• No results found

Zinnige Zorg - Rapport screeningsfase Infectieziekten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zinnige Zorg - Rapport screeningsfase Infectieziekten"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

| Van goede zorg verzekerd |

Infectieziekten

Zinnige Zorg

(2)

2 we op onder- en overdiagnostiek en onder- en overbehandeling. Ook beoordeelt het Zorginstituut of

de zorg patiëntgericht, effectief en gepast is.

Meer informatie over de activiteiten van Zorginstituut Nederland en Zinnige Zorg vindt u op

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding

4

1 Werkwijze

5

1.1 Afbakening van het ICD-10 gebied Infectieziekten 5

1.2 Selectieproces 5

2 Geselecteerd verdiepingsonderwerp: Onderste luchtweginfecties en pneumonie

7

2.1 Ziektebeeld en zorgtraject 7

2.2 Groot aantal patiënten en hoge kosten 8

2.3 Een aandoening met een hoge ziektelast 8

2.4 Aanwijzingen voor meer zinnige zorg 9

3 Geselecteerd verdiepingsonderwerp: Urineweginfecties

11

3.1 Ziektebeeld en zorgtraject 11

3.2 Groot aantal patiënten en hoge kosten 12

3.3 Een aandoening met een hoge ziektelast 12

3.4 Aanwijzingen voor meer zinnige zorg 12

4 Niet-geselecteerde verdiepingsonderwerpen

15

4.1 KNO-infecties 15

4.2 Humaan immunodeficiëntie virus 15

4.3 Sepsis 17

4.4 Endocarditis 17

Bijlagen

1 Verantwoording Zinnige Zorg 19

2 Overzicht betrokken partijen 25

3 Data-analyse sytematische analyse Infectieziekten 26 4 Elementen van goede zorg bij onderste luchtweginfecties en pneumonie 32 5 Elementen van goede zorg bij urineweginfecties 33

6 Toelichting niet-geselecteerde onderwerpen 34

7 Verklarende woordenlijst 38

(4)

Inleiding

Zorginstituut Nederland brengt de systematische analyse van het ICD-10 gebied ‘Infectieziekten’ uit in het kader van het programma Zinnige Zorg. Het Zorginstituut wil met Zinnige Zorg ineffectieve en/ of onnodige zorg terugdringen, zodat de kwaliteit van de zorg en de gezondheidswinst voor de patiënt toenemen en onnodige kosten worden vermeden.

Een Zinnige Zorg-project bestaat uit vier fasen: de screeningsfase (ook wel systematische analyse genoemd), de verdiepingsfase, de implementatiefase en de evaluatiefase (zie bijlage 1). Dit rapport gaat over de screeningsfase. Het doel van deze fase is om 1 of meer zorgtraject(en) te selecteren voor nader onderzoek in de verdiepingsfase. Om door te gaan als verdiepingsonderwerp moeten zowel verbetering van de kwaliteit van zorg voor de patiënt als verbetering van de doelmatigheid van zorg mogelijk zijn. Op grond van onze bevindingen in de screeningsfase en de inbreng van de partijen die bij de zorg voor infectieziekten betrokken zijn (zie tabel 3, bijlage 2), hebben we zowel het zorgtraject ‘onderste luchtweg-infecties en pneumonie’ als ‘urinewegluchtweg-infecties’ geselecteerd voor de verdiepingsfase (figuur 1).

Figuur 1 | Geselecteerde verdiepingsonderwerpen

De keuze van deze zorgtrajecten is tot stand gekomen door een weging van criteria zoals een groot aantal patiënten, hoge zorgkosten, hoge individuele ziektelast, beschikbaarheid van richtlijnen, mogelijkheden voor onderzoek naar de uitvoering in de praktijk en aanwijzingen voor meer zinnige zorg.

We bekijken deze zorgtrajecten vanuit het perspectief van de patiënt en daarom zal het onderzoek in de verdieping gericht zijn op het hele zorgtraject dat de patiënt doorloopt vanaf de klacht via diagnostiek, behandeling, controle tot en met nazorg.

Leeswijzer

In hoofdstuk 1 wordt de werkwijze van de systematische analyse beschreven. In hoofdstuk 2 en 3 worden de geselecteerde verdiepingsonderwerpen nader toegelicht en de aanwijzingen voor meer zinnige zorg per onderwerp besproken. In hoofdstuk 4 worden de niet-geselecteerde onderwerpen kort besproken. De bijlagen bestaan uit de verantwoording van de systematische doorlichting, een overzicht van de data-analyse, een overzicht van de betrokken partijen, een verklarende woordenlijst en een literatuurlijst.

INFECTIEZIEKTEN

Verdiepingsonderwerpen

Zorgtraject onderste

luchtweg-infecties en pneumonie

Zorgtraject urineweginfecties

(5)

1 Werkwijze

1.1

Afbakening van het ICD-10 gebied Infectieziekten

Voor het programma Zinnige Zorg wordt uitgegaan van de indeling van aandoeningen volgens de World Health Organization International Classification of Diseases (ICD), versie 10, 2016. Het ICD-10 hoofdstuk I om-vat infectieziekten en parasitaire aandoeningen (codes A00-B99). In de ICD-classificatie zijn infectieziekten ingedeeld op basis van o.a. overdrachtswijze, ziekteverwekker, en het orgaan of de setting (bijvoorbeeld het ziekenhuis) waarin de ziekte optreedt. De infectieziekten buiten hoofdstuk I hebben we ook geëvalueerd, onder andere in hoofdstuk VIII (ziekten van het oor en mastoïd), X (ziekten van de adem-halingswegen), XI (ziekten van spijsverteringsstelstel), XII (ziekten van huid en subcutis) en XIV (ziekten van het urogenitale stelsel). Over de aandoeningen buiten hoofdstuk I is afgestemd met de betreffende andere Zinnige Zorg-teams.

1.2

Selectieproces

In de screeningsfase hebben we onderzocht welke onderwerpen in aanmerking komen voor de verdiepingsfase. Deze afweging maakten we aan de hand van de volgende vragen:

• Hoe groot is het onderwerp: aantal patiënten, ziektelast, kosten?

• Zijn er voldoende cijfers of publicaties om de keuze te onderbouwen?

• Lopen er al verbeteracties voor dit onderwerp?

Het Zorginstituut richt zich in Zinnige Zorg-projecten niet specifiek op systeemwijzigingen of de financiële organisatie van zorg. De focus van Zinnige Zorg ligt ook niet op het aanvullen van ontbrekende kennis, bijvoorbeeld over de effectiviteit van behandeling.

In de eerste fase van de systematische analyse hebben we een voorselectie (top-13, zie eerste kolom in figuur 2) gemaakt van mogelijke verdiepingsonderwerpen binnen het gebied van Infectieziekten. Dit is gedaan op basis van patiëntenaantallen, kosten en ziektelast. Voor een gedetailleerder overzicht van en uitleg over patiëntenaantallen en kosten van deze onderwerpen zie tabel 4 en 5 en figuur 7 in bijlage 3. Vervolgens is onderzocht of er kwaliteitsproducten voor deze onderwerpen bestaan. Onder kwaliteits-producten verstaan we kwaliteitsstandaarden, informatiestandaarden en meetinstrumenten. Ook werd gezocht naar aanwijzingen voor meer zinnige zorg in algemene media, recente wetenschappelijke literatuur, declaratiedata en publicaties of standpunten van het Zorginstituut. Tenslotte werden verkennende gesprek-ken gehouden met zorgprofessionals en patiëntvertegenwoordigers. Op basis van deze gegevens werd de selectie verder verkleind naar vijf mogelijke verdiepingsonderwerpen (zie tweede kolom in figuur 2). Deze voorselectie is met de betrokken partijen (zie bijlage 2) bediscussieerd tijdens de startbijeenkomst In-fectieziekten in november 2018. Dit heeft geleid tot een aantal aanwijzingen voor meer zinnige zorg, maar ook tot de constatering dat drie onderwerpen op dit moment niet geschikt zijn als verdiepingsonderwerp binnen het programma Zinnige Zorg. Deze onderwerpen worden nader toegelicht in hoofdstuk 4. Het Zorginstituut heeft als verdiepingsonderwerp gekozen voor twee aandoeningen: ‘onderste luchtweg-infecties en pneumonie’ en ‘urinewegluchtweg-infecties’.

(6)

Figuur 2 | Onderzochte aandoeningen in de systematische analyse van ICD-10 gebied Infectieziekten

KNO = keel, neus en oor (o.a. otitis media, sinusitis, rhinitis, tonsillitis) Hiv = humaan immunodeficiëntie virus

SOA = seksueel overdraagbare aandoening (o.a. gonorroe, chlamydia, lues)

INFECTIEZIEKTEN

Systematische analyse

- KNO-infecties - Luchtweginfecties - Huidinfecties - Urineweginfecties - Maag-darm infecties - Loslating prothese - Hepatitis A/B - Hiv - Sepsis - Spondylodiscitis/ osteomyelitis - SOA’s - Tuberculose - Endocarditis - Onderste luchtweginfecties en pneumonie - Urineweginfecties - Hiv - Sepsis - Endocarditis

- Onderste luchtweg infecties en pneumonie

- Urineweginfecties

VERKENDE ONDERWERPEN VERDER ONDERZOCHT GEKOZEN VOOR DE VERDIEPING

(7)

2

Geselecteerd verdiepingsonderwerp:

Onderste luchtweginfecties en

pneumonie

Conclusie

In de systematische analyse van het ICD-10 gebied Infectieziekten heeft het Zorginstituut aanwijzingen gevonden voor meer zinnige zorg in het zorgtraject van patiënten met onderste luchtweginfecties en pneumonie. Bij onderste luchtweginfecties en pneumonie gaat het om een zeer grote groep patiën-ten die zorg nodig heeft waaraan hoge kospatiën-ten verbonden zijn. In de verdiepingsfase wordt het hele zorgtraject van mensen met klachten passend bij een onderste luchtweginfectie of pneumonie in kaart gebracht. Aanwijzingen om onderste luchtweginfecties en pneumonie verder te onderzoeken zijn onder andere:

• Het bepalen van het C-reactief proteïne (CRP) bij mensen met klachten van de luchtwegen gebeurt niet altijd volgens de NHG Standaard Acuut Hoesten (2011). Een CRP-test kan volgens wetenschappelijk onderzoek de risicostratificatie verbeteren. Indien deze niet volgens de richtlijn wordt ingezet zou dit kunnen leiden tot onterecht wel of niet behandelen van patiënten.

