariate uitbijters zien.

Huidig onderzoek voldoet aan de, bij elke t-toets behorende, vooronderstellingen van een aselecte steekproef, een normale steekproevenverdeling en een interval/ratio schaal van de te toetsen variabele. Vooronderstellingen bij ANCOVA zijn onafhankelijke observaties, een normaal verdeelde populatie en homogene varianties. Dit laatste wordt gecontroleerd door middel van de Levene’s toets. Bij proactieve agressie als afhankelijke variabelen waren de varianties tussen groepen niet gelijk (p < 0.01 en p < 0.03) en bij reactieve agressie wel (p < .15 en p < .12). Aangezien

variantieanalyse niet erg gevoelig is voor afwijkingen van de homogeniteitsassumptie en er slechts een verschil van acht is tussen de grootste en kleinste groepsvariantie, is er geen reden om de analyses niet uit te voeren.

(22)

Resultaten

In Tabel 3 zijn de descriptieve gegevens van de scores op empathie en agressie van de DBD-groep en de controlegroep weergegeven. Hieruit blijkt dat er geen significant verschil in de score op affectieve empathie is tussen de DBD-groep en de controlegroep. Voor de mate van cognitieve empathie geldt echter dat de controlegroep hierop significant hoger scoort dan de DBD-groep. Er is hierbij sprake van een middelgroot effect (d = -0.51). Tevens blijkt uit Tabel 3 dat kinderen met DBD significant hoger scoren op proactieve en reactieve agressie. Voor proactieve agressie is er hierbij sprake van een groot effect (d = .83). Voor reactieve agressie is hierbij sprake van een middelgroot effect (d = 0.71).

Tabel 3

Verschillen in empathie en agressie tussen de DBD-groep (N=32) en de controlegroep (N=43).

M SD F P t df p DBD Controle DBD Controle Affectieve empathie 31.28 33.95 7.68 7.41 .028 .868 -1.52 73 .13 Cognitieve empathie 31.19 34.05 5.57 5.33 .298 .587 -2.25 73 .03 Proactieve agressie .84 .27 .69 .48 3.92 52.47 .00 Reactieve agressie 1.64 .93 1 .92 .149 .701 3.18 73 .00

Deelvraag 1: Wat is de relatie tussen affectieve empathie en proactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

In Tabel 4 zijn de resultaten van de ANCOVA weergegeven. Het blijkt dat het interactie-effect van affectieve empathie met DBD/controle (F(13)=.94, p = .53) niet significant is. Dit betekent dat de relatie tussen affectieve empathie en proactieve agressie niet gemodereerd wordt door de conditie DBD/controle. Vervolgens is gekeken naar de hoofdeffecten. Het hoofdeffect van affectieve

empathie op proactieve agressie blijkt niet significant (F(25)= .88, p = .62). De gemiddelde score op proactieve agressie verschilt dus niet voor de mate van affectieve empathie. Wel blijkt de conditie DBD of controle (F(1)= 16.02, p < .01) significant te zijn. De gemiddelde score op proactieve agressie verschilt dus significant per conditie. Dit bevestigt de resultaten van de t-toets uit Tabel 3.

(23)

Tabel 4

Invloed en Interactie van Affectieve empathie en de conditie DBD/Controle op proactieve agressie. SS df MS F p Affectieve empathie 7.80 25 .31 .88 .62 DBD/controle 5.65 1 5.65 16.02 .00 Interactie 4.37 13 .34 .94 .53 Binnenkwadratensom 50.29 75 (Corrected) Totaal 30.50 74

Deelvraag 2: Wat is de relatie tussen cognitieve empathie en proactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Tabel 5 geeft de resultaten van deelvraag 2 weer. Het interactie-effect van cognitieve empathie en de conditie blijkt significant te zijn voor de mate van proactieve agressie (F(11)= 2.06, p = 0.05). De relatie tussen cognitieve empathie en proactieve agressie wordt gemodereerd door de conditie DBD/controle.

