• No results found

Op het breukvlak van de welvaartsstaat. Maatschappelijke gevolgen van nieuwe armoede - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op het breukvlak van de welvaartsstaat. Maatschappelijke gevolgen van nieuwe armoede - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Op het breukvlak van de

welvaartsstaat

Maatschappelijke gevolgen van nieuwe armoede**

Onderzoek naar armoede in Nederland kent een lange traditie. Daarom is het niet terecht de term ‘nieuwe armoede’ te gebruiken, temeer daar voor bepaalde groepen in de samenleving een zekere continuïteit voor wat betreft hun bestaansonzekerheid kan worden vastgesteld.

In dit artikel worden de resultaten gegeven van een onderzoek onder huishoudens uit de laagste inko­ menscategorie in Rotterdam, de zgn. meerjarige echte minima. In deze groep komen alleenstaanden, eenoudergezinnen en bejaarden relatief veel voor. Geconcludeerd wordt, dat deze groepen naar de marge van de samenleving worden gedrongen door hun slechte positie op de arbeidsmarkt,hun geringe mobiliteit, hun verslechterende sociale contacten en hun weinig rooskleurige financiële en maat­ schappelijke positie.

Inleiding

Aan de vooravond van de fundering van de ver­ zorgingsstaat, in het tijdvak tussen het verschij­ nen van het Plan van de Arbeid (1935) en het door Beveridge in opdracht van de Engelse rege­ ring opgestelde Report on Social Insurance and

allied Services (1942), onderzoekt Verwey-Jon-

ker in de gemeente Eindhoven de inkomenssitua­ tie van huishoudens beneden de belastinggrens. Zij concludeert op grond van haar onderzoek dat 10% van de bevolking beneden de armoedegrens leeft (Verwey-Jonker, 1943, blz. 175). Het is dan 1938, de gemeente Eindhoven kent op dat mo­ ment een werkloosheidspercentage van rond de 17 en het einde van de crisis van de jaren dertig komt in zicht.

* Drs. G. Engbersen is als wetenschappelijk hoofdassis­ tent verbonden aan de sectie Empirische Sociologie van de Rijksuniversiteit Leiden. Drs. R. van der Veen is als wetenschappelijk onderzoeker verbonden aan het onderzoekscentrum ‘Sturing van de Samenleving’ van de Rijksuniversiteit Leiden.

* * * Dit artikel is onder dezelfde titel gepresenteerd op de sociologendagen 1986, 3 en 4 april te Amsterdam. Het onderzoek waarop d it artikel is gebaseerd is uit­ gevoerd door de auteurs met medewerking van Anki Tan, Hannie de Wilde en Jan van der Sluis. Wij dan­ ken hen voor de bijdrage die zij hebben geleverd aan de totstandkoming van dit artikel. Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking m et de GSD, R o t­ terdam. Een eerste verslag van het onderzoek is in mei 1986 verschenen onder de titel 'Een minimaal bestaan ’ en is te verkrijgen bij de GSD te Rotterdam (010-4533410).

In de naoorlogse jaren wordt, aanvankelijk nog schuchter, maar daarna met verve, vorm gegeven aan de doelstellingen die in het Beveridge-rapport centraal stonden: bescherming tegen werkloos­ heid, arbeidsongevallen, ziekte en arbeidsonge­ schiktheid (sociale zekerheid), verschaffing van adequate medische zorg, huisvesting en voldoen­ de onderwijs (sociale voorzieningen en bestaans­

zekerheid) en het voeren van een economische

politiek gericht op het realiseren van een zo volle­ dig moge lijke werkgelegenheid.

Schuyt en Peper brengen twee faseringen aan in de naoorlogse periode tot 1968. De eerste perio­ de (1945-1957) is die van wederopbouw en solidariteit, waarin in een verzuilde samenleving en een centraal beheerst arbeidsklimaat herstel van de economie centraal staat en waarin o.a. de AOW wordt ingevoerd. In diezelfde periode for­ muleert de Sociaal-Economische Raad zijn vijf doelstellingen van economische politiek (de ma­ gische vijfhoek) en één daarvan is die van een redelijke inkomensverdeling.

De tweede periode (1958-1968) is de periode van materiële vooruitgang. De geleide loonpoli­ tiek wordt losgelaten (in 1962/63 vindt de loon­ explosie plaats) en de verzorgingsstaat krijgt juridisch gestalte in een groot aantal sociale zekerheidsregelingen. Desalniettemin klinkt ook in deze periode van economische voorspoed een dissonant door. In 1965 publiceert de Wiardi Beekman Stichting, twee jaar na de studie Om

de kwaliteit van het bestaan (1963), het onder­

zoek van Durlacher De laagstbetaalden (1965).