• Het gebruik van verschillende klinische beslisregels voor pneumonie in de tweede lijn kan leiden tot onder- en overbehandeling.

• Er is mogelijk ongewenste variatie in de effectiviteit van Antibiotica-teams (A-teams) tussen zieken-huizen. Dit komt onder andere doordat de inzet en de randvoorwaarden voor het functioneren van A-teams verschillen.

De klinische meerwaarde van het routinematig verrichten van een longfoto na een opname voor pneumonie is in wetenschappelijk onderzoek niet aangetoond. Analyse op basis van declaratiedata door het Zorginstituut laat zien dat dit mogelijk toch gebeurt.

• De zorg voor ouderen met een onderste luchtweginfectie en/of pneumonie is mogelijk vatbaar voor verbetering. Dit geldt met name voor de kennis over de optimale behandeling bij multiproblematiek.

• Er zijn buiten de IC-zorg geen uitkomstindicatoren beschikbaar voor het zorgtraject onderste lucht-weginfecties en pneumonie.

2.1

Ziektebeeld en zorgtraject

Traditioneel wordt een onderscheid gemaakt tussen bovenste- en onderste luchtweginfecties. Tot de bovenste luchtweginfecties behoren infecties van de neus (rhinitis), keel (faryngitis), amandelen (ton-sillitis) en bij- en voorhoofdsholtes (sinusitis). Tot de onderste luchtweginfecties behoren ontsteking van de luchtpijp en zijn vertakkingen (tracheïtis, acute bronchitis en bronchiolitis) en ontsteking van het longweefsel (pneumonie, oftewel longontsteking). Acute bronchitis en pneumonie zijn verschillende ziektebeelden maar het onderscheid tussen beide is in de dagelijkse praktijk moeilijk te maken.1

Het Zorginstituut verkiest een klacht als uitgangspunt voor het zorgtraject van het verdiepingsonder-werp. De klacht acuut hoesten komt met name voor bij een onderste luchtweginfectie en pneumonie. Derhalve zullen we voor het verdiepingsonderwerp de term ‘onderste luchtweginfecties en pneumonie’ hanteren. Hierbij sluiten we pneumonie als complicatie tijdens een ziekenhuisopname uit als verdie-pingsonderwerp. Een dergelijke pneumonie wordt ook wel hospital-acquired pneumonia genoemd. Hieronder valt ook de zogenaamde ventilator-associated pneumonia (longontsteking als gevolg van mechanische beademing op de intensive care). N.B. Een pneumonie die zich ontwikkelt binnen 30 dagen na ontslag uit een zorginstelling valt ook in de categorie hospital-acquired pneumonia. Deze zijn wel mee- genomen in deze analyse, omdat het zorgtraject van deze patiënten maar weinig verschilt van dat van een community-acquired pneumonia.

Het merendeel van de mensen met een luchtweginfectie presenteert zich bij de huisarts met de klacht acuut hoesten (zie voor schematische weergave van het zorgtraject figuur 3, pagina 9). De huisarts neemt

(8)

een anamnese af en verricht een lichamelijk onderzoek om vast te stellen of er sprake is van een on- gecompliceerde of een gecompliceerde luchtweginfectie. Men spreekt van een gecompliceerde lucht- weginfectie bij een waarschijnlijkheidsdiagnose van pneumonie of als er sprake is van risicofactoren voor een gecompliceerd beloop (zoals de aanwezigheid van bepaalde andere ziekten of een leeftijd onder de 3 maanden of boven de 75 jaar). In het geval van een gecompliceerde luchtweginfectie is een anti- bioticum meestal geïndiceerd.1

De meeste patiënten kunnen thuis behandeld worden met antibiotica. Bij een gecompliceerd beloop, aanwezigheid van bepaalde risicofactoren of onvoldoende reactie op de behandeling wordt een patiënt doorverwezen naar het ziekenhuis. Vaak komt de patiënt het ziekenhuis binnen via de Spoedeisende Hulp (SEH) of wordt de patiënt op korte termijn ingepland op de polikliniek. Op de SEH of polikliniek van het ziekenhuis wordt opnieuw diagnostiek uitgevoerd. De behandelend arts begint met een uitgebreide anamnese, lichamelijk onderzoek, longfoto en bloedonderzoek. Afhankelijk van de diagnose en de mate van ziek-zijn krijgt de patiënt meteen antibiotica toegediend. Dit kan oraal of intraveneus gebeuren. Ook kan het nodig zijn om de patiënt zuurstof of intraveneus vocht toe te dienen. Indien de patiënt wordt opgenomen gaat hij veelal naar de verpleegafdeling. In het ergste geval moet de patiënt worden op- genomen op de intensive care (IC).

Vaak vindt na ontslag uit het ziekenhuis een controle-bezoek plaats op de polikliniek. In het geval van thuisbehandeling zal de huisarts de patiënt instrueren om (telefonisch) contact op te nemen als de klach-ten niet binnen drie dagen na het begin van de antibioticumkuur verminderen. De meeste huisartsen nemen na een thuisbehandeling voor onderste luchtweginfectie en pneumonie na 1 week contact op met de patiënt ter evaluatie.

Tenslotte kan vaccinatie tegen het influenzavirus en Streptococcus pneumoniae (pneumokokken) effectief de kans op een pneumonie verminderen, met name bij kwetsbare groepen zoals ouderen. De Gezondheidsraad heeft op 28 februari 2018 een advies uitgebracht om ouderen vanaf 60 jaar te vaccineren tegen pneumokokken.2

2.2

Groot aantal patiënten en hoge kosten

Uit de systematische analyse komt naar voren dat het bij onderste luchtweginfecties en pneumonie gaat om een zeer grote groep patiënten die zorg nodig heeft waaraan hoge kosten verbonden zijn. Hoesten staat op nummer vier van de meest voorkomende gezondheidsproblemen in de huisartsenpraktijk in 2017 (118 contacten per 1000 ingeschreven patiënten).3 De prevalentie van pneumonie is 16 3 per 1000

patiënten per jaar in de huisartsenpraktijk in 2017 (zie tabel 4, bijlage 3). Daarmee staat het in de top-5 van aandoeningen in de huisartsenpraktijk.

In 2015 werden in de medisch-specialistische zorg 121.471 volwassenen behandeld voor pneumonie. Voor 36.940 kinderen ging het om luchtweginfecties (inclusief KNO-infecties) en pneumonie (zie tabel 5, bijlage 3) (Bron: DIS). Na infecties van het keel- neus- en oorgebied zijn onderste luchtweginfecties en pneumonie aandoeningen met de hoogste patiëntenaantallen binnen de infectieziekten in Nederland. De totale kosten voor onderste luchtweginfectie en pneumonie in 2015 bedroegen 10 miljoen euro aan extramurale geneesmiddelen, 15 miljoen euro aan huisartsenzorg en 279 miljoen euro aan medisch- specialistische zorg, exclusief de kosten voor IC-dagen (zie figuur 7, bijlage 3). De kosten van medisch- specialistische zorg zijn grotendeels te verklaren door de kosten van klinische opnamen. Dit waren er meer dan 37.000 in 2012 (zie tabel 6, bijlage 3).

2.3

Een aandoening met een hoge ziektelast

Zowel de individuele als de maatschappelijke ziektelast van onderste luchtweginfecties en pneumonie zijn groot. De meeste onderste luchtweginfecties kennen een mild beloop. Het ziektebeloop van pneumonie is afhankelijk van de ernst van de infectie en de verwekker. De mortaliteit van een

community-acquired pneumonia varieert van <3% voor patiënten die thuis worden behandeld, 10-15% voor

patiënten die worden opgenomen op een verpleegafdeling, tot meer dan 25% bij patiënten die worden opgenomen op de IC.4 Ook in het jaar nadat iemand een pneumonie heeft doorgemaakt is er sprake van

een verhoogde mortaliteit. Een opname voor behandeling van pneumonie duurde in 2012 gemiddeld ,

(9)

9 dagen (zie tabel 6, bijlage 3). Pneumonie staat tevens bovenaan de lijst met veel voorkomende niet- chirurgische diagnosen leidend tot IC-opnames. In 2017 ging het om 5.744 patiënten.a De mediane

behandelduur op de IC betreft 2 9 dagen.a

Tenslotte staan onderste luchtweginfecties op nummer 19 van de ranglijst met de 53 meest belastende aandoeningen in Nederland (2015),5 uitgedrukt in het aantal Disability Adjusted Life Years (DALY’s).b Figuur 3| Schematische weergave van het zorgtraject van patiënten met een onderste luchtweginfecties en pneumonie

2.4

Aanwijzingen voor meer zinnige zorg

Tijdens de systematische analyse van het ICD-10 gebied Infectieziekten werden de volgende aanwijzingen voor meer zinnige zorg bij patiënten met onderste luchtweginfecties en pneumonie gevonden:

• Recente wetenschappelijke literatuur laat zien dat in 59% van de gevallen de C-reactief proteïne (CRP)-test niet wordt ingezet zoals aanbevolen in de NHG Standaard Acuut Hoesten (2011).6 Deze

standaard adviseert alleen een CRP-test te verrichten als de huisarts twijfelt over de diagnose pneumonie of een ongecompliceerde onderste luchtweginfectie. Bij kinderen met onderste

luchtweginfecties is er een gebrek aan literatuur over de effectiviteit, veiligheid en kosteneffectiviteit van de inzet van de CRP-test .7,8

