• No results found

De grondontsmetting door middel van electriciteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De grondontsmetting door middel van electriciteit"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

D E G R O N D O N T S M E T T I N G

D O O R M I D D E L VAN

E L E C T R I C I T E I T

( W I T H A S U M M A R Y I N E N G L I S H ) DOOR

E. W. B. v. J. MUYZENBERG en

J. J. 'I. ROGHAIR VAN Rim

W A G E N I N G E N

Mededeelingen van de Landbouwhoogeochool Deel 40 — Verhandeling 4

H . V E E N M A N & Z O N E N — W A G E N I N G E N — 1936

(2)

^tZôfj-M I D D E L V A N ELECTRICITEIT

( W I T H A S U M M A R Y I N E N G L I S H ) door E. W . B. v. d. Muyzenberg en J.J. F. Roghair van Rijn, Wageningen I . OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE METHODEN VAN GRONDONTSMETTING, WELKE IN DE TUINBOUW WORDEN

TOEGEPAST

INLEIDING

In een grond, welke jaren achtereen voor het telen van tuinbouwge-waesen wordt gebezigd, ontwikkelen zich tenslotte allerlei organis-men (zwamorganis-men, bacteriën, protozoën, insecten, enz.), waarvan er ver-scheidene de plantengroei nadelig kunnen beinvloeden. Sommige daar-van veroorzaken plantenziekten, andere maken de grond ongeschikt om als voedingsmedium voor bepaalde gewassen te dienen. In de prac-tijk duidt men het onvermogen om goede planten voort te brengen, veelal aan met het woord „bodemmoeheid", zonder aan te geven welke der bovengenoemde factoren hier in het spel is of zijn.

Naast de aanwezigheid van microörganismen en insecten speelt de ophoping van zouten, welke veelal samengaat met een slechte physi-sche toestand van de grond, ongetwijfeld een grote rol.

Men heeft op verschillende wijzen getracht de grond van de schadelijke organismen te ontdoen en de verloren gegane, goede structuur weer te herstellen.

Bjj de bestrijding van de organismen, moet men zoveel mogelijk trachten vooral de in een bepaald, geval schadelijke te doden. Men past dafurom liefst een partiële sterilisatie toe. Wanneer nl. in een totaal ge-steriliseerde grond een infectie optreedt, kan deze zeer gevaarlijk worden, daar de concurrerende organismen dan ook verdwenen zijn en geen be-lei^mering te weeg kunnen brengen in de vermenigvuldiging van het schadelijke organisme. Plantengroei zou op deze wijze geheel onmoge-lijk kunnen worden. Zelfs schimmels, die anders saprophytisch leven, kunnen dan nadeel veroorzaken, doordat zij in massa gaan optreden. De ontsmetting kan geschieden : door het aanbrengen van voor de organismen giftige stoffen; door het verhitten van de bodem; door het direct doden van de organismen met behulp van electriciteit (elec-trooutie). Ook past men wel een biologische bestrijding toe, gebaseerd op het antagonisme, dat tussen verschillende microörganismen bestaat ; dit antagonisme komt in sterkere mate voor tussen verschillende bac-teriën, dan tussen schimmels onderling (Endo 1935).

(3)

Voorts kan men door een verbetering van de physische structuur van de grond, o.a. met behulp van stalmest of door het aanbrengen van lagen stro de „bodemmoeheid" voorkomen (BEWLEY 1934).

D E ONTSMETTING MET CHEMISCHE M I D D E L E N

De eerste proeven, genomen met het doel bepaalde schadelijke orga-nismen in de grond langs chemische weg te doden, zijn verricht door

THÉNARD in 1869. Bij zijn proeven gebruikte hij zwavelkoolstof om

daarmede de druif luis te bestrijden, welke in Frankrijk geweldige ver-woestingen in de aanplantingen veroorzaakte.

Nadien zijn tal van andere chemische middelen, met wisselend suc-ces beproefd op hun werking tegen schadelijke bodemorganismen. De meeste worden in vloeibare vorm aangewend. Dit heeft o.a. plaats met formaline, sublimaat en uspulun. Meestal sproeit men deze op bewerkt land, teneinde een goede en gelijkmatige doordrenking van de bodem mogelijk te maken. Andere stoffen worden in de grond geinjecteerd, hetgeen vooral geschiedt met stoffen, die zeer vluchtig zijn, zoals zwa-velkoolstof.

Chemische middelen hebben het voordeel, dat zij overal en in elke gewenste hoeveelheid toe te passen zijn, terwijl het gebruik ook meestal goedkoper is dan de toepassing van ontsmetting door verhitting. Doch er zijn ook nadelen te noemen. Deze worden enerzijds veroorzaakt door het in de grond achterblijven van verbindingen, die de plantengroei on-gunstig beinvloeden, zoals b.v. met chloorverbindingen het geval is, terwijl andererzijds verschillende chemicaliën (o.a. zwavelkoolstof) levensgevaarlijk kunnen zijn voor hen, die ze toepassen.

Ook brengt het bezwaren met zich mede om een gelijkmatige ont-smetting van de gehele grond te verkrijgen. Hierdoor worden dan o.a. de Sclerotien van zwammen niet alle vernietigd. Bovendien zijn de meeste middelen slechts voor bepaalde groepen van organismen scha-delijk (GERRETSEN es., 1927). Voorts kan een flinke regenbui de

oplos-sing zodanig verdunnen, dat het toegepaste middel minder werkzaam wordt.

GRONDONTSMETTING DOOR VERHITTING

De belangrijkste methode voor de vernietiging van bodemorganis-men is het verhitten van de grond.

Een der voordelen van deze methode is, dat daarbij zowel de plant-aardige als de dierlijke organismen gedood worden. Voorts blijven er bij deze methode meestal geen bestanddelen in de grond achter, welke de ontwikkeling der planten remmen. Ook wordt de grond poreuzer, waar-door de planten zich beter kunnen ontwikkelen, en komen de voedings-stoffen beter ter beschikking.

(4)

grond sterk toe, wat de plantengroei ten goede komt.

Toch heeft deze methode ook nadelen : de kosten van deze ontsmet-tingswijze zijn meestal aanmerkelijk hoger dan van die met chemische middelen, terwijl, evenals bij de chemische bestrijding, de grond vaak ongelijkmatig wordt ontsmet.

De ontsmetting door verhitting kan, behalve met behulp van electri-citeit, welke methode in de volgende hoofdstukken uitgebreider wordt behandeld, plaats vinden door de bodem te verwarmen met vuur.

Deze wijze van ontsmetting wordt in Engeland „baking" genoemd. De grond wordt hierbij in een metalen of stenen bak gebracht, waar-onder een vuur wordt gestookt (BBWLEY 1926).

Daarnaast is wel het overgieten met kokend water gebezigd, terwijl het verhitten van de grond met stoom(stomen) momenteel het meest wordt toegepast.

Deze laatste methode is tot nu toe als de beste beschouwd. Het eerst werd ze in 1888 door FEANKE gebruikt bij laboratoriumproeven, terwijl ze in 1893 door RTXDD in Amerika in de praktijk werd ingevoerd. Daarna heeft zij, behalve in Amerika, ook algemene toepassing gevon-den in Engeland en in Nederland, en wel vooral in de streken met inten-sieve cultuur, zoals de bollenstreek en het Westland. Zij kan zowel ter plaatse in de kas of buiten, alsook voor het ontsmetten van potgrond worden toegepast. Als een bezwaar van de ontsmetting in kassen is te beschouwen, dat de grond bij de funderingen en in de hoeken van de kaa veelal onvoldoende kan worden behandeld en dat van daaruit de be-smetting weer opnieuw kan plaats vinden. Ook de ondergrond wordt meestal niet geheel van schadelijke organismen gezuiverd, waardoor de öntsmetting na enige jaren weer herhaald moet worden.

De stoom, welke nodig is voor de ontsmetting, verkrijgt men van een locomobiel of van de op het bedrijf voorkomende stoomketels.

De ontsmetting met stoom, wordt in de praktijk op verschillende manieren toegepast. Bij een van de meest gebruikte methoden worden horizontaal in de grond gelegde geperforeerde metalen buizen met een stoomketel verbonden. De stoom wordt dan door gaatjes van 3—6 mm, welke zich op ongeveer 10—15 cm van elkaar in de buizen bevinden, in de grond geblazen. Deze methode (buried-perforated-pipe method) is in Amerika sterk in zwang (Newhall, Chupp & Gutermann, 1934). Zij werd wel een enkele maal door kwekers in het Westland toegepast, waarbij dan tot 30 m2 kasgrond gelijktijdig tot ± 60 cm diepte werd

behandeld.

Ook POLAK (1920), die zijn aandacht vooral aan de technische zijde van het vraagstuk der bodemsterilisatie besteedde, paste dit systeem toe.

(5)

Engeland spreekt men van „the small grid method". De stoom wordt hierbij in de grond geblazen door een rek, dat bestaat uit een aantal evenwijdig naast elkaar liggende geperforeerde buizen van plm. 75 cm lengte, die door een verbindingsbuis verenigd zijn. Deze rekken wor-den onder bodemloze kisten gelegd, welke met grond gevuld worwor-den. De stoom wordt daarna gedurende \ à 1 uur toegevoerd.

Volgens BBWLEY (1926) is de grond na 15 à 20 minuten stoomtoe-voer gelijkmatig tot 99 à 100°C verwarmd. Dit komt niet geheel overeen met de temperatuurwaarnemingen, welke door één onzer (M.) in 1927 in het Westland werden verricht. Hier was deze methode in een naar de omstandigheden gewijzigde vorm door Riemens (1926, 1927) geïntro-duceerd.

In tabel I wordt van de waargenomen temperaturen een overzicht gegeven, waarbij dient te worden opgemerkt, dat zij bij wijze van steek-proeven bij drie verschillende kwekers werden opgenomen. De tempera-tuur in °C werd steeds bepaald op verschillende plaatsen in de bodem-loze kisten en steeds op minstens 15 cm binnen de rand van de kist.