Tabel 5

Invloed en Interactie van Cognitieve empathie en de conditie DBD/Controle op proactieve agressie. SS df MS F p Cognitieve empathie 6.63 21 .32 .91 .58 DBD/controle 6.16 1 6.16 17.70 .00 Interactie 6.45 11 .59 2.06 .05 Binnenkwadratensom 50.29 75 (Corrected) Totaal 30.50 74

Figuur 1 laat een scatterplot zien van de variabelen cognitieve empathie en proactieve agressie, afgezet tegen de conditie. Er is sprake van een positief verband tussen cognitieve empathie en proactieve agressie, voor zowel de controlegroep als de DBD-groep. Door middel van een correlatie is berekend of dit verband voor beide condities significant is. Hieruit volgt dat er voor de DBD-groep wel een significante correlatie is tussen cognitieve empathie en proactieve agressie (r(30)= .30, p = .05). Voor de controlegroep is deze correlatie echter niet significant (r(41)= .07, p = .32). Dit betekent dat er voor de DBD-groep een positieve relatie is tussen cognitieve empathie en proactieve agressie. Bij zich normaal ontwikkelende kinderen is er geen significant verband.

(24)

Figuur 1. Scatterplot van de variabelen cognitieve empathie en proactieve agressie, afgezet naar conditie.

Naast het interactie-effect laat Tabel 5 ook de hoofdeffecten zien, waarbij het interactie-effect in deze analyse niet is meegenomen. De gemiddelde score op proactieve agressie blijkt niet significant verschillend voor de mate van cognitieve empathie (F(21)= .91, p = .58). Dit is wel het geval voor de conditie (F(1)= 17.70, p < .01). Zoals reeds onderzocht blijkt dat kinderen met DBD significant hoger scoren op proactieve agressie dan de controlegroep. Echter is een voorzichtige interpretatie hiervan noodzakelijk, gezien de verschillen tussen groepen eigenlijk verklaard worden door een

gecombineerd effect van de conditie en cognitieve empathie.

Deelvraag 3: Wat is de relatie tussen affectieve empathie en reactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Uit Tabel 6 blijkt dat er geen significant interactie-effect is tussen affectieve empathie en DBD/controle op reactieve agressie (F(13)= 1.09, p = .40). Er is hierbij dus geen sprake van een modererende rol van de conditie DBD/controle op de relatie tussen affectieve empathie en reactieve agressie. Vervolgens is gekeken naar de hoofdeffecten. Er is geen significant hoofdeffect voor

affectieve empathie (F(25)= .68, p = .85) op de mate van reactieve agressie. De gemiddelde mate van reactieve agressie verschilt niet significant voor de mate van affectieve empathie. Er is wel een

(25)

significant hoofdeffect van de conditie (F(1)= 6.62, p = .01). De gemiddelde score op reactieve agressie verschilt dus significant per conditie. Dit bevestigt de resultaten van de t-toets uit Tabel 3. Tabel 6

Invloed en Interactie van Affectieve empathie en de conditie DBD/Controle op reactieve agressie. SS df MS F p Affectieve empathie 17.44 25 .70 .68 .85 DBD/controle 6.82 1 6.82 6.62 .01 Interactie 14.22 13 1.09 1.09 .40 Binnenkwadratensom 190.31 75 (Corrected) Totaal 76.17 74

Deelvraag 4: Wat is de relatie tussen cognitieve empathie en reactieve agressie en is dit afhankelijk van het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis?

Tabel 7 geeft de resultaten van deelvraag 4 weer. Er blijkt een significant interactie-effect van cognitieve empathie en de conditie voor de mate van reactieve agressie (F(11)= 3.34, p < .01). Dit betekent dat de conditie een modererende rol heeft in de relatie tussen cognitieve empathie en reactieve agressie.

