• No results found

Archeologische opgraving Pittem Posterijlaan (prov. West-Vlaanderen). Basisrapport

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologische opgraving Pittem Posterijlaan (prov. West-Vlaanderen). Basisrapport"

Copied!
192
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARCHEOLOGISCHE OPGRAVING

PITTEM POSTERIJLAAN

(prov. WEST-VLAANDEREN)

BASISRAPPORT

Auteurs: Natascha DERWEDUWEN, Maarten BRACKE Redactie: Bart BARTHOLOMIEUX

Monument Vandekerckhove nv Afdeling Archeologie

Oostrozebekestraat 54 Rapport 2016/21

8770 INGELMUNSTER

(2)

0. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS

Opgraving Prospectie

Vergunningsnummer: 2013/349 Datum aanvraag: 07/08/2013

Naam aanvrager: DERWEDUWEN Natascha Naam site: Pittem, Posterijlaan

Naam aanvrager metaaldetectie: DERWEDUWEN Natascha Vergunningsnummer metaaldetectie: 2013/349 (2)

Wcdv455555

© Monument Vandekerckhove nv, Oostrozebekestraat 54, 8770 Ingelmunster. Figuren: Monument Vandekerckhove nv, tenzij anders vermeld. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.

Opdrachtgever: WVI

Baron Ruzettelaan 35 8310 Brugge

Uitvoerder: Monument Vandekerckhove nv Oostrozebekestraat 54 8770 Ingelmunster

Bevoegde Vlaamse overheid: Sam De Decker (erfgoedconsulent, Onroerend Erfgoed West-Vlaanderen) Bevoegde Intergemeentelijke

Archeologische Dienst: /

Projectleider: Bart Bartholomieux Leidinggevend archeoloog: Natascha Derweduwen

Archeologisch team: Bart Bartholomieux, Bart Bot, Tomas Bradt, Elke Glabeke, Annelies Maenhout, Raf Trommelmans, Christof Vanhoutte

Plannen: Bart Bot

Conservatie: /

Materiaaltekeningen: /

Start veldwerk: 30/09/2013

Einde veldwerk: 28/11/2013

Wetenschappelijke begeleiding: Prof. dr. Wim De Clercq (Universiteit Gent)

Projectcode: PIPO13 Provincie: West-Vlaanderen Gemeente: Pittem Deelgemeente: / Plaats: Posterijlaan Lambertcoördinaten: X: 71718, Y: 187238; X: 71718, Y: 187279; X: 71894, Y: 187186; X: 71718, Y: 187279.

Kadastrale gegevens: Pittem, Afdeling 1, Blad /, Sectie D, Percelen 128D, 128E, 134C, 390A, 391D,

401B.

Beheer opgravingsdata: Monument Vandekerckhove nv Oostrozebekestraat 54 8770 Ingelmunster

Beheer vondsten: WVI

Baron Ruzettelaan 35 8310 Brugge

Titel: Archeologische opgraving Pittem Posterijlaan (prov. West-Vlaanderen). Basisrapport.

Rapportnummer: 2016/21

Contact: info@monument.be; T: +32 51 31 60 80 KADER LATEN AANSLUITEN

(3)

1. INHOUDSTAFEL

0. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS ... 2

1. INHOUDSTAFEL ... 3

2.INLEIDING ... 5

3. BESCHRIJVING VAN DE VINDPLAATS ... 7

3.1.GEOGRAFISCHE EN TOPOGRAFISCHE SITUERING... 7

3.2.GEOLOGISCHE EN BODEMKUNDIGE SITUERING ... 9

4. HISTORISCHE EN ARCHEOLOGISCHE VOORKENNIS ... 11

4.1.PITTEM ... 11 4.1.1. Historische informatie ...11 4.1.2. Archeologische informatie ...12 4.2.POSTERIJLAAN ... 15 4.2.1. Historische informatie ...15 4.2.2. Archeologische informatie ...16 5. ONDERZOEKSMETHODE ... 19 5.1.ALGEMEEN... 19 5.1.1. Vraagstelling ...19 5.1.2. Randvoorwaarden ...19 5.1.3. Raadpleging specialisten ...20

5.1.4. Motivatie voor selectie van het materiaal en staalname ...20

5.2.BESCHRIJVING ... 22

5.2.1. Voorbereiding ...22

5.2.2. Veldwerk ...22

5.2.3. Vondstverwerking en rapportage ...25

6. BESCHRIJVING VAN DE AANGETROFFEN SPOREN, STRUCTUREN EN VONDSTEN ... 27

6.1.STRATIGRAFIE ... 27

6.2.BESCHRIJVING ... 29

6.2.1. Algemeen ...29

6.2.2. Steentijd ...29

6.2.3. Late ijzertijd – boomval S320 ...30

6.2.4. Late ijzertijd/(vroeg-)Romeinse periode ...32

6.2.4.1. Gebouwstructuren ... 32 6.2.4.1.1. Gebouw 1 ... 32 6.2.4.1.2. Gebouw 2 ... 34 6.2.4.1.3. Gebouw 3 ... 35 6.2.4.1.4. Gebouw 4 ... 36 6.2.4.1.5. Losse paalsporen ... 38

(4)

6.2.4.2. Kuilen ... 39

6.2.4.3. Grachten en greppels ... 40

6.2.4.4. Een mogelijk brandrestengraf S413 ... 42

6.2.4.5. Vondstmateriaal ... 44 6.2.5. Vroege middeleeuwen ...50 6.2.5.1. Waterput S138/S140/S375 ... 50 6.2.5.1.1. Beschrijving ... 50 6.2.5.1.2. Vondstmateriaal ... 55 6.2.5.1.3. Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 59 6.2.5.2. Waterput S306 ... 63 6.2.5.2.1. Beschrijving ... 63 6.2.5.2.2. Vondstmateriaal ... 67 6.2.5.2.3. Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 68 6.2.6. Volle middeleeuwen ...70 6.2.6.1. Gebouwen ... 70 6.2.6.1.1. Gebouw 5 ... 71 6.2.6.1.2. Bijgebouw 1 ... 77 6.2.6.2. Grachten en greppels ... 80 6.2.6.3. Drenkpoel/tramplingzone S500 ... 82 6.2.6.4. Holle weg S607 ... 83 6.2.6.5. Kuilen ... 85 6.2.6.6. Vondstmateriaal ... 87 6.2.7. Late en postmiddeleeuwen...89 6.2.7.1. Kuilen ... 89 6.2.7.2. Grachten en greppels ... 92 6.2.7.3. Vondstmateriaal ... 97 6.2.8. Nieuw(st)e tijd ...97 6.2.9. Niet gedateerd ... 100 6.2.9.1. Paalsporen ...100 6.2.9.2. Kuilen ...105 6.2.9.3. Grachten en greppels ...108 6.2.9.4. Vondstmateriaal ...109

7. DATERING EN INTERPRETATIE VAN DE VINDPLAATS ... 111

7.1.ALGEMENE FASERING EN INTERPRETATIE ... 111

7.2.BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN ... 115

8. AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK ... 121

9. SYNTHESE ... 123

10. LITERATUUR ... 125

(5)

2. INLEIDING

In het kader van de geplande aanleg van een industriezone aan de Posterijlaan te Pittem (provincie West-Vlaanderen) voerde een team van Monument Vandekerckhove nv tussen 30 september 2013 en 28 november 2013 een archeologische opgraving uit op het terrein. Opdrachtgever voor het onderzoek was de West-Vlaamse Intercommunale (WVI). Het onderzoek werd uitgevoerd volgens de bijzondere voorschriften opgesteld door Onroerend Erfgoed, dat op basis van een positieve prospectie, in mei 2012 uitgevoerd door Ghent Archaeological Team bvba, een verdere opgraving oplegde. Prof. dr. Wim De Clercq van de Universiteit Gent stond in voor de wetenschappelijke begeleiding van het project.

In dit basisrapport worden de resultaten van het archeologisch onderzoek voorgesteld. In enkele inleidende hoofdstukken worden de geografische, bodemkundige, historische en archeologische situering van het terrein toegelicht, alsook de gebruikte methodologie bij het onderzoek. Vervolgens worden de resultaten besproken en wordt een interpretatie gegeven aan de aangetroffen sporen en vondsten. Als besluit volgt een synthese van de resultaten met aanbevelingen voor eventueel verdere onderzoeks-daden. Het geheel wordt verduidelijkt door middel van kaarten en foto’s. Als bijlage zijn de gedigitaliseerde overzichtsplannen opgenomen en de resultaten van het uitgevoerde natuurwetenschappelijk onderzoek. Bij het rapport hoort een digitale drager met daarop alle foto’s, de plannen, de veldtekeningen, de inventarissen en de digitale versie van deze tekst en de bijlagen.

Langs deze weg wordt eveneens dank betuigd aan volgende personen en instanties die zorgden voor een aangename samenwerking en bijdroegen tot het vlotte verloop van het onderzoek: Bart Taveirne en Annelies Demyttenaere (WVI), Sam De Decker en Jessica Vandevelde (Onroerend Erfgoed, West-Vlaanderen), Jari Hinsch Mikkelsen (GATE bvba) voor het bodemkundig advies, prof. dr. Wim De Clercq (UGent) voor de wetenschappelijke begeleiding en dr. Koen De Groote (Onroerend Erfgoed) voor de hulp bij de determinatie van het aardewerk.

