H ^
> / ' •
I N S T I T U U T VOOR P H Y T O P A T H O L O G I E L A B O R A T O R I U M VOOR MYCOLOGIE E N A A R D A P P E L
-O N D E R Z -O E K .
ONTIJDIGE KNOLVORMING B I J VROEGE
AARDAPPELS
(KNÖLLCHENBILDUNG NICHT A U F L A U F E N D E R SAATKARTOFFELN)
D O O R
S. J. WELLENSIEK
(VOORLOOPIGE M E D E D E E L I N G )I N L E I D I N G
I n de jaren 1919 en 1922 k w a m e n in verschillende streken v a n ons land de vroege aardappelen niet of zeer slecht op, hetgeen gepaard ging m e t de vorming v a n eenige nieuwe knolletjes, direct op of zeer nabij den ouden knol. Dit verschijnsel, d a t t h a n s vrij algemeen wordt aangeduid m e t den n a a m v a n „onderzeeërs" is reeds veel vroeger opgetreden, m a a r in genoemde jaren t r a d het in zulk een hevige m a t e op, d a t geheele velden, bepoot met vroege aardappelen, moesten worden omgeploegd en bezet met een ander gewas. W a a r de juiste oorzaak v a n dit verschijnsel door practici niet werd gevonden was wetenschappelijk labora-torium-onderzoek noodig. I n h e t najaar v a n 1922 is het verschijn-sel a a n h e t L a b o r a t o r i u m voor Aardappelonderzoek in studie genomen.
De in de vroege aardappel-teelt gebruikte soorten, in het bijzonder de Schotsche Muis, beginnen reeds tijdens de bewaring v a n h e t pootgoed spruiten te vormen, die een dusdanige ont-wikkeling verkrijgen, d a t ze, in den regel omstreeks Kerstmis, moeten worden weggenomen, o m d a t het dan nog t e vroeg voor
uitpoteii is. Nu wordt in het voorjaar vroegtijdige ontwikkeling, die in de vroege aardappelteelt vereischte is, bevorderd door het uitpoten van knollen met spruiten. Daarom laat men de poters voor de tweede maal spruiten vormen, waarna men ze dan uit-poot.
Dat met dit „afspruiten" en het daarna opnieuw laten sprui-ten der poters belangrijke storingen in het leven van den knol gepaard kunnen gaan, ligt voor de hand, omdat de normale ontwikkeling van den knol, waarbij de eenmaal gevormde sprui-ten tot ssprui-tengels doorgroeien, niet kan plaats hebben.
Waar in den regel de probleem-stelling eerst scherp kan wor-den geformuleerd, wanneer het onderzoek reeds in gang is, daar ligt het voor de hand, dat het vraagstuk der ontijdige knolvor-ming, hetgeen van ingewikkelder natuur bleek dan aanvanke-lijk vermoed werd, thans nog niet ten volle opgehelderd is. Toch zijn de verkregen resultaten van dien aard, dat zij reeds voor de praktijk van belang kunnen worden geacht en het mede-deelen ervan wettigen.
In het kort komen zij hierop neer, dat de vorming van onder-zeeërs gebleken is een storing in de normale levensprocessen van den knol te zijn, waarop de hoeveelheid neerslag tijdens de laatste groeiperiode, de temperatuur tijdens de bewaring, alsmede de temperatuur na het uitpoten van invloed zijn, terwijl het niet buitengesloten is, dat nog andere factoren een rol spelen.
H E T V E R S C H I J N S E L .
Het is de gewoonte in de vroege aardappel-kultuur om de poters met eenige spruiten eraan te planten, waardoor een snelle ontwikkeling bevorderd wordt. Bij het hier beschreven ver-schijnsel verdikken zich deze spruiten en soms zijtakken ervan geheel of alleen aan den top tot knolletjes; dit wordt zeer schade-lijk, wanneer de verdere groei door ongunstige omstandigheden sterk geremd wordt of geheel achterwege blijft; de aardappel-planten komen dan zeer verlaat of heelemaal niet op. Deze spruit-verdikking moet onderscheiden worden van de normale knolvorming aan stolonen, die onder abnormale omstandigheden, zooals etiolement (25) 1) ontijdig kan optreden, maar met het hier
1) De n u m m e r s tusschen haakjes verwijzen n a a r de litteratuur-lijst a a n h e t eind van dit artikel.
3 No. 3 besproken verschijnsel waarschijnlijk niets heeft te maken (cf. 19). Het aantal der nieuw gevormde knolletjes varieert van één tot zeven of meer, terwijl de grootte uiteenloopt van die van een erwt tot die van een kleine, normale aardappelknol. Zooals reeds gezegd is, duidt de praktijk dit verschijnsel thans vrij algemeen aan met den naam „onderzeeërs" (Noord-Holland, Friesland, Limburg); in Zeeland spreekt men van „kienderen", hetgeen overeenkomt met het Duitsche „Kindelbildung". In Frankrijk wordt het verschijnsel aangeduid met „boulage" (17); ook in Engeland (9) en misschien op de Bermuda-eilanden (26) is het opgemerkt.
Uit mondelinge overleveringen vernam ik, dat in Andijk reeds omstreeks honderd jaar geleden het verschijnsel bekend moet zijn geweest. Volgens HANSTEIN, geciteerd bij VÖCHTING (23),
tra-den omstreeks 1870 onderzeeërs in Duitschland dikwijls sterk op. Uit den lateren tijd zijn in Holland de jaren 1915, 1917, 1919 en 1922 (6) bekend als onderzeeër-jaren; ook in 1912 zijn ze voorgekomen (21). In Duitschland traden in 1921 veel onder-zeeërs op (1, 5, 18).
Het optreden is dus grillig en ook de mate van optreden is grillig; soms worden in een veld slechts enkele onderzeeërs gevonden, soms echter komen 50-100 % onderzeeërs voor, waar-bij de schade natuurlijk zeer aanzienlijk is. Vooral uit de jaren 1919 en 1922 zijn tal van gevallen bekend, dat het veld moest worden omgeploegd en met een ander gewas bezet, tengevolge van onderzeeër-vorming. Bij de in de vroege aardappelcentra meestal zeer specifieke kuituur, levert dit veel bezwaren en voert tot aanzienlijke verliezen, niet alleen materieel, doch ook moreel.
Wat betreft de aardappel-rassen, waarbij het verschijnsel is waargenomen, kan worden opgemerkt, dat belangrijke schade alleen in de vroege rassen optreedt (Schotsche Muis); in late rassen is het verschijnsel echter niet onbekend.
MEENINGEN UIT DE PRAKTIJK.
De verschillende practici hebben zeer uiteenloopende mee-ningen over de oorzaak der ontijdige knolvorming. Er geldt hier bijna: zooveel hoofden, zooveel zinnen.
Een tweetal bronnen stonden mij ter beschikking om de meening van practische kweekers te weten te komen. De eerste bestond
uit de antwoorden op een in den loop v a n 1922 door Prof.
QCTANJER n a a r dit verschijnsel ingestelde enquête, die mij ter
bewerking zijn afgestaan en w a a r v a n een kort verslag in ver-schillende practische bladen is opgenomen (b.v. 20). De tweede werd gevormd u i t persoonlijk informeeren bij practici, waarbij bleek, d a t de enquête v a n Prof. Q U A N J E K reeds verreweg de meeste meeningen uit de praktijk o m v a t t e .
Nergens wordt de oorzaak in een organisme gezocht, m a a r vrijwel uitsluitend in de bewaring v a n h e t pootgoed of in de t e m p e r a t u u r na h e t uitpoten. Over de vraag welke b e w a a r m e t h o d e of welke t e m p e r a t u u r n a h e t poten schadelijk is, loopen de mee-ningen echter t e n sterkste uiteen. Sommigen geven koude be-waring de schuld, anderen warme bebe-waring; sommigen geven vorst n a h e t u i t p o t e n de schuld, anderen juist een vrij hooge t e m p e r a t u u r . Psychologisch zijn deze twee groepen v a n meeningen aldus verklaarbaar, d a t wie in zijn eigen gewas onderzeeërs heeft, de schuld v a n zich afschuift en h e t weer, in casu de tem-p e r a t u u r n a uittem-poting, voor de oorzaak aanziet, terwijl wie zelf geen onderzeeërs heeft, m a a r ze wel ziet optreden bij anderen, licht geneigd is de schuld te geven a a n de b e w a a r m e t h o d e .