• Het gebruik van verschillende klinische beslisregels voor pneumonie in de tweede lijn kan leiden tot onder- en overbehandeling. In de Nederlandse richtlijn ‘Management of Community-Acquired Pneumonia in

adults’ (2016)9 wordt geadviseerd om de Pneumonia Severity Index (PSI) of de AMBU-65c te gebruiken.10,11

Beide beslisregels voorspellen de kans op overlijden binnen 30 dagen, op basis van een aantal gegevens zoals ernst van de pneumonie, leeftijd, bepaalde bloedwaarden en de aanwezigheid van andere ziekten. De score van deze klinische beslisregels is gekoppeld aan een behandeladvies ten aanzien van het type antibiotica en opname van de patiënt. In de richtlijn wordt geen voorkeur uitgesproken over het gebruik van de PSI of de AMBU-65, zolang een ziekenhuis maar consistent hetzelfde scoringssysteem gebruikt. a https://www.stichting-nice.nl/datainbeeld/public

b Het aantal DALY’s per ziekte bestaat uit de som van het aantal jaren dat mensen korter leven door de ziekte (verloren levensjaren) en het aantal jaren met verlies aan kwaliteit van leven door de ziekte (ziektejaarequivalenten).

c AMBU-65: Ademhalingsfrequentie, Mentale toestand, Bloeddruk, Ureum en Leeftijd >65 jaar

Spoedeisende Hulp (SEH)/ziekenhuis Opname (afdeling/IC) Antibiotica Huisarts/HAP Naar huis follow-up (24-48 h) Diagnostiek Antibiotica Ontslag naar huis follow-up (± 4 weken) sepsis Overleden ,

(10)

Er is echter een lage overeenstemming tussen de AMBU-65 en de PSI, waardoor eenzelfde patiënt anders geclassificeerd kan worden door de AMBU-65 score dan de PSI.12

Er is mogelijk ongewenste variatie in de effectiviteit van de A-teams. Uit het IGJ rapport ‘Infectiepreventie,

een kwestie van gedrag en een lange adem’ (2018) bleek dat 23% van de ziekenhuizen officieel nog geen

A-team had aangesteld.13 Daarnaast was bij 17% van de A-teams een aantal taken of voorwaarden

nog niet goed vastgelegd of uitgevoerd. A-teams houden toezicht op het juist gebruik van antibiotica, bijvoorbeeld of het juiste middel bij de juiste indicatie gegeven wordt en of er op tijd van intraveneuze naar orale toediening overgegaan wordt. Deze tijdige zogenaamde ‘iv-oral switch’ is geassocieerd met snellere mobilisatie, minder kans op complicaties en sneller ontslag uit het ziekenhuis.14 Verder is orale

toediening minder bewerkelijk en aanzienlijk goedkoper.

In de Richtlijn Management of Community-Acquired Pneumomia in Adults (2016) voor de tweede lijn wordt geen advies gegeven over de nazorg voor patiënten met een pneumonie. Op basis van analyse van declaratiegegevens van de medisch-specialistische zorg in 2015 varieert het percentage patiënten ouder dan 50 jaar dat een longfoto krijgt na opname voor een pneumonie van 14% tot 41% (zie figuur 8 in bijlage 3). Wetenschappelijke literatuur geeft aan dat er geen klinische meerwaarde is voor het routinematig uitvoeren van een longfoto na een opname voor pneumonie als de patiënt klinisch is hersteld.15,16 Op indicatie kan wel een longfoto verricht worden, zoals bij patiënten met risicofactoren

voor longkanker (mannen, leeftijd boven 50 jaar, actief of recent fors tabaksmisbruik).17

• De zorg voor ouderen met een onderste luchtweginfectie kan mogelijk zinniger: Ouderen hebben vanaf het begin van de behandeling vaak baat bij maatregelen zoals het verhogen van de mobiliteit (bewegen), ademhalingstraining en het voorkomen van ondervoeding en uitdroging.18 Uit het

document ‘Tijd voor verbinding’ (2018) blijkt dat deze kennis niet in elk ziekenhuis beschikbaar is. Ook is er mogelijk ruimte voor verbetering van de communicatie met ouderen en de kennis ten aanzien van multiproblematiek bij ouderen.19 Meerdere partijen hebben deze aanwijzing tijdens de

startbijeenkomst onderschreven.

• Er zijn buiten de IC-zorg geen uitkomstindicatoren beschikbaar voor het zorgtraject onderste luchtweginfecties en pneumonie.

(11)

3

Geselecteerd verdiepingsonderwerp:

Urineweginfecties

Conclusie

In de systematische analyse van het ICD-10 gebied Infectieziekten heeft het Zorginstituut aanwijzingen voor meer zinnige zorg gevonden in het zorgtraject van patiënten met urineweginfecties. Bij urine-weginfecties gaat het om een zeer grote groep patiënten die zorg nodig heeft waaraan hoge kosten verbonden zijn. In de verdiepingsfase wordt het gehele zorgtraject van mensen met klachten passend bij urineweginfecties in kaart gebracht. Aanwijzingen om urineweginfecties verder te onderzoeken zijn onder andere:

• De implementatie van het advies ‘uitgesteld recept’ bij gezonde niet-zwangere vrouwen met urine-weginfecties, zoals beschreven in de NHG Standaard Urineweginfecties (2013), is mogelijk onvoldoende geweest. Dit leiden we af uit literatuur en data-analyse.

• Recent onderzoek toont dat patiënten met urineweginfecties zonder risicofactoren, en dus een onzekere indicatie voor antibiotica, in 72% van de gevallen toch antibiotica voorgeschreven krijgt. Ook is er grote variatie in het voorschrijven van antibiotica voor urineweginfecties bij patiënten uit risicogroepen met een zekere indicatie (de maximale spreiding tussen huisartsenpraktijken bedroeg 30 procentpunten).

• Data-analyse van declaratiedata van medisch-specialistische zorg uit 2014 en 2015 laat zien dat bij 59% tot 75% van de vrouwen onder de 45 jaar met een urineweginfectie aanvullende beeldvorming plaats-vindt terwijl hier mogelijk geen indicatie voor is.

• Er is mogelijk ongewenste variatie in de effectiviteit van de Antibiotica-teams (A-teams) tussen zieken-huizen. Dit komt onder andere doordat de inzet en de randvoorwaarden voor het functioneren van A-teams verschillen.

• Er zijn geen uitkomstindicatoren beschikbaar voor het zorgtraject urineweginfecties.

3.1

Ziektebeeld en zorgtraject

In principe zitten er (vrijwel) geen bacteriën in de blaas. Een aantal risicofactoren kan ervoor zorgen dat bacteriën toch de blaas binnen kunnen dringen en zich aldaar kunnen vermenigvuldigen. Deze risicofac-toren zijn o.a. zwangerschap, katheters, seksuele activiteit, menopauze, suikerziekte of obstakels in de urinewegen zoals nierstenen. Men spreekt van bacteriurie wanneer significante hoeveelheden bacteriën in de urine worden aangetroffen. Bacteriurie kan asymptomatisch (zonder klachten) zijn. Als er wel sprake is van klachten spreekt men van een urineweginfectie. Deze klachten kunnen bestaan uit (zeer) vaak, kleine hoeveelheden plassen, en pijn tijdens het plassen. De urine kan ook anders van kleur en geur zijn. Urine-weginfectie is de verzamelnaam voor alle infecties die betrekking hebben op de urinewegen: nier, nier-bekken, urineleider, blaas en urinebuis. Men spreekt van cystitis (blaasontsteking) bij een urineweginfectie die zich beperkt tot de blaas, zonder tekenen van ontsteking van het omliggende weefsel. In het geval dat het nierbekken en het nierweefsel zijn geïnfecteerd spreekt men van pyelonefritis (nierbekkenontsteking). Een blaasontsteking komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Mannen met een blaasontsteking worden beschouwd als risicogroep voor een gecompliceerd beloop en ontvangen doorgaans antibiotica (zie voor schematische weergave van het zorgtraject figuren 4a en b). Er zijn drie antibiotica beschreven in de NHG Standaard Urineweginfecties (2013) als eerste behandelopties: nitrofurantoïne, trimethoprim en fosfomycine.20 Bij gezonde, niet-zwangere vrouwen gaat een blaasonsteking vaak vanzelf over. De NHG

Standaard geeft voor deze populatie de optie van een uitgesteld recept aan. In dat geval wordt in princi-pe een conservatief beleid gevoerd (uitleg, veel drinken, hygiënische maatregelen) maar krijgt de vrouw een recept mee voor antibiotica. Deze kan ze indienen bij de apotheek op het moment dat het conserva-tieve beleid geen (niet snel genoeg, na 48 uur) resultaat biedt. Als alternatief voor het uitgesteld recept kan er direct een antibioticum voorgeschreven worden. Vrouwen die drie of meer urineweg-

infecties binnen één jaar hebben kunnen geadviseerd worden cranberryproducten of antibiotica te gebruiken ter profylaxe.

(12)

3.2

Groot aantal patiënten en hoge kosten

In 2017 was urineweginfectie de op een na meest frequent vastgestelde diagnose in de huisartsenpraktijk met een prevalentie van 60 per 1000 patiënten per jaar in de huisartsenpraktijk in 2017 (zie tabel 4, bijlage 3). Binnen infectieziekten in de tweede lijn nemen urineweginfecties de vierde positie in met ruim 50.000 gevallen per jaar (2015, zie tabel 5, bijlage 3). De totale kosten van urineweginfecties in 2015 bedroegen 28 miljoen euro voor extramurale geneesmiddelen, 57 miljoen euro voor de medisch-specialistische zorg en 59 miljoen euro voor de huisartsenzorg. Met deze 144 miljoen euro behoort urineweginfecties tot de top-5 van totale kosten van infectieziekten (Bron: DIS).