TABEL I. T E M P E R A T U U R W A A R N E M I N G E N I N GROND B I J ONTSMETTING DOOR STOOM

CO "ca o. c CU t -O O <A •o c o l a o Veengrond te Delft Zandgrond te Monster Veengrond te de Lier •o -o c 5 cd o £ S 50 cm 60 cm 40 cm u V O > O S o •s e CO > X I l u

è"

fu <u C ( 5 - 8 ! <U e C M E CU • • 2 cd o , * SP o n * o c V ï ' n ' to C £ p u O t-.o > 0 u, 2 u. 3 u. 5 u, 0 u. i u . i£u. 2ju. 3 u. op c cd cd n cd < 8 6 8 8 5 5 5 14 18

TEMPERATUUR IN GRADEN CELSIUS 10 cm diepte à E CU -*-E <U t u 80° 75° 73° 69° 84° 73° 77° 73° 62° à s x' cd E 97° 90° 77° 77° 93° 81° 87° 79° 72° d E I 50° 55° 69° 53° 70° 61° 61° 64° 48° op n cd cd c cd < 8 6 8 10 5 5 17 17 18 25 cm diepte o. E È CU 84° 78° 78° 73° 78° 64° 62° 59° 65° à e X cd £ 97° 92° 83° 81° 94° 70° 76° 68° 77° à E u c 1 53° 59° 73° 52° 67° 61° 48° 54° 50° op s cd cd c cd < 8 6 8 10 , 5 1 45 cm diepte D. E 4> E 8, 75° 68° 69° 61° 40° 40° 40° à E X cd E 90° 81° 78° 74° à E s 1 55° 50° 63° 56°

Uit deze waarnemingen blijkt wel zeer duidelijk hoe ongelijkmatig de verdeling van de temperatuur hierbij kan wezen.

In alle drie gevallen werd de grondontsmetting toegepast ter bestrij-ding van de zgn. „aaltjesziekte" van de tomaten, veroorzaakt door

(6)

daar de vereiste temperatuur veelal niet werd bereikt.

Een andere methode, welke vanaf 1924 door van Slogteren (1926) voor de ontsmetting van bollengronden wordt toegepast is de omge-keerde bak of pan-methode, welke in Engeland en Amerika als „inver-ted pan" of „tray-method" bekend staat. Hierbij wordt een ijzeren of houten schot met een lage rand een zgn. pan over de grond gelegd. In het schot bevinden zich één of meer gaten, waardoor de stoom on-der de pan gebracht wordt. Deze methode, welke in Amerika veel ge-bruikt wordt, is vooral geschikt voor lichtere gronden, welke niet diep ontsmet behoeven te worden. Zwaardere gronden moeten vooraf ge-spit zijn. Als voordelen van deze methode gelden, dat men geen last heeft van het verstoppen der gaatjes en men de grond niet behoeft te verplaatsen. Als nadeel wordt beschouwd de veelal ongelijkmatige stoom verdeling, waarmede een ongelijke verdeling van de temperatuur in de grond zou samengaan. Bij de proeven, welke door van Slogteren in zandige bollengronden werden genomen, blijkt dit echter niet het geval te zijn geweest. Zo was b.v. bij één van zijn proeven (1926 p. 10) na 1 uur stoomtoevoer de gemiddelde temperatuur van de grond op 20 cm diepte onder de bak 99°C (gemiddelde van 14 waarnemingen). B|j dezelfde proef was op 30 cm diepte de gemiddelde warmte toen 59°C, met een variatie gelegen tussen 93°C en 39°C. Na 1£ uur stomen was op 20 cm diepte de temperatuur 100°C (4 waarnemingen) en op 30 cm diepte gemiddeld 99°C (6 waarnemingen).

Dan is nog te noemen de zgn. „pin" methode (Eng. „spike method") welke in Nederland nog niet op groter schaal wordt toegepast. De stoom wordt hierbij in de grond geblazen door holle, verticaal in de grond gestoken pinnen, welke al of niet tot een eg of hark verenigd zijn. Deze methode is zeer goed te gebruiken om de plaatsen te ontsmetten, waar men anders moeilijk bij kan komen (kasvoeten, enz.).

Nog weer een andere manier is die, waarbij de stoom door drainbui-zen in de grond wordt geleid, wat een zeer geschikte wijze van ont-smetting is, indien over vaste stoomketels wordt beschikt.

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat er een voldoend aantal ont-smettingmethoden bestaan, die geschikt zijn om grote grondopper-vlakken te behandelen.

Van deze methoden leverden die, waarbij stoom wordt gebezigd, de beste resultaten op. Voor de ontsmetting van kleinere hoeveelheden grond b.v. voor zaaipannen, potgrond e.d. zijn de boven behandelde methoden echter minder geschikt gebleken. Deze mindere geschiktheid vloeide voornamelijk voort uit de grote onkosten, welke de uitvoering medebracht. Vooral speelden de rente en afschrijving van het kapitaal, benodigd voor de aanschaffing der apparaten, en de bedieningskosten een belangrijke rol.

(7)

Voor kleinere hoeveelheden grond wordt in Engeland wel het door Falconer beschreven systeem gebezigd, waarbij geperforeerde buizen gelegd worden op een door stenen muurtjes omgeven vloertje. De benodigde stoom wordt hierbij door een kleine stoomketel gele-verd. Bij een ander (minder goed) systeem wordt de grond in een bak met een dubbele bodem door middel van een vuur verwarmd (BEWLEY, 1929). Voor kleine hoeveelheden grond kleven ten dele ook hieraan de boven reeds genoemde nadelen, terwijl bovendien de verwarming zeer ongelijkmatig is. Bij de ontsmetting met electrische verwarming zijn die bezwaren in veel mindere mate aanwezig, en zullen de kosten voor kleinere hoeveelheden meestal lager zijn, terwijl de ontsmetting boven-dien doeltreffender is.

I I . DE ELECTRISCHE METHODEN VAN GRONDONTSMETTING

De toepassing van de electriciteit voor de ontsmetting van grond, dateert pas van de laatste jaren. In korte tijd heeft ze echter reeds een zodanige graad van volkomenheid bereikt, dat deze methode voor de ontsmetting van kleinere hoeveelheden in vele gevallen de voorkeur verdient boven elk der andere.

De electriciteit wordt hierbij op twee verschillende manieren gebe-zigd.

Allereerst doordat de electrische energie in warmte wordt omgezet : waarbij de methode dus dezelfde voordelen biedt als die der toepassing van hoge temperaturen bij de partiële sterilisatie. Ook gebruikt men de electriciteit door tussen twee op een zekere afstand van elkaar in de grond aangebrachte electroden een groot potentiaalverschil aan te leggen, waardoor vooral de grotere dierlijke organismen direct gedood worden.

Bij de practische toepassing komen deze functies meestal naast el-kaar voor en heeft nu eens de verwarmende, dan weer de electrocute-rende werking de overhand.

Wordt de ontsmetting uitsluitend of voornamelijk door de verwar-ming van de grond verkregen, dan is de hoeveelheid toe te voeren ener-gie bij benadering te berekenen. Men moet dan berekenen hoeveel warmte (Q) er nodig is om een bepaalde hoeveelheid grond tot een ze-kere temperatuur te verhitten. Dit kan dan gebeuren met de formule :

Q = O. d. s. c. (V-1„)

Hierin stelt Q de benodigde hoeveelheid warmte in kcal. voor. O is het oppervlak van de te verwarmen grond (in dm2), d is de diepte

tot welke verwarmd wordt (in dm). tu is de temperatuur van de

(8)

grond aan. H e t p r o d u c t hiervan is de hoeveelheid w a r m t e in kcal, welke nodig is om 1 liter grond 1°C in t e m p e r a t u u r t e verhogen. Dit product e s bedraagt volgens M I T S C H E R L I C H , indien de helft v a n het poriën-volume v a n de grond m e t water, de andere helft m e t lucht gevuld is : voor zand c.s = 0,51, voor h u m u s c.s = 0,52 en voor klei c.s = 0,53. I n een bepaald geval vond P O L A K (1920) voor een zandige tuingrond s = 1,2 en c = 0,35, c.s dus 0,42. Om nu de werkelijk benodigde hoe-veelheid w a r m t e t e weten moet men Q nog met een toeslag vermeerderen voor de warmteverliezen, welke tijdens de verwarming optreden.

Deze verliezen zijn zeer afhankelijk v a n de d u u r v a n het proces en v a n de, warmteisolatie, welke wordt aangebracht. Onder gunstige om-standigheden moet men nog op een verlies v a n 5 0 % rekenen. Bij onze proeven m e t de electrische grondontsmetter werden deze verliezen een enkele maal t o t ± 3 0 % beperkt.

Nemen we als voorbeeld een perceel kleigrond m e t een soortelijke w a r m t e per liter c.s = 0,53, een t e m p e r a t u u r v a n 20°C en een opper-vlakte v a n 1 m2 d a t t o t 25 cm diepte t o t 100°C moet verwarmd worden, d a n is de benodigde hoeveelheid w a r m t e volgens bovenstaande for-m u l e :

Q = 100.2,5.0,53.(100—20) kcal. == 10600 kcal.

Geschiedt de sterilisatie onder gunstige omstandigheden d a n k a n m«t een toeslag v a n 5 0 % worden volstaan, en moet dus 10600 + 5300 = 1Ö900 kcal, worden toegevoerd. D a a r 1 k W h aequivalent is a a n 860 kcal, is hiervoor dus ruim 18 k W h nodig. Bij de proeven v a n D i x en

RATTTENBERG (1933), welke straks nog nader zullen worden beschreven,

werd onder gunstige omstandigheden, per m2 grond omgerekend, zelfs m e t een stroomverbruik v a n 16.6 k W h een verhoging v a n de t e m p e r a -t u u r v a n 80°C verkregen.

H e t is v a n belang, d a t de w a r m t e in de betrekkelijk korte tijd v a n ongeveer 2 uur wordt ontwikkeld, daar anders de warmteverliezen t e groot worden.