(6)
(7)

3. BESCHRIJVING VAN DE VINDPLAATS

3.1. Geografische en topografische situering

Pittem is gelegen in de provincie West-Vlaanderen, in het arrondissement Tielt. De gemeente Pittem ligt ongeveer halfweg tussen Brugge en Kortrijk en in de driehoek Gent-Brugge-Kortrijk. Naast Pittem maakt ook Egem deel uit van fusiegemeente Pittem, beide zijn woon- en landbouwdorpen. Buurgemeenten zijn Tielt, Meulebeke, Ardooie, Koolskamp, Zwevezele en Wingene (zie figuur 1).

Het onderzoeksgebied situeert zich ten zuiden van de Posterijlaan en ten oosten van de Waterstraat. Ten zuiden van de site loopt de Waterstraatbeek en ten westen de Breemeersbeek. Het onderzoeksgebied valt samen met de percelen 390a, 391d, 401b en 140e, afdeling 1 sectie D. Voorafgaand aan het archeologisch onderzoek was het gebied in gebruik als akkerland. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt ca. 15 000m2. De hoogte van het terrein schommelt tussen +23,10m TAW aan de oostelijke

zijde en +25,30m TAW aan de westelijke zijde.

(8)

Figuur 2: Aanduiding van het onderzoeksgebied op de stratenatlas (© http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/ikonos/#).

(9)

3.2. Geologische en bodemkundige situering

Pittem situeert zich in de zandleemstreek en is gelegen op een westelijke uitloper van het zandlemig Plateau van Tielt. Het plateau strekt zich uit van Hooglede, over Gits, Koolskamp, Egemkapelle, Egem, Tielt, Pittem ("Zwarte Gat" en "Pittemberg") tot Aarsele en Vinkt. Bodemkundig worden voornamelijk zandleem- en lichte zandleemgronden aangetroffen, vaak met kleisubstraat op geringe diepte. In de smalle valleien bevinden zich kleiige beekdalgronden1. De opgravingszone staat gekarteerd als een matig natte

lichte zandleembodem met sterk gevlekte, verbrokkelde B-textuur. Het grondgebied Pittem bestaat uit een overwegend zacht golvend landschap waarvan de heuvels een maximale hoogte van 40 à 50m boven zeespiegelniveau bereiken. De hoogste punten bevinden zich ten oosten van de dorpskern nabij "Zwarte Gat" (+50m TAW) en op "Pittem-Berg" (+44m TAW)2.

Figuur 3: Situering van het onderzoeksgebied op de topografische bodemkaart (© http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bodemkaart/).

1 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/26486 2 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/26405

(10)
(11)

4. HISTORISCHE EN ARCHEOLOGISCHE VOORKENNIS

4.1. Pittem

4.1.1. Historische informatie

In 1072 werd de naam Pittem voor het eerst vermeld in de geschiedenis. Hier volgen enkele schrijfwijzen van de naam van de gemeente doorheen de tijden: Puthem (1072), Putthem (1376), Puttem (1477), Pitthem (1517), Pittem (1903). De schrijfwijzen Putthem en Pitthem werden vóór 1800 door elkaar gebruikt. De oudste vormen geven echter de voorkeur aan Putthem, terwijl de vorm Pitthem vooral sedert de tweede helft van de 18de eeuw hoe langer hoe meer gebruikt werd. De plaatselijke uitspraak bij de

oudere bewoners is nog steeds Puttem. De verklaring van deze naam is te vinden in de woorden put en hem. Hem is afkomstig van heim en betekent woonplaats. Deze woonplaats werd nader bepaald door de voorvoeging van put. Put-hem betekent dus zoveel als woonplaats bij of in een put. Het sinds lang verdwenen kasteel der heerlijkheid Pittem stond inderdaad gebouwd in een betrekkelijk laag gelegen gebied, ten noordwesten van de huidige dorpskom. Aan deze heerlijkheid heeft de parochie, en nadien ook de gemeente, haar naam Pittem ontleend3.

Verschillende koutertoponiemen zoals Pittemkouter/Molenkouter, Bekkemkouter en Vlaminkskouter wijzen op landbouwgrond die reeds vroeg in cultuur is gebracht. In de vroege middeleeuwen werd meer landbouwgrond ontgonnen. Hiervan getuigen de diverse akkertoponiemen zoals Veldakker, Meerakker en Steenakker. Stilaan werden ook grote hoeves gesticht, die het omringende braakliggende land gingen ontginnen.

De oudst gekende heer is Johannes de Puthem, vermeld in een akte uit 1072. Rond 1360 werd het geslacht van Putthem door huwelijk opgevolgd door het geslacht van Claerhout, tevens heren van het gelijknamige leen en heerlijkheid. De toenmalige hoeve, waaruit het kasteel met opperhof en neerhof gegroeid is, lag vlakbij het thans verdwenen zogenaamd "verzonken kasteel" waar de heren van Pittem resideerden, later "Kasteelgoed" genoemd (zie Eikeldreef, figuur 4). Tijdens de onlusten op het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw verviel deze tot een ruïne. De heren van Pittem

bekleedden reeds sinds de 15de eeuw belangrijke functies in Brugge en lieten de burcht

na de onlusten niet meer heropbouwen.

(12)

Figuur 4: Aanduiding van de Eikeldreef op de stratenatlas (© http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/ikonos/#).

In de late middeleeuwen maakte Pittem deel uit van het belangrijke vlasindustriegebied van de Mandelvallei. In de 14de eeuw werd op intensieve manier vlas gekweekt. In de

15de eeuw stond Pittem gekend als linnenweversdorp. Vanaf de 17de eeuw werd Pittem

geteisterd door ziektes zoals de pest en verwoestingen en plunderingen onder de overmacht van de Fransen. In de 18de eeuw vond er een demografische stijging plaats en

werden er infrastructuurwerken uitgevoerd zoals de aanleg van de steenweg Brugge-Kortrijk. De gemeente bleef economisch gedomineerd worden door de landbouw tot in de 20ste eeuw4.

4.1.2. Archeologische informatie

Volgens de centraal archeologische inventaris (CAI) zijn er meerdere archeologische locaties in Pittem en de omliggende gemeenten (zie figuur 5)5. Onder archeologische

locaties moet men een ruime definitie verstaan van vindplaatsen van archeologisch materiaal, gaande van losse vondsten tijdens een archeologische prospectie,

4 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/geheel/26405 5 http://cai.erfgoed.net/cai/zoeken.php?p=zr&o=0

(13)

toevalsvondsten bij werkzaamheden, waarnemingen op cartografische bronnen en luchtfoto’s tot proefsleuvenonderzoek en opgravingen.

In de 19de en het laatste kwart van de 20ste eeuw werden in Pittem diverse lithische

artefacten aangetroffen, te situeren in het mesolithicum en neolithicum. Deze duiden op het occasioneel verblijf van primitieve jagers en voedselverzamelaars te Pittem tijdens deze periode.

In 1896 ontdekte Juliaan Claerhout bij opgravingen restanten van geschonden graven uit de Romeinse en mogelijk Frankische periode (Heidenskerkhofstraat, ten westen van het onderzoeksgebied in het centrum van Pittem). Resten van bouwmateriaal en aardewerkvondsten wijzen op het bestaan van een Gallo-Romeinse nederzetting. Mogelijk bevond zich een Romeinse hoeve of 'villa rustica' op de Pittemse dorpsheuvel. Daarnaast trof hij een viertal ongeschonden graven aan die waarschijnlijk uit de Merovingische periode stammen. Vermoedelijk liep een Romeinse weg vanaf Blicquy over Kerkhove en Sint-Eloois-Vijve, over grondgebied Pittem in de richting van Brugge en de Noordzee. Het tracé van deze weg is niet met zekerheid gekend, maar valt mogelijk samen met de (middeleeuwse) weg Brugge-Kortrijk, of met het aloude tracé van de Vijfstraat. In 1828 werd in de buurt van de Meulebekestraat een gouden Romeinse munt van Nero (54-68 n. C.) aangetroffen. Daarnaast werden op het einde van de 19de eeuw nog een tiental Romeinse munten gevonden in het dorpscentrum.

Figuur 5: Uittreksel uit de CAI. De blauwe markeringen vertegenwoordigen archeologische locaties, de gele lijn geeft de gemeentegrens weer (© http:// cai.erfgoed.net/).

(14)

Daarnaast kunnen nog enkele mogelijke sites met walgracht vermeld worden aan de hand van cartografische gegevens: Molenakker, Drogenbroodstraat, Egemsebinnenweg, Kasteeldreef, Hoogrokersstraat en de Blauwe Vierschaarhoeve6.

Als laatste kan nog verwezen worden naar twee artikels van Dirk Calmeyn in het heemkundig tijdschrift De Roede van Tielt. In een artikel geschreven in jaargang 24 (1993) heeft Calmeyn het over Gallo-Romeinse archeologische vondsten aangetroffen in de gemeente Pittem, door middel van prospecties. In het tweede artikel geschreven in jaargang 25 (1994) beschrijft hij de resultaten van vijf jaar veldprospecties uitgevoerd op de Pittems-Egemse cuesta. De prospecties brachten vondsten aan het licht en geven aanwijzingen over de aanwezigheid van de prehistorische mens in deze regio7.

6 http://cai.erfgoed.net/cai/zoeken.php 7 Calmeyn 1993 en 1994.