3.3

Een aandoening met een hoge ziektelast

Een urineweginfectie is een hinderlijke aandoening. Bij gezonde vrouwen zonder risicofactoren zijn urineweginfecties meestal van tijdelijke aard. Zij behoeven geen therapie of hulp en de infectie veroor-zaakt geen blijvende klachten.21 Echter, een urineweginfectie kan opstijgen naar de hogere urinewegen

en een nierbekkenontsteking (of een ontsteking van de prostaat [prostatitis] bij mannen) veroorzaken. Bij deze aandoeningen is er sprake van koorts en algehele malaise. Ook kunnen bacteriën migreren naar de bloedbaan en bloedvergiftiging (sepsis) veroorzaken. In deze gevallen wordt gesproken van een gecompliceerde urineweginfectie, welke vooral voorkomen bij kinderen, ouderen of patiënten met een verzwakt immuunsysteem.

3.4

Aanwijzingen voor meer zinnige zorg

Tijdens de systematische analyse van het ICD-10 gebied Infectieziekten werden de volgende aanwijzingen voor meer zinnige zorg bij patiënten met urineweginfecties gevonden:

• De implementatie van het advies ‘uitgesteld recept’ bij gezonde niet-zwangere vrouwen met urineweginfecties, zoals beschreven in de NHG Standaard Urineweginfecties (2013), is mogelijk

onvoldoende is geweest. Het advies in de NHG Standaard is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek waaruit bleek dat uitstel van antibioticagebruik even effectief was als direct starten met antibiotica, terwijl het antibioticagebruik met 20% afnam.21,22 Uit data-analyse van de GIP-database (2013, 2014,

2015) is echter geen daling te zien in het aantal uitgiftes van antibiotica voor urineweginfecties vanuit de eerste lijn. Ter illustratie: In 2013, 2014 en 2015 werden meer dan 1 miljoen uitgiftes per jaar verstrekt voor nitrofurantoïne (eerste keuze antibioticum bij urineweginfecties) door de eerste lijn. Het aantal uitgiftes per persoon varieerde nauwelijks, van respectievelijk 1,79 naar 1,80 tot 1,82 per persoon per jaar (zie ook tabel 7 in bijlage 3).

• Uit een recent rapport leiden we af dat huisartsen de niet-medicamenteuze aanbevelingen uit de NHG Standaard wisselend lijken op te volgen.23 De NHG Standaard Urineweginfecties (2013) adviseert

om patiënten uitleg te geven bij klachten van de urinewegen (bijvoorbeeld over de mogelijkheid van een afwachtend beleid en pijnstilling). Uit een vragenlijst onder leden van het Consumentenpanel Gezondheidszorg bleek dat slechts een deel van de respondenten bij een urineweginfectie uitleg van de huisarts had gekregen.23 Zorginstituut Nederland benadrukt het belang van het juist informeren van de

patiënt en het toepassen van samen beslissen in de spreekkamer.

• Uit recent onderzoek uitgevoerd door het Zorginstituut en NIVEL blijkt dat er grote variatie bestaat in het voorschrijven van antibiotica voor urineweginfecties en plasklachten tussen huisartspraktijken.23

Bij pijnlijk of frequent plassen schrijven huisartsen soms antibiotica voor als daar geen indicatie voor is (respectievelijk 14% en 7%). Bij blaasontsteking valt op dat patiënten zonder risicofactoren, met een onzekere indicatie voor antibiotica, vaker antibiotica kregen voorgeschreven dan patiënten uit risicogroepen met een zekere indicatie (72% versus 66%). De spreiding tussen huisartspraktijken is voor deze beide groepen ongeveer even groot (30 procentpunten).

• De richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU) uit 2009 geeft aan dat er geen indicatie is voor aanvullende beeldvormende diagnostiek bij een gezonde vrouw jonger dan 45 jaar met een urineweginfectie.24 Analyse van declaratiedata van medisch-specialistische zorg uit 2013, 2014 en

2015 laat echter zien dat bij 59% tot 75% van de vrouwen jonger dan 45 jaar met een vermoedelijke diagnose van recidiverende urineweginfecties toch aanvullende beeldvorming plaatsvindt.d d Dit is gebaseerd op de aanname dat huisartsen, conform de NHG Standaard, vrouwen met niet-recidiverende of ongecompliceerde urineweginfecties niet

doorverwijzen naar de tweede lijn.

(13)

Er is mogelijk ongewenste variatie in de effectiviteit van de A-teams. Uit het IGJ rapport ‘Infectiepreventie,

een kwestie van gedrag en een lange adem’ (2018) bleek dat 23% van de ziekenhuizen officieel nog geen

A-team had aangesteld.13 Daarnaast was bij 17% van de A-teams een aantal taken of voorwaarden

nog niet goed vastgelegd of uitgevoerd. A-teams houden toezicht op het juist gebruik van antibiotica, bijvoorbeeld of het juiste middel bij de juiste indicatie gegeven wordt en of er op tijd van intraveneuze naar orale toediening overgegaan wordt. Deze tijdige zogenaamde ‘iv-oral switch’ is geassocieerd met snellere mobilisatie, minder kans op complicaties en sneller ontslag uit het ziekenhuis.14 Verder is orale

toediening minder bewerkelijk en aanzienlijk goedkoper.

• Uit onderzoek blijkt dat 21-54% van de opgenomen patiënten geen goede indicatie heeft voor het krijgen van een urine-verblijfskatheter. Ook blijven de katheters vaak onnodig lang zitten, onder andere doordat artsen vaak niet op de hoogte zijn van het feit dat hun patiënten gekatheteriseerd zijn.25

Patiënten met urinekatheters hebben een groter risico op een urineweginfectie en liggen mogelijk langer in het ziekenhuis. Om het aantal urineweginfecties als gevolg van katheterisatie te reduceren heeft de Nederlandse Internisten Vereniging in het document ‘Verstandige keuzes bij interne geneeskunde’ een aanbeveling opgenomen over het gebruik van katheters.26 Verder was het terugdringen van

niet-gepast gebruik van urinekatheters een onderwerp binnen het Citrienfonds-project ‘Doen of Laten?

Terugdringen van onnodige zorg’.27

• Er zijn vooralsnog geen uitkomstindicatoren beschikbaar gebleken voor het zorgtraject urineweginfecties.

Figuur 4a en figuur 4b | Schematische weergave van het zorgtraject van patiënten met een urineweginfectie Figuur 4a | Ongecompliceerde urineweginfectie

Huisarts/HAP

Diagnose:

Ongecompliceerde

urineweginfectie Antibiotica Naar huis

(14)

Figuur 4b | Gecompliceerde urineweginfectie Huisarts/HAP sepsis Diagnose: Gecompliceerde urineweginfectie* Antibiotica

* bijvoorbeeld bij zwangere vrouwen

** urineweginfectie opgelopen in het ziekenhuis tijdens opname

verwijzing voor aanvullend onderzoek ** Diagnostiek Spoedeisende Hulp (SEH)/ziekenhuis Antibiotica Naar huis Overleden Opname (afdeling/IC) Naar huis 14

(15)

4

Niet-geselecteerde

verdiepings-onderwerpen

In onderstaande paragrafen worden vier niet-geselecteerde onderwerpen besproken die, naast de gese-lecteerde onderwerpen, in de voorselectie zijn onderzocht (zie figuur 2). Dit zijn: KNO-infecties, humaan immunodeficiëntie virus (hiv), sepsis en endocarditis. Per onderwerp wordt toegelicht waarom deze uiteindelijk niet is geselecteerd.

4.1

KNO-infecties

Tijdens de systematische analyse kwamen KNO-infecties (otitis, sinusitis, tonsillitis, rhinitis) naar voren als een zeer frequente aandoening met hoge zorgkosten (404 miljoen euro in 2015, eerste- en tweede-lijnskosten en extramurale geneesmiddelen samen, zie ook figuur 7) (Bron: DIS). In de huisartsenpraktijk is de prevalentie van otitis en sinusitis samen ongeveer 50 per 1000 patiënten per jaar. Daarmee staan KNO-infecties in de top-3 van meest frequente aandoeningen in de huisartsenpraktijk (tabel 4). In de tweede lijn staan otitis en sinusitis op positie 1 met 341.000 registraties in 2015 (tabel 5). KNO-infecties vallen echter (deels) binnen de scope van het Zinnige Zorg-project ‘Oor- en Gehoorklachten’28 en werden

daarom verder niet mee genomen in deze systematische analyse. Op moment van schrijven van dit rapport overweegt het Zinnige Zorg-team ‘Ziekten van het Oor- en Gehoorklachten’ of er voldoende aanwijzingen zijn om KNO-infecties op te nemen als verdiepingsonderwerp.

4.2

Humaan immunodeficiëntie virus (Hiv)

Tijdens de systematische analyse van het ICD-10 gebied Infectieziekten is het zorgtraject hiv naar voren gekomen als mogelijk verdiepingsonderwerp op grond van aantallen (bijna 18.000 patiënten in chroni-sche zorg in Nederland in 2015) en kosten (zie figuur 7 in bijlage 3). Met name de kosten voor de anti- retrovirale therapie zijn hoog. Antiretrovirale middelen vallen onder de extramurale geneesmiddelen. De kosten van de extramurale geneesmiddelen bedroegen voor hiv 186 miljoen euro in 2015. Meer infor-matie over het ziektebeeld, zorgtraject en het aantal patiënten met hiv is te vinden in bijlage 6.

Samen met betrokken partijen zijn de volgende aanwijzingen voor meer zinnige zorg in het zorgtraject hiv gevonden:

• De huidige afstemming tussen de preventieve en curatieve zorg voor hiv is suboptimaal. De curatieve zorg wordt verleend in een van de 26 hiv-centra, maar de preventieve zorg (bijv. vaccinatie hepatitis B, regulier soa consult) wordt verleend door de huisartsen en GGD. Dit leidt mogelijk tot inefficiëntie binnen de zorg en voor onduidelijkheid bij mensen met hiv die onder behandeling zijn.