Nog worde vermeld, d a t enkele kweekers de oorzaak zoeken in slechte bewaring èn in ongunstige t e m p e r a t u u r n a h e t poten, terwijl één kweeker de oorzaak zoekt in de droogte v a n h e t jaar, waarin de poters gevormd worden en d a t dus voorafgaat aan h e t onderzeeër-jaar (cf. 21). Ook werd opgemerkt, d a t in een bepaald geval zonder spruiten gepote knollen geen onderzeeërs gaven, terwijl m e t spruiten gepote knollen dit wel deden.
E r blijkt dus, d a t de meeningen uit de praktijk zeer verdeeld zijn (Vergelijk ook V A N K E U L E N (15)). Zooals ik in h e t volgende hoop a a n t e k u n n e n toonen is h e t waarschijnlijk, d a t zoowel de hoeveelheid neerslag tijdens de vorming der poters voor h e t volgende jaar, als de t e m p e r a t u u r bij h e t bewaren en de tem-p e r a t u u r n a h e t u i t tem-p o t e n v a n invloed zijn otem-p de onderzeeër-vorming.
D E L I T T E R A T U U R .
De l i t e r a t u u r over h e t v r a a g s t u k der onderzeeërs b e s t a a t voor verreweg h e t grootste gedeelte uit een beschrijving v a n h e t verschijnsel, al of niet gevolgd door h e t m a k e n v a n
veronder-5 N o . 3 stellingen. E x a c t e proefnemingen ontbreken vrijwel geheel. Hoewel het meeste dus van weinig algemeene waarde is, w o r d t a a n het einde dezer mededeeling volledigheidshalve een littera-tuurlijst toegevoegd.
De bespreking v a n deze l i t t e r a t u u r behoeft niet uitvoerig t e zijn en k a n zich bepalen t o t de weinige min of meer exacte waarnemingen, die elders niet ter sprake komen.
VÖCHTLNG (23) n a m een verschijnsel waar, d a t sterk doet den-ken a a n onderzeeërvorming, n a d a t hij v a n eenige Marjolin-knollen h e t einde der spruit afsneed en ze vervolgens tamelijk diep p l a n t t e . Deze proef v e r k l a a r t in h e t algemeen het verschijn-sel niet, o m d a t ook spruiten met geheel onbeschadigden t o p t o t onderzeeërs k u n n e n worden.
D a t de neiging voor onderzeeër-vorming niet m e t de poters overgaat, is aangetoond door H A Z E L O O P (9, 13), die t o t twee j a a r toe normale ontwikkeling w a a r n a m bij knollen, oorspronkelijk afkomstig v a n onderzeeërs. Ook anderen verkregen dit resul-t a a resul-t (zie b.v. 19).
Volgens M O T T E T (17) k a n de oude knol, die ontijdig jonge knolletjes heeft gevormd, n a wegnemen hiervan, weer nor-maal spruiten en doorgroeien. K R O O S (16) geeft echter aan, d a t poters, afkomstig v a n een partij, die slecht opkwam, eveneens slecht opkwamen. I k geloof echter niet, d a t hier sprake is ge-weest v a n echte onderzeeërvorming, behalve in de titel v a n
K R O O S ' artikel. Eenigszins naïef is de uitspraak, d a t de ziekte erfelijk is („Die K r a n k h e i t ist also u n b e d i n g t erblich"), terwijl zij tijdens de bewaring o n t s t a a t („Die K r a n k h e i t musz. also doch wohl im Winterlager e n t s t a n d e n sein"). We zouden dus m e t een pathologische m u t a t i e te doen hebben, die door uit-wendige omstandigheden „ausgelöst" wordt, hetgeen m.i. in de verste verte niet waarschijnlijk is.
B O O T (6) geeft aan, d a t vorst n a het u i t p o t e n alleen hindert, wanneer :
1. de m i n i m u m t e m p e r a t u u r lager d a n —2,5° C. is. 2. het eenige n a c h t e n achter elkaar vriest.
3. de spruiten a a n de poters zeer lang
zijn-W a a r o p deze meening is gegrondvest wordt niet vermeld. I n de jaren 1915, '17, '19 en '22 k w a m n a het u i t p o t e n inder-d a a inder-d veel vorst voor en wel in inder-die m a t e , inder-d a t inder-de t e m p e r a t u u r n a het u i t p o t e n wel eens de oorzaak zou k u n n e n zijn.
B O O T experimenteerde echter niet over deze kwestie, hetgeen
H A Z E L O O P (12) wel deed; ik kom op deze proeven nog terug.
V E R B O O M (22) is v a n meening, d a t knollen, die a a n het licht zijn te spruiten gezet, geen onderzeeërs zullen vormen. H A Z E L O O P
(10) echter spreekt dit tegen, zich grondende op een waarneming in 1919.
I n h e t verslag van den Plantenziektenkundigen Dienst over 1920 en 1921 (19) wordt een proef vermeld over den invloed v a n bewaren in kuil, kelder en kamer. 200 Knollen D u k e of York en evenveel Schotsche Muis werden op de drie genoemde plaatsen bewaard. Na u i t p o t e n leverden de knollen, in een kuil bewaard, geen onderzeeërs; de in een kelder bewaarde knollen leverden bij beide rassen 3 onderzeeërs en de in een k a m e r bewaarde 5 bij D u k e of York en 6 bij Schotsche Muis. Deze r e s u l t a t e n zijn niet voldoende om er vaste conclusies op te grondvesten, al is er een bepaalde richting in de u i t k o m s t m e r k b a a r . Over de t e m p e r a t u u r n a het uitpoten wordt niets vermeld.
V A N K E U L E N (15) vermeldt vrij positief, d a t bewaren op zol-der boven een verstrek, waarin gestookt wordt, t o t onzol-derzeeër- onderzeeër-vorming leidt. E e n dergelijke u i t s p r a a k is, zonder nadere experi-m e n t e n te verexperi-melden, niet overtuigend en k a n zelfs gevaarlijk zijn.
Sommige Duitsche auteurs, b.v. BATJNACKE u n d E S M A R C H
(5) zoeken de oorzaak in een „physiologische Minderwertigkeit". Hoewel dit nog niets zegt, meen ik, d a t , afgaande op de afbeel-ding der knollen, die zij geven, BATJNACKE u n d E S M A R C H een verschijnsel op h e t oog hebben gehad, d a t m e t typische onder-zeeërvorming niet heeft te m a k e n , n.l. ontijdige knolvorming, die soms tengevolge v a n een ziekte t o e s t a n d schijnt te o n t s t a a n , doch waar voor h e t oogenblik niet nader op k a n worden ingegaan.
EIGEN ONDERZOEK.
De meening, d a t a a n den invloed der t e m p e r a t u u r op de onder-zeeërvorming een belangrijke rol moet worden toegekend, heeft mij aanvankelijk t o t werkhypothese gediend. E r moet onder-scheid worden g e m a a k t tusschen den t e m p e r a t u u r s - i n v l o e d bij het bewaren en n a het uitpoten. I n één proefreeks werd alleen de invloed der t e m p e r a t u u r na het u i t p o t e n nagegaan, in een
7 . N o . 3 tweede serie proeven, werd de invloed nagegaan op de bewaring en op den groei n a h e t u i t p o t e n .
1. Methode van onderzoek.
Alvorens t o t de bespreking der resultaten over te gaan, wil ik eerst iets mededeelen over de inrichting der proeven. De knollen voor de bewaar-proef werden bewaard in mandjes, z.g. „sloffen" (verg. fig. 2 rechts onder in de t h e r m o s t a a t ) , waar ongeveer 30 knollen in kunnen. H e t u i t p o t e n geschiedde in zaaipannen van dusdanige afmetingen, d a t zij vier of vijf knol-len konden b e v a t t e n .
De zaaipannen, resp. de mandjes m e t b e w a a r m a t e r i a a l wer-den geplaatst in t h e r m o s t a t e n . Aanvankelijk beschikte ons l a b o r a t o r i u m voor deze proeven slechts over een serie v a n 6 kleine t h e r m o s t a t e n — er konden niet meer dan drie zaaipannen tegelijk in —-, die boven elkaar waren gebouwd in een lift-ruimte van h e t vroegere woonhuis bij het I n s t i t u u t voor P h y t o p a t h o l o -gie (zie fig. 1). I n een r u i m t e onder de onderste t h e r m o s t a a t werd ijs gebracht, waardoor de beide onderste stoven een t e m p e r a t u u r verkregen, die lager was dan die v a n de omgeving, m a a r die uit den a a r d der zaak niet constant was te houden en in de onderste schommelde v a n 4° t o t 7° C , terwijl de tweede t h e r m o s t a a t v a n onderen een t e m p e r a t u u r van 9° t o t 12° C. verkreeg; de volgende vier werden geregeld op 15°, 20°, 25° en 30°.