(15)

4.2. Posterijlaan

4.2.1. Historische informatie

De Posterijlaan is een rechte invalsweg die van aan de spoorweg in westelijke richting tot aan de Brugsesteenweg loopt (zie figuur 3). De naam is afgeleid van de "Posterij" die in 1783 op de noordoostelijke hoek van de Posterijlaan met de Brugsesteenweg werd opgetrokken. De Posterij, gelegen op het kruispunt van de wegen Brugge-Kortrijk en Tielt-Torhout, fungeerde als wisselplaats voor postkoetsen en als start- en eindstation voor de routes Pittem-Brugge-Pittem en Pittem-Kortrijk-Pittem. De weg werd in 1786 in de status animarum omschreven als de "calsyde naer de posterije", in 1849 als "kalseide

leidende vande posterij (van Pitthem) naer Thielt". In de Atlas der Buurtwegen (1846)

wordt deze aangeduid als onderdeel van de "Route de Pittem à Thielt", er wordt tevens melding gemaakt van de "Posteryhoek"8 (zie figuur 6).

Figuur 6: Uittreksel uit de Atlas der Buurtwegen (1846) met aanduiding van de ‘Posteryhoek’ (© http://www.giswest.be/trage-wegen).

(16)

4.2.2. Archeologische informatie

Wanneer een blik wordt geworpen op de kaart van Ferraris (1770-1778) is te zien dat het doelgebied in gebruik was als akkerland (zie figuur 7). Dit bleef onveranderd tot vóór het archeologisch onderzoek.

Het vooronderzoek uitgevoerd in mei 2012 was het eerste onderzoek met ingreep in de bodem uitgevoerd in Pittem. Bij dit vooronderzoek werden een waterput en bewoningssporen aangetroffen, die toen gesitueerd werden in de Romeinse periode. Enkele vol- tot laatmiddeleeuwse kuilen werden eveneens tijdens dit vooronderzoek aangesneden en onderzocht en zijn mogelijke voorlopers van de hoeve zichtbaar op de Poppkaart (zie figuur 8). Eveneens zijn enkele postmiddeleeuwse grachten te herkennen op het historisch kaartmateriaal (zie figuur 7 en 8) als perceelsgrachten9.

Figuur 7: Uittreksel uit de Ferrariskaart met aanduiding van het opgravingsgebied (© http://www. kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html).

(17)

Figuur 8: Uittreksel uit de Poppkaart met aanduiding van het opgravingsgebied (© http://www.kbr.be).

(18)
(19)

5. ONDERZOEKSMETHODE

5.1. Algemeen

5.1.1. Vraagstelling

De West-Vlaamse Intercommunale (WVI) plant de aanleg van een bedrijventerrein langs de Posterijlaan in Pittem. Onroerend Erfgoed adviseerde een archeologische prospectie met ingreep in de bodem om de archeologische waarde van het terrein in te schatten. Bij de prospectie, uitgevoerd door GATE bvba (mei 2012), werden meerdere paalsporen, grachten en greppels tot zelfs een waterput aangetroffen. Een vervolgonderzoek bleek noodzakelijk om in eerste instantie de sporen uit het proefsleuvenonderzoek te waarderen en dateren. Dit gebeurt door hun ruimtelijke samenhang te onderzoeken en door bijkomende dateringcriteria te verzamelen en natuurwetenschappelijk te laten analyseren.

Belangrijkste doelstelling tijdens het vervolgonderzoek is het situeren van het erf, evenals het bepalen van de omvang en insluiting van dit erf in diens omgeving. De paalsporen die reeds werden aangesneden in het vooronderzoek behoren mogelijk tot een gebouwplattegrond. Het is dus zaak deze gebouwplattegrond tijdens het onderzoek te registreren en indien mogelijk het type plattegrond te bepalen. Zijn er aanwijzingen voor interne organisatie en/of herstelfasen? Verder dient het vondstmateriaal gecatalogeerd te worden zodat een datering kan vooropgesteld worden. Deze kan bijgesteld worden aan de hand van de organische resten die natuurwetenschappelijk onderzocht kunnen worden. Tenslotte is het interessant deze site te vergelijken met andere gelijksoortige vindplaatsen.

5.1.2. Randvoorwaarden

De voorziene startdatum 30 september 2013 van het archeologisch onderzoek werd gerespecteerd. Het onderzoek werd enkele keren kort onderbroken wegens weerverlet. Enkele malen werd het terrein geteisterd door hevige neerslag waardoor de grond het overvloedige water niet tijdig kon draineren. Hierdoor werd het veldwerk enkele dagen kort gestaakt om het grondwaterniveau te laten zakken. Om dit te bespoedigen werd er eveneens water weggepompt. Eenmalig werd het terrein beschadigd door sporen van een quad. Hierdoor diende een deel van het terrein opnieuw geschaafd te worden. Desondanks werd het onderzoek tijdig afgerond op 28 november 2013.

(20)

5.1.3. Raadpleging specialisten

Prof. dr. Wim De Clercq (Universiteit Gent) nam de taak als wetenschappelijk begeleider op zich en voerde een terreinbezoek uit tijdens het archeologisch onderzoek. Na afloop van het veldwerk werden het grondplan en de vondsten samen met hem bekeken. Jari Hinsch Mikkelsen (GATE bvba) nam de taak als begeleidende bodemkundige op zich. Zijn deelname bestond uit een terreinbezoek en het schrijven van een rapport op basis van waarnemingen en foto’s. Dit rapport werd bijgevoegd als bijlage 1. Met betrekking tot de verpakking en conservering van de archeologische vondsten kon beroep gedaan worden op interne specialisatie in de persoon van Ansje Cools. Bij het determineren en dateren van de aardewerkvondsten werd bijkomend hulp gevraagd aan dr. Koen de Groote, erfgoedonderzoeker bij het agentschap Onroerend Erfgoed.

5.1.4. Motivatie voor selectie van het materiaal en staalname

Op het terrein werden alle met het blote oog herkenbare vondsten gerecupereerd. Dit betreft voornamelijk aardewerk (zowel potscherven als bouwmateriaal) en zeer occasioneel natuursteen. Deze vondsten werden per spoor, en bij het couperen per laag, verzameld in vondstenzakjes voorzien van een inventariskaartje. Alle terreinvondsten werden gedurende de verwerking opgenomen in een inventarislijst, die op de digitale drager bij het rapport werd toegevoegd. Voor een overzicht van de vondsten wordt verwezen naar deze lijst.

Bijkomend werden contexten die zich lenen voor natuurwetenschappelijk onderzoek bemonsterd volgens de regels van de kunst beschreven in de Minimumnormen. In houtskoolrijke paalsporen werden bulkstalen verzameld per laag. De houtskoolfragmenten uit het residu konden eventueel aangewend worden voor 14C-

datering. Daarnaast werden er zeefstalen genomen van paalsporen behorend tot de gebouwplattegrond S68, het brandrestengraf S413 en de vulling van beide waterputten. Dit diende ter verzameling van (bijkomend) vondstenmateriaal voor datering of om een volledig beeld van de structuur te verkrijgen. Deze stalen werden in polypropyleen emmers van 10l verpakt en voorzien van een inventariskaartje. Uit enkele vochtige contexten (beide waterputten) werden pollenstalen genomen door middel van U-vormige profielen in metaal (zie figuur 10). De stalen voor pollenanalyse werden eveneens licht- en luchtdicht verpakt met aanduiding van inventarisatiegegevens op de pollenbakken zelf en koel bewaard. Bijkomend werd per sequentie een inventariskaartje opgemaakt. Analyse van dergelijke pollenstalen kan een beeld geven van het toenmalige omgevende landschap.

(21)

Zaden- en vruchtenmonsters werden gerecupereerd per laag in de beide waterputten. Dit is in eerste instantie met het oog op zaden- en vruchtenonderzoek, maar bijkomend kan hierop een 14C-datering gebeuren. Bepaalde gewassen zijn tijdsgebonden en het al

dan niet voorkomen van de zaden ervan kan een dateringcriterium vormen. Dergelijk onderzoek biedt inzicht op de eetgewoonten doorheen de tijd en geeft aanwijzingen in het uitzicht van het lokale leefmilieu. Deze stalen werden in polypropyleen emmers van 3l en of 10l verpakt (lucht- en lichtdicht), voorzien van een inventariskaartje. Tevens werden houten planken van de bekisting van beide waterputten gerecupereerd met het oog op dendrochronologisch onderzoek. De stalen werden beschermd met plasticfolie en voorzien van een inventariskaartje.

Voor een overzicht van alle stalen wordt verwezen naar de inventarislijst, waarin de monsters eveneens werden opgelijst (zie digitale drager).

(22)

5.2. Beschrijving

5.2.1. Voorbereiding

Niet tegenstaande er in de bijzondere voorwaarden melding werd gemaakt van een vlakopgraving in één of maximaal twee zones, werd er in onderling overleg met de WVI en Onroerend Erfgoed op de startvergadering toch besloten op te graven in stroken van minimaal 20m breed. De opgravingszone werd hierbij opgedeeld in 5 stroken of sleuven, parallel aan de Posterijlaan (zie figuur 11). Deze sleuven werden tijdens de opgraving genummerd als volgt: Werkput 1 (meest noordelijke strook) tot en met 5 (meest zuidelijke strook).

Figuur 11: Sleuvenplan onderzoeksgebied Pittem Posterijlaan.

5.2.2. Veldwerk

Zoals hierboven vermeld werd het terrein onderverdeeld in 5 werkputten. Aanvankelijk werden de twee buitenste werkputten opgegraven, daarna de centraal gelegen werkput 3 en tenslotte werkputten 2 en 4. Dit liet toe dat de afgegraven aarde telkenmale gestockeerd kon worden op de aangrenzende stroken.