• Binnen de eerste en tweede lijn is mogelijk sprake van onderdiagnostiek bij personen met een

verdenking op hiv. Dit kan meerdere oorzaken hebben zoals stigmatisering, het niet herkennen van een risicogroep en het niet herkennen van zogenaamde hiv-indicatorziekten.29 Een gevolg hiervan is dat

personen met hiv vaak te laat in zorg komen, dat wil zeggen met een al fors aangetast immuunsysteem (CD4+ T-cellen onder 350 cellen/mm3) of zelfs AIDS. In 2017 was dit het geval voor 37% van de mannen

die seks hebben met mannen, 63% van de heteroseksuele mannen en 52% van alle vrouwen.30 Deze

conclusies worden ondersteund door data-analyse van declaratiegegevens van medisch-specialistische zorg uit 2015 waaruit blijkt dat er grote variatie is in de tijd tussen de diagnose hiv en de presentatie van een eerste indicatorziekte. Deze analyse bevat hiv-patiënten die in 2015 voor het eerst in de tweede lijn een hiv-diagnose hebben gekregen. De analyse laat zien dat ruim 11% van de 1206 nieuwe hiv-diagnosen in de drie jaar voorafgaand aan de hiv-diagnose zorgcontact heeft gehad met een zorgprofessional in de tweede lijn vanwege een hiv-indicatorziekte (zie tabel 1). Uit data-analyse blijkt dat 26% van deze patiënten zelfs 2 of 3 indicatorziekten hebben gehad (zie tabel 2).

• In de Nederlandse hiv-behandelrichtlijn wordt niet beschreven welke zorgprofessional verantwoordelijk is voor het opsporen en behandelen van co-morbide aandoeningen die met hiv worden geassocieerd (zoals cardiovasculaire aandoeningen, secundaire osteoporose en diabetes mellitus type 2).31 Tevens is

geen advies opgenomen over het afstemmen van het hoofdbehandelaarschap bij mensen met hiv die onder behandeling staan bij meerdere specialismen. Dit kan het risico op onder- en overbehandeling vergroten en nadelige gevolgen hebben voor de patiëntveiligheid.32

(16)

Hiv is op dit moment niet geselecteerd als verdiepingsonderwerp. Dit is gebaseerd op het feit dat er lan-delijke initiatieven lopen die aandacht hebben voor de hierboven geformuleerde aanwijzingen voor meer zinnige zorg. Een van deze initiatieven is het Nationaal Actieplan soa, hiv en seksuele gezondheid 2017-2022 van het RIVM/Cib. Dit actieplan heeft een brede focus op SOA’s, seksuele gezondheid én hiv-infectie uitgaand van de publieke gezondheidszorg. In dit actieplan wordt gestreefd naar een integrale aanpak en regiona-le zorgstandaarden. De speerpunten zijn: tijdige opsporing en behandeling van mensen met hiv verder verbeteren, het gebruik van profylactisch antiretrovirale therapie door hiv-negatieve hoog-risicogroepen stimuleren (PrEP), en immunisatie en controles voor andere soa’s borgen.33

Een tweede initiatief, dat aansluit op het Nationaal Actieplan van het RIMV/Cib, is het plan “Stappen vooruit

in hiv-preventie en hiv-zorg 2017-2022” dat is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Hiv

Behande-laren (NVHB).34 De ambities in dit actieplan komen grotendeels overeen met die van de RIVM/Cib maar

leggen meer nadruk op de preventie van hiv, het verbeteren van de kwaliteit van leven en het reduceren van stigma bij mensen met hiv.

Naast deze landelijke initiatieven is er, in 2011, vanuit het Zorginstituut het signalement ‘Hiv remmende

geneesmiddelen’ gepubliceerd waarin de mogelijkheden ten aanzien van

kostenbeheersing/kostenreduc-tie voor antiretrovirale therapie (hiv-remmers) is onderzocht.35 Om de kosten beheersbaar te maken is

destijds voorgesteld om de kosten van een geneesmiddel expliciet mee te laten wegen in het voorschrijf-proces en het kostenaspect mee te nemen bij het vaststellen van de richtlijn. In de jaren hierna is door het Zorginstituut bij de beoordeling van nieuwe hiv-remmers een advies geformuleerd ten aanzien van de vergoeding van de hiv-remmende geneesmiddelen. Namelijk, dat gezien de ontwikkelingen op het gebied van hiv-remmende geneesmiddelen, het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat er sprake is van een apart vergoedingsbeleid.36 Tot op heden is dit beleid niet herzien. Vanuit het programma Zinnige

Zorg kunnen we op dit moment geen aanvullende bijdrage leveren aan dit punt.

Tabel 1 | Aantal diagnoses van hiv-indicatorziekten in de drie jaar voorafgaand aan de hiv-diagnose, bij mensen die in 2015 zijn gediagnosticeerd met hiv. In de kolom rechts wordt de gemiddelde doorlooptijd tussen de hiv-indicatorziekte en diagnose hiv weergegeven.

Omschrijving indicatorziekte Aantal indicator ziekten

% van totaal aantal indicatorziekten (n=170) Gemiddelde doorlooptijd (maanden) SOA 29 17,1 12,7 Hepatitis B/C 21 12,4 4,6

Non-Hodgkin lymfoom (NHL) intermediair/hooggradig 15 8,8 5,5 Analyse alg. malaise/moeheid zonder diagnose 13 7,6 2,1

Psoriatiforme dermatosen 9 5,3 16,3

Pneumonie nno 9 5,3 2,8

Chronische nierinsuffi ciëntie 9 5,3 14,8

Analyse koorts zonder diagnose 8 4,7 3,3

Vermagering zonder diagnose 7 4,1 7,7

Eczeem, seborrhoisch 6 3,5 20,2

Polyneuropathie anderszins 6 3,5 8,4

Lymfadenopathie nno 4 2,4 6,0

Analyse anorexie, vermagering zonder diagnose 4 2,4 5,4

0verige neuro-infecties 4 2,4 8,6

Proctologische dermatosen 4 2,4 9,7

Chronische diarree zonder infectie 3 1,8 10,1 Virale hepatitis (niet hepatitis B/C) 3 1,8 9,8 Overige cognitieve en geheugenstoornissen 3 1,8 1,8 Overige parasitaire infecties nno 2 1,2 4,5

Overige trombopenie nno 2 1,2 1,6

Tuberculose 2 1,2 0,7

Encefalitis 2 1,2 8,6

Overig 5 2,9 9,6

Eindtotaal 170 100,0 8,6

(17)

Tabel 2 | Aantal patiënten met 1 of meer indicatorziekte(n)

4.3

Sepsis

Sepsis staat qua aantallen en kosten onderaan de top-13 van aandoeningen (12.715 volwassen patiënten en 476 kinderen behandeld in de medisch-specialistische zorg in 2015) (Bron: DIS; zie tabel 5, bijlage 3), maar is wel meegenomen in de verkenning omdat het een zeer ernstig ziektebeeld betreft met een hoge mortaliteit.37 Meer informatie over het ziektebeeld, zorgtraject en het aantal patiënten met sepsis is te

vinden in bijlage 6.

Tijdens de startbijeenkomst kwamen de volgende aanwijzingen voor meer zinnige naar voren:

• Uit wetenschappelijke literatuur komt naar voren dat er meer aandacht nodig is voor het herkennen van sepsis in de eerste en tweede lijn. Tijdige herkenning van sepsis vergroot de kansen op succesvolle behandeling.38 Mogelijk is hier sprake van een kennislacune of onvolledige implementatie in de

praktijk.

• Nazorg na een IC- opname (voor sepsis) is nog niet overal aanwezig. Tevens is de ketenzorg tussen intensive care, verpleegafdeling, thuiszorg, eerstelijnszorgprofessionals en revalidatieklinieken mogelijk voor verbetering vatbaar. In 2019 wordt gestart met het ontwikkelen van de Richtlijn IC-nazorg

en Revalidatie vanuit de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen en de Nederlandse Vereniging

voor Intensive Care. Het doel van deze richtlijn is onder andere om de bekendheid met het post-IC syndroom (PICS), een veel voorkomend probleem na sepsis, voor zorgprofessionals te vergroten en de zorg voor patiënten met dit syndroom te verbeteren.39

• End-of-life care voor patiënten en familieleden op de intensive care, waaronder mensen met sepsis, werd door de partijen gezien als een belangrijk onderwerp dat meer aandacht behoeft.40 De afgelopen

jaren zijn richtlijnen verschenen om de behandelaars hierbij te ondersteunen. Bijvoorbeeld de richtlijn

‘End-of-life-care bij patiënten op de IC’ (2014) van de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland.41 Ook is

momenteel een nieuwe Nederlandse richtlijn voor de behandeling van sepsis, onder auspiciën van de Nederlandse Internisten Vereniging, in ontwikkeling.

Het Zorginstituut concludeert dat het zorgtraject sepsis een aantal aanwijzingen heeft voor meer zinnige zorg, maar dat er ook landelijke initiatieven lopen die deze aanwijzingen zullen adresseren. Mede daarom heeft het Zorginstituut besloten dat dit onderwerp op dit moment niet geschikt is als verdiepings-onderwerp.

4.4

Endocarditis

Endocarditis is een relatief zeldzame infectie, in vergelijking tot de overige aandoeningen in de top-13 (tabel 5, bijlage 3). Het betreft een infectie van de binnenbekleding van het hart en de hartkleppen. Evenals sepsis is endocarditis een zeer ernstige aandoening die een dodelijke afloop kan hebben, vooral als de ziekte te laat wordt ontdekt. Meer informatie over het ziektebeeld, zorgtraject en het aantal patiënten met endocarditis is te vinden in bijlage 6.