D a t a a n het werk bij deze primitieve inrichting vele moeilijk-heden verbonden waren, spreekt vanzelf. De moeilijkheid be-s t o n d in h e t conbe-stant houden v a n lage t e m p e r a t u r e n en de ge-ringe r u i m t e . Intusschen is aan beide bezwaren volkomen tege-moet gekomen door de inrichting v a n een tweetal koelkelders in h e t nieuwe laboratorium, waarin t h e r m o s t a t e n zijn geplaatst, die p l a a t s bieden voor 16 zaaipannen, welke twee a a n twee in een zinken b a k worden geplaatst, waardoor zoo noodig op vrij natuurlijke wijze de grond in de p a n n e n vochtig k a n worden gehouden, (zie fig. 2)
E r is vrijwel uitsluitend gewerkt m e t het ras Schotsche Muis (identiek m e t Midlothian E a r l y en waarschijnlijk ook m e t Eersteling), d a t verreweg het belangrijkste ras van de vroege aardappelteelt is en waarin onderzeeërs zeer sterk k u n n e n op-treden.
2. De invloed van de temperatuur na het uitpoten.
Teneinde de temperatuurs-invloed n a het u i t p o t e n t e bestu-deeren werden de volgende experimenten uitgevoerd.
De eerste proef, genomen in de primitieve t h e r m o s t a a t - r u i m t e , werd ingezet op 14. 10. '22. Als materiaal dienden gezonde poters der oogst 1922, die in een kelder waren bewaard, w a a r v a n de t e m p e r a t u u r ongeveer tusschen 5° en 8° C. schommelde. Bij h e t begin der proef waren sommige v a n deze knollen reeds zwak gesproten, w a a r o m in iedere t h e r m o s t a a t een zaaipan geplaatst werd m e t knollen zonder spruit en één m e t knollen, w a a r a a n een kleine spruit. De invloed der t e m p e r a t u u r u i t t e zich in een veel sneller opkomen bij de hoogere t e m p e r a t u r e n ; ontijdige knol-vorming t r a d nergens op. Bij het beëindigen dezer proef op 24. 11. '22 waren alle knollen n o r m a a l gesproten, ook die bij de lagere t e m p e r a t u r e n , zij het d a n ook in zeer geringe m a t e . I n eenige in de open lucht geplaatste zaaipannen bevroren de knollen n a 8 achtereenvolgende n a c h t v o r s t e n , die t o t —5° C. gingen.
De resultaten v a n deze proef zijn dus negatief, hetgeen ook h e t geval is m e t de tweede en derde proef in deze richting, die op 29. 11. '22 resp. op 4. 1. '23 werden ingezet en die van de eerste alleen hierin verschilden, d a t bij de tweede proef knollen konden worden genomen m e t vrij lange spruiten (3 à 4 c.M.), terwijl de derde proef genomen werd m e t knollen, die reeds twee-m a a l waren afgesproten en voor de derde keer spruiten h a d d e n gevormd.
Om den invloed v a n verschillende t e m p e r a t u r e n n a h e t uit-poten na te gaan werd ook een veld-proef genomen, hieruit bestaande, d a t vanaf 25. 10. '22 geregeld iedere week — m e t uitzondering v a n 14. 2. '23 toen de grond h a r d bevroren was — van de rassen Schotsche Muis, Eigenheimer en P a u l K r u g e r telkens 10 knollen werden uitgepoot. Zoo mogelijk werden vijf van deze knollen gepoot m e t spruiten, — hegeen bij de P a u l Krugers eerst n a 17. 1. '23 k o n geschieden — en vijf zonder spruiten. Treden onderzeeërs op tengevolge v a n lage t e m p e r a -t u r e n n a he-t ui-tpo-ten, dan was he-t zeer waarschijnlijk, d a -t in deze proef het verschijnsel zou optreden, w a n t de grondtempera-t u u r a a n de oppervlakgrondtempera-te daalde verscheidene n a c h grondtempera-t e n grondtempera-t o grondtempera-t hegrondtempera-t vriespunt en lag er gedurende meerdere n a c h t e n onder, m e t een m i n i m u m v a n —6° C. Onderzeeërs t r a d e n echter niet op. Zelfs
9 No. 3 de knollen, die op 25. 10. '22 waren gepoot, kwamen grootendeels normaal o p ; slechts enkele waren verrot.
Hoewel deze proef nog niet is beëindigd, o m d a t de bedoeling is de temperatuursinvloed minstens gedurende twee volledige jaren na te gaan, mag wel reeds worden geconcludeerd, d a t lage t e m p e r a t u r e n n a het uitpoten op zichzelf h e t verschijnsel der onderzeeërs waarschijnlijk niet veroorzaken.
Tot dezelfde resultaten k w a m ook H A Z E L O O P (11, 12), die een soortgelijke proef n a m m e t Schotsche Muis, waarbij de eerste uitpoting in begin J a n u a r i p l a a t s vond.
Nu geeft echter VÖCHTING (24) aan, d a t bij lage t e m p e r a t u u r (6°-7° C.) het ras Marjolin overgaat t o t knolvorming zonder normale spruiten t e ontwikkelen, bij 25°-27.° t r e e d t normale spruitvorming op, terwijl bij 9°-12° overgangen voorkwamen. Hij v e r k l a a r t dit op termochemische gronden aldus, d a t de tijdens de kieming uit zetmeel gevormde glucose bij lage tempera-t u u r wel weer tempera-t o tempera-t zetempera-tmeel, m a a r vrijwel nietempera-t tempera-t o tempera-t cellulose kan worden opgebouwd; er ontbreekt dan dus de voor de vorming van veel nieuwe cellen benoodigde hoeveelheid wand-stof en de geringe hoeveelheid gevormde cellulose wordt nu b e n u t om een knolletje t e helpen vormen, d a t uit veel minder cellen b e s t a a t dan waaruit een spruit zou bestaan.
I n verband m e t de straks t e bespreken experimenten, meen ik aan te moeten nemen, d a t in de knollen, waarmee VÖCHTING
experimenteerde, reeds een t o e s t a n d aanwezig was — waarover voorloopig niets verder k a n worden gezegd — die knolvorming bij lage t e m p e r a t u r e n mogelijk m a a k t . Deze t o e s t a n d , die bij Schotsche Muis door een bepaalde bewaring k a n worden be-reikt, is misschien bij Marjolin als ras-eigenschap reeds aan-wezig.
3. De invloed van de temperatuur tijdens de bewaring en na
het uitpoten.
H e t bestudeeren v a n den invloed der t e m p e r a t u u r tijdens de bewaring der poters, gepaard m e t het n a g a a n v a n den invloed der t e m p e r a t u u r na h e t u i t p o t e n wordt veel ingewikkelder, daar hier twee factoren in het spel zijn, die beide varieeren.
Vijf partijen, elk v a n 180 knollen, werden in ' t donker be-waard bij t e m p e r a t u r e n v a n —2° à —1°, + 1 . 5 ° , + 5 ° , + 9 ° en + 1 3 ° .
Waar bij den inzet dezer proef op 14. 10. '22 de koel-instal-latie in ons nieuwe laboratorium nog moest worden gebouwd, werd door Prof. BLAATJW eenige r u i m t e in de koelkamer v a n het Laboratorium voor Planten-physiologisch Onderzoek welwillend ter beschikking gesteld.
Iedere partij v a n 180 knollen werd gesplitst in 3 v a n 60; het lag aanvankelijk in de bedoeling één v a n deze kleinere partijen niet af te spruiten, één 1 à 2 keer v a n de spruiten t e ontdoen en de derde geregeld af te spruiten, wanneer de spruiten een lengte van 3 à 4 c.M. zouden hebben bereikt. Door de zwakke spruit-vorming bij 5° C. en lager kon geen der partijen bij deze tempera-t u r e n meer d a n één maal worden afgesprotempera-ten; ditempera-t geschiedde echter op verschillende d a t a . E é n v a n de partijen b e w a a r d bij —2° à —1° en één v a n die bewaard waren bij 4 - l , 5 ° C . werden eenigen tijd voor h e t beëindigen der proef bij hoogere tempera-t u r e n geplaatempera-tstempera-t, tempera-teneinde de spruitempera-ting tempera-te bevorderen.
Bij 9° en 13° C. h a d een zeer krachtige spruitvorming plaats, zoodat bij deze partijen minstens twee keer de spruiten moesten worden weggenomen; dit was bij sommige partijen nood ig, o m d a t h e t einde v a n de bewaring omstreeks een m a a n d later viel d a n waarop gerekend was, door vertraging in den bouw der koelkelders. Van iedere partij n.l. werden groepjes v a n vier knollen uitgepoot in zaaipannen, die op 11. 4. '23 geplaatst werden in t h e r m o s t a t e n van 3°, 6°, 9°, 12° en 15° C. (zie fig. 2); de rest der partijen werd op 3 verschillende tijden buiten uitge-poot en wel op 2. 3. '23, 27. 3. '23 en 18. 4. ' 2 3 .