(23)

Het veldwerk gebeurde conform de bijzondere voorschriften. Concreet betekende dit dat per werkput gestart werd met het machinaal afgraven van de ploeglaag tot op het eerste archeologische niveau. Dit gebeurde door middel van een graafmachine op rupsbanden met een tandenloze graafbak. Het afgraven werd steeds begeleid door een ervaren archeoloog die het juiste niveau van het opgraafvlak bepaalde en controleerde aan de hand van regelmatige profielcontroles. Het bekomen archeologisch vlak werd manueel opgeschaafd voor een betere leesbaarheid van de bodem. Vervolgens werden de individuele sporen genummerd, beschreven, gefotografeerd en ingemeten met een GPS-toestel. In totaal werd een archeologische zone van 15 000m2 opgegraven.

Als werkcode voor het onderzoek werd PIPO13 gebruikt wat staat voor PIttem POsterijlaan 2013. In WP1 werden de sporen doorlopend genummerd, startend bij S1 en lopend tot en met S110. Daarna werd WP5 opengelegd en daar werden de sporen S111 tot en met S180 aangeduid. Vervolgens werden in WP3 sporen S181 tot en met S373 geregistreerd. In WP2 werd de nummering gestart bij S400 en liep tot en met S500, terwijl in WP4 de nummering begon bij S600 en als laatste spoor S630 werd genoteerd. Per spoor werd een sporenfiche ingevuld met de beschrijving van het desbetreffende spoor. Tijdens de verwerking werden deze gedigitaliseerd (zie digitale drager).

Het aangetroffen vondstmateriaal werd verzameld per spoor en eventueel per laag in plastiek zakjes, voorzien van een inventariskaartje. Ook dit werd tijdens de verwerking gereinigd en geïnventariseerd (zie digitale drager).

Na de registratie in het vlak werden per werkput enkele profielen geregistreerd (opschonen, fotograferen, tekenen op schaal 1:20 en beschrijven) door bodemkundige Jari Hinsch Mikkelsen (zie bijlage 1). De afzonderlijke sporen werden gecoupeerd met het oog op een verticale registratie. Waar nodig werden stalen of monsters genomen voor een verdere natuurwetenschappelijke analyse. Naast de manuele coupes op kleinere sporen werden enkele grotere kuilen en greppels gecoupeerd met behulp van een minigraver. Omvangrijke grachten werden met de graafmachine gecoupeerd. De registratiemethode diende hiervoor niet gewijzigd te worden.

De dagelijkse activiteiten werden neergeschreven in het velddagboek. De wekelijkse activiteiten werden samengevat in een weekrapport waarin de belangrijkste resultaten per week werden aangehaald. Deze digitale rapporten werden wekelijks bezorgd aan de betrokken patijen.

(24)

Zoals reeds vermeld werd het onderzoek af en toe bemoeilijkt door de weersomstandigheden. Door de hevige regenval kwamen de sporen in de oostelijke hoek van WP5 onder water te staan alvorens ze konden gecoupeerd worden. Na enkele droge dagen was het water voldoende gezakt om deze sporen opnieuw op te schaven en alsnog te couperen. Ook in WP2 kwam de lager gelegen oostelijke zijde onder water te staan door hevige neerslag (zie figuur 12). Ook daar kon na het wegpompen van het water alsnog gecoupeerd worden. Ondanks het feit dat het oppervlaktewater zoveel mogelijk werd weggepompt, met het oog op het dichten van de sleuven in optimale omstandigheden, konden sporen S404 tot en met S407 niet gecoupeerd worden wegens wateroverlast. Door de vrij hoge grondwaterstand kwam bij het couperen van de sporen vaak al gauw een laagje water in de coupe te staan. Daardoor was het noodzakelijk de sporen direct helemaal af te werken (eventuele staalname en leeghalen van de tweede helft).

(25)

Figuur 13: Zicht op de eerste werkput na aanleg en opschaven van het grondvlak.

5.2.3. Vondstverwerking en rapportage

Na het veldwerk werd van start gegaan met de vondstverwerking en de rapportage volgens de vastgelegde richtlijnen.

De spoorformulieren, de vondstenlijst, de fotolijst en de tekeningenlijst werden samengebracht in een digitale inventarislijst. De vondsten werden gewassen, gedroogd en verpakt volgens de regels van de kunst. Vervolgens werd overgegaan tot het digitaliseren van de grondplannen, de profielen en enkele coupetekeningen met behulp van de programma’s Autocad en Illustrator. Als laatste werd het rapport geschreven.

(26)
(27)

6. BESCHRIJVING VAN

DE AANGETROFFEN SPOREN,

STRUCTUREN EN VONDSTEN

6.1. Stratigrafie

Bodemkundige Jari Hinsch Mikkelsen (GATE bvba) kwam ter plaatse om de profielen, het archeologisch vlak en enkele sporen te registreren en interpreteren. Het rapport met zijn bevindingen werd toegevoegd aan dit rapport als bijlage 1.

De site is gelegen in de Vlaamse zandleemstreek en bestaat hoofdzakelijk uit matig droge lichte zandleemgronden die uitgeloogd zijn. Op de hoger gelegen delen is sprake van lichte zandleemgronden en op de lagere hellingen, grenzend aan de alluviale vlakte met kleiige bodems, is er sprake van zandleemgronden10.

Profiel 3 (zie figuur 14), gelegen op het hoogste punt van WP4, kan gezien worden als referentieprofiel voor de site. De bodem bestaat uit de huidige grijsbruine ploeglaag (H1) met daaronder twee ploeglaagrestanten (H2 en H3). Onder deze ploeglagen bevindt zich de gevlekte B-horizont11.

Figuur 14: Profiel 3 in WP4, met aanduiding van de verschillende lagen (© Jari Hinsch Mikkelsen & Pieter Laloo, zie bijlage 1).

10 Bodemkundig rapport Jari Hinsch Mikkelsen & Pieter Laloo (zie bijlage 1) 11 Ibidem.

(28)

Elders op de site is er sprake van antropogene ophoging van de bodem (profiel 5 in WP2). Aan de bovenkant van de helling bestaat de bodem uit de huidige ploeglaag (H1) met daaronder een begraven bruine bewerkingslaag (H2). Daaronder bevindt zich een B-horizont (H3) die aangereikt is met ijzer en mangaan en hevig gebioturbeerd is. Nog eens daaronder bevindt zich H4, een gevlekte B-horizont, gekenmerkt door een onregelmatig systeem van blekere tongen (zie figuur 15) 12.

Profiel 2 in WP4 tenslotte vertoont een bodem die zich hoogst waarschijnlijk ontwikkeld heeft in bijna een meter colluvium. Hier bevond zich lokaal een kleine depressie die parallel met de helling loopt en vandaag de dag volledig opgevuld is13.

Figuur 15: Profiel 5 in WP2, met aanduiding van de verschillende lagen (© Jari Hinsch Mikkelsen & Pieter Laloo, zie bijlage 1).

12 Bodemkundig rapport Jari Hinsch Mikkelsen & Pieter Laloo (zie bijlage 1) 13 Ibidem.

(29)

6.2. Beschrijving

6.2.1. Algemeen

Het onderzoeksgebied situeert zich in een gebied dat op de topografische kaart aangeduid wordt als akkerland en weiland. Er waren geen zichtbare archeologische sporen waar te nemen aan de oppervlakte. In totaal werden 503 sporen en lagen geregistreerd die vanaf de late ijzertijd tot in de nieuwe tijd kunnen gedateerd worden. Na couperen bleek een deel van de sporen een natuurlijke oorsprong te hebben. Deze werden ook zo aangeduid in de inventarislijst en op het grondplan. Hieronder worden de aangetroffen sporen, structuren en vondsten besproken en geïnterpreteerd van oud naar jong en gedateerd op basis van de vondsten.

6.2.2. Steentijd

Tijdens de opgraving werden enkele lithische objecten aangetroffen, verspreid over het plangebied. Enerzijds gaat het om een losse vondst, aangeduid als puntlocatie op het grondplan (INV 2), anderzijds werden zij als residuele vondsten aangetroffen in sporen. In totaal werden tijdens het onderzoek vijf lithische artefacten aangetroffen (zie figuur 16). Drie fragmenten zijn afkomstig uit de opvulling van de waterput S138/S140. Het gaat om onbepaalde afslagfragmenten zonder enige sporen van gebruik. Twee zijn vervaardigd in een fijnkorrelige translucente bruine silex. De derde is eerder grijs gevlekt van kleur en zou mogelijk als mijnsilex (Spiennes) kunnen bestempeld worden en daardoor neolithisch in oorsprong. In paalspoor S123 werd het enige diagnostische silexfragment teruggevonden. Het betreft hier een distale eindschrabber op een afslag of kling, vervaardigd in een fijnkorrelige translucente bruine silex. Qua grondstof is deze vergelijkbaar met de twee afslagen uit de waterput. De datering van het artefact kan voorzichtig in het mesolithicum geplaatst worden. Als laatste werd tijdens het opschaven van het vlak een distaal afslagfragment aangetroffen voorzien van fijne retouches op de rechterboord aan de ventrale zijde (INV 2). Het artefact is vervaardigd in een fijnkorrelige donkerbruin tot paarsige silex. Mogelijk betreft het een kerfrest voorzien van retouches en kan het daardoor gedateerd worden in het mesolithicum. De silexartefacten, hoewel in een secundaire context, zijn een aanwijzing voor de aanwezigheid van jagers/verzamelaars in de omgeving van het plangebied, ondanks de afwezigheid van directe grondsporen die wijzen op bewoning.