Tabel 7

Invloed en Interactie van Cognitieve empathie en de conditie DBD/Controle op reactieve agressie. SS df MS F p Cognitieve empathie 19.67 21 .94 1.03 .45 DBD/controle 3.89 1 3.89 4.28 .04 Interactie 22.32 11 2.03 3.34 .00 Binnenkwadratensom 190.31 75 (Corrected) Totaal 76.17 74

Figuur 2 laat een scatterplot zien van de variabelen cognitieve empathie en reactieve agressie, afgezet tegen de conditie. Uit de figuur volgt een positief verband tussen cognitieve empathie en reactieve agressie, voor zowel de controlegroep als de DBD-groep. Echter, uit de

correlatieberekening blijkt dat voor zowel de DBD-groep (r(30)= .27, p = .07) als de controlegroep (r(41)= .09, p = .29) er geen significante correlaties tussen cognitieve empathie en reactieve agressie

(26)

zijn. Hieruit volgt dat voor zowel de DBD-groep als de controlegroep er geen significant verband is tussen cognitieve empathie en reactieve agressie.

Figuur 2. Scatterplot van de variabelen cognitieve empathie en reactieve agressie, afgezet naar conditie.

Naast het interactie-effect laat Tabel 6 ook de hoofdeffecten zien, waarbij het interactie-effect in deze analyse niet is meegenomen. Opnieuw wordt er een significant hoofdeffect voor de conditie gevonden (F(1)= 4.28, p = .04). De gemiddelde score voor reactieve agressie verschilt significant per conditie en is zoals onderzocht voor de DBD-groep hoger als voor de controlegroep. De gemiddelde score op reactieve agressie blijkt niet significant verschillend voor de mate van cognitieve empathie (F(21)= 1.03, p = 0.45). Echter moeten deze resultaten voorzichtig geïnterpreteerd worden, gezien de verschillen tussen groepen eigenlijk verklaard worden door een gecombineerd effect van de conditie en cognitieve empathie.

(27)

Discussie

Huidig onderzoek heeft de relatie tussen affectieve/cognitieve empathie en proactieve/reactieve agressie onderzocht, waarbij tevens is getest of het hebben van een Disruptieve Gedragsstoornis invloed heeft op deze relaties. Er zijn een aantal belangrijke conclusies uit voortgekomen. Om te beginnen is er sprake van een robuust effect van conditie op agressie. Kinderen met DBD laten zowel meer reactieve als proactieve agressie zien dan normaal ontwikkelende kinderen. Dit bevestigt de resultaten van de studie van Kempes en collega’s (2008), waarin is gevonden dat kinderen met DBD zowel meer geobserveerde reactieve als proactieve agressie laten zien dan een controlegroep. Wat betreft de mate van empathie blijkt dat de DBD-groep niet een betekenisvol lager niveau van affectieve empathie laat zien in vergelijking met de controlegroep. Voor wat betreft cognitieve empathie geldt dit wel. Dit is gedeeltelijk in strijd met voorgaand onderzoek dat zowel op affectieve als cognitieve empathie tekorten vond bij jongens met een DBD in vergelijking met een

controlegroep (De Wied et al., 2005).

Los van de conditie is de directe relatie tussen empathie en agressie met huidig onderzoek niet aangetoond. Dit is echter met het oog op de steekproef in huidig onderzoek te beredeneren. Huidig onderzoek heeft gebruik gemaakt van een groep kinderen met een diagnose Disruptieve Gedragsstoornis, waarbij agressie het hoofdkenmerk vormt. Hierdoor is de directe relatie tussen empathie en agressie lastiger vast te stellen en spelen er mogelijk ook andere factoren een rol.