De proef kon op 2 1 . 5. '23 als geëindigd worden beschouwd. Van de partijen, bewaard b i j — 2 ° à — 1 ° w a s een groot gedeelte v e r r o t ; de rest was normaal gegroeid. De partijen, bewaard bij 1,5° en bij 5° h a d d e n geen onderzeeërs gegeven, die van 9° C. en 13° C. wel, echter in verschillende graad, al naar de tempera-t u u r n a uitempera-tpotempera-ting en de al of nietempera-t aanwezigheid v a n spruitempera-ten bij het uitpoten.
I n de volgende tabel worden allereerst de resultaten vermeld v a n de uitpoting bij 6° C. ; de hier aangegeven behandeling geldt ook voor het materiaal, d a t bij de andere t e m p e r a t u r e n is uit-gepoot.
11 No. 3
Tabel I. R e s u l t a t e n der bewaring bij Tserschillende t e m p e r a t u r e n , w a a r n e e m b a a r n a uitpoten bij 6° C. 13 S »s g & 3 l a l e 2a 2e 3a 3b 3c 4a 4b 4e 5a 5b 5c Temperatuur tijdens de bewaring. f — 2 ° C . à — 1 ° C ; \ n a l 3 . 3 . ' 2 3 : + l,5° —2° C. à —1° C. n a 6 . 2 . ' 2 3 : + 9°C.; en na 8.3.'23 : + 13° + 1,5° C. + 1,5° C; na 6.2.'23: + 13° en na 8.3.'23: + 5 ° ) \ + 5° C. ) + 9° C. + 13° C.
Data van afspruiting. *) wil zeggen, dat de
spruiten zeer lang waren (10—15 c m . ) — — — 18/1. 8/3. 17/2. 27/12; 6/2. 5/12; 1 8 / 1 ; 8/3*). 18/1*); 2/3*). 17/11;5/12;27/12; ' 2 7 / 1 ; 2/3*). 5/12; 6 / 1 ; 6/2*); 8/3*). 18/1*); 2/3*). Gemiddelde spruitlengte bij uitpoting. geen spruiten aanwezig. enkele knollen 0,5 c m . ; de meeste knollen niet gesproten. 0,2 c.m. 3 à 4 c m. 3 à 4 c.m. 0,2 c.m. 0,2 c.m. geen spruiten 1 à 2 c.m. 1 à 2 c.m. 5 c.m. 5 c.m. 5 c.m.
Gedeelte der uitge-pote knollen, dat tot ontijdige knol-vorming overging.
°u
°u
% % %7*
74°U
2/4 (de 2 overige knollen niet ontwikkeld.) 74 3/4 (de vierdeknol niet ont-wikkeld). 3/4 (van de vier-de knol vier-de spruiten af-gebroken bij h e t poten). 3/4 (de vierde
knol niet ont-wikkeld).
Op fig. 3 zijn telkens twee knollen van iedere partij bij het beëindigen der proef afgebeeld, met uitzondering van de partijen
vrij groot gedeelte der knollen, bewaard bij 9° en 13 °C. onder-zeeërs heeft opgeleverd bij een t e m p e r a t u u r v a n 6° n a het uit-p o t e n ; de verschillende behandeling bij eenzelfde t e m uit-p e r a t u u r heeft dus geen invloed g e h a d ; wel is echter gebleken, d a t de aanwezigheid v a n spruiten noodzakelijk is voor onderzeeër-vorming, d a a r partij 4a niet ontijdig knollen v o r m d e . Nadere bewijzen voor de juistheid hiervan zullen straks worden aange-voerd.
T h a n s zal het resultaat, verkregen bij de andere t e m p e r a -t u r e n n a ui-tpo-ting worden vermeld. I n h e -t algemeen is he-t verloop hier soortgelijk geweest als d a t v a n de boven beschreven reeks. E r deed zich echter bij de hoogere t e m p e r a t u r e n een merk-waardig verschijnsel voor. De grootte der nieuw gevormde knol-letjes n a m toe bij stijgende t e m p e r a t u u r . Men zie b.v. fig. 4, waar v a n partij 5c 3 X 2 knollen afgebeeld zijn, resp. bij 15°,
12° en 9° C. gegroeid, 20 dagen n a h e t u i t p o t e n *). Samengaande met deze sterkere ontwikkeling vertoonde zich de neiging om n a de knolvorming door te groeien. Op fig. 6 is duidelijk aan-h e t einde der onderste spruitverdikking bij den recaan-hterknol een groeipunt t e zien; hieruit heeft zich bij den linker knol een spruit ontwikkeld. Beide knollen zijn afkomstig v a n partij 4c, gegroeid bij 12° C. E r vertoonde zich hier dus een overgangs-vorm tusschen de typische „onder"-zeeër en de normale sprui-ting. Bij 15° vertoonden slechts 2 van de 4 knollen nog een zwakke aanduiding v a n spruit-verdikking.
Bij 15° zijn vrijwel alle p l a n t e n n a de ontijdige knolvorming toch nog opgekomen, hetzij door de boven beschreven groeiing v a n een v e g e t a t i e p u n t op den jongen knol, hetzij door-d a t niet alle spruiten zich v e r door-d i k t e n ; soms ook scheen een zij-spruit onder den nieuw gevormden knol t e o n t s t a a n , die nor-maal doorgroeide.
Bij 9° en lager groeiden de onderzeeërs niet door, terwijl bij 12° weer overgangen optraden. H e t is mogelijk, d a t bij de lagere t e m p e r a t u r e n n a verloop v a n een zeer langen tijd toch nog door-groeiing p l a a t s v i n d t ; voor de praktijk heeft dit echter geen waarde, o m d a t h e t seizoen d a n reeds t e ver heen is.
Vermeldenswaardig is nog, d a t bij 3° wel onderzeeërs zijn
ge-1) I k beschouw h e t als toevallig, d a t op deze plaat de grootte der moederknollen in gelijke richting als de t e m p e r a t u u r schijnt af te nemen.
13 No. 3 v o r m d door de partijen, die dit ook bij hoogere t e m p e r a t u r e n deden, m a a r d a t de knollen v a n de niet t o t onderzeeërvorming neigende partijen zich praktisch niet ontwikkelden, terwijl bij 6° en hooger een normale, minder of meer snelle groei v a n deze partijen plaats vond.
De hier beschreven verschijnselen deden zich zonder afwij-kingen ook voor bij de knollen, die buiten waren uitgepoot. Dit gedeelte der proef is echter vooral belangrijk in verband m e t h e t hierna t e behandelen onderdeel van h e t v r a a g s t u k der on-tijdige knolvorming.
4. De invloed van de al- of niet aanwezigheid van spruiten bij
het uitpoten.
De gedeelten der partijen 4b, 4c, 5a, 5b, 5c v a n de bewaar-proef, die op 2. 3. '23, voorzien v a n spruiten, buiten werden uit-gepoot, leverden onderzeeërs; 4a die zonder spruiten werd ge-poot, leverde geen onderzeeërs.
Bij de uitpoting op 27. 3. '23 h a d geen der partijen 4b, 4c, 5a, 5b en 5c spruiten en nergens t r a d e n onderzeeërs op, echter wel bij de partij 4a, die t h a n s gepoot werd m e t vrij lange spruiten.
Invloed v a n den tijd v a n uitpoting, in dien zin, d a t vroeg uit-poten de t o t s t a n d k o m i n g v a n h e t verschijnsel bevordert, is hier buitengesloten, o m d a t bij de derde poting v a n 18. 4. '23 alle knollen v a n partij 5c, die nu voorzien waren v a n spruiten, t o t onderzeeërs werden, hetgeen bij geen der andere partijen — zonder spruiten — voorkwam.
Alle knollen, die buiten waren uitgepoot en die al of niet ontijdig knollen h a d d e n gevormd, groeiden ten slotte door en ontwikkelden normaal loof; de ontijdige knolvorming werd eerst n a h e t opkomen geconstateerd. H e t is dus heel wel mogelijk, d a t onderzeeërs nog vaker optreden d a n waargenomen wordt, terwijl echter ook moet worden opgemerkt, d a t niet iedere niet-opkomende knol ontijdig knollen v o r m t en dus een typische onderzeeër is.
Vermeldenswaardig is nog de volgende zeer overtuigende proef over de noodzakelijkheid der aanwezigheid van spruiten bij het u i t p o t e n voor onderzeeërvorming.