Men k a n de w a r m t e o.a. m e t behulp v a n verwarmingselementen (el^mentenontsmetter) verkrijgen. Deze methode werd in Amerika vanaf 1931 gebruikt voor het pasteuriseren v a n grond, waaronder ver-s t a a n w o r d t het verwarmen v a n de grond t o t een t e m p e r a t u u r v a n 40 à 70°C ( H O R S F A L L 1935) doch ook wel voor het verwarmen t o t hogere t e m p e r a t u r e n (80 à 85°C) ( N E W H A L L , CHTJPP en GTJTERMANK 1934), gedurende meerdere uren.

I n de ontsmetter welke H O R S F A L L bezigde waren de verwarmings-elementen bedekt m e t aluminium vinnen t e r verbetering v a n de w a r m t e verspreiding. De kisten waren voorzien v a n een scharnierende bodem, zodat de grond na h e t o n t s m e t t e n gemakkelijk t e verwijderen

(9)

was. Zij worden thans gemaakt tot een maximale inhoud van 1 cu.yd (765 liter) grond, waarbij dan voor de verwarming, elementen met een totaal vermogen van 5 kW worden ingeschakeld.

De ontsmetter, welke NEWHALL e.a. (1934) gebruikten, is in fig. 1 afgebeeld. Hierbij zijn de verwarmingselementen in buizen aange-bracht.

Het stroomverbruik bij deze methode was voor de verwarming tot ca. 85°C ongeveer 40—45 kWh per ms of 40—45 Wh per liter grond.

De temperatuur in de kist was tamelijk ongelijkmatig; desniettemin werden met de bestrijding van enkele schimmels zeer goede resultaten verkregen. Een voordeel van deze methode is nog, dat met een tempe-ratuurregelaar de verwarmingselementen op elke gewenste temperatuur geschakeld kunnen worden.

De beste methode is die, waarbij de grond zelf als weerstand wordt gebruikt, en de stroom dus door de grond zelf geleid wordt met behulp van een tweetal electroden. De ontsmetting wordt hier zowel door ver-warming, alsook door electrocutie van de grotere dieren zoals wormen e.d. teweeg gebracht. Naar de uitvoering kan men hierbij onderschei-den: een methode, waarbij de ontsmetting plaats vindt in een ge-isoleerd opgestelde kist en een, waarbij de ontsmetting ter plaatse gebeurt, door in de grond afzonderlijke repen metaal aan te brengen, welke met het electrische leidingsnet verbonden worden.

De ontsmetting van grond in een geisoleerd opgestelde kist, werd ver-moedelijk voor het eerst toegepast in 1931 door Ir W. G. v. D. KROFT, Rijkstuinbouwconsulent en J. v. GROEN, ingenieur bij de N.V. Prov. Limburgsche Electr. Mij. te Maastricht. Zij construeerden hiervoor een apparaat (electrodenontsmetter) (fig. 2), dat bestaat uit een geisoleerd opgestelde houten kist, waarvan tegen twee zijden metalen platen zijn bevestigd, welke direct aan het gewone laagspanningsnet worden aan-gesloten. Om deze kist is dan ter bescherming met enige cm tussen-ruimte een andere kist aangebracht, welke van plaatijzer is vervaar-digd. Het deksel van deze kist kan alleen geopend worden, indien de stroom uitgeschakeld is. Een] nadere omschrijving van een dergelijke kist, welke wij ook bij onze proefneming bezigden, vindt men op p. 29.

Bij de behandeling wordt de binnenste kist met grond gevuld. Na de inschakeling vindt de stroomovergang door de grond zelf tussen de twee electroden plaats. De grond wordt nu verwarmd. Bij de stijging van de temperatuur neemt de weerstand van de grond af en wordt de stroom sterker, totdat een temperatuur van 100°C is bereikt. Nu be-gint het water in de grond te koken en verdampt zeer snel, waardoor de grond uitdroogt, en zich van de wanden terugtrekt, zoodat de stroom a.h.w. automatisch verzwakt. Hierna kan de grond gebruikt worden, ofschoon het in sommige gevallen aanbeveling verdient, om de grond eerst nog enige weken in een vochtige toestand te bewaren. De

(10)

boven beschreven wijze van steriliseren is zeer geschikt voor kleinere hoeveelheden grond.

Om grote hoeveelheden grond ineens te ontsmetten is zij voorlopig minder bruikbaar, omdat de stroomsterkte daarvoor zeer hoog moet zijn.

Als de belangrijkste voordelen van deze ontsmettingsmethode zijn aan te merken:

1°. De eenvoudige bediening van het toestel, die beperkt blijft tot het inbrengen en later uithalen van de grond en het inschakelen van de electrische stroom.

2°. Dat de grond na afloop van het ontsmettingsproces in een be-hoorlijke vochtigheidstoestand verkeert en poreus is.

3°. Dat door toevoeging van water op een eenvoudige wijze de tijd globaal kan geregeld worden, gedurende welke de temperatuur tijdens het proces op 100°C blijft.

4°. Dat evenals bij het steriliseren met behulp van stoom (waarbij de grond wel eens te nat kan worden) de voedingsstoffen, vooral de stikstof, meer ter beschikking van de planten komen.

5°. Dat de aanschaffingskosten van het toestel laag zijn.

Met deze methode van grondontsmetting werden door ons verschil-lende proeven genomen, teneinde een beter inzicht te verkrijgen in de benodigde hoeveelheid stroom. Verder werd de invloed van het water, van kunstmest (electrolyten) en van het samendrukken van de grond op de geleidbaarheid van de bodem onderzocht. Ook werd de uitwer-king van het steriliseren op de ontwikkeling van enige gewassen nage-gaan. Deze proeven zullen in hoofdstuk V—IX nader beschreven wor-den.

Nadat net onderzoek reeds afgesloten was, namen wij nog kennis van enige publicaties uit Amerika, betreffende de electrische grond-sterilisatie, terwijl wij kort geleden de gelegenheid hadden een Ameri-kaansen kweker te spreken. Zowel uit de genoemde publicaties als uit het gesprek met den Amerikaan bleek ons, dat in Amerika electriciteit voor grondontsmetting in 1935 reeds vrij algemeen werd toegepast. Men onderscheidt daar de indirecte methode (element type sterilizer), waarbij de grond in een kist met behulp van verwarmingselementen in buizen verwarmd wordt, en de door ons gebruikte manier, waarbij de grond zelf als weerstand gebruikt wordt (resistance type sterilizer). Als voordelen van de indirecte methode worden door BLATTSER (1935) genoemd :

1°. dat er een bepaald en bekend stroomverbruik plaatsvindt, 2°. dat alle gronden op dezelfde wijze behandeld kunnen worden, 3°, dat er minder gevaar aan verbonden is dan bij de directe methode.

(11)

Hiertegenover geeft hij als nadelen op : 1°. d a t de aanschaffingskosten groter zijn, 2°. d a t de ontsmetting zelf duurder is,

3°. d a t een veel ongelijkmatiger verwarming v a n de grond verkregen wordt d a n bij de directe methode.

Dit laatste nadeel k o m t vooral t o t uiting indien de grond weinig water bevat, zoals uit het onderzoek v a n T A V E R N E T T I (19352) over de temperatuurverdeling in gronden m e t een verschillend vochtgehalte blijkt. Ook BLATJSEB vond, d a t in een bepaald geval bij de elementont-smetter de t e m p e r a t u u r tussen 70 en 149°C varieerde. Als voordelen v a n de weerstandsontsmetter somt BLATJSER d a n de volgende op :

1°. lage aanschaffingskosten ;

2°. de lagere kosten voor de ontsmetting (kleiner electriciteitsver-bruik) ;

3°. een gelijke t e m p e r a t u u r door de gehele grondmassa (hetgeen even-wel afhankelijk is v a n de wijze, waarop de electroden zijn aange-bracht) ;

4°. een eenvoudige constructie, zodat bijna iedereen zijn eigen ont-smetter k a n m a k e n (deze zijn in Amerika v a n h o u t vervaardigd). D a n worden de volgende nadelen genoemd :

1°. d a t de electriciteitsafname niet constant is;

2°. d a t er voorzichtiger m e t deze ontsmetter moet gewerkt worden d a n m e t een ontsmetter volgens het indirecte t y p e . H e t gevaar wordt vrijwel uitgeschakeld, indien een veiligheidsschakelaar ge-bruikt wordt (men gege-bruikt hiernaast soms ook nog een stroombe-grenzer).

Volgens BLATJSER heeft C. W. WILDEBOTTR de weerstandsontsmetter uitgevonden. Deze ontsmetter blijkt dus vrijwel gelijktijdig in Amerika, in Nederland en misschien ook nog in Engeland t e zijn ontstaan. I n de noordelijke s t a t e n v a n Amerika wordt vooral de in Ohio geconstru-eerde ontsmetter gebruikt, waarbij als electroden metalen platen dienst doen, welke tegen de opklapbare deksels en bodems bevestigd zijn

(BLATJSER 1935, N E W H A L L 1935). Hierbij was bij een electrode-afstand

v a n 25 cm en een inhoud v a n de kist v a n 54 dm3, bij een t e m p e r a t u u r v a n 100°C, h e t vermogen (bij 220 V) 10 k W en meer. I n andere s t a t e n gebruikt men wel verticaal, op een korte afstand v a n elkaar aange-b r a c h t e electroden, welke om de andere op een verschillende fase wor-den aangesloten ( K R E W A T C H en K A B L E 1933, T A V E R N E T T I 1935 *). Ook n a m e n K R E W A T C H en K A B L E proeven in t a b l e t t e n in kassen en in de volle grond. Zij geven op, d a t voor een verwarming t o t 180°F (82°C) in kisten per m3 30-36 k W h , in een t a b l e t 36-48 k W h en in de volle grond 48-60 k W h nodig was. De begintemperatuur wordt niet opge-geven.

(12)

-s m e t t e r iet-s vochtiger moet zijn, d a n voor de p l a n t e n al-s o p t i m u m geldt, d.i. voor zand 6 - 8 % , voor klei 1 8 - 2 4 % en voor mest (veen) 120-150 % v a n het drooggewicht. Ook mag het vochtgehalte v a n de t e behandelen grond bij de weerstandsmethode in verband m e t het uitdrogen a a n de electroden niet kleiner zijn d a n 2/s v a n de

water-capaciteit v a n de grond (dit geldt speciaal in het geval, d a t de elec-troden horizontaal zijn aangebracht).