De modererende rol van de conditie is met huidig onderzoek aangetoond voor wat betreft de relatie tussen cognitieve empathie en proactieve agressie. Wanneer deze relatie nader wordt

onderzocht met beide condities apart, blijkt dat er voor de DBD-groep een positief verband is tussen cognitieve empathie en proactieve agressie. Concluderend kan gesteld worden dat bij kinderen met een Disruptieve Gedragsstoornis geldt dat wanneer de mate van begrip voor andermans emoties (door middel van het leggen van associaties of perspectiefdame) hoger wordt, er meer proactieve agressie te zien is. Bij zich normaal ontwikkelende kinderen is er geen betekenisvol verband tussen de mate van begrip voor andermans emoties en de mate van proactieve agressie.

Tevens werd de modererende rol van de conditie gevonden in de relatie tussen cognitieve empathie en reactieve agressie. Echter door de DBD-groep en de controlegroep apart te nemen en daardoor de onderzoeksgroep te halveren, blijkt er geen betekenisvol verband tussen cognitieve empathie en reactieve agressie te bestaan.

Er werd echter geen modererende rol van de conditie en tevens geen relatie gevonden tussen affectieve empathie en agressie. Deze bevindingen zijn in strijd met onderzoeken naar de neurologische basis van empathie en agressie, waarin een negatieve relatie werd gevonden (Blair, 2001; Carr et al., 2003; Parkinson & Wheatley, 2012). Tevens blijkt het Violence-Inhibition

(28)

Mechanism model van Blair, dat verklaart dat het empathisch vermogen van een kind zorgt voor een remmend effect op agressie, in huidig onderzoek niet terug te vinden.

Deze opvallende resultaten zijn mogelijk te verklaren door het feit dat de steekproef een zeer heterogene groep betrof. De kinderen uit huidig onderzoek zijn geworven van scholen uit diverse plaatsen in Nederland, variërend van de achterstandswijken in Den Haag en Rotterdam tot het welvarende Haarlem. Dit heeft mogelijk invloed gehad op de resultaten. Andere studies hadden voor het merendeel een kleinere steekproef, geworven van minder scholen, met ouders met een

middenklasse achtergrond (Jolliffe & Farrington, 2006; Strayer & Roberts, 2004; Yeo et al., 2011). Hierdoor zouden deze studies een meer homogene populatie vertegenwoordigen. Toch lijkt de steekproef in huidig onderzoek een betere afspiegeling van de Nederlandse populatie en zijn de resultaten hierdoor beter generaliseerbaar.

Naast een praktische verklaring, kan er mogelijk nog een theoretische verklaring gegeven worden voor de opvallende resultaten, waarbij het eigenbelang van een individu in de weg kan staan bij het geven van een empathische reactie. Hoffman (1984, zoals geciteerd in Tangney, 1991) noemt dit fenomeen egoistic drift. Hierbij kan een op zichzelf gericht individu in eerste instantie empathie voelen voor een ander, maar wanneer dit empathisch affect in de weg staat van zijn of haar eigen behoeften, is de aandacht en daarmee de mate van empathie voor de andere persoon verdwenen. Hierbij lijkt het van belang te zijn onderscheid te maken tussen empathie puur op een andere persoon gericht en op zichzelf gerichte personal distress. Deze term verwijst naar de eigen gevoelens van leed van de waarnemer als reactie op het leed van iemand anders (Tangney, 1991). Het zou kunnen dat de geworven kinderen binnen huidig onderzoek vooral op zichzelf gericht waren, waardoor het fenomeen egoistic drift kon optreden. Daarmee zou geen pure empathie gericht op een andere persoon zijn gemeten. Dit zou kunnen verklaren waarom er geen significante relatie tussen empathie en agressie is aangetoond.