Deze proef, aanvankelijk bedoeld als zeer voorloopig, om de methode v a n onderzoek te beproeven, werd genomen in de oude t h e r m o s t a a t - r u i m t e . Op 12. 9. '22 werden in drie zaaipannen
telkens 6 knollen gepoot van h e t ras Thorbecke, oogst 1921, w a a r v a n 3 zonder en 3 m e t spruiten. I n een pan, die geplaatst werd bij 30° h a d normale ontwikkeling p l a a t s : bij 1° à 2° (bereikt door de p a n op ijs t e plaatsen) t r a d in h e t geheel geen ontwikkeling op, terwijl bij 13° à 14° gedurende 2 weken, gevolgd door 21° à 22° gedurende 2 weken de knollen met spruiten t o t typische onderzeeërs werden en de andere 3 normaal sproten (zie fig. 5).
Zijn dus de overige omstandigheden voor onderzeeërvorming gunstig, dan t r e e d t deze blijkbaar alleen op, wanneer de knollen
m e t spruiten worden gepoot.
Onverklaarbaar in verband m e t het bovenstaande is de mede-deeling v a n V Ö C H T I N G (24), d a t h e t ras Marjolin juist bij
voor-keur t o t ontijdige knolvorming overgaat, wanneer h e t zonder spruit wordt gepoot. Deze u i t s p r a a k is echter gegrond op waar-nemingen van practici; blijkbaar werkte VÖCHTING zelf slechts m e t knollen, voorzien v a n spruiten.
5. De invloed van Rhizoctonia-aantasting der spruiten. W a a r à priori de mogelijkheid van ontijdige knolvorming ten-gevolge v a n afsterven der spruittop niet t e loochenen viel, daar werd g e t r a c h t door k u n s t m a t i g e infectie m e t reincultures v a n Rhizoctonia Solani een dusdanige afsterving te bewerkstelligen. H e t r e s u l t a a t v a n de vele geslaagde infecties was steeds negatief met betrekking t o t onderzeeërvorming. Onder de 'omstandig-heden, waarbij spruittop-afsterving optrad, werden d a a r n a steeds nieuwe spruiten gevormd, die n o r m a a l verder groeiden, (zie fig. 7); dit is intusschen niet altijd noodzakelijk, d a a r ook weer de nieuwe spruiten k u n n e n worden a a n g e t a s t .
Belangrijk is echter de waarneming, d a t knollen, afkomstig v a n een partij, die onderzeeërs leverde zonder Rhizoctonia-infectie, dit m e t infectie v a n Rhizoctonia niet meer deden. De oude spruit bleek n.l. gedood door de schimmel, terwijl in de proeven m e t Schotsche Muis de zich in den grond nieuw vormen-de spruiten nooit onvormen-derzeeërs wervormen-den, zooals reeds in h e t vorige is medegedeeld.
6. Bespreking der resultaten; het optreden van onderzeeërs in
de praktijk.
15 N o . 3 experimenten bezien, d a n blijkt, d a t neiging voor onderzeeërvorming gevonden wordt bij knollen, welke bij hoogere t e m p e r a -t u r e n zijn bewaard, wanneer ze m e -t sprui-ten worden gepoo-t. 1)
De t e m p e r a t u u r n a het u i t p o t e n heeft alleen een secundaire rol, in dezen zin, d a t bij lagere t e m p e r a t u r e n het verschijnsel schadelijker wordt d a n bij hoogere, o m d a t bij deze de knollen meestentijds normaal doorgroeien, al of niet na voorafgegane ontijdige kriolvorming.
Nu brengt h e t bewaren bij hoogere t e m p e r a t u u r mede, d a t bij het afspruiten veel stof verloren gaat, o m d a t bij de hoogere t e m p e r a t u r e n de spruiten zich veel sneller ontwikkelen d a n bij de lagere. E r schijnt dus een t o e s t a n d in den knol te o n t s t a a n , die h e m verhindert n o r m a a l verder t e groeien en waarbij de strekking v a n de spruit wordt vervangen door een verdikking. I n de bewaar-proef m a a k t e het blijkbaar geen verschil of meerdere keeren betrekkelijk weinig stof werd weggenomen bij h e t af-spruiten dan wel weinig keeren veel stof. Volledig uitsluitsel in dezen geeft de proef echter niet, d o o r d a t de bewaring langer moest worden voortgezet d a n wenschelijk ware geweest, ten-gevolge v a n technische moeilijkheden, welker oplossing buiten ons bereik lag.
H e t is dus wel waarschijnlijk, d a t in de praktijk onderzeeërs voorkomen, n a d a t m e t het afspruiten veel materiaal is verloren gegaan. Dit nu k a n geschieden wanneer de b e w a a r t e m p e r a t u u r vrij hoog is, m a a r ook wanneer door vroeg rijpen de knollen betrekkelijk vroeg beginnen te spruiten. Dit weer k a n h e t geval zijn, wanneer gedurende de periode, voorafgaande a a n het rooien der poters voor het volgende jaar, h e t weer droog is,
waardoor geen verdere groei meer optreedt, m a a r een vroeg na-rijpen p l a a t s v i n d t (cf. 25) d a t t o t vroege spruit-vorming leidt.
H e t is dus de moeite waard de t e m p e r a t u u r tijdens de bewaring, alsmede de hoeveelheid neerslag tijdens het l a a t s t e deel der groeiperiode n a t e g a a n .
I n tabel I I zijn de gemiddelde t e m p e r a t u r e n der m a a n d e n J u l i t / m . April van de jaren 1914-'15, '15-'16 t / m . '21-'22 t e Hoorn samengesteld, binnen welke periode de bewaring valt.
I n tabel I I I zijn de hoeveelheden neerslag over 5-daagsche
1) Men houde in het oog, d a t vrijwel uitsluitend gewerkt is met Schotsche Muis.
perioden *) v a n de m a a n d e n Mei, J u n i en J u l i der jaren 1914 t / m . 1922 vermeld, eveneens voor Hoorn, welke p l a a t s ongeveer het middelpunt v o r m t v a n de Noord-Hollandsche vroege aard-appel-centra.
De gegevens voor beide tabellen zijn mij voor een deel wel-willend ter beschikking gesteld door de directie v a n het Konink-lijk Nederlandsch Meteorologisch I n s t i t u u t te De Bilt, voor een deel zijn ze ontleend a a n eenige publicaties, uitgegeven vanwege genoemd i n s t i t u u t (7, 8, 14).
T A B E L I I . Gemiddelde maandelijksche l u c h t t e m p e r a t u u r t e Hoorn, uitgedrukt in ° C , over de maanden Juli—Dec. en Jan.—April
der jaren 1914-'15 t o t en met 1922-'23.
1914-'15 1915-'16 1916-'17 1917-'18 1918-'19 1919-'20 1920-'21 1921-'22 1922-'23 Gemidd. over 1894— 1917 Juli 19,3 16.5 16,2 18,0 16,9 14,6 17,3 19,3 16,2 17,8 Aug. 19,0 16,9 17,0 17,4 17,1 17,0 15,7 18,4 16,0 17,3 Sept. 15,1 14,3 14,4 15,3 13,4 15,5 14,4 14,0 13,4 14,7 Oct. 10,7 8,5 10,8 8,9 10,1 8,0 9,2 13,3 7,7 10,3 Nov. 6,0 3,4 6,3 7,5 5,4 1,9 3,7 1,3 5,5 6,0 Dec. 5,1 4,5 2,8 0,9 5,8 3,4 1,9 3,6 5,0 3,4 J a n . 3,5 6,1 0,0 2,8 2,1 4,2 6,1 0,5 4,3 2,4 Febr. 3,0 3,2 —0,9 4,0 0,1 5,7 3,8 1,3 2,6 2,7 Mrt. 4,5 4,4 1,7 5,3 4,0 7,8 7,5 4,6 6,6 4,8 Apri 8,4 9,4 5,1 8,5 7,1 9,7 9,7 6,9 8,6
De getallen, vermeld in tabel I I , hebben slechts een zeer betrekkelijke waarde, o m d a t de l u c h t t e m p e r a t u u r niet gelijk behoeft te zijn a a n de t e m p e r a t u u r v a n de b e w a a r r u i m t e . Maar toch zal er ongetwijfeld in het beloop v a n de t e m p e r a t u u r der bewaarruimte een zelfde richting zijn als voor de l u c h t t e m p e r a -t u u r b e s -t a a -t .