BLATTSER g a a t o.a. de i,nvloed v a n h e t vochtgehalte, en v a n Kalium-chloride na en bepaalt m e t A. L. P I E R S T O R F F de letale t e m p e r a t u u r voor verschillende organismen bij gebruik v a n de elementontsmetter. Volgens hen worden onkruidzaden en nematoden n a een behandeling t o t 60°C, Fusarium bij 66°C gedood.

Door K R E W A T C H en K A B L E , en door T A V E R N E T T I (1935 *) werd een soortgelijke reeks v a n proefnemingen gedaan, als ook door ons ver-richt zijn. Beiden m a a k t e n zij gebruik v a n verticaal, op 5-20 cm v a n elkaar geplaatste electroden.

K R E W A T C H en K A B L E n a m e n zowel proeven in een kist als in een t a -blet, en vergeleken daarbij de invloed v a n verschillende afstanden v a n de electroden (bij gelijkblijvende spanning) op de stroomsterkte en h e t stroomverbruik. Zij geven een overzicht v a n het verloop v a n de stroomsterkte en de t e m p e r a t u u r tijdens de ontsmetting. Ook gaan zij de invloed n a v a n verschillende vochtgehalten v a n de grond en v a n electrolyten. Hierbij gebruikten ze o.a. 155 g KCl per m3. Zij wijzen er voorts op, d a t de grond goed moet worden fijngemaakt en het contact tussen de electroden en de grond door a a n d r u k k e n t e verbeteren is.

T A V E R N E T T I (1935 1) wijst er n a a r aanleiding v a n zijn proeven op, d a t bij een kleinere afstand tussen de electroden, de weerstand niet in evenredigheid afneemt, o m d a t de overgangsweerstand d a n een groter gedeelte v a n de totale weerstand v o r m t . Als electrolyten gebruikte hij NaCl en (NH4)2 S 04. Dit laatste zout gebruikte hij bij verschillende grondsoorten (zand, klei). Met de toevoeging a a n zand werd een groter effect verkregen d a n bij die a a n klei. De invloed v a n verschillende spanningen werd door hem nagegaan, waarbij bleek, d a t de stroom-sterkte vrijwel evenredig m e t de spanning toenam. Uit één v a n zijn grafieken blijkt voorts, d a t de verhouding tussen de stroomsterkte bij

10°C (I10) en die bij 100°C (I100) dus ïîî- (zie p . 54 e.v.) bij een lage

I l 00

spanning groter is d a n bij een hogere spanning. Voor 50 Volt is dese verhouding 0,385 en voor 220 Volt 0,28. Door ons werd (ziep. 59) o.a. 0,336 gevonden. Vermoedelijk speelt de stroomdichtheid hier een grotere rol dan de spanning.

De electrische ontsmettingswijze, waarbij in de grond afzonderlijke repen m e t a a l worden aangebracht, welke m e t de secundaire klemmen

(13)

van een transformator verbonden zijn en als vrij in de grond geplaatste electroden dienst doen, waartussen de stroomovergang plaats vindt, en waarbij dus de stroom zich een weg door de grond zelf kiest, werd door Dix en RAUTERBERG (1933) nader onderzocht.

Bij hun proeven bezigden zij spanningen tussen 200 en 2750 Volt en werden de repen blik, welke als electroden dienst deden, op een afstand van 20-200 cm van elkaar in de grond gegraven. De beste resultaten werden verkregen met een spanning van 500 Volt en een afstand van 50 cm tussen de electroden, waarbij het contact tussen de electroden en de grond door aangieten met water verbeterd en de geleidbaarheid van de grond door het gebruik van kunstmest vergroot werd.

Uit hun proeven blijkt weer zeer duidelijk, dat het voor een practi-sche toepassing noodzakelijk is, dat de verwarming tot de gewenste temperatuur binnen enige uren plaats vindt, daar anders de warmte-verliezen in verhouding tot de toegevoerde hoeveelheid energie belang-rijk worden.

Ofschoon deze methode in bepaalde gevallen zeer goed te gebruiken is, zijn er over het algemeen nu nog de volgende bezwaren te opperen:

1°. Het grote gevaar, dat verbonden is aan de toepassing van hoge spanningen in kassen en in het vrije veld, waarbij het meestal niet mo-gelijk is, de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen te nemen.

2°. De hoge stroomsterkte, welke voor een enigszins uitgebreide toepassing nodig is. De hierbij optredende belasting van het plaatse-lijke electriciteitsnet, zal dan ook niet zonder tussenkomst van een transformator kunnen plaats vinden. Indien deze methode nader wordt uitgewerkt zal ze vermoedelijk in de toekomst bruikbaar wezen.

De ontsmetting van de grond door middel van electrocutie werd op enigszins uitgebreider schaal voor het eerst in Aalsmeer toegepast bij de bestrijding van de Sciara larven.

Het was daar op verschillende kwekerijen practisch onmogelijk om goede varenplanten (vooral van Adiantum scutum) te telen', doordat de jonge plantjes door de larven van de rouwvlieg (Sciara) werden afgevreten. Om dit euvel te bestrijden werden in 1932 door ATJGTJSTEIN in samenwerking met het Prov. Electriciteits Bedrijf in Noord-Hol-land (Plantenz.k. Dienst 1934) enige proeven genomen, waarbij in kist-jes met varenplantkist-jes twee electroden op ± *0 cm afstand van elkaar geplaatst werden, waartussen een spanning van 220 en 380 Volt werd aangebracht. De verkregen resultaten waren echter onbevredigend.

In 1933 zette J. T. VAN BRUSSEL (f) deze proeven voort en bemerkte toen, dat bij een spanning van 220 Volt tussen de electroden, de larven wel boven de grond (die goed bevochtigd werd) kwamen, doch verder schijnbaar weinig last van de stroom ondervonden. Bij het aanleggen van 380 Volt kronkelden zij zich vrij sterk en werd een aantal van hen

(14)

gedood, terwijl bij de toepassing van 500 Volt gedurende 5-15 mi-nuten ze voor een zeer groot gedeelte geëlectrocuteerd werden. Deze proeven werden genomen in kistjes van 42 x 36 X 7 | cm, waarbij dan langs de korte kanten de 5 cm brede electroden tot 4 cm diepte in de extra bevochtigde grond werden gedrukt.

Na de voorbereidende proeven werd door de F A . HERINGA & W Ü T -EICH te Haarlem, bij de F A . W E D . P. EVELEENS te Aalsmeer een in-stallatie gemaakt (fig. 3), waarmede een groter oppervlakte kon behan-deld worden.

De benodigde spanning wordt met behulp van een 5 kVA transfor-mator van speciale constructie verkregen. Van de secundaire 500 V. leiding kan dan op 10 plaatsen (fig. 3) (a) stroom afgenomen worden; dit geschiedt door verbindingskabels met 2 contactklemmen (6) aan het vrije uiteinde, welke op de desbetreffende electroden (c) gezet wor-den. Deze electroden worden over de gehele breedte van een tablet (2 m) met een tussenruimte van 38 cm tot 2 cm in de grond gedrukt, en bestaan uit 5 cm brede en 50 cm lange stroken geamalgameerd blik. De electroden van 2 verschillende veldjes zijn van elkaar gescheiden door een verticaal geplaatste, 15 cm brede glazen ruit (d). Vóór het in-schakelen van de stroom wordt de grond met de varenplantjes eerst met een pulvérisateur besproeid.

De inschakeling van de installatie is alleen mogelijk wanneer de deur van de kas op slot is gedraaid, zodat hierdoor het gevaar voor ongeluk-ken sterk gereduceerd is.

De stroom wordt meestal gedurende 5 minuten ingeschakeld, de Äciara-larven komen dan naar boven, kronkelen zich en gaan dood. Dei behandeling wordt nooit langer dan 10-15 minuten voortgezet, aan-gezien anders de grond te warm wordt.

Omtrent de inwerking op schimmels en bacteriën kan nog weinig met zekerheid gezegd worden, al meende v. BRUSSEL wel opgemerkt te hebben, dat in de op boven beschreven wijze behandelde grond de planten zich beter ontwikkelden en minder door schimmels werden aangetast.

III. DE VERANDERINGEN, WELKE DOOR DE

ONTSMETTING IN DE GROND VEROORZAAKT WORDEN

Door de partiële grondsterilisatie worden behalve in het aantal en de aanwezigheid van bepaalde dierlijke en plantaardige organismen, ook een grote verandering in de chemische en physische toestand van de grond teweeg gebracht. Waar de wijziging van een enkele factor in de grond, door de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende samenstellende delen, reeds belangrijke wijzigingen in de aanwezige verhoudingen tot gevolg kan hebben, is het niet te verwonderen, dat

(15)

de veranderingen, welke optreden n a een zo ingrijpende bewerking als de grondontsmetting door verhitting, waarbij vele factoren een wijzi-ging ondergaan, zeer groot moet zijn. O m t r e n t de veranderingen zelf zijn de meningen zeer verschillend. Wij wijzen er in d i t v e r b a n d op, d a t de krachtige groei v a n de planten op een behandelde grond niet alleen h e t gevolg v a n de vernietiging v a n bepaalde parasitaire organis-men behoeft t e zijn, doch d a t deze ook k a n saorganis-menhangen m e t de ver-anderingen in de structuur, in de chemische toestand en de gewijzigde microbiologische verhoudingen in de grond.

Wij zullen de verschillende veranderingen, die in de bodem optre-den a a n de h a n d v a n de literatuur slechts zeer in ' t kort bespreken.