(30)

Figuur 16: Silexartefacten aangetroffen tijdens het onderzoek. De bovenste rij betreffen afslagen afkomstig uit de waterput S138/140, onderaan links betreft een geretoucheerde afslag aangetroffen tijdens het schaafwerk en onderaan rechts is een distale eindschrabber uit S123.

6.2.3. Late ijzertijd – boomval S320

In de westelijke hoek van werkput 3 werd een hoefijzervormig sterk uitgeloogd spoor S320 aangesneden. Zowel in grondvlak als in doorsnede vertoont het spoor alle kenmerken van een natuurlijke boomval. Opvallend is echter de vondst van een wandscherf voorzien van diverse vingerindrukken (zie figuur 17). Dergelijk aardewerk werd eerder reeds vastgesteld in een archeologisch onderzoek in De Panne14 en

recentelijk in Oostvleteren Veurnestraat15. In laatsgenoemde werd een drieledige kom

met een zwak geknikte schouder, een korte hals en een afgeronde verdikte rand aangetroffen. Op het volledige zichtbare deel van de buik werden opeenvolgende rijen vingerinknepingen aangebracht (zie figuur 18). Dergelijk materiaal komt voor in de

14 Mondelinge mededeling dr. Guy De Mulder. 15 Bracke 2015 in voorbereiding.

(31)

Groupe de la Haîne. De datering van het aardewerk kan in de 4de tot 3de eeuw v. C.

geplaatst worden, wat overeenkomt met de vroege La Tène periode.

Figuur 17: Wandscherf van een kom met zicht op de aangebrachte vingerinknepingen over het volledige buikoppervlak, afkomstig uit boomval S320.

Figuur 18: Aangetroffen kom met zicht op de aangebrachte vingerinknepingen over het volledige buikoppervlak (site Oostvleteren Veurnestraat – rapport in voorbereiding).

(32)

6.2.4. Late ijzertijd/(vroeg-)Romeinse periode

6.2.4.1. Gebouwstructuren

Verscheidene paalsporen werden door hun onderling verband gezien als een mogelijke gebouwstructuur (zie bijlage 6). Deze, hieronder besproken, werden voornamelijk aan de hand van de vormtypische kenmerken van de gebouwstructuren in deze periode geplaatst. Naast paalsporen werden nog enkele kuilen, grachten en greppels in deze periode gesitueerd, dit op basis van het aangetroffen vondstmateriaal of hun samenhang met andere gedateerde sporen.

6.2.4.1.1. Gebouw 1

In het zuidwestelijke deel van werkput 2 werd gebouw 1 aangetroffen. Het betrof sporen S418, S419/S420, S423 en S424 (zie bijlage 6 en 11). Deze paalsporen lagen op eenzelfde lijn met als oriëntatie noordwest-zuidoost. De totale lengte van deze as bedroeg ca. 7m met een interval tussen de paalsporen van ca. 2m. Het betreft de vier centrale middenstaanders van een tweeschepige constructie. De palenzetting, twee centraal in de woning en telkens één in de korte zijde, doet het voorkomen van een zadeldakconstuctie vermoeden. De gemiddelde lengte van dergelijke gebouwen die toegeschreven worden aan het type Alphen-Ekeren of type De Clercq IA ‘tweeschepig gebouw met vier of meer middenstaanders16’, bedraagt ca. 10m. Mogelijk werd er nog

een paalspoor gemist dat oversneden werd door gracht S409, wat de totale lengte op zo’n 10m zou gebracht hebben.

De paalsporen hadden allen een gelijkaardige vulling. Deze was lichtgrijs van kleur en vertoonde een donkerder grijze kern (zie figuur 19 en 20). In de zandlemige vulling waren tevens vrij veel houtskoolspikkels en –brokjes aanwezig. De sporen gingen gemiddeld ca. 30cm diep in coupe en hadden een vrij platte bodem.

In de vulling van één van de paalkuilen werd een sterk verweerd terra sigillata scherfje aangetroffen, dat het gebouw in de Romeinse periode dateert.

(33)

Figuur 19: Coupe op S419/S420, foto vanuit het noorden.

(34)

6.2.4.1.2. Gebouw 2

Nog in WP2 werd een op een vijftal meter ten noordwesten van gebouw 1 een tweede structuur vastgesteld. Daarin werd een vermoedelijk tweede gebouw herkend dat waarschijnlijk tot het type Alphen-Ekeren behoorde. Het ging hier om paalsporen S461, S462/S463, S464 en S470 (zie bijlage 6 en 11). Deze sporen lagen op eenzelfde lijn met noordwest - zuidoost oriëntatie en vormen de rij middenstaanders van een tweeschepig gebouw. De totale afstand van deze as mat ca. 10m met een onderlinge afstand tussen de paalsporen van ca. 2 to 2,5m. Behalve S470, die lag op 5m afstand van voorgaand spoor S464. Tussen beide paalkuilen in leek dus een paalspoor te ontbreken of is de interne ruimte opengewerkt. Het is niet ongewoon bij deze plattegronden om extra binnenruimte te creëren. Op basis van de palenzettingen kan het gebruik van een zadeldak vooropgesteld worden.

In coupe hadden de paalsporen een aanzienlijke diepte, tussen 40 en 50cm. Enkel S461 week hier van af en was zeer ondiep bewaard, ca. 10cm. De sporen hadden een licht blauwig grijze, zandlemige vulling met weinig houtskoolspikkels. S462/463 vertoonde veel vermenging met de moederbodem (zie figuur 21). S462/S463 en S470 leken van het revolvertastype te zijn (zie figuur 21). Op basis hiervan is het kantelvlak zodanig ingevuld dat een dakdragende paal eenvoudig geplaatst kan worden bij de opbouw van de woning.

(35)

6.2.4.1.3. Gebouw 3

Bij de structuren 1 en 2 werd nog een derde gebouw aangetroffen (zie bijlage 6 en 11). Opvallend is dat dit haaks op gebouw 1 staat. Op basis van hun positie ten opzichte van elkaar kunnen ze niet gelijktijdig gebouwd zijn, maar volgen ze elkaar op. Dit kan vastgesteld worden doordat de noordelijke korte zijde van gebouw 3 zich ter hoogte van het noordoostelijke deel van gebouw 1 bevindt.

De structuur is opgebouwd uit een centrale rij van vier middenstaanders S326, S327, S422 en S425. De structuur meet ca. 9m lang met een bijna NZ-oriëntatie. Op basis van de palenzettingen kan dit type gebouw toegeschreven worden aan het Alphen-Ekeren gebouw of type De Clercq IA ‘tweeschepig gebouw met vier of meer middenstaanders17’.

In veel gevallen zijn geen sporen van de wandpalen aanwezig, zoals ook hier, waardoor een breedtebepaling moeilijk is. In de korte zijde is telkens één centrale middenstaander S326 en S422 aanwezig. Centraal in de woning zijn de middenstaanders S327 en S425 aanwezig die de dakconstructie mee ondersteunen. Door de aanwezige midden-staanders krijgt het gebouw een tweeschepige indeling en kan een zadeldakconstructie verondersteld worden.

De middenstaanders zijn goed tot zeer goed bewaard en vrij groot in diameter tussen 0,85 en 1,2m. In diepte zijn ze 30 tot 50cm ingegraven, een duidelijke aanwijzing voor een stevige fundering. Vooral de middenstaander S422 in de noordelijke korte zijde vertoont een duidelijke revolvertasdoorsnede met een diepte van ca. 50cm (zie figuur 22). De zandlemige vulling was licht blauwig grijs met weinig houtskoolspikkels en vermenging met moederbodem. De andere sporen hebben een eerder bleekgrijze kleur. In de opvulling van de paalkuilen werd geen vondstmateriaal aangetroffen, echter op basis van het type gebouw kan deze wellicht in de vroeg-Romeinse periode gedateerd worden.

(36)

Figuur 22: Coupe op S422, foto vanuit het noorden. 6.2.4.1.4. Gebouw 4

In WP5 was er eveneens sprake van een mogelijke gebouwstructuur. Opnieuw waren verschillende interpretaties van de sporen mogelijk. Allereerst kon er opnieuw een mogelijk gebouw van het type Alphen-Ekeren herkend worden in deze sporencluster. Paalsporen S123, S146, S148/S149, S151 en S167 lagen op eenzelfde lijn met onderlinge tussenafstand van ca. 1,60m (zie bijlage 6 en 11). De totale lengte van het gebouw bedroeg dan 9,50m. Mogelijk ging er nog een paalspoor schuil onder gracht S150. De paalsporen S123 (zie figuur 23) en S167 waren licht grijzig wit van kleur met weinig houtskoolspikkels en vermenging met de moederbodem. Ze hadden een gemiddelde diepte van ca. 25cm en waren van het revolvertastype. S146 en S151 waren iets donkerder grijs van kleur terwijl S148/S149 slechts zeer ondiep bewaard was. Opnieuw deed de oriëntatie van deze lengteas deze interpretatie wankelen. Een tweede mogelijkheid betrof een rechthoekig gebouw vermoedelijk bestaande uit 6 palen, waarvan slechts 4 palen werden blootgelegd tijdens de opgraving. Paalsporen S123, S144, S146 en S154 zouden dan de aanzet vormen tot een rechthoekige gebouwplattegrond met noordwest-zuidoost oriëntatie, de overige twee palen bevonden zich buiten de grenzen van de opgraving aan de noordoostzijde (zie bijlage 11). De palen hadden een onderlinge tussenafstand van 5,50m, wat het gebouw een totale lengte van ca. 11 à 12m gaf, en een breedte van ca. 8m. Paalsporen S123 (zie figuur 23), S146 en S154 (zie figuur 24) waren van het revolvertastype met een licht grijzig witte vulling,

(37)

terwijl S144 slechts zeer ondiep bewaard was (ca. 7cm). S123 en S154 vormden dan de hoekpalen, terwijl S144 en S146 twee wandpalen waren van het gebouw.