N u zijn de verschillen v a n de opeenvolgende jaren oogen-schijnlijk niet v a n dien aard, d a t het trekken v a n conclusies geoorloofd is. De winters, voorafgaande a a n de onderzeeër
17 No. 3 c co Ti a e8 CS -O O CD O H S -; M 3 TS 0) a cfl 0) M) TS - M 3 ö" h O • H Ö > s 1-5 ^'s TO r j "3 H; SH CD „ © - H d ®
s *
D 05 > o M Hl « 3 1-5 H ^ P 1-3 H » S TS Ö « 03 S <© l O ^ CO <N f-H CO l O — •* m CM i—l co >o •* — co CM f-H CD T J O 'fH CD I O C S © c o C M © i > c o P î l O O N Q 0 W C ) N i > CO CM CM i-H CM © ü « ! N » < î - * < M O © » O C O f - H © i a Tt< f-H -—1 C O C O H J C O ' ^ X ' ^ ' H MN ' ^ O O N O I H O ) « ^ » t » CO f-H f-H CM CO © f—1 f-H l-H © f - * o H ^ © a co H o w ( M CO f-H i-H f-H f-H H j o o e s M i o œ c q n C M © © C O C O © C M f — < r -f-H CO -f-H CO CM f-H 0 0 CO CM CO ! > - * © © © l Oi r - C M © CM f-H f-H CO « I O M H ( S M TU O t - O ^ f - H - ^ O O T « CO f-H r—H Ml1 C N T j i r » J > O ' * c 0 ' 0 C 0 OC OO H [ - « 5 B C O C O CO f-H t-H CN f H CM t-H CO K 5 CO > 0 CM CO O O f - H O l O O O O C M f-H £» CO 1C5 00 t - f-H © o « s t - O H H O N c e CM CM © l O i C 3 C M C O f - H l O C M C M O O C O C O C O - H H f - H C M - * © CO f-H f-H 00 «35 © K> © œ ™ 0 0 © < M C o " < M " T ! i ' c OQ O© CM I > H I Q IQ I O QO H C D © © © T X C M C O C O © - H < * CO t > © CM © © © f - H f - H C O © t - © © « J b H J CO l-H © I O C O I > © © IO © - H f-H f j Q CO 8 N 11) © © - * C 0 C 0 f H O ' O © C M f-H CO CO f-H 0 5 © f-H f-H © © • * © © © œ œ e M CM i-H co m " * f-H t ~ t - © O H O O O C O O ^ I D rt CM * H / i J 3 c O I > 0 0 © © f - H C M f - H f - H f - H f - H r H f - H C M C M C M 035 05 © © © © © © ©jaren 1917 en 1919 zijn juist koud geweest. H e t is echter waar-schijnlijk d a t in koude winters de bewaarruimten dusdanig k u n s t m a t i g worden verwarmd, d a t de t e m p e r a t u u r juist hoog wordt.
Opvallend is voorts de hooge t e m p e r a t u u r der m a a n d October v a n de jaren 1914, '16, '18 en ' 2 1 , die gevolgd zijn door onder-zeeërjaren. De t e m p e r a t u u r in deze m a a n d zal des temeer invloed hebben, n a a r m a t e door vroeg-rijpen de knollen vroeg t o t ont-wikkeling overgaan. E n de vroege rijping zal door droogte ge-durende de laatste groei-periode worden bevorderd. Bij het bezien v a n tabel I I I blijkt nu, d a t de hoeveelheden neerslag gedurende de eerste helft der m a a n d J u l i in de jaren 1914, '16,
'18 en ' 2 1 , welke periode als die der l a a t s t e groei is a a n te nemen, o m d a t in den regel op 15 Juli alle poters wel gerooid zijn, inder-d a a inder-d betrekkelijk zeer laag zijn geweest; vooral. 1921 was op-vallend droog.
N u hebben natuurlijk de regenhoeveelheden over genoemde periode een betrekkelijke waarde, o m d a t de l a a t s t e groeiperiode in ieder j a a r verschillend valt. Wanneer deze in de verschillende jaren voorgekomen is, valt m e t eenige benadering niet meer te zeggen. De genoemde periode is echter wel vrij zeker de l a a t s t mogelijke 1) ; hij k a n in vroege jaren eerder vallen.
H e t valt dus niet gemakkelijk uit de voorhanden gegevens v a s t s t a a n d e conclusies t e t r e k k e n . Wel is het zeer frappant, d a t onderzeeërs zijn opgetreden n a een droge periode in de eerste helft v a n Juli, of in h e t l a a t s t v a n J u n i en in h e t begin v a n Juli, die gevolgd werd door een warme m a a n d October, w a a r n a meestal een koude winter k w a m , die verwarmen v a n de bewaar-r u i m t e zal hebben noodig g e m a a k t . D a t de t e m p e bewaar-r a t u u bewaar-r n a het uitpoten in de onderzeeër jaren laag is geweest, werd reeds eenige malen medegedeeld (verg. ook 13).
KULTUURMAATREGELEN TER VOORKOMING. De resultaten v a n de beschreven experimenten geven aan-wijzingen, d a t in de cultuur v a n vroege aardappelen ontijdige knolvorming dan k a n optreden, wanneer tengevolge van droog-t e in de l a a droog-t s droog-t e groei-periode de podroog-ters vroeg rijpen, hedroog-tgeen voert t o t vroegrijdige spruitvorming. Bij het af spruiten wordt d a n veel stof weggenomen, waardoor neiging t o t ontijdige
19 . No. 3 vorming schijnt te o n t s t a a n . Dit wordt nog versterkt door be-waring bij hooge t e m p e r a t u u r .
Is de t e m p e r a t u u r na het u i t p o t e n van t o t onderzeeërvorming neigende knollen laag, dan worden deze g e v o r m d ; zich nor-maal ontwikkelende spruiten treden niet of eerst na zeer langen tijd op, wanneer de t e m p e r a t u u r hooger is geworden. Bij hoogere t e m p e r a t u u r b e s t a a t de neiging v a n de p l a n t om zich, al of niet n a ontijdige knolvorming, n o r m a a l boven den grond te ontwik-kelen. E r zijn verder waarnemingen en proeven verricht, die het waarschijnlijk maken, d a t onderzeeër-vorming niet optreedt, wanneer de poters zonder spruiten worden geplant, zelfs al zijn de overige omstandigheden gunstig voor ontijdige knolvorming.
Wanneer deze wijze v a n voorstelling bij het verdere onderzoek bevestigd wordt, d a n liggen eenige kultuurmaatregelen voor de h a n d , die de onderzeeër-vorming k u n n e n voorkomen.
Men zou gedurende het l a a t s t e deel der groeiperiode kunst-matig de vochtigheid v a n den grond, waarop de poters worden geteeld, k u n n e n verhoogen, door gieten, wanneer er weinig regen valt. I n de t h a n s toch al niet loonende a a r d a p p e l - k u l t u u r is deze maatregel praktisch niet toe t e passen. Wel k a n g e t r a c h t worden een hooge g r o n d w a t e r s t a n d te verkrijgen, vooral daar, waar de k u i t u u r in polders wordt gedreven ; lage g r o n d w a t e r s t a n d gedurende het begin der groei zal sterke wortel-ontwikkeling bevorderen, hetgeen bij latere droogte de p l a n t e n ten goede zal komen.
Of de tijd v a n rooien invloed heeft k a n uit de voorhanden gegevens in het algemeen nog niet worden gezegd. Wel zal het aanbevelenswaardig zijn om snel te rooien, wanneer n a een regenrijke periode eenige achtereenvolgende droge dagen op het einde der groei volgen.
E e n zoo koel mogelijke bewaring is gewenscht. Deze immers h o u d t te snelle spruiting tegen en doet de knollen h a r d blijven. Dit is duidelijk te zien of fig. 3, waar de bovenste twee rijen knollen bewaard zijn bij 1.5° resp. 5°, de onderste bij 9c, r e s p 13°.
Verwarming op een of andere wijze v a n de b e w a a r r u i m t e moet worden vermeden, tenzij er kans op vorst b e s t a a t . D a n nog moet men ervoor waken de bewaarruimte slechts zoo weinig te ver-warmen, d a t de t e r m p e r a t u u r slechts even boven h e t vriespunt k o m t t e liggen. E e n goede lucht-verversching moet aanwezig zijn, zoodat de bewaarruimte niet b e d o m p t wordt. E e n dusdanig
koele bewaring, d a t afspruiten niet noodig is, zal gunstig werken. Bewaring in het volle licht, waardoor de spruitvorming wordt tegengehouden (25) moet m.i. gunstig werken. Nadere proeven hieromtrent ontbreken echter nog. Deze bewaar-methode w o r d t reeds in sommige streken v a n Friesland toegepast (warenhuizen). I n Schotland (20a) wordt voor de bewaring v a n pootgoed wel gebruik g e m a a k t v a n schuren m e t een glazen dak, hetgeen ook in Holland toepassing zou k u n n e n vinden.