De physische toestand v a n de grond v e r a n d e r t doordat de lucht tijdens de verhitting uitzet, waardoor evenals door de zich ontwikke-lende w a t e r d a m p de gronddeeltjes v a n elkaar worden gedrukt en de grond daardoor poreuzer wordt. D i t is in h e t bijzonder h e t geval, in-dien de grond t o t 100°C w o r d t verhit of als men er stoom invoert. E e n grond, welke op een dergelijke wijze behandeld is, heeft d a a r n a een kruimelig voorkomen (zie fig. 4 rechts). E e n ontsmetting m e t kokend water of stoom in een n a t t e grond heeft daarentegen een dichtslibben d a a r v a n tengevolge, waardoor de s t r u c t u u r geheel bedorven k a n wor-den. Bij de droge verhitting door middel v a n vuur, wordt de grond over het algemeen zeer ongelijkmatig verhit. Op plaatsen waar de verhit-ting t e groot wordt k a n de physische toestand v a n de grond slechter worden. Men zegt d a n , d a t de grond „ d o o d " is, w a t a a n de dehydra-t a dehydra-t i e v a n de kolloiden is dehydra-toe dehydra-t e schrijven.

Bij de bespreking der chemische veranderingen moeten we onder-scheid m a k e n tussen die, welke als een direct gevolg v a n de behande-ling t e beschouwen zijn en die, welke veroorzaakt worden door de ver-anderde verhoudingen in de microflora en -fauna v a n de grond.

T o t de eerst genoemde rekenen wij, bij de verhitting v a n de grond, de grotere oplosbaarheid v a n de organische stof.

Volgens R U S S E L L & H U T C H I N S O N (1909), W A K S M A N (1917) neemt de hoeveelheid opneembare stikstof toe in evenredigheid m e t de hoe-veelheid organische stof, welke in de grond aanwezig is. Ook n e e m t de oplosbaarheid toe v a n de fosfaten en andere minerale stoffen. Volgens

RTJDAKOW (1928) neemt ook de hoeveelheid bodemzuren t o e .

H e t gebruik v a n antiseptica k a n een wijziging brengen i n de toe-s t a n d v a n de grond. Sommige v a n deze toe-stoffen worden nl. omgezet en dienen d a n wel als energiebron voor bepaalde micro-organismen ( M A T T H E W S 1924).

W A K S M A N & S T A E K E Y (19233) wijzen er op, d a t door de vernietiging v a n een groot a a n t a l micro-organismen in de grond en door h e t

(16)

ver-kwistend gebruik, d a t de bacteriën d a n v a n de stikstofhoudende orga-nische stof m a k e n , er een grote hoeveelheid a m m o n i u m als afvalproduct vrijkomt.

Volgens W A K S M A N (19222) n e e m t later de hoeveelheid stikstof in de v o r m v a n n i t r a t e n weer toe en wel omgekeerd evenredig m e t h e t aan-t a l bacaan-teriën en fungi. H e aan-t onderzoek v a n E R D M A N N (1928) gaf hiervan geen bevestiging.

D e koolzwurvorming bereikt enige dagen n a de ontsmetting een maxi-m u maxi-m , d a a r n a vermaxi-mindert de vormaxi-ming maxi-meestal weer zeer snel, indien weinig organische stof aanwezig is. I s er veel organische stof beschik-baar, d a n verloopt de daling meestal geleidelijker. De snelle toename

v a n de koolzuurvorming is volgens W A K S M A N & STARKE Y (19232) h e t

gevolg v a n de snelle vermenigvuldiging v a n de bacteriën en fungi in de grond. S K I N N E R (1927) schrijft de verhoogde koolzuurvorming vooral a a n de vermeerdering der fungi toe.

D e invloed v a n de ontsmetting op de organismen is zeer verschil-lend.

V a n de insecten k a n m e n aannemen, d a t practisch alle vormen bij een verhitting v a n de grond t o t 60°C gedood worden, terwijl ze ook zeer goed m e t zwavelkoolstof t e bestrijden zijn. O m t r e n t de mogelijk-heid v a n electrocutie zijn er nog weinig gegevens bekend, al is h e t wel zeker, d a t deze bij de grotere insecten, en vooral bij de larven hiervan m e t een minder gecutiniseerde huid, op een eenvoudige wijze k a n ge-sahieden, d a a r zelfs de kleine m a d e n v a n de rouwvlieg Sciara, welke de jonge varenplantjes afvreten, op deze wijze m e t veel succes bestreden kmnnen worden. E e n dergelijke bestrijding k a n toegepast worden bij engerlingen, ritnaalden, veenmollen, emelten, m a d e n v a n de narcis-vlieg, enz.

Bij h e t electrocuteren zijn n a a s t grootte en bouw v a n het organisme, ook de uitwendige omstandigheden tijdens de uitvoering v a n zeer grote betekenis.

Ook de regenwormen worden door electrocutie gedood, hetgeen meest-aliweinig betekenis heeft. Voor de vernietiging v a n aaltjes (nematoden) moet een zoo groot potentiaalverschil in de grond aangebracht worden, d a t een practische uitvoering der bestrijding door electrocutie nog nadere uitwerking behoeft. Wel k a n men deze dieren zeer goed bestrij-den door de grond electrisch t e verwarmen. H e t wortelaaltje (Hetero-dera radicicola) wordt volgens F U C H S ook in zijn ruststadium (cysten) door een verwarming v a n de grond t o t 63°C gedood, terwijl hetzelfde r e s u l t a a t m e t electrische verwarming volgens D i x en RATJTENBERG (1933) bij een t e m p e r a t u u r v a n 50-55°C wordt bereikt. Ook door „ s t o m e n " k a n h e t wortelaaltje zeer goed vernietigd worden, zelfs m e t h e t overgieten v a n de grond m e t kokend water werden goede

(17)

résulta-ten verkregen ( Z I M M E R L E Y & S P E N C E R 1923).

Andere aaltjes zijn zeer goed te bestrijden door de aangetaste plan-ten onder t e dompelen in water, d a t m e t behulp v a n electrische ver-warming en een temperatuurschakelaar zeer nauwkeurig op een bepaal-de t e m p e r a t u u r k a n worbepaal-den gehoubepaal-den.

Voor de bestrijding v a n stengelaaltjes Tylenchus devastatrix (An-guillula dipsaci) in Narcis- en Hyacintenbollen is een onderdompe-ling v a n de bollen in water v a n 43 J°C gedurende 3 uren voldoende,

(VAN S L O G T E R E N 1920) terwijl het bladaaltje (Aphelenchus olesistus)

door onderdompeling v a n de aangetaste p l a n t e n gedurende 5 m i n u t e n in water van 50°C of gedurende 10 minuten in water v a n 43 °C gedood wordt. De planten moeten d a n reeds vooraf gedurende een uur in wa-ter v a n 18-20°C zijn gebracht, om de aaltjes naar buiten op de blade-ren t e krijgen.

H e t water k a n hierbij het gemakkelijkst met electrische dompelele-menten of m e t behulp v a n verwarmingskabels worden verwarmd.

Van de micro-organismen zijn een zeer groot a a n t a l in de grond aan-wezig. Dë voornaamste groepen zijn: bacteria, fungi, algae, actinomy-cetes en protozoa. De betekenis v a n deze groepen v a n organismen is zeer verschillend. Ofschoon bekend is, d a t er een sterke wisselwerking tussen hen bestaat, is o m t r e n t de leefwijze v a n vele hunner nog weinig bekend. Door het sterke onderlinge verband, d a t zij vormen, is het in-g r e p e n in de ontwikkelinin-g v a n een bepaalde in-groep ook direct v a n bete-kenis voor de andere groepen. Over het verloop v a n de onderlinge in-werking is echter slechts weinig bekend, en h e t is d a n ook geen wonder, d a t o m t r e n t de betekenis v a n de grondontsmetting, waarbij veelal zeer sterk in het leven v a n alle groepen wordt ingegrepen* vele theoA riën bestaan.

Ofschoon algemeen wordt aangenomen, d a t de v r u c h t b a a r h e i d v a n de bodem n a een ontsmetting groter wordt, zoekt de een deze toename in de vernietiging v a n bepaalde groepen van organismen (b.v. de pro-tozöen) waardoor andere groepen, b.v. de bacteriën, zich beter k u n n e n ontwikkelen; anderen (o.a. W A K S M A N ) daarentegen beschouwen als hoofdoorzaak der toename de vernietiging v a n de organismen als zoo-danig. Hierbij zou n.l. voor de p l a n t e n en de overblijvende organismen een grote hoeveelheid gemakkelijk opneembare stof beschikbaar ko-men. Voor deze theorie pleit o.a., d a t men k u n s t m a t i g de vermeerde-ring v a n het a a n t a l bacteriën k a n verkrijgen door bepaalde organische stoffen a a n de grond toe te voegen. Weer anderen schrijven de betere ontwikkeling der planten toe a a n het doden v a n ziekteverwekkende schimmels en bacteriën. Nog weer anderen menen, d a t de vernietiging v a n bepaalde toxinen een betere ontwikkeling v a n de bacteriën t e n gevolge heeft, terwijl deze ook wel a a n de voedingswaarde v a n de

(18)

toe-gevoegde ontsmettingsmiddelen wordt toegeschreven.

W A K S M A N & S T A B K E Y wijzen er op, d a t het voor een goed begrip v a n de veranderingen in de groei en v a n de werkzaamheid v a n de verschillende groepen v a n micro-organismen in de grond, als resultaat v a n een partiële sterilisatie, noodzakelijk is, een goed inzicht te hebben in d e stofwisseling v a n deze groepen van micro-organismen.

Speciaal geldt dit voor de stofwisseling v a n de stikstof en v a n de koolstof. I n bepaalde gevallen moet ook nog onderscheid worden ge-m a a k t tussen de koolstof, welke voor de opbouw en die, welke voor functionele processen gebezigd wordt en evenzo tusschen de hoeveelheid stikstof, welke voor de synthese v a n het protoplasma v a n deze lagere organismen wordt gebruikt en die, welke vrijkomt als afvalproduct in de vorm v a n ammoniak.

H u n onderzoekingen brengen hen er toe a a n t e nemen, d a t er geen belangrijke toe- of afname v a n de totale hoeveelheid koolstof en stik-stof in de grond als h e t resultaat v a n de werkzaamheid dezer organis-men plaats v i n d t , ofschoon er wel een verandering in de physische en chemische toestand v a n de grond k a n komen.