Tijdens de startbijeenkomst kwamen de volgende aanwijzingen voor meer zinnige zorg naar voren:

• De inzet van beeldvormende diagnostiek bij een verdenking op endocarditis varieert tussen ziekenhuizen. Onder beeldvormende diagnostiek wordt verstaan: een echografie van het hart (trans-thoracaal of via de slokdarm), positron emissie tomografie (PET)-scan, of een computed tomografie (CT)-scan van het hart. Mogelijke oorzaken voor de variatie zijn een verschil in lokale expertise en gebrek aan voldoende wetenschappelijk bewijs over de toegevoegde waarde van bepaalde diagnostiek voor risicogroepen (bijvoorbeeld bij verdenking op een endocarditis met de bacterie Staphylococcus aureus).42,43

• Het is op dit moment niet duidelijk welke ziekenhuizen in Nederland beschikken over een

multidisciplinair endocarditis team. Ook gegevens over de effectiviteit van deze teams ontbreken. Het Aantal patiënten Procentuele verdeling

1 indicatorziekte 95 73,6

2 indicatorziekten 27 20,9

(18)

ontbreken van een multidisciplinair endocarditis team vergroot het risico op ondoelmatige inzet van middelen en kan leiden tot vertraging in de behandeling van endocarditis. In de Europese richtlijn voor endocarditis wordt geadviseerd een dergelijk team (met een thoraxchirurg en internist-infectioloog) te formeren, of tenminste tijdige en reguliere afstemming met een expertisecentrum te zoeken bij een patiënt met verdenking op endocarditis.44

De kennis over de NHG Behandelrichtlijn Endocarditis Profylaxe (2016)45 is mogelijk, met name bij tandartsen,

onvoldoende. Dit wordt ondersteund door recente wetenschappelijke literatuur. De NHG richtlijn adviseert dat alleen profylactisch antibiotica gegeven dient te worden aan hoog-risicopatiënten die hoog risico-ingrepen ondergaan.46

Het Zorginstituut heeft besloten dat het onderwerp endocarditis op dit moment niet geschikt is voor verdere analyse in de verdiepingsfase. De reden voor dit besluit is de aanwezigheid van kennislacunes rondom de optimale diagnostiek en therapie bij patiënten met endocarditis. Daarnaast zijn er momen-teel ontwikkelingen gaande op het gebied van de kwaliteitsproducten voor endocarditis. Zo wordt de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van endocarditis op dit moment herzien (zie bijlage 6). De aanwijzingen voor meer zinnige zorg worden daarbij zeer waarschijnlijk meegenomen. Naast de ontwikkeling van de richtlijn zijn er ook andere speerpunten geformuleerd door het veld ter verbetering van de zorg voor patiënten met endocarditis. Dit betreft het opzetten van een landelijk registratie-systeem voor endocarditis, het ontwikkelen van een algoritme om hoog-risico patiënten te identificeren, het formuleren van kwaliteitsindicatoren voor endocarditis, en het maken van afspraken tussen zieken-huizen ten aanzien van (tijdige en tijdelijke) overplaatsing van patiënten met endocarditis voor aan-vullende diagnostiek naar een expertisecentrum.

(19)

Bijlage 1 Verantwoording zinnige zorg

Uitgangspunten

Zorginstituut Nederland heeft voor het programma Zinnige Zorg een systematische werkwijze ontwor-pen om de manier waarop gebruik wordt gemaakt van het verzekerde basispakket door te lichten. Kern ervan is het identificeren en terugdringen van ineffectieve en/of onnodige zorg, zodat de kwaliteit van de zorg voor de patiënt verbetert, de gezondheidswinst toeneemt en onnodige kosten worden vermeden. Een systematische doorlichting doen we binnen een aandoeningengebied zoals gedefinieerd via het clas-sificatiesysteem ICD-10. We werken bij een systematische doorlichting vanuit een aantal uitgangspunten:

De patiënt centraal

Bij het kijken naar de zorg stellen we de patiënt en het zorgtraject dat hij/zij doorloopt centraal. Achter-liggende vraag is steeds in hoeverre de patiënt baat heeft bij de geleverde zorg. Krijgt hij de zorg die in zijn situatie gepast is of krijgt hij wellicht te weinig zorg (onderbehandeling) of juist te veel (overbehande-ling)?

Gedeelde besluitvorming

Zorg moet aansluiten bij de persoonlijke omstandigheden van de patiënt. Naast de gestelde indicatie spelen bij de keuze van de behandeling ook persoonsgebonden zaken als verwachtingen van de patiënt, beroepssituatie, impact op sociaal functioneren, pijnbeleving, motivatie etc. Voor sommige diagnoses is het duidelijk welke behandelopties ingezet moeten worden. Vaker echter zijn er verschillende behande-lopties met elk voor- en nadelen en zal de keuze voor een bepaalde behandeling meer afhangen van de voorkeuren van de patiënt en de behandelaar. Gedeelde besluitvorming is een manier om met de patiënt tot een optimaal behandeltraject te komen. Er zijn verschillende instrumenten die gedeelde besluitvor-ming van arts en patiënt effectief kunnen ondersteunen, zoals keuzehulpen, option grids en patiëntversies van richtlijnen, en die de kwaliteit van het besluitvormingsproces verhogen.

Stepped care

We gaan ervan uit dat behandelingen worden ingezet vanuit het stepped care-principe. Binnen dit principe wordt zorg geboden vanuit een stappenplan: gestart wordt met de minst belastende effectieve behande-ling en pas als deze onvoldoende resultaat oplevert worden complexere of zwaardere interventies aan-geboden. Stepped care is een algemeen uitgangspunt en geen dwingende eis. Het ‘instapmoment’ is niet noodzakelijk bij stap 1 en er kunnen ook stappen worden overgeslagen als het klachtenpatroon waarmee de patiënt zich presenteert daartoe aanleiding geeft.

Partijen in de zorg worden gedurende het gehele proces betrokken

Het Zorginstituut streeft naar actieve samenspraak met partijen in de zorg. Dit komt ten goede aan de kwaliteit van de analyses en aan het draagvlak voor verbeteracties. In alle fasen van de systematische doorlichting betrekken we de verantwoordelijke partijen.

Partijen worden via de koepels uitgenodigd voor verschillende overlegmomenten. Ook worden ze in de gelegenheid gesteld om te participeren bij de begeleiding van eventueel onderzoek door externe onder-zoeksbureaus. Ten slotte vragen we partijen commentaar en suggesties te leveren op conceptversies van rapporten.

Fasen van systematische doorlichting

Voor het bevorderen van goede zorg voeren we een systematische doorlichting uit volgens een kwali-teits- of verbetercirkel zoals geïllustreerd in onderstaande figuur. Deze cirkel bestaat uit vier opeenvol-gende fasen (zie ook figuur 5):

1. Screeningsfase 2. Verdiepingsfase 3. Implementatiefase 4. Evaluatiefase

(20)

Figuur 5 | Verbetercirkel van Zinnige Zorg

De verbetercirkel van Zinnige Zorg begint met de screeningsfase, waarin we een analyse maken van hoe de zorg op dat moment geleverd wordt (‘foto’). Op basis daarvan wordt een keuze gemaakt voor een aantal verdiepingsonderwerpen. In de tweede fase, de verdiepingsfase bepalen we per onderwerp het verbeterpotentieel. In de derde fase (implementeren) zijn vooral partijen in de zorg aan zet om de afgesproken verbeteracties uit te voeren. Ten slotte kijken we in de evaluatiefase in hoeverre de gestelde doelen bereikt zijn en of een nieuwe verbetercyclus gestart moet worden, met wellicht andere verbe-terinstrumenten. Waar nodig kan het Zorginstituut haar wettelijke instrumenten inzetten (bijvoorbeeld duiden, adviseren tot inclusie of uitsluiting uit het pakket, doorzettingsmacht in het kader van de Meer-jarenagendae indien er onvoldoende resultaat is bereikt. Hieronder beschrijven we de vier fasen van de

verbetercirkel meer uitvoerig.

Screeningsfase

Het doel van de screeningsfase is de selectie van een aantal verdiepingsonderwerpen: onderwerpen met een mogelijk verbeterpotentieel voor de kwaliteit en doelmatigheid van zorg door meer gepast gebruik van zorg. Deze onderwerpen worden samen met de onderliggende analyse vastgelegd in een rapport ‘Systematische analyse’, aangeboden aan partijen in de zorg en aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Figuur 6 geeft weer hoe we in een systematische analyse verschillende bronnen raadplegen om te komen tot een goede onderbouwing van verdiepingsonderwerpen. De bronnen zijn o.a. de kwaliteitsstandaar-den (richtlijnen, zorgstandaarkwaliteitsstandaar-den en –modules), wetenschappelijke literatuur, declaratie- en andere data en de partijen in de zorg. Daarbij verzamelen en analyseren we niet alle informatie tot in detail, maar wordt vanuit signalen uit de praktijk of de data gericht gezocht om een zo scherp mogelijk beeld te krijgen van de geleverde zorg in de huidige situatie. Hierbij kijken we naar het traject dat de patiënt doorloopt vanuit het perspectief (de ‘bril’) van het Zorginstituut, met de elementen die het Zorginstituut als goede en zinnige zorg definieert (zie toelichting in het vervolg).

e De Meerjarenagenda biedt een overzicht over de gebieden van zorg waarvoor met voorrang kwaliteitsstandaarden, meetinstrumenten en informatiestandaarden (hierna: kwaliteitsproducten) worden ontwikkeld. Wanneer het Zorginstituut na overschrijding van de termijnen in de Meerjarenagenda constateert dat betrokken partijen in gebreke zijn gebleven, zal het Zorginstituut het initiatief of de coördinatie van de ontwikkeling van een kwaliteitsproduct overnemen. Dit wordt doorzettingsmacht genoemd.

Werkwijze

ZORG

VELD

Screeningsfase

Doorlichten van een ICD-10 zorgdomein.

MET PARTIJEN IN DE ZORG

Verdiepingsfase

Samenwerking met zorgpartijen om de juiste verbeteringsmaatregelen te ontwerpen.

MET PARTIJEN IN DE ZORG

Implementatie

Implementeren van verbeteringsmaatregelen.

DOOR PARTIJEN IN DE ZORG

Evaluatie

Evalueren van de implementatie en bereikte resultaten.