Vroeg uitpoten moet worden vermeden.
H e t zou verder waarschijnlijk wel gunstig zijn om de poters zonder spruit te poten, doch een bezwaar hiertegen is, d a t daar-door de snelle ontwikkeling, die in de vroege aardappel-teelt vereischte is, belemmerd wordt.
Sommige Duitsche auteurs, b.v. BAITNACKE u n d E S M A R C H
(5), dringen a a n op h e t uitvoeren v a n een „kiemproef" t e r be-oordeeling de al of niet aanwezigheid der neiging om onderzeeërs te vormen. H e t is wel zeer waarschijnlijk, d a t een dergelijk onder-zoek n a a r de k i e m k r a c h t alleen waarde heeft voor ontijdige knolvorming, die soms als s y m p t o o m v a n een der degeneratie-ziekten schijnt voor t e komen. D a n nog zal men de geheele partij als monster moeten nemen. Voor de onderzeeër-vorming zooals wij die in Holland hebben leeren kennen, hecht ik er voorloopig geen waarde aan, temeer daar het de gewoonte is om de knollen in gesproten t o e s t a n d t e p l a n t e n en men in h e t algemeen niets afwijkends k a n waarnemen a a n de spruiten v a n knollen, die t o t onderzeeërs worden. Onder bepaalde omstandig-heden is het niet buitengesloten, d a t op h e t einde der bewaar-periode de bedoelde spruiten reeds een verdikking a a n h e t uit-einde gaan vertoonen. Men mag er echter niet op rekenen, d a t deze optreedt.
Wanneer eenmaal onderzeeërs zijn opgetreden, d a n zijn directe bestrijdingsmiddelen niet denkbaar. Alleen de genoemde k u l t u u r -maatregelen, w a a r v a n vooral toepassing k u n n e n v i n d e n :
1. Lage g r o n d w a t e r s t a n d in het begin ; hooge g r o n d w a t e r s t a n d in het eind der groei;
2. koel bewaren, zoo mogelijk in het volle licht; 3. niet t e vroeg u i t p l a n t e n ,
k u n n e n de t o t s t a n d k o m i n g der ontijdige knolvorming voor-komen.
21 N o . 3 H e t is in h e t geheel niet onmogelijk, d a t meerdere factoren van invloed zijn op de onderzeeërvorming. Zoo geeft b.v.
VÖCH-TING (24) aan, d a t de bodemvochtigheid in gelijken zin op de
ontijdige knolvorming bij het rasMarjolin werkt als de tempera-t u u r . W a a r h e tempera-t ras Marjolin zich in meerdere p u n tempera-t e n v a n de Schotsche Muis moet hebben onderscheiden, k a n h e t bestaan v a n den invloed der vochtigheid op onderzeeërvorming bij de Schotsche Muis niet zonder nadere experimenten worden aange-nomen.
Ook de gezondheidstoestand v a n den knol schijnt v a n invloed te k u n n e n zijn. De waarnemingen, in deze richting gedaan, zijn te weinig en te onzeker om ze t h a n s reeds t e vermelden.
E e n woord v a n d a n k mag hier niet achterwege blijven aan hen, die mij bij dit onderzoek hebben geholpen. Allereerst dank ik Prof. BLAATJW voor den afstand v a n t h e r m o s t a a t - r u i m t e , voor de bewaar-proef en zijn amanuensis S C H I K voor het controleeren der t e m p e r a t u r e n .
De Directie v a n h e t Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch I n s t i t u u t t e De Bilt ben ik d a n k verschuldigd voor het afstaan v a n gegevens, die in de jaarboeken niet waren vermeld.
De Heeren Dr. J . O O R T W I J N B O T J E S t e Oostwold en Ç. V E L T
t e E n k h u i z e n stonden mij proefmateriaal af.
Bij h e t inwinnen v a n inlichtingen bij practici ondervond ik veel s t e u n v a n de heeren J . C. D O R S T te Leeuwarden, J . G. H A Z E
-LOOP t e A l k m a a r , K . VAN K E U L E N t e H o o r n , W . G. v. D . K R O F T
te Maastricht en J . M. R I E M E N S t e Naaldwijk.
Tenslotte d a n k ik Prof. Q U A N J E R t e n zeerste voor de wijze, waarop hij dit onderzoek heeft gesteund, in h e t bijzonder voor het mij doen verstrekken v a n hulpmiddelen, zooveel als in dezen tijd v a n bezuiniging geoorloofd is.
(Ingezonden: 1.6.'23).
ZUSAMMENFASSUNG D E R V E R S U C H S E R G E B N I S S E . I n d e n J a h r e n 1915, 1917, 1919 u n d 1922 t r a t in den frühen Kartoffel-sorten in Holland die sogenannte „Kindelbilduhg" an nicht auflaufenden Pflanzkartoffeln sehr stark auf u n d sie richtete damals grosse Schaden an. Diese Erscheinung war in 1921 auch in Deutschland, bes. Sachsen weit verbreitet u n d m a n h a t sie auch in England, Frankreich u n d ver-mutlich auch auf den Bermuda Inseln beobachtet.
Schotsohe Muis beziehen, können wie folgt zusammengefasst werden: 1. Die Temperatur des Bodens nach dem Auslegen allein k a n n die Mutterknollen nicht zur Kinderbildung veranlassen.
2. Aufbewahrung des Saatgutes bei 9° oder 13°, wodurch lange Triebe gebildet werden, deren die ersten nach der holländische Frühkartoffel -Züchtungsmethode schon vor oder kurz nach Weihnachten abgenommen werden müssen (abkeimen), ruft Veränderungen in den Knollen hervor, die dieselbell später zur Kindelbildung veranlassen. Pflanzkartoffeln, die bei 1,5° oder 5° aufbewahrt wurden, waren frei von dieser Erscheinung
3. Knollen, die, wie oben angegeben, Neigung zur Kindelbildung besitzen, zeigen diese Erscheinung nur, wenn die Temperatur- nach dem Auslegen niedrig gehalten wird (3°, 6° und 9°), in welchem Falle sie gewöhnlich nicht aufgehen. Bei 15° gehen solche Knollen nach Kindelbildung oder ohne auf normaler Weise auf, während bei 12° Übergänge auftreten.
4. Falls die übrigen Umstände für Kindelbildung günstig sind, t r i t t diese nur ein, wenn die Knollen vorgekeimt und mit Trieben ausgelegt worden sind.
5. I n der Praxis scheint Kindelbildung aufzutreten nach J a h r e n in welchen die Frühkartoffelpflanzen während des Endes der Vegetations-periode an Mangel an Feuchtigkeit gelitten haben, was zu einem Not-ausreifen der Knollen und frühzeitiger Sprossbildung führt.
6. Vorbeugungsmassregeln u m Kindelbildung zu vermeiden, die in der Praxis angewandt werden können, sind:
a. Niedriger Wasserstand der Felder während des Anfangs der
Vege-tationsperiode, was zu einer reichlichen Entwicklung der Wurzelsysteme führt, dem eine Erhöhung des Wasserstandes während des E n d e s der Vegetationsperiode folgen soll u m ein Notausreifen <ler Knollen zu ver-meiden.
b. Aufbewahren des Saatgutes bei niedrigen Temperaturen und a m
Lichte.
c. Nicht zu früh auslegen.
L I T T E R A T U U R - L I J S T .
1. ANONYMUS. Die Knöllchenkrankheit nicht aufgehender Kar-toffeln. Deutsche Gartenbau Zeitung 23, 1921, 91—92.
2. ANONYMUS. Nogmaals de onderzeeërs. De Tuinderij 2, 1922, nr. 10, Î1) .
3. B. Nogmaals de onderzeeërs. De Tuinderij 2, 1922, nr. 5, ? 1)
4. B A U N A O K E , W. Nicht austreibende Saatkartoffeln. Sachliche
Landw. Zeitschr. 1921, nr. 30, 303—304 en Deutsche Landw. Zeitschr. 64, 1921, 269—270.
5. B A U N A C K E , W. und ESMARCH, F . Knöllchenbildung nicht auf-laufender Saatkartoffeln. D. Landw. Presse 48, 1921, nr. 84, 623. 1 Abb.
6. BOOT, S. Onderzeeërs. Handelsbl. De Tuinbouw 2, 1922, nr. 22, 258—259.
7. H A R T M A N , CH. M. A. H e t klimaat van Nederland, a. Neerslag.
Med. en Verh. Kon. Ned- Met. Inst. nr. 15, 1913. 114 pag., 3 pi.
8. H A R T M A N , CH. M. A. H e t klimaat van Nederland, b.
23 No. 3
temperatuur. Med. en Verh. Kon. Ned. Met. Inst. De Bilt, nr. 24, 1918, 104 pag.