Van. de invloed der wieren op de chemische veranderingen in de grond is zeer weinig bekend. Nog minder weet m e n o m t r e n t de werkzaamheid v a n de ultramicroscopische en de filtreerbare organis-men,-welke zonder twijfel in de grond leven. ( W A K S M A N & S T A R K E Y 1923s)

Hier zal d a a r o m verder volstaan worden m e t een k o r t overzicht v a n de partiële sterilisatie ten opzichte v a n de protozoën, de actinomyceten d e bacteriën en de fungi, waarbij ook de inwerking der organismen op elkander zal gememoreerd worden.

De protozoën werden vooral door R U S S E L L en H U T C H I N S O N (1909, 1913) doch ook door anderen, o.a. BTJDDIN (1914) als de hoofdoorzaak v a n h e t zgn. ziek worden v a n de grond beschouwd. De eerstgenoemden stelden zelfs de zgn. protozoëntheorie op, volgens welke de bacteriën in de bodem in h u n ontwikkeling door de protozoën worden tegenge-houden, waardoor de grond in een toestand geraakt welke voor de plantengroei schadelijk is. Zij kwamen t o t deze theorie, doordat zij op-merkten, d a t bij een verhitting v a n de grond t o t 55°C h e t a a n t a l bac-teriën sterk toenam, terwijl dit bij een verwarming t o t 45°C nog niet h e t geval was. D a a r n a a s t was bekend, d a t enige groepen v a n proto-zoën nl. de amoeben en de ciliaten bij ca 55°C gedood worden. De flagella ten schijnen deze t e m p e r a t u u r nog grotendeels t e overleven.

Voorts bleek uit het onderzoek v a n C U T L E R , C R U M P & S A N D O W d a t de dagelijkse schommelingen v a n het a a n t a l bacteriën tegengesteld zijn a a n die der protozoën. Veel meer is echter o.i. t e zeggen voor de theorie v a n W A K S M A N , die alle micro-organismen meer in onderling v e r b a n d

(19)

ziet en h u n verhoudingen als resultaat beschouwt v a n de beschikbare voedingsstoffen. Volgens W A K S M A N (1927) pleit tegen de protozoën-theorie, d a t de protozoën zich soms reeds sterk ontwikkelen in een par-tiel gesteriliseerde grond, v o o r d a t de bacteriën h u n m a x i m u m a a n t a l be-reikt hebben en bovendien, d a t de ontwikkeling der fungi ongeveer gelijk is a a n die der bacteriën, d.w.z. d a t er een snelle stijging v a n h e t a a n t a l schimmels vlak n a de ontsmetting plaats v i n d t , welke gevolgd wordt door een langzame daling. Voorts m e r k t hij op, d a t de nitraatvorming m e t de ontwikkeling v a n bacteriën en schimmels afneemt en daaren-tegen toeneemt als h u n a a n t a l vermindert, terwijl in bepaalde gevallen de koolzuurontwikkeling nog groot is, lang n a d a t de protozoën zich weer normaal ontwikkelen.

I n d i t v e r b a n d wijzen W A K S M A N & S T A R K E Y (19231) er nog op, d a t het zeer wel mogelijk is, d a t de protozoën voor de ontwikkeling v a n de bodem als bepalende factor optreden in bepaalde abnormale gronden, waaronder zij d a n gronden m e t bagger bemest of bepaalde kasgronden verstaan, waarbij de bodem practisch m e t water verzadigd is en een grote hoeveelheid organische stof bevat.

Terwijl S K I N N E R (1927) opmerkte, d a t h e t a a n t a l bacteriën door de amoebe Hartmanella in de grond verminderde, m e t als gevolg een kleine afname v a n de koolzuurvorming en een ophoping v a n ammo-niakstikstof, n a m e n C U T L E R & CRTTMP (1928) waar, d a t 3 soorten bac-teriën een zeer verschillende voedingswaarde voor de Hartmanella h a d d e n .

U i t het onderzoek v a n SEVERTZOVA (1928) bleek, d a t verschillende soorten bacteriën en schimmels als voedingsbron voor amoeben in rein-cultuur dienst k u n n e n doen, doch d a t dit voor actinomyceten niet gold. E n t t e zij gesteriliseerde grond m e t bacteriën en amoeben, d a n bleek, d a t de normale ontwikkeling der bacteriën niet werd tegen-gehouden ; wel waren er bij de aanwezigheid v a n amoeben veel minder niet-sporenvormende bacteriën, d a n sporenvormende bacilli aanwezig.

Volgens W I N O G R A D O W A & GTJRFEIN (1928) blijkt uit h e t onderzoek v a n IMAO H I N O , die de invloed v a n protozoën op Azotobacter naging, d a t het zuurgehalte v a n de grond door de werkzaamheid der protozoën afneemt, waardoor de ontwikkeling v a n Azotobacter gestimuleerd wordt. N a opgemerkt t e hebben d a t de protozoën zich m e t bacteriën voeden, k o m t hij d a n verder nog t o t de conclusie, d a t de invloed v a n de protozoën op de plantengroei grotendeels v a n de vochtigheid v a n de grond afhankelijk is en wel, d a t zij in normaal vochtige grond v a n wei-nig betekenis zijn, in zandgronden m e t een laag vochtgehalte, de ont-wikkeling v a n de stikstofbindende bacteriën zouden bevorderen en in kasgronden m e t een hoog vochtgehalte zeer veel bacteriën zouden ver-nietigen en de plantengroei tegengaan.

(20)

gesteri-liseerde grond, waarbij h u n bleek, d a t de amoeben zich m e t Azoto-bacter voedden en deze tegelijkertijd t o t een sterkere vermeerdering stimuleerden. W e r d a a n de steriele grond 1 % m a n n i e t toegevoegd, d a n ontwikkelde Azotobacter zich beter indien er ook amoeben aan-wezig waren.

Uit h e t bovenstaande zouden we misschien t o t de volgende alge-mene conclusies k u n n e n k o m e n :

1°. Bepaalde protozoën voeden zich met niet-sporen-vormende bac-teriën en sommige soorten schimmels.

2°. De invloed v a n de protozoën op de plantengroei is meestal alleen v a n schadelijke betekenis in bepaalde waterrijke gronden m e t veel or-ganische stof, waartoe o.a. verschillende kasgronden behoren.

H e t a a n t a l actinomyceten wordt door de partiële sterilisatie v a n de grond ongeveer even sterk gereduceerd als h e t a a n t a l bacteriën. D a a r zij zich echter langzaam vermeerderen, is h u n percentage, d a t meestal ca 1 0 % v a n h e t a a n t a l bacteriën is t.o.v. h e t totale a a n t a l micro-organismen enige tijd n a de sterilisatie sterk gedaald, tenzij er een rij-kelijke energiebron, b . v . v a n cellulose, is toegevoegd ( W A K S M A N &

S T A R K E Y 19233).

BTTRGESS (1929) m e r k t daarentegen op, d a t n a een partiële

sterilisatie door verbranden v a n afval op de grond bepaalde soorten w a r m -teminnende Actinomycetes sterk in a a n t a l toenemen. I n h u n stofwisse-ling s t a a n zij tussen de fungi en de aerobe bacteriën in, daar zij als energiebron zowel cellulose en andere koolhydraten, alsook eiwitten, a m -moniakzouten, n i t r a t e n en aminozuren gebruiken.

IWAKSMAN & S T A R K E Y (19233) betwijfelen of de actinomyceten een

diüect verminderende invloed op h e t a a n t a l bacteriën hebben, of-schoon zij bij vermindering v a n deze l a a t s t e in verhouding toenemen, welke wisselwerking ook door E R D M A N N (1928) werd waargenomen.

Sommige actinomyceten v o r m e n echter stoffen, welke giftig zijn voor bacteriën ( G R E I G S M I T H ) ; dit is hieraan t e zien, d a t zich om be-paalde Actinomycetes-kolomën, die op platen werden gekweekt, een zone vormt, welke vrij is v a n schimmel- en bacteriegroei.

Als ziekteverwekkende actinomyceet is vooral Actinomyces {Oospora) scabies bekend, die de schurft v a n de aardappelknollen veroorzaakt.

Van de bacteriën, w a a r v a n er in goede tuingrond wel t o t 100 millioen en meer per gram grond voorkomen, worden de meeste bij een verwarming v a n de grond t o t 100°C gedood, alleen de sporenvormende bacteriën k u n n e n deze t e m p e r a t u u r eenigetijd doorstaan. Reeds n a enkele dagen nemen echter vooral de niet-sporenvormende bacteriën weer zeer sterk toe en komen d a n reeds spoedig in groter a a n t a l voor d a n vóór de be-handeling. R U S S E L L & H U T C H I N S O N (1913), BTTDDIN (1914), W A K S -MAN & S T A R K E Y (19233), M A T T H E W S (1924) e.a.

(21)

W A K S M A N & S T A R K E Y (19233) merken nog op, d a t de bacteriën als energiebron vooral eiwit, zetmeel en eenvoudige koolhydraten bezigen en de niet-sporenvormende bovendien nog cellulose afbreken. Zij heb-ben een hoog stikstofgehalte (ca 10%), hetgeen ongeveer twee m a a l zo hoog is als d a t v a n de fungi. Doordat de niet-sporenvormende bacte-riën zich snel vermeerderen en vooral eiwitten en andere

stikstofver-bindingen als koolstof bron bezigen, terwijl slechts een kleine hoeveel-heid koolstof wordt geassimileerd en in microben-eiwit w o r d t om-gezet, k o m t de meeste koolstof in de vorm v a n kooldioxyde en de stik-stof als ammoniak vrij. De stikstik-stof blijft d a n bij afwezigheid v a n ni-trificerende bacteriën in de grond als ammoniak achter.