DOOR ZORGINSTITUUT NEDERLAND

Evalueren

Verdiepen Screenen

Implementeren

(21)

Figuur 6 | Van bronnen naar verdiepingsonderwerpen in de screeningsfase

De keuze van de verdiepingsonderwerpen is gebaseerd op de systematische analyse (aan de hand van de elementen van goede en zinnige zorg), de grootte van het onderwerp (aantal patiënten, ziektelast, budgetimpact), de verbeteringen die mogelijk zijn en wat de partijen in de zorg belangrijk vinden.

Verdiepingsfase

De verdiepingsfase volgt op de screeningsfase. Het doel van deze fase is om de wijze waarop de potenti-ele verbeteringen gerealiseerd kunnen worden zo concreet mogelijk te maken.

Per onderwerp voeren we, opnieuw aan de hand van de elementen van goede en zinnige zorg, gedetail-leerd onderzoek uit en vullen we ontbrekende kennis aan met extra data-analyses, wetenschappelijke reviews, praktijkonderzoek en/of literatuuronderzoek.

Het eindresultaat wordt vastgelegd in een zogeheten Verbetersignalement. Hierin staat welke verbete-ringen in de zorg en de gezondheid naar inhoud en omvang het Zorginstituut mogelijk acht en maken we een schatting van de omvang van de benodigde kosten (budgetimpact). We streven naar zo concreet mogelijke afspraken met partijen over verbeteracties. Ook het Verbetersignalement wordt aangeboden aan partijen in de zorg en aan de minister van VWS.

Implementatiefase

De implementatie is primair de verantwoordelijkheid van partijen in de zorg: patiënten, zorgprofessio-nals, instellingen en zorgverzekeraars. Ze vindt plaats conform de afspraken gemaakt in de verdiepings-fase. Het Zorginstituut kan in deze fase een ondersteunende en faciliterende rol hebben, bijvoorbeeld door het organiseren van bijeenkomsten, het verstrekken van data en spiegelinformatie en het uitvoeren van aanvullend onderzoek. Om de nakoming van afspraken qua inhoud en tijd te borgen kan het Zorgin-stituut de in het Verbetersignalement benoemde actiepunten die betrekking hebben op kwaliteitsstan-daarden en meetinstrumenten op de Meerjarenagenda plaatsen. Het Zorginstituut rapporteert periodiek over de voortgang aan de verantwoordelijke partijen en aan de minister van VWS.

Evaluatiefase

In de evaluatiefase bekijkt het Zorginstituut samen met de betrokken partijen of de resultaten die benoemd zijn in het Verbetersignalement behaald zijn. Op basis daarvan bepalen we of er een nieuwe verbetercyclus gestart moet worden, met wellicht andere verbeterinstrumenten. In deze fase kijken we ook of alle benodigde informatie op een structurele wijze beschikbaar is.

Machtiging Data Literatuur Praktijk Media Richtlijnen

Werkwijze

Fase 1 | Screeningsfase Verdiepingsonderwerpen ICD-10 Domein Volume parameters Organisatie van de zorg Kwaliteits kaders Pakket criteria Programma’s Zorgpartijen Zorginstituut Internationaal

(22)

Elementen van goede en zinnige zorg

Zowel in de screeningsfase als in de verdiepingsfase voeren we een analyse van de zorg uit. We hanteren hiervoor de ‘Elementen van goede en zinnige zorg’. Deze geven in hun samenhang een beeld van wat het Zorginstituut beschouwt als goede en zinnige zorg. Ze sluiten ook aan op onze kwaliteits- en pakket-beheerstaken. Het gebruikte analyseschema is als volgt:

Kenbaarheid

goede

zorg

Beschrijving van wat we weten over de beschikbaarheid van (inter)nationale kwaliteitsstandaarden (zoals richtlijnen), meetinstrumenten (vragenlijsten en indicatoren) en informatiestandaarden.f Wij kijken of

deze vindbaar zijn in onder andere het register van het Zorginstituut. Een Registeropname geeft aan dat ze voldoen aan de procedurele criteria van het Toetsingskader. We streven ernaar dat alles wat vindbaar is ook op Zorginzicht.nl wordt weergegeven.

Bestaat er patiënteninformatie zoals een patiëntenversie van een richtlijn of informatie over diagnose en behandeling op een website van een patiëntenvereniging, danwel op KiesBeter of Thuisarts.nl? Zijn er keuzehulpen, option grids of uitkomstindicatoren die voor de patiënt relevant zijn, zoals maten voor kwaliteit van leven, PROMsg en PREMs?h Op welke websites (openbare database en publieksinformatie)

zijn deze te vinden?

Naast de procedurele kant kijken we naar de inhoud van standaarden en richtlijnen: welke voor ons onderwerp relevante aanbevelingen worden gedaan en zijn de (aanbevelingen in) richtlijnen voldoende wetenschappelijk onderbouwd? Tot slot kijken we ook naar de aansluiting tussen eerste- en tweedelijns-richtlijnen.

Toepassing in de praktijk

Hier kijken we aan de hand van verschillende bronnen (zoals declaratiedata, publicaties, formele en informele consultaties) hoe de uitvoering van de zorg in de praktijk plaatsvindt (waaronder de aansluiting tussen eerste en tweede lijn) en wat de experts ervan vinden. We relateren wat we in de praktijk hebben gevonden aan de aanbevelingen in kwaliteitsstandaarden.

Uitkomsten

van

zorg

Wat heeft de patiënt aan de behandeling? Is er informatie over de kwaliteit van zorg en de uitkomsten van zorg en is deze vindbaar voor zorgverleners, patiënten en burgers? Zijn er bijvoorbeeld complicatie-registratie, sterftecijfers na een operatie, ervaringen van patiënten op uitkomsten of ervaringen (geme-ten met PROMs en PREMs)? En waar kunnen we deze informatie vinden, bijvoorbeeld op websites als ZorginZicht.nl (openbare database), Kiesbeter.nl of Zorgkaartnederland.nl.

Effectiviteit

Is de zorg effectief? Als we de wetenschappelijke onderbouwing van de richtlijnen, (zoals beoordeeld on-der element 1. Kenbaarheid goede zorg), van voldoende kwaliteit achten, hanteren we de aanbevelingen uit de richtlijnen als uitgangspunt voor goede zorg. Mochten de richtlijnen van onvoldoende kwaliteit, danwel gedateerd zijn dan kunnen we partijen er op wijzen dat actualisatie van richtlijnen gewenst is. Een formele beoordeling conform de door het Zorginstituut vastgestelde criteria inclusief een systema-tische review aan de hand van de GRADE-systematieki gebeurt indien de gesignaleerde knelpunten daar

aanleiding toe geven en de aanbevelingen in de richtlijnen ontbreken of onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd lijken te zijn.

f Zorginstituut Nederland. Toetsingskader kwaliteitsstandaarden, informatiestandaarden & meetinstrumenten (versie2.0). Diemen, 2015. g PROMs: Patient Reported Outcome Measures: door de patiënt gerapporteerde uitkomstmaten van zorg zonder tussenkomst van een hulpverlener.

Bron: Zorginstituut Nederland. Begrippenkader gepaste zorg en praktijkvariatie. Diemen, 2015. Rapportnr. 1504.

h PREMs: Patient Reported Experience Measures: door de patiënt gerapporteerde beleving van de zorg zonder tussenkomst van een hulpverlener. Bron: Zorginstituut Nederland. Begrippenkader gepaste zorg en praktijkvariatie. Diemen, 2015. Rapportnr. 1504.

i Zorginstituut Nederland. Beoordeling stand van wetenschap en praktijk. Definitief geactualiseerde versie. Diemen, 2015

(23)

Een belangrijk onderdeel van een beoordeling van de effectiviteit zijn de uitgangsvragen, vervat in de zogenaamde PICOT: Patient –Intervention – Comparator– Outcome– Time. Voor welke groep patiënten is de zorg bedoeld en is dat de groep waarvoor onderzoek beschikbaar is? Welke behandeling of zorg wordt er geboden en is die zorg onderzocht? Met welke controlebehandeling (reguliere zorg, standaardthera-pie) is die zorg vergeleken en wat voegt de aanbevolen zorg daaraan toe? En naar welke voor de patiënt relevante uitkomsten is gekeken om vast te stellen of de zorg effectief was en voor hoe lang?

Kosteneffectiviteit

j

Kosteneffectiviteit geeft aan of de (meer)kosten van een behandeling in een redelijke verhouding staan tot de gewonnen effectiviteit. We kijken of de richtlijnen iets zeggen over kosteneffectiviteit en naar (weten-schappelijke) literatuur. Waar we dat nodig achten voeren we een eigen kosteneffectiviteitsonderzoek uit.

Noodzakelijkheid

k

Hierbij kijken we of de zorg behoort tot het domein van de basiszorgverzekering en of het om kosten gaat die mensen eventueel zelf kunnen betalen. Bij die afweging gaat het om twee verschillende aspecten: de ernst van de ziekte (ziektelast) en de maatschappelijke noodzaak om een behandeling ook daadwerkelijk te verzekeren. Waar de nadruk bij ziektelast ligt op de medische noodzakelijkheid, ligt deze bij ‘noodza-kelijk te verzekeren’ op de verzekeringsnoodzaak.

Uitvoerbaarheid

k

Zorg moet uitvoerbaar zijn, anders kan het niet geleverd worden. Het element uitvoerbaarheid geeft aan of voldaan is aan de randvoorwaarden en de houdbaarheid van het deel uitmaken van een interventie in het basispakket. Relevant daarbij zijn o.a. draagvlak, organisatie (van zorg, indicatie en administratie), bekostiging, jurisdictie en ethiek. Hier hoort bijvoorbeeld ook bij of er een bekostigingstitel (prestatiebe-schrijving) is voor een interventie die deel zou moeten uitmaken van het basispakket.

Samenhang in de kwaliteitscirkels

Hier kijken we of er gewerkt wordt met kwaliteitscirkels die erop gericht zijn om de zorg te verbeteren, wie zich hiermee bezighouden en wat de onderlinge samenhang van de kwaliteitscirkels is.