Het beperkte aangetroffen aardewerk, waaronder terra nigra en Low Lands Ware, geven een datering in de vroege tot midden Romeinse periode.

Figuur 23: Coupe op S123, foto vanuit het noordoosten.

(38)

6.2.4.1.5. Losse paalsporen

Voornamelijk in WP5 werden paalsporen aangetroffen die niet tot een structuur leken te behoren, maar evenwel door hun vondstenmateriaal of gelijkvormigheid konden gedateerd worden in de vroeg-Romeinse periode. Het ging om paalsporen S111, S112, S113, S115, S116, S118/S175, S120/S176, S121, S152, S153/S170, S160, S162, S601, S602 en S603 (zie bijlage 6). Deze paalsporen hadden allen een gelijkaardige vulling bestaande uit een licht grijzig witte zandlemige grond met weinig tot matig houtskoolspikkels (zie figuur 25). De diepte van de sporen in coupe varieerde van ca. 10 tot 35cm.

(39)

6.2.4.2. Kuilen

Naast paalsporen werden ook een aantal kuilen aangetroffen die waarschijnlijk in deze periode te dateren zijn.

 S39

S39 bevond zich in WP1 en werd in het vlak waargenomen als een ovale blauwig grijze vlek met weinig inclusies in de vorm van enkele houtskoolspikkels in de zandlemige vulling. Het spoor was ongeveer 1,5m bij 2,0m groot. Deze kuil ging ongeveer 60cm diep in coupe en had een komvormige bodem. Tijdens het couperen bleek kuil S39 te bestaan uit twee lagen (zie figuur 26). Aan de westelijke zijde van de coupe was de vulling licht blauwig grijs, met een weinig houtskoolspikkels en met weinig vermenging met de moederbodem. Aan de oostelijke zijde was er veel vermenging met de moederbodem en werden geen inclusies aangetroffen.

Figuur 26: Coupe op S39, foto vanuit het oosten.  S159

Tenslotte werd in WP5 een grijzig witte ovalen vlek geregistreerd. Deze leek matig gebioturbeerd te zijn en verder geen inclusies te bevatten in de zandlemige vulling. De kuil was 1,50 bij 0,80m groot en ging 35cm diep in het profiel (zie figuur 27).

(40)

Figuur 27: Coupe op S159, foto vanuit het zuiden.

6.2.4.3. Grachten en greppels

 S147 - S150

In WP5 kwamen in de zuidoostelijke hoek van het terrein twee grachtstructuren aan het licht. Het gaat om sporen S147 en S150. Laatstgenoemde had een gemiddelde breedte van 50cm en kon vanuit de oostelijke sleufwand over een afstand van 34m in westelijke richting gevolgd worden. S147 daarentegen was smaller, slechts gemiddeld 30cm breed. Hij kon vanuit de oostelijke sleufwand over de aanzienlijke afstand van 70m in westelijke richting, vrijwel parallel aan S150, waargenomen worden. Beide sporen waren licht grijzig van kleur in het vlak, al was S150 iets meer blauwig grijs. Beide sporen werden meermaals gecoupeerd. Zowel S147 als S150 bleken een komvormig profiel te hebben met een diepte van gemiddeld 20cm (zie figuur 28 en 29), alleen lijkt S150 een wat meer homogene vulling te hebben in vergelijking met S147.

(41)

Figuur 28: Coupe op S147, foto vanuit het oosten.

(42)

6.2.4.4. Een mogelijk brandrestengraf S413

Bij het afgraven in WP2 kwam een zeer houtskoolrijk spoor tevoorschijn. Het spoor S413 was een afgerond rechthoekig spoor met afmetingen van 1,5 bij 1m. Het spoor was naast zeer houtskoolrijk, ook sterk gebioturbeerd en werd doorsneden door een drainagebuis (zie figuur 31). Het spoor, waarvan reeds vermoed werd dat het om een brandrestengraf ging, werd in detail opgetekend op schaal 1:20. Nadien werd het laagsgewijs en in kwadranten gecoupeerd en onderzocht. Er werden drie lagen onderscheiden bij het optekenen van het profiel (zie figuur 30): allereerst de vrijwel zwarte, zeer houtskoolrijke laag, vervolgens een meer grijzige laag met vrij veel houtskoolbrokjes en tenslotte de onderste laag, een uitlogingslaag met vermengde moederbodem. Op basis van deze gegevens kan de mogelijke interpretatie als een afvalkuil met resten van een haard of kookplaats eveneens niet uitgesloten worden. Tijdens het couperen werd de vulling laagsgewijs volledig in bulk verzameld en nadien uitgezeefd op zeven met maaswijdte van maximaal 2mm. Op het terrein kon geen aardewerk of ander vondstmateriaal gerecupereerd worden uit het brandrestengraf. Ook in de residu’s werd behalve veel houtskool en een miniem aandeel verbrand bot, geen ander vondstmateriaal aangetroffen (zie figuur 32). Een interpretatie als afvalkuil met resten van een haard of kookplaats kan dus niet uitgesloten worden. Het verbrand bot is bovendien te beperkt om dit als menselijk of dierlijk te bestempelen. Ook de vorm is enigszins afwijkend van een standaard brandrestengraf. Niettemin kan deze mogelijkheid niet uitgesloten worden.

(43)

Figuur 31:Mogelijk brandrestengraf S413 in grondvlak, foto vanuit het zuiden.

Figuur 32: Zicht op een deel van het houtskoolrijke residu met centraal een klein wit onbepaald spikkeltje verbrand bot.

(44)

6.2.4.5. Vondstmateriaal

 Gebouwen

Over het algemeen werden bijna geen vondsten aangetroffen in bovenvermelde structuren. Voor gebouw 1 kan men enkel melding maken van een waarschijnlijk sterk verweerd stukje terra sigillata. Dit is echter onder voorbehoud wegens de zeer slechte staat waarin de scherf werd aangetroffen die de determinatie sterk bemoeilijkte. Het aangetroffen scherfje sluit aan bij de gebouwtypologie, vermits tweeschepige constructies van het Alphen-Ekeren type typisch dateren vanaf de late ijzertijd tot in de Romeinse tijd, en voor de regio vooral in de vroeg-Romeinse tijd kunnen geplaatst worden.

Uit de paalsporen behorende tot de gebouwen 2 en 3 werd geen vondstenmateriaal gerecupereerd. In gebouw 4 werden enkele typerende Romeinse scherven aangetroffen. Het gaat meer bepaald om een scherf terra nigra uit paalspoor S151, handgevormd aardewerk uit S167 en Low Lands Ware uit S146. Deze vondsten geven een algemene datering in de vroege tot midden Romeinse periode (late 1ste - 3de eeuw n. C.).

Eveneens konden uit de losse paalsporen enkele vondsten genoteerd worden. Eerder (zie 6.2.2.) werd reeds melding gemaakt van een schrabber aangetroffen in S123. Verder werd er handgevormd aardewerk aangetroffen in paalsporen S112, S115, S152 en S162. Het handgevormd aardewerk werd in Romeinse traditie uitgevoerd. Eén scherf uit S115 betrof een bodemfragment van een kookpot besmeerd met berkenteer18 (zie figuur 33).

Daarnaast werd in S112 ook een fragment technisch aardewerk aangetroffen afkomstig van een zoutcontainer (zie figuur 34). Uit spoor S162 werd een eenvoudig afgerond randfragment van een handgevormd kookpotje met S-vormig profiel (zie figuur 35) teruggevonden samen met een wandscherf in Low Lands Ware. Deze vondsten en de onderlinge gelijkheid van de sporen deed sterk vermoeden dat deze in de Romeinse periode (1ste - 3de eeuw n. C.) te dateren waren.

(45)

Figuur 33: Bodemfragment besmeerd met berkenteer, afkomstig uit S115.

(46)

Figuur 35: Randfragment van een handgevormd kookpotje met een S-vormig profiel, afkomstig uit S162.

(47)

 Kuilen

Tijdens het couperen werden een aantal scherven gerecupereerd. Voornamelijk uit S39 en S159 werd dateerbaar aardewerk gerecupereerd. Het gaat om handgevormd aardewerk en een fragment van een Spaanse amfoor afkomstig uit kuil S39 (zie figuur 37). Het fragment van de amfoor werd gedateerd in de 1ste-2de eeuw n. C.19. De

wanddikte varieert tussen 1,9 en 3,2cm. Aan de buitenzijde kenmerkt het baksel zich door een bleke beige tot gelige kleur met een witgrijze kern. Inclusies in de vorm van kleine kwartsbrokjes en glimmende micaspikkels kunnen duidelijk onderscheiden worden (zie figuur 38).

Uit spoor S159 werden een 25-tal scherven gerecupereerd, voornamelijk roodbakkende en mica-rijke Low Lands Ware (zie figuur 39). Daarnaast werd ook een enkele scherf

terra nigra onderscheiden. Daardoor kon S159 gedateerd worden in de 1ste-3de eeuw n.

C.20.

Figuur 37: Fragment Spaanse amfoor afkomstig uit S39.