De resultaten v a n de proeven v a n M A T T H E W S (1924), die voor de ont-smetting v a n grond verschillende antiseptica bezigde, geven een be-vestiging v a n de meening v a n W A K S M A N . Ook zij vindt, d a t de stijging v a n het a a n t a l bacteriën onafhankelijk is v a n de invloed v a n de proto-zoën, welke b.v. door toluol wel, door naftaline niet gedood worden. Gaf zij d a n n a het doden der protozoën een tweede dosis, d a n n a m zij weer een soortgelijke stijging v a n h e t a a n t a l bacteriën waar als bij de eerste behandeling m e t het antisepticum. Zij beschouwt d a n ook de sterke vermeerdering v a n de bacteriën meer als het gevolg v a n de voe-dingswaarde (verbranvoe-dingswaarde) der gebruikte antiseptica d a n als het gevolg v a n de vernietiging der protozoën.

S K I N N E R (1927) meent, d a t de theorie v a n M A T T H E W S niet juist is o m d a t bij het drogen of stomen v a n de grond soortgelijke resultaten worden verkregen als bij de behandeling m e t antiseptica.

U i t de bovenstaande opsomming v a n de resultaten, welke verkregen werden bij het nagaan v a n de invloed v a n de partiële sterilisatie op de ontwikkeling der bacteriën, blijkt, d a t de meningen over de oorzaak der veranderingen verdeeld zijn, w a t o.i. niet behoeft te verwonderen, daar met verschillende gronden en onder verschillende omstandig-heden werd gewerkt.

D e schimmels vormen n a a s t de bacteriën de belangrijkste groep v a n micro-organismen in de bodem. Ofschoon in a a n t a l veel geringer (er zijn er meestal enige honderdduizenden, soms een p a a r millioen per gram grond) zijn zij door h u n sterke koolstof- en stikstofassimilatie en veelal ook door h u n parasitaire werking v a n grote betekenis.

Als energiebron prefereren zij volgens W A K S M A N & S T A R K E Y (19233) de koolhydraten (cellulose, hemicellulose, zetmeel), ofschoon zij ook wel eiwitten bezigen. Als stikstofbronnen gebruiken zij n i t r a t e n , am-moniumzouten, aminozuren en eiwitten. Zij groeien zeer snel en kun-nen t o t 5 0 % v a n de geassimileerde koolstof voor de opbouw v a n h u n protoplasma b e n u t t e n . Ofschoon het stikstofgehalte v a n de schimmels slechts 3,5-7,0% bedraagt, worden er toch door de sterke groei v a n het

(22)

mycelium grote hoeveelheden stikstof in eiwitten omgezet. H e t gevolg hiervan is, d a t bij aanwezigheid v a n grote hoeveelheden organisch ma-teriaal m e t een gering stikstofgehalte (minder d a n 1|%) er veel C 02 vrijkomt en er stikstof nodig is, waarbij dan een afname v a n de hoe-veelheid gemakkelijk opneembare stikstof in de grond plaats v i n d t .

Bij de snelle ontwikkeling v a n de schimmels o n t s t a a t een strijd om de beschikbare energiebronnen met de heterotrofe bacteriën, waar-door h e t a a n t a l v a n laatstgenoemden afneemt, en tevens, zoals boven reeds werd opgemerkt, de hoeveelheid oplosbare stikstof in de grond sterk vermindert.

Ook gaan zij de ontwikkeling der bacteriën wel tegen, doordat ze toxinen afscheiden. Volgens S K I N N E R (1927) is de nadelige invloed v a n d e schimmels op de ontwikkeling der bacteriën d a n ook even sterk of nog sterker dan v a n de protozoën.

Bij de partiële grondsterilisatie is vooral de uitwerking op de schim-mels v a n zeer grote betekenis, o m d a t een groot a a n t a l v a n hen schade-lijk voor de p l a n t e n is. I n vegetatieve toestand worden zij meestal reeds bij een t e m p e r a t u u r v a n 50-60°C gedood, ofschoon h u n over-winteringsvormen, o.a. Sclerotien, wel een t e m p e r a t u u r v a n 100°C durende enige tijd k u n n e n doorstaan. Worden de schimmels niet ge-dood, d a n k u n n e n zij zich vooral in zure gronden weer zeer snel ver-meerderen ( W A K S M A N & S T A R K E Y 19232).

D e partiële sterilisatie is voor een bestrijding v a n de schimmels in de grond ook hierom v a n betekenis, o m d a t de bestrijding door wijziging v a n de t e m p e r a t u u r tijdens de plantengroei minder gemakkelijk k a n plaats vinden, d a a r de t e m p e r a t u u r - o p t i m a voor de groei v a n de pa-rasiterende schimmel en v a n de betreffende plant meestal samen-vallen.

Zoals uit het onderzoek v a n J O N E S , J O H N S O N & D I C K S O N (1926) blgkt, is het o p t i m u m voor de groei v a n vele schimmels zelfs over het al-gemeen nog wat hoger gelegen.

De gunstige resultaten, welke men soms krijgt met de verhoging v a n d e b o d e m t e m p e r a t u u r bij de bestrijding v a n bepaalde parasitaire schimmels, is d a n ook meestal toe t e schrijven a a n de invloed, welke daarbij uitgeoefend wordt op het vochtgehalte v a n de grond.

H O R S F A L L (1935) verkreeg reeds bevredigende resultaten met de

be-strijding v a n verschillende schimmels door de grond te verwarmen t o t een t e m p e r a t u u r v a n slechts 45 à 50°C.

Meestal wordt bij de grondontsmetting de grond echter t o t ca 100°C gedurende ongeveer \ uur verwarmd, in welk geval de verwarming gunstige resultaten geeft bij de bestrijding v a n Verticillium, die de verwelkingsziekte bij t o m a t e n veroorzaakt ; v a n Fusarium v a n de kom-kommersï v a n Thielavia, die de kiemplanten v a n Primula's a a n t a s t en v a n Sclerotium tuliparum, Pythium sp., Phytophtorasp. e.a. schimmels,

(23)

waarbij de aantasting van de planten in de eerste plaats van uit de bodem plaats vindt.

Op het Laboratorium voor Microbiologie werd in 1926-28 door een van ons (M.), het aantal micro-organismen bepaald, dat in negen ver-schillende gronden, afkomstig uit kassen in het Westland vóór en nà een behandeling met stoom volgens de „kammethode" voorkwam. Sommige van deze gronden waren zeer sterk ontsmet, terwijl dit bij andere in mindere mate was gebeurd, hetzij, omdat de stoom gedu-rende korter tijd werd toegevoerd of omdat het ontsmetten onder slechter omstandigheden plaats vond. Van enige dezer laatstgenoem-de gronlaatstgenoem-den is in tabel I (p. 6) een overzicht van laatstgenoem-de temperatuur ty-dens de ontsmetting gegeven.

Zoals uit het bovenstaande reeds volgt, was er geen uniform resul-taat te verwachten ten aanzien van de vernietiging der micro-orga-nismen. De protozoën maakten hierop een uitzondering daar zij uit-sluitend in de onbehandelde gronden aangetroffen werden.

Van de bacteriën verdwenen alleen de Azotobacters vrijwel uit alle gronden; hun aantal was in de minder sterk ontsmette gronden ook veel kleiner geworden. Hetzelfde geldt, ofschoon in iets geringere mate, ook voor de nitrificerende bacteriën.

De ureumsplitsers, de coli-bacteriën en denitrificerende bacteriën werden bij een slechte uitvoering van de behandeling ongeveer gedeci-meerd, terwijl ze bij een sterke ontsmetting geheel of vrijwel geheel verdwenen. Van de eiwit- en zetmeelsplitsende bacteriën was het aantal, behalve na een zeer sterke ontsmetting vrijwel gelijk gebleven.

Op moutagarplaten ontwikkelden zich in één geval per gram onbe-handelde grond 40 duizend à 200 duizend koloniën van bacteriën. Dit aantal was na de ontsmetting soms tot enkele gereduceerd, terwijl het aantal in andere gevallen vrijwel gelijk gebleven was. Op vleesagar vormden zich tot 50 mülioen koloniën per gram grond. Hiervan bleven er na ontsmetting soms slechts enige over, terwijl hun aantal in andere gevallen hoogstens gedecimeerd was.

Koloniën van schimmels werden er op moutagar 5 duizend à 80 dui-zend geteld per gram onbehandelde grond. Na de ontsmetting bleven er soms slechts 100, in andere gevallen ongeveer de helft over. Op vleesagar was hun aantal ongeveer 10 keer zo groot en werden ze ook in dezelfde mate gereduceerd als uit de resultaten, welke met moutagar verkregen werden, blijkt. Uit het bovenstaande is wel te concluderen, dat al naar de behandeling, het aantal micro-organismen in min of meerdere mate gereduceerd werd, doch dat de grond in geen der onder-zochte gevallen na de ontsmetting geheel steriel was.

In 1935 werd eveneens op het Laboratorium voor Microbiologie door G. T. GROOTERS een vijftal grondmonsters, welke afkomstig waren van eenzelfde komposthoop (met veel klei) op het aantal erin voorkomende

(24)

micro-organismen onderzocht. Twee van deze monsters werden op 27 Januari en 3 April genomen van de onbehandelde grond. De drie andere monsters werden vlak na een behandeling in de electrische ont-smetter op 7 Maart, 19 Maart en 3 April genomen, om na te gaan in hoeverre het aantal micro-organismen daardoor gereduceerd was. Het verloop van de stroomsterkte tijdens de ontsmetting is in fig. 13 weer-gegeven. Aan de hand van het electriciteitsverbruik zijn, voorzover er geen voldoende waarnemingen van de stroomsterkte zelf ter beschik-king stonden, deze grafieken nog gecompleteerd. Voorts zijn nog ver-schillende bijzonderheden betreffende de behandeling in tabel XIX, XX en op p. 68 vermeld.

Uit deze gegevens blijkt, dat op 7 en 19 Maart de temperatuur van de grond ongeveer gedurende 1 uur 100°C is geweest, en op 3 April ge-durende 2 à 2\ uur eveneens 100°C.