9. H.(AZELOOP). Onderzeeërs bij vroege aardappelen. Handelsbl. De
Tuinbouw 2, 1922, nr. 17, 192.
10. H.(AZELOOP). Een middel tegen onderzeeërs? Handelsbl. De
Tuinbouw 2, 1922, nr. 48, 608.
11. H.(AZELOOP). Vroegtijdige ontwikkeling. Handelsbl. De Tuinbouw 3, 1923, nr. 7, 87.
12. H.(AZELOOP). H e t probleem der onderzeeërs. Handelsbl. De
Tuin-bouw 3, 1923, nr. 16, 214—215.
13. H A Z E L O O P , J . G. Iets uit de teelt van vroege aardappelen, i n :
Voordrachten, uitgesproken op den eersten Aardappeldag, Waningen, 1922, pg. 30—35, uitg. Centr. Com. inz. keuring van
ge-wassen t e velde.
14. Jaarboeken van het Kon. Ned. Met. Inst. De Bilt, 1914 t o t en met 1920. 15. K E U L E N , K. VAN. Ziekten van aardappelen en kool. Hoorn, 1922( ?)
52 pag. Zie pag. 24—26.
16. K R O O S . Nochmals: Knöllchenbildung nicht auflaufender Saat-kartoffeln. D. Landw. Presse 48, 1921. nr. 87, 643—644. 17. MOTTET, S. La P o m m e de Terre. Libr. Agric. de la Maison
Rustique. Libr. de L'Acad. d'Agric. 26 rue J a k o b , Paris. 72 fig. zie pag. 3—6.
18. P I E P E R , H . K a n n man aus dem Verlauf des Keimversuches bei Kartoffeln auf die spätere Entwicklung im Felde schliessen ?
D. Landw. Presse 48, 1921, nr. 95, 701—720.
19. P O E T E R E N , N. VAN. Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst in de jaren 1920 en 1921. Verslagen
en Mededeelingen v. d. Plantenz.k. Dienst te Wageningen, nr. 27,
1922, pag. 11 en pag. 62—63.
20. Q U A N J E R , H . M. Korte samenvatting van de antwoorden der „onderzeeërs"-enquête.Handelsbl. De Tuinbouw2, 1922,nr. 50, 642. 20c. Q U A N J E R , H . M. en G E R R I T Z E N , B. De Internationale
Aard-appelconferentie te Londen (15—19 November 1921). Verslagen
en Mededeelingen v. d. Dir. v. d. Landbouw, 1921, nr. 5, pag. 86.
21. R I T Z E M A BOS, J . Verslagen over onderzoekingen, gedaan in-en over inlichtingin-en, gegevin-en vanwege h e t I n s t i t u u t voor Phytopathologie t e Wageningen in h e t j a a r 1912.
Med. R. H . L. T. en B. S. 7, 1914, pag. 8.
22. VERBOOM, A. Nog eens de onderzeeërs. De Tuinderij 2, 1922, nr. 2 1 , ? i ) .
23. VÖCHTING, H . Über die Bildung der Knollen. Bibliotheca Botanica nr. 4, 1887, 1—55, 5 pi. en 5 fig.
24. VÖCHTING, H . Über die Keimung der Kartoffelknollen. Bot. Zeit. 6, 1902, 87—114, 2 pi.
25. V R I E S , H U G O D E . Beiträge zur speciellen Physiologie landw. Culturpflanzen. IV. Keimungsgeschichte der KartoffelknoUen.
Landw. Jahrb. 7, 1878, 217—249, 2 gekl. pi., e n : Opera e periodicis collata 3 , 1918, 200—246, 2 gekl. pi.
26. W H E T Z E L , H . H . in: Rep. Bermuda Board & Dep. Agric. 1921, pag, 62.
27. ZEEMAN, P. Onderzeeërs bij vroege aardappelen. Handelsbl. De
Tuinbouw 2, 1922, nr. 19, 218.
V E R K L A R I N G D E R F I G U R E N .
Fig. 1. Drie der oude thermostaten, waarin de proeven begonnen werden, slechts plaats biedende voor hoogstens drie zaaipannen en on-geschikt voor constante, lage temperaturen.
Fig. 2. Een der nieuwe thermostaten, geplaatst in een koelkelder en plaats biedende voor zestien zaaipannen.
Fig. 3. Resultaten der bewaring bij 1,5° (2a en 2c), 5° (3a, 36, 3c), 9° (4a, 46, 4c) en 13° (5a, 56, 5c), omstreeks 40 dagen na groei bij grond-t e m p e r a grond-t u u r van 6°. Ongrond-tijdige knolvorming is opgegrond-treden na bewaring bij 9° en 13°, met uitzondering van partij 4a, die zonder spruiten was gepoot.
Fig. 4. Knollen, bewaard bij 13° (2 X afgesproten), twintig dagen na groei bij 15°, resp. 12° en 9°. Men lette op de verschillen in grootte der jong gevormde kholletjes.
Fig. 5. Verschil in ontijdige knolyorming na uitpoting zonder spruiten (links) en met spruiten (rechts) bij het ras Thorbecke.
Fig. 6. Twee knollen, bewaard bij 9° (2 X afgesproten), 3 weken na groei bij 12°. De jong gevormde knol links onderaan de rechterknol, vertoont duidelijk een groeipunt, d a t zich bij den knol links t o t een normale spruit heeft ontwikkeld.
Fig. 7. Schotsche Muis-knol, waarvan de oorspronkelijk aanwezige spruiten tengevolge van kunstmatige infectie m e t Rhizoctonia Solani afgestorven zijn, terwijl de nieuw gevormde spruiten zich normaal ont-wikkelen.
E R K L Ä R U N G D E R F I G U R E N .
Fig. 1. Drei der alten Thermostaten, in welchen die Voruntersuchun-gen angestellt sind ; sie boten nur R a u m für drei Saatschüsseln u n d ausserdem war es unmöglich niedrige T e m p e r a t u r e nach Wunsch kon-s t a n t zu halten.
Fig. 2. Eine der neuen Thermostaten, die in einem K ü h l r a u m e auf-gestellt waren, welche R a u m für sechszehn Saatschüsseln boten.
Fig. 3. Resultate der Bewahrung bei 1,5° (2a und 2c), 5° (3a, 36, 3c), 9° (4a, 46, 4c) und 13° (5a, 56, 5c), nach ungefähr 40-tägigem W a c h s t u m bei 6°. Kindelbildung t r a t nach Bewahrung bei 9° und 13° auf, mit Aus-n a h m e der Partei 4a, die ohAus-ne Triebe ausgelegt wordeAus-n war.
Fig. 4. Knollen, die bei 13° bewahrt sind (2 X abgekeimt) nach 20-tätigem W a c h s t u m bei 15°, bez. 12° und 9°. Man beachte die Grössen-Unterschiede der neu geformten Knöllchen.
Fig. 5. Unterschiede in Kindelbildung nach Auslegen ohne Triebe (links) und mit Trieben (rechts) bei der Sorte Thorbecke.
Fig. 6. Zwei Knollen, die bei 9° b e w a h r t sind (2 X abgekeimt) nach drei Wochen W a c h s t u m bei 12°. Die neu geformte Knolle, links unter der rechten Knolle, zeigt deutlich einen gut entwickelten Vegetations-p u n k t , welcher sich bei der Knolle links zu einem normalen Trieb entwickelt h a t .
Fig. 7. Knolle der Sorte Schotsche Muis, der ursprünglich vorhande-nen Triebe durch Rhizoctonia Solani zum Absterben gebracht sind, während sich die neu geformten Triebe normal entwickelten.
-1-1
( D E E L 27, No. 3) fig. i %
•v tf 1
/> ^ « t l ^ l ï $ * » | y j j | i | z o n d e r s p r u i t e n gepoot ^ H H H2 \iJtkf „^ " . : . ' • • •
'M. . '••!,*':;;-P|l.' M -, .. -;i • -
!•••'f:-'
v.
:'v •' =-..r- ••
> ../'.-' -
t. / - ''"" •i^:".-'"' V
1- \
f $ -ly " jj ,-•' _ • -"• :-0i l l l l P: *'; " *.*•«>. • ' • * ' • 'i Tnefc spruiten gepoot
' " mÈÈF
•V'/.i'll*
1-
1''''''
?S i t '-.*f> ''
• v.
';. '•. 'tv<W . m''' • • -» • , • • - - • , : • • • 6ÊÈ\»A
• 1
.;t;;s•~
:*' 4
.w>>
î*IL
' '-'^1
I
Bm
, . . ^ 1cl ., :mn -piy
à.
^ Ä > y
5,
«2.^6