19 Determinatie door prof. dr. Wim De Clercq (Universiteit Gent).

(48)

Figuur 38: Detailopname van het baksel en de wanddikte van het Spaanse amfoorfragment afkomstig uit S39.

Figuur 39: Fragmenten Low Lands Ware met rechts roodbakkende Low Lands Ware en links gereduceerde

(49)

 Greppels en grachten

Voornamelijk bij het opnieuw opschaven van S150 werd aardewerk aangetroffen. Het gaat hierbij om een wandscherf Romeinse Low Lands Ware en een verweerde wandscherf in handgevormd aardewerk (zie figuur 40). Deze laatste vertoont een zeer zandig baksel zoals duidelijk te zien op figuur 41. Noch bij het couperen noch bij het volledig uithalen van gracht S147 werden er vondsten gerecupereerd, doch door zijn analogie met en relatie tot S150 werd deze in dezelfde periode geplaatst.

Figuur 40: Verweerde wandscherf in handgevormd aardewerk en een wandscherf in Low Lands Ware (S150).

(50)

 Overzicht

Het vondstmateriaal uit de late ijzertijd en Romeinse periode aangetroffen in de sporen en structuren is eerder beperkt in hoeveelheid en eveneens te beperkt om grafisch voor te stellen. Desondanks is te zien dat in het vondstenensemble geïmporteerd luxeaardewerk aanwezig is onder de vorm van terra sigillata en terra nigra. In beide gevallen betreffen het vermoedelijk bekers of kommetjes. Ander importaardewerk betreft een amfoor uit Spanje te dateren in de 1ste of 2de eeuw n. C. Naast dit materiaal

zijn ook fragmenten van Low Lands Ware teruggevonden, meestal toebehorend aan voorraad- en kookpotten. Dit aardewerk is veel voorkomend en kan ruim in de Romeinse periode geplaatst worden. Een wandscherf behoort tot de categorie technisch aardewerk en kan beschouwd worden als een zoutcontainer. Als laatste is in het vondstenrepertorium ook nog handgevormd aardewerk aanwezig. De vormen beperken zich tot kookpotten met een S-vormig profiel en een eenvoudige afgeronde rand. Ook in andere (vroeg-)Romeinse contexten ziet men dat het aandeel handgevormd aardewerk nog vrij hoog is in deze periode. Zo kon bij een vroeg Romeinse poel in Oostvleteren vastgesteld worden dat nog 60% van het aardewerk onder de noemer handgevormd aardewerk valt21. Concluderend kan gesteld worden dat het vondstmateriaal aansluit bij

een algemeen voorkomende spreiding en aanwezigheidspatroon. Naast een groot aandeel van gebruiksaardewerk toebehorend aan de bereiding en consumptie van voedsel, is een deel luxeaardewerk aanwezig dat geïmporteerd werd.

6.2.5. Vroege middeleeuwen

6.2.5.1. Waterput S138/S140/S375

6.2.5.1.1. Beschrijving

Reeds tijdens het vooronderzoek werd melding gemaakt van een waterput op de site. Bij de vlakdekkende opgraving werd deze opnieuw aangetroffen in de westelijke hoek van WP5 (zie figuur 42). De waterput leek te bestaan uit centraal een donkergrijze vulling met vrij veel houtskoolspikkels en brokjes verbrande leem (S140). Daarrond zat een lichtbruin gekleurde en gevlekte insteek (S138). Het spoor had hiermee een totale diameter van ca. 2,50m. Alvorens het spoor te couperen, werd een detailtekening op schaal 1:20 gemaakt van het grondvlak (zie bijlage 9). Vervolgens werd door middel van een boring de vermoedelijke diepte bepaald. Ongeveer 1,40m onder het opgravingsvlak

(51)

werd bij het boren blauwig grijs zand bovengehaald, wat deed vermoeden dat men hier te maken had met de natuurlijke uitloging van de bodem onder het spoor.

Aanvankelijk werd bij het manueel couperen slechts een kwart van het spoor uitgehaald tot ca. 0,60m diepte. Daarna werd de coupe doorgetrokken tot een volledig dwarsprofiel op het spoor tot op dezelfde diepte (zie figuur 43 en bijlage 9). In overleg met Sam De Decker (Onroerend Erfgoed) en prof. dr. Wim De Clercq (Universiteit Gent) werd besloten verder te couperen zonder bemaling. Er werd immers vermoed aan de hand van de coupe tot -0,60m dat het eerder om een waterkuil met geringe diepte zou gaan. Om alsnog tijd genoeg te hebben het volledige profiel te registreren alvorens opstijgend grondwater dit zou verhinderen, werd ervoor geopteerd om het spoor niet langer handmatig maar machinaal te couperen. Er werd geleidelijk verdiept met de kraan tot er op ca. 1,50m onder het opgravingsvlak tekenen van een houten bekisting werden aangetroffen (zie figuur 44). Er werd na overleg geopteerd om de coupe verder af te werken omwille van de slechte weersverwachtingen de komende dagen en de reeds bereikte diepte.

De waterput lijkt sporen van uitbraak te vertonen. Zo wordt S140 L3 doorsneden door S140 L2, die op haar beurt doorsneden wordt door S140 L1 (zie figuur 45). De zwarte verticale lijnen van S140 L3 zijn waarschijnlijk de restanten van weggerotte planken van een eventuele binnenbekleding van de waterput22.

Er werd verder manueel verdiept rond de bekisting om deze vrij te leggen. Deze bekisting bestond uit verticale hoekbalken waartegen horizontale planken werden geplaatst. Tot twee volledige planken diepte was de bekisting intact bewaard. In totaal reikte de waterput tot ca. 2,20m onder het opgravingsvlak. Het profiel met de houten bekisting werd volledig geregistreerd (zie figuur 45). Nadien werden de voorste planken voorzichtig verwijderd om een profiel op de inhoud van de bekisting te bekomen (zie figuur 46).

(52)

Figuur 42: Waterput S138/S140 in vlak gefotografeerd.

(53)

Figuur 44: Coupe op S138/S140 tot op het niveau van de houten bekisting.

(54)

Figuur 46: Coupe op de vulling van waterput S138/S140.

Ook dit profiel werd volledig geregistreerd en bemonsterd (zie bijlage 9). De vulling van de waterput bestond uit 4 lagen (zie figuur 47). S375 L1 was vrij homogeen licht blauwig grijs gekleurd met zeer weinig houtskoolspikkels (waarschijnlijk werd bij de boring deze laag aanzien als de onderkant van het spoor). De onderste laag S375 L5 was zeer gelijkaardig, alleen wat meer blauwig grijs qua kleur. Deze onderste laag kan als een fijn zandige laag beschouwd worden en veroorzaakt door opstuwing van het opborrelend grondwater. Daartussenin bevond zich een eerder heterogene donkergrijzig bruine laag met zandige lichter gekleurde vlekjes (S375 L4). Dit niveau

(55)

kan in verband gebracht worden met het eerste gebruik van de waterput en vertoont een fijn gelaagde structuur als gevolg van invallende organische resten (bladeren, teelaarde, zaden, …) afgewisseld met fijn zandig materiaal door lichte inkalving en opstuwing. S375 L2 tenslotte is net als S375 L4 organisch van aard. Op basis van het vondstmateriaal (cfr. infra) en de dendrochronologische datering (zie bijlage 2) kan het gebruik van de waterput vanaf het tweede kwart van de 8ste eeuw geplaatst worden. De

aanwezigheid van karolingisch vondstmateriaal in de bovenste opvulling wijst op een opgave/demping ten laatste in de 9de eeuw. Op basis van beide gegevens kan het gebruik

tussen 725 en 850 n. C. vooropgesteld worden.

Figuur 47: Coupe op de vulling van waterput S138/S140/S375, met aanduiding van de lagen. 6.2.5.1.2. Vondstmateriaal

 Aardewerk

Uit de eigenlijke kernvulling van de waterput (laag 5, figuur 35) kwam slechts één vondst aan het licht, met name een fragment van een dakpan van het Romeinse type (INV 213). Meerdere fragmenten bouwmateriaal werden aangetroffen bovenaan in de

(56)

lagen 1 en 4 (zie figuur 47) van de waterput. Ook hier betreffen het dakpanbrokken van het Romeinse type (tegula en imbrex).

Naast het bouwmateriaal werden enkele diagnostische scherven gerecupereerd in de bovenste opvullingslagen S140 L1 en L2. Zo werd onder andere een oorfragment van een karolingische tuitpot (zie figuur 48) aangetroffen. In het bleekgrijze baksel kunnen fijne kwartspartikels herkend worden. Daarnaast werd een wandfragment van karolingische importwaar23 gevonden (zie figuur 49). Het baksel kenmerkt zich door

een bruinige kleur met fijne rode inclusies. De wand is glad afgewerkt en aan de binnenzijde zijn draairingen zichtbaar. Als laatste zijn enkele typische wandscherven en een randfragment aanwezig van kogelpotten (zie figuur 50). De randscherf van de kogelpot kan toegeschreven worden aan het type LK1A en kan gedateerd worden in de 9de eeuw n. C.24 De scherven kenmerken zich door de aanwezigheid van rode inclusies in

het baksel. Daarnaast zijn op de randscherf schraapsporen aanwezig die typisch zijn voor deze periode25. De rand is schuin uitstaand en eenvoudig afgerond afgewerkt. De

overgang van de rand naar het buiklichaam is vrij scherp. Het vondstmateriaal kan gedateerd worden in de (vroege) 9de eeuw in de Karolingische periode. Het

vondstmateriaal vormt tevens de sluitdatum van de gebruiksfase en demping van de waterput.