Van de micro-organismen waren, evenals bij de gronden, welke met stoom behandeld waren (zie boven), de protozoën (op plaatcultuur) geheel verdwenen. Vóór de ontsmetting was hun aantal ongeveer 10 duizend per gram grond. Van de bacteriën bleven er na de behande-ling enkele van de nitrificerende bacteriën over en op 3 April geen en-kele van de Azotobacters. Ook het aantal coli-bacteriën werd zeer sterk gereduceerd. In de onbehandelde grond waren er op 27 Jan. enige tienduizenden en op 3 April enige honderdduizenden aanwezig. Na de onfcsmetting bleven er slechts enige tientallen over.

In mindere mate werden aangetast: de denitrificerende bacteriën de ureum- de zetmeel- ende eiwitsplitsende bacteriën. Hun aantal was op 3 April in de onbehandelde grond respectievelijk enige duizenden, enige honderdduizenden, en voor de laatste 2 groepen enige millioenen ; na het ontsmetten bleven er van de eerste 2 groepen enige tientallen en van de laatste twee groepen enige tienduizenden over per gram grond.

Het totale aantal bacteriën, dat in de onbehandelde grond ongeveer 14 à 15 miUioen bedroeg, werd door de electrische sterilisatie op 19 Maart tot ca tienduizend en op 3 April tot ca duizend teruggebracht. Er bleven vrijwel uitsluitend sporenvormende bacteriën over, terwijl na de kor-tere ontsmetting op 7 Maart ook nog niet-sporenvormende bacteriën wefden aangetroffen.

In de ongesteriliseerde grond werden enige honderdduizenden schim-mels geteld en wel voornamelijk Pénicillium sp., Mucorsp. enAspergillus

sp. Hiervan bleven er na de ontsmetting op 7 Maart nog geen duizend

(voornamelijk Pénicillium sp.), op 19 Maart enkele en op 3 April geen enkele over. Van de actinomyceten werden er in de onbehandelde grond, op 27 Jan. ca 1,5 mil. en op 3 April ca vierhonderdduizend ge-vonden, doch in de ontsmette gronden geen enkele.

Ook uit de bovenstaande gegevens blijkt, dat zelfs na een verwar-ming van de grond tot 100°C gedurende 2 | uur nog een aantal

(25)

bac-teriën overblijft. Wel neemt het a a n t a l bij een langere o n t s m e t t i n g nog vrij sterk af, w a t blijkt, indien m e n de gegevens v a n de sterilisatie op 3 April m e t die v a n 19 Maart en 7 Maart vergelijkt. De schimmels werden alleen bij een langere d u u r v a n de ontsmetting geheel vernie-tigd. De protozoën en actinomyceten verdwenen in alle 3 gevallen.

Vergelijken we deze resultaten m e t die, welke verkregen werden bij het onderzoek v a n de gronden, welke m e t stoom behandeld werden, d a n blijkt wel, d a t bij deze electrische ontsmetting een veel groter per-centage der micro-organismen vernietigd is.

IV. INVLOED VAN DE ONTSMETTING OP DE

PLANTENGROEI

Bij het n a g a a n v a n de uitwerking v a n een bepaalde ontsmetting v a n de grond op de ontwikkeling v a n de planten, moet men in v e r b a n d m e t de oorzaken v a n de veranderingen onderscheid m a k e n t u s s e n : 1°. de verbetering v a n de groei, welke is verkregen doordat bepaalde plan-tenparasieten, schimmels, enz. gedood zijn; 2°. de betere ontwikkeling, welke o n t s t a a n k a n door een gewijzigde verhouding tussen de groepen der micro- en andere organismen in de grond, waarbij b.v. meer zouten t e r beschikking v a n de planten k u n n e n k o m e n ; 3°. de groeiveran-deringen, welke het gevolg zijn v a n de gewijzigde physische en che-mische toestand v a n de grond. E e n scherp onderscheid is meestal hier-bij niet te maken.

Indien ontsmet wordt tegen de zgn. „moeheid" v a n de grond, waar-bij niet direct een bepaalde parasiet als de oorzaak v a n de slechte groei der planten is a a n te wijzen, dan zijn over het algemeen de resul-t a resul-t e n v a n een onresul-tsmeresul-tresul-ting nieresul-t zo grooresul-t, hoewel R U S S E L L in dergelijke gevallen als gevolg v a n het stomen zeer gunstige resultaten w a a r n a m .

B B W L E Y (1926) verkreeg bij het stomen v a n grond in t o m a t e n

-kassen, welke later weer m e t t o m a t e n beplant werden, in één bepaald geval een meeropbrengst v a n 8 0 % . I n andere gevallen v a n 3 5 % en minder. H e t bleek een groot verschil op te leveren of er oorspronke-lijk een voedzame of een arme grond was geweest, vooral in verband m e t het gehalte a a n stikstofmeststoffen. Zo werd door hem b.v. n a de o n t s m e t t i n g v a n een rijke grond en toevoeging v a n een kalimeststof een oogstvermeerdering v a n 3 5 % verkregen; werd bovendien nog stalmest toegevoegd, d a n was de meeropbrengst slechts ruim 2 0 % bo-ven de opbrengst v a n de onbehandelde grond, welke 8,5 kg per per m2 bedroeg. I n een geval v a n een arme grond waren de meeropbrengsten respectievelijk 2 7 % en 5 4 % en de opbrengst v a n de onbehandelde grond 7,3 kg per m2.

De grote hoeveelheid stikstof, welke in verhouding t o t de kali en het fosforzuur n a de verhitting v a n een rijke grond vrij komt, m a a k t een

(26)

bemesting m e t stikstof meestal overbodig; deze k a n , zoals in bovenge-noemd geval, zelfs nadelig werken.

Door ons werd in dit verband ook een proef genomen met h e t ste-riliseren v a n kasgrond, waarin aardbeien zich. door een aantasting door wortelparasieten minder goed ontwikkelden e n d a a r n a a s t v a n grond waarop nog geen aardbeien geteeld waren. V a n de o n t s m e t t e kasgrond was de opbrengst per plant (gemiddelde v a n 4 bedjes ieder v a n 18 planten) 75,4 ^ 8,4 g en v a n de onbehandelde kasgrond 70,1 ' ± 7,2 g. De opbrengst v a n de nog niet beteelde, doch ontsmette

grond, was 66,1 i 8,6 g en v a n de onbehandelde grond 63,0 ± 4,2 g. H e t kleine verschil in opbrengst bij de kasgrond is wellicht hieraan toe t e schrijven, d a t bij deze proef de planten eerst buiten opgekweekt en d a a r n a in een kas geforceerd werden.

N a h e t o p p o t t e n v a n komkommers in wel- en niet gesteriliseerde (gezonde) grond, werd slechts een gering verschil in ontwikkeling waargenomen, al waren de planten, welke in de p o t t e n m e t gesterili-seerde grond stonden, wel w a t donkerder groen v a n kleur. Dit h a n g t echter geheel af v a n de grond, welke m e n gebruikt. Zo verkregen b . v .

VAN D E R K R O F T & VAN G R O E N (1933) n a de electrische sterilisatie v a n

een grond, zonder bepaalde plantenparasieten, bij de teelt v a n kom-kommers een veel sterkere ontwikkeling.

Veel grotere oogstverschillen worden echter verkregen, indien gron-den worgron-den ontsmet, waarin bepaalde parisitaire organismen voorko-men. I n dergelijke gevallen wordt door het o n t s m e t t e n v a n de grond de oogst v a a k meer malen vergroot, doordat anders de planten zich zeer slepht ontwikkelen ( B E I N H A R T 1918). Wij geven er d a a r o m ook de voor-keur aan, de opbrengstcijfers niet in procenten uit t e drukken, daar d a n de resultaten overdreven worden voorgesteld.

Bij h u n proeven m e t grond, waarin schadelijke organismen

voor-kwamen, kregen VAN D E R K R O F T & VAN G R O E N (1933) zeer goede re-sultaten m e t de electrische ontsmetting v a n grond, waarin t o m a t e n werden gezaaid. Terwijl in de electrisch behandelde grond geen enkele zieke p l a n t optrad, viel er in de onbehandelde zaaikist een belangrijk percentage planten uit.

Soortgelijke verschillen werden verkregen bij h e t zaaien v a n kom-kommers, cactussen, primula's en enkele andere gewassen. Vooral bij de Primula obconica vertoonden de p l a n t e n in de behandelde grond een grotere groeikracht. Hetzelfde werd later ook waargenomen bij het

stekken v a n chrysanten. De weelderige ontwikkeling, die ontstond,

was t e n dele ook toe t e schrijven a a n de grotere hoeveelheid gemakkelijk

opneembare stikstof, welke zich ontwikkelde.

Wij zaaiden op 12 Augustus 1935 nog 100 komkommerzaden (var. Groene broei) in een zaaipan met onbehandelde - en in één m e t ont-s m e t t e kaont-sgrond. Beide zaaipannen werden in een t h e r m o ont-s t a a t bij 30° C

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de condities Mental Model en Sorteertaak werden ook dezelfde teksten gebruikt, maar kregen de leerlingen opdracht om kernbegrippen uit die teksten te zoeken en deze met elkaar

De kosten van de stallen en mestopslag zijn niet veranderd, omdat zowel in 2000 als in 1997 dezelfde bouwwerken op Aver Heino aanwezig waren.. Bedrijfseconomisch is dit niet

From an analysis of the students’ responses to statements that covered several aspects relevant to the quality of various student support services available to distance

In de praktijk is op dit moment de verticaal hangen- de ketting veelvuldig in gebruik als afleidingsmateri- aal. Mogelijk zijn ook andere materialen geschikt voor afleiding. In

Uit de overwegingen in het farmacotherapeutisch rapport komt naar voren dat op basis van de studieresultaten geen therapeutische meerwaarde van hydrocortison met gereguleerde

Market oriented culture Brand oriented culture Entrepreneurial culture Economic perfomance Market performance Institutional legitimacy Market oriented behavior Brand oriented

Deze flap wordt van caudaal naar craniaal doorheen de tunnel gebracht en vervolgens terug vastgehecht op zijn originele plaats Figuur 1... Deze techniek veroorzaakt geen belemmering

Door de uitdroging van de bewortelde bouwvoor zal er een verschil in vocht- spanning ontstaan tussen deze laag en de niet bewortelde veen- en zandlagen van het profiel..