Huidig onderzoek heeft te maken met aantal beperkingen. Cognitieve en affectieve empathie zijn gemeten aan de hand van een zelfbeoordelingsvragenlijst. Zelfbeoordelingsmeetinstrumenten hebben over het algemeen als gevaar dat er sociaal wenselijke antwoorden kunnen worden gegeven. Omdat empathie een wenselijk persoonlijkheidskenmerk is, zal het nog waarschijnlijker zijn dat er bij deze zelfbeoordelingsvragenlijst voor empathie bias optreedt door sociaal wenselijke antwoorden. Dit is tevens een mogelijke verklaring voor de resultaten binnen huidig onderzoek. Het is mogelijk dat kinderen met een Disruptieve Gedragsstoornis zichzelf beter presenteren dan werkelijk het geval is en dus sociaal wenselijke antwoorden geven. Ook zou het kunnen dat deze kinderen over minder zelfinzicht beschikken, waarbij ze hun eigen vaardigheden onbewust overschatten. Hierdoor is het mogelijk dat huidig onderzoek feitelijk heeft gemeten dat het beter voordoen of het hebben van weinig zelfinzicht gerelateerd is aan meer agressie. Ter verdediging moet echter wel opgemerkt

(29)

worden dat voorgaand onderzoek gebruik makend van zelfbeoordelingsvragenlijsten wel verschillen in empathie vond bij kinderen DBD in vergelijking met een controlegroep (De Wied et al.,2005).

Toekomstig onderzoek zou vanwege deze reden mogelijk beter gebruik kunnen maken van ouder- of leerkrachtvragenlijsten. Tevens zou er gebruik gemaakt kunnen worden van instrumenten die empathie kunnen meten aan de hand van bepaald gedrag. Gezichtselektromyografie

bijvoorbeeld, waarbij spieractiviteit in het gezicht kan worden gemeten door middel van elektrodes, is een veelbelovende nieuwe techniek om empathie bij kinderen te meten door middel van

gezichtsuitdrukkingen (De Wied et al., 2010).

Ook de huidige meting van agressie kent een nadeel. Deze vragenlijst werd nu ingevuld door ouders en is daarmee subjectief, gezien de mate, vorm en functie van agressie wordt beoordeeld aan de hand van hoe ouders dit bij hun kind beleven. De betrouwbaarheid van het meten van agressie zou groter zijn wanneer agressie werd geobserveerd bij het kind zelf. Toekomstig onderzoek zou observaties in de thuissituatie kunnen inzetten om een objectief beeld van de vorm, functie en mate van agressie te krijgen.

Een sterk punt van huidig onderzoek is dat er vanuit een klinische populatie onderzoek is gedaan naar de relatie tussen empathie en agressie. Hierdoor is er meer bekend geworden over deze relatie bij kinderen met een diagnose Disruptieve Gedragsstoornis. Daarnaast heeft huidig onderzoek een relatief grote steekproef (N = 75) in vergelijking met andere studies die de relatie tussen

empathie en agressie hebben onderzocht. Hierdoor zijn de resultaten beter generaliseerbaar naar de populatie. Tevens is de aanwezigheid van een controlegroep een positief kenmerk. Vergelijking met een controlegroep is van belang, zodat de verschillen tussen kinderen met een Disruptieve

Gedragsstoornis en kinderen met een normale ontwikkeling kunnen worden onderzocht.

De resultaten van huidig onderzoek zijn relevant voor de klinische praktijk. Om te beginnen is het voor de klinische praktijk van belang onderscheid te maken in affectieve/cognitieve empathie en proactieve/reactieve agressie. Huidig onderzoek heeft vanwege de verschillende resultaten het belang van het onderscheid hierin bevestigd. Daarnaast is de directe associatie tussen empathie en agressie niet gevonden. Bovendien is gebleken dat er sprake is van een positieve relatie tussen cognitieve empathie en proactieve agressie, bij kinderen met de diagnose DBD. Dit maakt het niet waarschijnlijk dat tekorten in empathie de variabiliteit in agressie bij kinderen met DBD verklaren, evenmin dat trainingen in empathie zorgen voor een vermindering van agressie. De onzekerheid die uit huidig onderzoek voortvloeit over het gebruik van empathietrainingen als behandeling voor agressie bij kinderen met DBD, moet echter niet in de weg staan van het individuele geval in de praktijk. Dit geldt met name wanneer er door middel van klinische observatie en gestandaardiseerde instrumenten tekorten in empathie worden gevonden bij een kind en uit interviews een causaal verband tussen empathie en agressie bij dit kind lijkt te bestaan.