Concluderend kan gesteld worden dat in het ensemble aardewerk aanwezig is dat in verband gebracht kan worden met het dagdagelijkse leven bij de bereiding van voedsel (kogelpotten). Daarnaast zijn importproducten aanwezig waaronder de tuitpot en de importwaar die ook te maken hebben met voedsel (opslag, bereiding of consumptie). Het ensemble is echter te beperkt om verdere uitspraken te doen, zowel op statistisch als vormtypologisch niveau.

23 Determinatie door prof. dr. Wim De Clercq (Universiteit Gent). 24 De Groote 2008.

(57)

Figuur 48: Oorfragment karolingische tuitpot en zicht op het bleke baksel.

(58)

Figuur 50: Randfragment karolingische kogelpot met vage schraapsporen op de overgang van de rand naar schouder, rechts zicht op het baksel met rode inclusies.

Figuur 51: Grafische weergave van het aangetroffen randfragment type LKIA van een karolingische kogelpot.

 Natuursteen

Zoals reeds vermeld onder hoofdstuk 6.2.2. werden in de vulling van de waterput 2 afslagen gevonden. Deze werden echter aangetroffen in de bovenste vulling van de aanlegtrechter van de waterput. Het is daarom aannemelijk dat deze per toeval in de vulling terecht zijn gekomen.

Een interessante vondst betreft een fragment van een wetsteen die aangetroffen werd in de bovenste opvulling van de waterput. De wetsteen is vervaardigd in een grijskleurig schistisch gesteente. Op de wetsteen zijn diverse sporen van gebruik aanwezig.

(59)

Opvallend is zijn eerder onregelmatige vorm. Mogelijk kan de wetsteen in verband gebracht worden met een verlatingsoffer van de waterput.

Figuur 52: Wetsteen in schistisch gesteente aangetroffen in de bovenste vulling van de waterput. 6.2.5.1.3. Natuurwetenschappelijk onderzoek

 Dendrochronologie

Het hout van de bekisting werd bijgehouden voor een dendrochronologisch onderzoek. Van deze stalen werd inventarisnummer 406 weerhouden voor een dendro-chronologische analyse (zie bijlage 2). Het betreft een horizontale plank (plank 1) in eik met een lengte van 116cm, een breedte van 30cm en 4cm dik (zie figuur 53). Dit onderzoek wees uit dat de kapperiode voor dit hout tussen 705 en 729 n. C. ligt, wat overeenkomt met de gegevens van het archeobotanisch onderzoek (cfr. infra). Dit betekent dat de waterput ten vroegste vanaf 729 in gebruik werd genomen en dus in de laat-merovingische tijd tot de vroeg-karolingische tijd kan gedateerd worden.

(60)

Figuur 53: Zicht op plank 1 uit de waterput S138-140-375.  Macrobotanisch- en pollenonderzoek

Van de vulling van de waterput werd laagsgewijs een bulkstaal genomen met het oog op verder natuurwetenschappelijk onderzoek op zaden en vruchten. Ook pollenstalen werden genomen in het profiel van de waterput. Aan de hand van het pollenonderzoek en het onderzoek van de macroresten kon de vegetatie gereconstrueerd worden (zie bijlage 3). Uit de waterput 1 (S138, S140, S374, S375) zijn acht pollenstalen genomen uit de kernvulling en tevens gebruiksfase (zie figuur 54). In eerste instantie werden deze gewaardeerd gevolgd door zeven analyses26. Daarnaast is één bulkstaal onderzocht uit

deze waterput.

Het percentage boompollen in de zeven pollenstalen is hoog en varieert tussen 65 en 76%. Hierbij zijn hazelaar (Corylus avellana), eik (Quercus) en beuk (Fagus sylvatica) de belangrijkste soorten. Daarnaast is pollen aanwezig van onder meer haagbeuk (Carpinus

betulus), linde (Tilia) en walnoot (Juglans regia). Ook zijn pollenkorrels dan wel sporen

aangetroffen van soorten uit de ondergroei van bossen en van klimplanten als eikvaren (Polypodium vulgare-type), hulst (Ilex aquifolium) en klimop (Hedera helix). In het bovenste staal (S140, L3) is tevens pollen aanwezig van vlier (Sambucus nigra-type). Ook is in de stalen wat pollen aangetroffen van struikheide (Calluna vulgaris). Naast boompollen is vrij veel pollen aangetroffen van verschillende graansoorten (Cerealia), waaronder rogge (Secale cereale), gerst (Hordeum-type) en tarwe (Triticum-type). Het totale percentage graanpollen varieert tussen 7 en 18%. In het bulkstaal uit deze

26 De onderste laag S375 L5 werd niet verder geanalyseerd door het ontbreken of beperkt aanwezig zijn van pollen. Dit niveau komt overeen met het opgestuwde fijn zandig natuurlijk materiaal.

(61)

waterput (vnr. 21) zijn geen resten aanwezig van granen. Wel zijn resten gevonden van andere cultuurgewassen. Zo zijn enkele resten gevonden van lijnzaad (Linum

usitatissimum). Daarnaast zijn resten aanwezig van de fruitsoorten bosaardbei (Fragaria vesca) en gewone braam (Rubus fruticosus). Ook is een zaadje aangetroffen van hop

(Humulus lupulus).

Het kruidenpollen varieert in de stalen uit deze waterput tussen 13 en 20%. Het grootste deel van het kruidenpollen is afkomstig van composieten (Asteraceae

tubuliflorae, Asteraceae liguliflorae), waaronder bijvoet (Artemisia vulgaris-type). Verder

is het kruidenpollen afkomstig van onder andere ganzenvoetachtigen (Amaranthaceae), veldzuring type (Rumex acetosa-type), kruisbloemigen (Brassicaceae) en van de tredbestendige plant smalle weegbree (Plantago lanceolata). Ook in het bulkstaal zijn resten aangetroffen van akkeronkruiden. Deze zijn vertegenwoordigd door melganzenvoet (Chenopodium album), hennepnetel (Galeopsis), beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), zwarte nachtschade (Solanum nigrum), gewone spurrie (Spergula arvensis), vogelmuur (Stellaria media) en kleine brandnetel (Urtica urens). Verder zijn resten gevonden van soorten van omgewerkte grond en betreden plaatsen, zoals stinkende gouwe (Chelidonium majus), straatgras (Poa annua) en gewoon varkensgras (Polygonum aviculare).

Voor de meer lokale, vochtige tot natte locaties zijn els (Alnus) en gras (Poaceae) de meest vertegenwoordigde soorten. Naast gras zijn de graslandplanten in de pollenstalen vertegenwoordigd door boterbloem (Ranunculus acris-type) en walstro (Galium-type). Van scherpe/kruipende boterbloem (Ranunculus acris/repens) en egelboterbloem (Ranunculus flammula) zijn tevens macroresten gevonden. Deze soorten vallen beide binnen het Ranunculus acris pollentype. Daarnaast zijn de graslandplanten in het bulkstaal vertegenwoordigd door krulzuring (Rumex crispus-type). Verder zijn pollenkorrels dan wel sporen gevonden van cypergrassen (Cyperaceae), niervarens (Dryopteris-type), egelskop (Sparganium) en brandnetel (Urticaceae). Bovenin het profiel (S375, L2) is pollen aangetroffen van kattenstaart (Lythrum salicaria-type). In het bulkstaal zijn tientallen resten aangetroffen van gewone/slanke waterbies (Eleocharis

palustris/uniglumis), watermunt/akkermunt (Mentha aquatica/arvensis), waterpeper

(Persicaria hydropiper) en grote brandnetel (Urtica dioica). Het pollen van cypergrassen kan goed afkomstig zijn van gewone/slanke waterbies. Het pollen van brandnetel kan zowel afkomstig zijn van grote als van kleine brandnetel, want van beide soorten zijn tevens macroresten gevonden. Verder zijn enkele steenkernen gevonden van kruidvlier (Sambucus ebulus).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Prof. Roger Pielke, University of Colorado: „Creating Useful Knowledge: The Role of Clima- te Science Policy‟. Pieter Leroy van de Radboud Universiteit Nijmegen was

In de wereld worden veel nieuwe rassen van zwarte bes ontwikkeld, bestemd voor mechanische oogst en voor verwerking tot sapconcentraat.. In het rassenonderzoek worden de

Soorten & habitattypen waarvoor de EHS een belangrijke rol speelt voor realisatie van de landelijke doelen waar het huidige beheer buiten Natura 2000 voldoende geborgd is

Bij de huidige SDE is mestvergisting met co- vergisting alleen mogelijk indien de coproducten uitsluitend tegen het transporttarief verkregen worden.. Het verbouwen van

Gemiddeld waren de voerprijzen in het tweede kwartaal 14% lager dan vorig jaar, waardoor de voerkosten met 30.000 euro omlaag gingen voor een bedrijf met 80.000 kuikens.. De daling

De opbrengstprijzen liepen in het eerste halfjaar weliswaar op, maar waren in het tweede kwartaal gemiddeld toch ruim 6% lager dan in hetzelfde kwartaal vorig jaar..

verwachten nitraatgehalte voorspeld worden op basis van de bewortelingsdiepte van het voorafgaande gewas, de hoeveelheid minerale stikstof in het voorjaar bij aanvang van de teelt in

De vraag is dan ook of zeugen wel zo gevoelig zijn voor het moment van introductie in een groep, en of het wel nodig is om de dieren de eerste 4 weken van de dracht apart