Verschil screenings- en verdiepingsfase

De bril waarmee we naar de zorg kijken is in principe in alle fasen van de doorlichting hetzelfde, uitgaan-de van uitgaan-de hiervoor genoemuitgaan-de acht elementen. Wel verschillen aard en intensiteit van uitgaan-de systematische analyse soms in de screenings- en in de verdiepingsfase. De terminologie geeft al aan dat het bij de eer-ste een globale inventarisatie betreft, op aandoening (ICD-10) niveau en dat in de verdiepingsfase meer gedetailleerd naar de geselecteerde onderwerpen wordt gekeken. In die fase is ook vaker sprake van het combineren van verschillende databronnen.

Het gebruik van gegevens bij de analyse

Binnen het programma Zinnige Zorg maken we regelmatig gebruik van kwantitatieve gegevens. Zorg-vuldig gebruik daarvan is vanwege de kwaliteit van de analyse, de acceptatie van de bevindingen en de bescherming van de privacy van uitdrukkelijk belang. Het Zorginstituut onderkent dit belang expliciet en neemt alle benodigde maatregelen om zorgvuldig met de beschikbare gegevens om te gaan. Hieronder lichten we kort de kern toe van de wijze waarop we met kwantitatieve gegevens omgaan.

Aan de hand van zorginhoudelijke vragen doet het Zorginstituut data-onderzoek naar hoe zorg uit het basispakket in de praktijk wordt toegepast.l Hiervoor verzamelen we informatie uit vele bronnen: van

gesprekken met belanghebbenden tot wetenschappelijke publicaties, van cijfers van het RIVM tot decla-ratiegegevens.

j Zorginstituut Nederland. Kosteneffectiviteit in de praktijk. Diemen, 2015.

k Zorginstituut Nederland. Pakketbeheer in de praktijk deel 3. Diemen, 2013. (pagina 33 e.v./43 e.v.)

l Ook aansluitende gebieden zoals preventie, zelfzorg of andere buiten het basispakket vallende zorg kunnen aan de orde komen, vanuit het uitgangspunt dat we integraal naar het zorgtraject kijken.

(24)

Voor een deel gaat het daarbij om kwantitatieve gegevens en veelal om declaratiedata zoals het DBC Informatie Systeem (DIS), Zorg Prestaties en Declaraties (ZPD) en Genees- en hulpmiddelen Informatie-project (GIP). We zorgen bij het gebruik van data voor optimale borging van veiligheid en privacy door verschillende maatregelen. Zo gebruikt het Zorginstituut gegevens op gepseudonimiseerd persoonsni-veau, over meerdere jaren en vanuit verschillende, voor een specifieke vraag te combineren gegevens-bronnen.

We gebruiken declaratiedata om een indruk te krijgen van de praktijk van de zorg. Declaratiedata zijn een reflectie van de registratiepraktijk en niet altijd van de daadwerkelijk geleverde zorg. Desalniettemin zijn deze data soms zelfs de enige informatiebron en kan deze waardevolle signalen geven over de kwaliteit van de zorg. Nadere verkenning van de mogelijkheid van gebruik van andere databronnen is onderwerp van onderzoek, in samenwerking met VWS en andere partijen in de zorg.

De bescherming van de privacy staat voorop. De gebruikte persoonsgegevens zijn daarom gepseudoni-miseerd en niet herleidbaar tot individuen. Desondanks worden ze wel beschouwd als bijzondere per-soonsgegevens en betrachten we uiterste zorgvuldigheid ten aanzien van de analyses, met inachtneming van geldende wetgeving. De gegevens worden alleen gebruikt voor vooraf gedefinieerde onderzoeksop-drachten/analyses, worden niet beschikbaar gesteld/gebruikt voor andere doeleinden en niet verspreid. De resultaten van de analyses worden gepubliceerd op een niveau waarbij ze niet herleidbaar zijn tot het niveau van individuele personen, patiënten, verzekeraars of zorgaanbieders.

(25)

Bijlage 2 Overzicht betrokken partijen

De totstandkoming van deze systematische analyse is afgestemd met zorgprofessionals, patiënten-verenigingen, koepelorganisaties, zorgverzekeraars en overheid. In onderstaande tabel (tabel 3) wordt weergegeven welke partijen betrokken zijn bij de screeningsfase van het Zinnige Zorg-project Infectie-ziekten en ook geconsulteerd worden. Naast deze partijen is de Federatie van Medisch Specialisten (FMS) als eerste geïnformeerd over de start van het Zinnige Zorg-project Infectieziekten. Het Zorginstituut informeert het ministerie van VWS periodiek over de voortgang.

Tabel 3 | Bij screeningsfase betrokken patiëntenverenigingen, zorgprofessionals, zorginstellingen en zorgverzekeraars

Organisaties Startbijeenkomst Conceptrapport

22 november 2018 8 maart 2019

Patiëntenverenigingen

Hiv vereniging

Stichting FCIC en IC Connect Harteraad

Patiëntenfederatie Nederland (PFN)

Zorgprofessionals

Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) Kamer voor Internist Infectiologen (KVII)*

Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten & Tuberculose (NVALT) Nederlandse Vereniging HIV Behandelaren (NVHB)*

Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC)

Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) GGD/GHOR Nederland

Nederlandse Vereniging voor Intensive Care (NVIC)

Koepelorganisaties

Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)

Zorgverzekeraars

Zorgverzekeraars Nederland (ZN)

Aanwezig als deelnemer Uitgenodigd maar geen deelname gewenst Conceptrapport toegestuurd *Deze verenigingen zijn benaderd via de Nederlandse Internisten Vereniging (NIV)

(26)

Bijlage 3 Data-analyse infectieziekten

Bij de start van de systematische analyse is een overzicht gegenereerd van het aandoeningsgebied op basis van de meest recente epidemiologische gegevens. Het gaat hierbij om gegevens over de preva-lentie, kosten en ziektelast van alle infectie-gerelateerde aandoeningen (dus niet alleen binnen ICD-10 hoofdstuk I A00-B99). In het nu volgende hoofdstuk lichten we toe welke gegevensbronnen we hiervoor gebruikt hebben.

Om een indruk te krijgen van de praktijk van de zorg gebruiken we onder meer declaratiedata uit de volgende databronnen:

• Het DBC-informatiesysteem (DIS), verstrekt via de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)

• Het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project (GIP) van het Zorginstituut

Daarnaast gebruiken we ook andere kwantitatieve gegevens, zoals vanuit de volgende bronnen:

• De Kosten van Ziektenstudie (KVZ) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), uitgevoerd in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)

• NIVEL Eerstelijns Zorgregistratie

• Nationale Intensive Care Evaluatie (NICE)

Door het combineren van de databronnen is het bijvoorbeeld mogelijk om te bepalen of een patiënt voorafgaand aan een operatieve ingreep medicamenteus behandeld is door de huisarts. Of om te zien welk type langdurige zorg patiënten ontvangen na een interventie. Ook maakt het combineren van data-bronnen verfijnde casemixcorrecties mogelijk.

Toelichting bij de gebruikte bronnen

DBC-informatiesysteem (DIS)

Voor het weergeven van de patiëntenaantallen is gebruik gemaakt van zorg- en behandeldata die door Nederlandse ziekenhuizen zijn aangeleverd aan het diagnose-behandelcombinatie (DBC)-informatie- systeem (DIS). De patiëntenaantallen gaan uit van het aantal verzekerden waarvoor in het betreffende jaar een dbc-zorgproduct is geopend in een van de Nederlandse ziekenhuizen. Als gevolg van de registratie -systematiek van de dbc’s duurt het ongeveer drie jaar tot de registratie volledig bij de NZa aangeleverd kan worden. De DIS-data bevat ook mensen die vóórafgaand aan het kalenderjaar gediagnostiseerd werden, maar in dat kalenderjaar nog onder behandeling waren. De DIS bevat geleverde zorgproducten binnen een bepaald jaar. Hierbij geldt de startdatum van het dbc-zorgproduct als basis.

De ‘omzetwaarde’ is gebaseerd op landelijke prijzen en vastgesteld op basis van declaraties die door me-disch-specialistische zorginstellingen zijn aangeleverd bij het DIS. Het betreft ziekenhuiskosten voor o.a. consulten, opnames, diagnostiek, operaties en intramurale medicatie. Er is een lijst van (dure) genees-middelen (de zogenaamde “add-on geneesgenees-middelen”) opgesteld die los van de dbc-systematiek worden bekostigd. Omdat de dbc-zorgproducten op basis van kostenhomogeniteit zijn ingestoken, worden de kosten van deze dure geneesmiddelen via een aparte route verwerkt. Ook de kosten van IC-opnames worden bekostigd vanuit de add-on-systematiek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Thanks are due to the programme committee members: Adrian Bangerter, Ellen Gurman Bard, John Bateman, Harry Bunt, Stephan Kopp, Emiel Krahmer, Theo van Leeuwen, Anton Nijholt,

Contents: Introduction.- The Basal Ganglia (BG).- STN activity recorded in-vitro brain slices.- STN activity recorded in &#34;in-vitro&#34; dissociated cell cultures.- STN cell

Average water footprint for operations that make energy carriers available and average total water footprint for coal, uranium, crude oil, natural gas, electricity from active

A well-known and very powerful class of continuous time stochastic processes with stochastic jumps (for the discrete state and also for the continuous state) is

To find balancing principles that allow a low addition of mass and inertia, Herder and Gosselin [7] investigated a one degree of freedom (DOF) rotatable link balanced by using

Matching is a three-step process: (1) Elaborate desired consequences, (2) Identify benefits (service properties cre- ating consequences) and the services that contain them, and

The ADEPT2 technology meets major requirements claimed for next generation adaptive process management systems: it provides advanced functionality to support process composition

We have seen that the port-Hamiltonian approach could lead, in some cases, to a simplification of the theory and a better understanding of certain properties of distributed