(30)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., text rev.). doi:10.1176/appi.books.9780890423349

Anderson, C. A. & Bushman, B. J. (2002). Human aggression. Annual review of Psychology, 53, 27-51.

Blair, R. J. R. (2001). Neurocognitive models of aggression, the antisocial personality disorders, and

psychopathy. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 71, 727-731. Blair, R. J. R. (2005). Responding to the emotions of others: Dissociating forms of empathy through

the study of typical and psychiatric populations. Consciousness and Cognition, 14, 698-718. Blair, R. J. R., Jones, L., Clark, F. & Smith, M. (1997). The psychopathic individual: a lack of

responsiveness to distress cues? Psychophysiology, 34, 192-198. Card, N. A. & Little, T. D. (2006). Proactive and reactive aggression in childhood and adolescence: A

meta-analysis of differential relations with psychosocial adjustment. International Journal of Behavioral Development, 30 (5), 466-480.

Carr, L., Iacoboni, M., Dubeau, M., Mazziotta, J. C. & Lenzi, G. L. (2003). Neural mechanisms of empathy in humans: A relay from neural systems for imitation to limbic areas. Proceedings of

the National Academy of Science of the United States of America,100(9), 497-5502. CBS (2011). Criminaliteit en rechtshandhaving. Verkregen op 28 februari, 2013, van

http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/veiligheidrecht/publicaties/publicaties/archie f/2012/2012-criminaliteit-en-rechtshandhaving-2011.htm

Chance, S. E., Brown, R. T., Dabbs, J. M. & Casey, R. (2000). Testosterone, intelligence and behavior disorders in young boys. Personality and Individual Differences, 28, 437-445.

Cohen, D. & Strayer, J. (1996). Empathy in Conduct-Disordered and Comparison Youth. Developmental Psychology, 32(6), 988-998.

COTAN (2013). ASEBA vragenlijsten, CBCL/6-18, YSR & TRF, 2013. Verkregen op 30 oktober 2013, van http://www.cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=836

Dodge, K. A. (1991). The structure and function of reactive and proactive aggression. In D.J. Pepler & K.H. Rubin (Eds.) The development and treatment of childhood aggression (201-218).

Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates.

Doreleijers, T. H. A. H. (2000). Oppositioneel-opstandige en antisociale gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie: Klinisch beeld, comorbiditeit, diagnostiek in forensisch kader en behandeling. Tijdschrift voor psychiatrie, 42(10), 739-749.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The results show that a model with 2 convolutional layers, 3 dense layers, a dropout rate of 0.3 and the Adam op- timizer performs best for the detection of dolphin sounds at 21.17%

(III) This piezo element is connected to computer via, the function generator together in series with the amplifier, and a transformer.. Figure 6: Modified image from, Sitters et

Media multitasking effects on cognitive and affective responses. The moderating role of emotions and screen differences. Initially, 200 respondents filled in the

Answering these sub questions was expected to lead to the answer of this thesis’s research question, namely: “To what extent does the presence of strategic dissonance influence

Ik zal nooit meer aan Uw goedheid twijfelen, maar laat die gang niet instorten…’ (van der Vlugt, 2005, p. 34) Zowel het voorbeeld van Annekatrien die onderweg bidt, als dit

worden naar de discussies over religieuze tolerantie in de Republiek, waar er al sinds de zeventiende eeuw wordt geschreven over tolerantie.. Hoewel het hervormingsgezinde

Gleichzeitig weist sie aber auch darauf hin, dass im Eulenspiegelbuch auch Situationen beschrieben werden die für den Narren selber nachteilig sind, zum Beispiel wenn er „zur

The decision analytic model in two very different settings (Indonesia and Uganda) in terms of contraceptive prevalence, unmet need and cost-effectiveness thresholds as described