(2)

Het is een verslag van een onderzoek in de stad Amsterdam in 1963. Durlacher constateert dat er sprake is van nieuwe armoede, die tot uitdruk­ king komt in de krappe financiële situatie en de beperkte levenskansen van de laagstbetaalden en rekent voor dat 25 a 30% van de Nederlandse bevolking onder dergelijke omstandigheden leeft (Durlacher, 1965, blz. 66). Den Uyl schrijft een ten geleide bij deze studie onder de titel Armoe­

de in de welvaartsstaat. Hij constateert daarin dat

de materiële vooruitgang niet heeft geleid tot een fundamentele wijziging in de leefsituatie van de laagstbetaalden en stelt: ‘(. • •) de conclusie (dringt) zich op, dat de welvaartsstaat in zijn ontwikkeling is blijven steken op het dode punt, waar de activiteiten van de overheid meer aan de begaafden en de middengroepen dan aan de min­ der begaafden en ongeschoolden ten goede ko­ men’ (Durlacher, 1965, blz. 11).

Welzijn

Na 1970 verschuift de aandacht binnen het pro­ ces van herverdeling van welvaart naar welzijn. Dit is een gevolg van een toenemend maatschap­ pelijk besef dat voor het realiseren van een recht­ vaardige verdeling van levenskansen het niet vol­ doende is alleen een beleid van inkomensherver- deling te voeren. Naast een ongelijke verdeling van inkomen is er eveneens sprake van een onge­ lijke verdeling van andere, meer immateriële zaken, zoals de toegang en het gebruik van over­ heidsvoorzieningen (m.n. onderwijs, maar ook recreatie, rechtshulp e.d.). Twee onderzoeken doorbreken evenwel het beeld van een toename van gelijke kansen en een toename van welzijn. In Nederland verschijnt het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau Profijt van de over­

heid in 1977 (1981). Daaruit blijkt dat van veel

overheidsvoorzieningen in onevenredige mate gebruik wordt gemaakt door de meer draagkrach- tigen. De geringe effectiviteit van de herverdelen­ de taak van de overheid is voor Deleeck aanlei­ ding om te spreken over een Mattheüs-effect in de verzorgingsstaat. Hiermee bedoelt hij dat ook in de verzorgingsstaat de rijken meer profiteren van de overheidsvoorzieningen dan de minder geprivilegieerden. Deleeck verricht in 1976 in België onderzoek naar bestaansonzekerheid (De

sociale zekerheid tussen droom en daad). Daaruit

komt naar voren dat in 1976 21,4% van de huis­ houdens in financiële bestaansonzekerheid ver­ keert. Wiebrens komt in Nederland tot een veel lager percentage: 8,4% van de huishoudens leeft in 1979 onder en 22,4% net boven de armoede­ grens (Wiebrens, 1981, blz. 30).

In de jaren tachtig loopt de werkloosheid explo­ sief op en het aantal minima, mensen die uitslui­ tend op een sociaal minimumniveau verkeren, groeit navenant. In 1981 zijn er 313000 echte minima en in 1984 620000. Het begrip nieuwe armoede wordt weer gehanteerd. Zo waarschu­ wen Wiebrens en Schuyt voor het mogelijk ont­ staan van ’armoedereservaten’ en ’armoede- getto’s’ in de oudere stadswijken, wijken met hoge werkloosheidspercentages (Wiebrens, 1984, blz. 15; Schuyt, 1984). Tevens wordt gesproken over een mogelijke tweedeling in de samenleving of over een split-level-society, waarin een funda­ mentele tegenstelling zou bestaan tussen werken­ den met een goede opleiding, een vaste baan en een goed salaris en een leger van uitkeringsgerech­ tigden die voor hun inkomen en de vormgeving van hun leefsituatie afhankelijk zijn van de elite van werkenden (Den Uyl, 1984, blz. 24).

Het voorafgaande overziend zijn twee constate­ ringen van belang. In de eerste plaats het feit dat armoede voortdurend herontdekt wordt. In de tweede plaats kan worden vastgesteld dat de doelstellingen van de verzorgingsstaat slechts in beperkte mate zijn gerealiseerd. De terugkerende problemen rond bestaansonzekerheid en de hard­ nekkigheid van sociale ongelijkheid roepen twij­ fels op ten aanzien van de effectiviteit en recht­ vaardigheid van het naoorlogse overheidsbeleid. Deze laatste constatering laten wij in dit artikel voor wat zij is, de eerste constatering willen we nader uitwerken. Een aantal vragen rond het thema armoede zal in dit artikel aan de orde komen:

1. Wie komen er in een positie van bestaans­ onzekerheid of armoede terecht?

2. Welke verschillen en overeenkomsten kunnen geconstateerd worden tussen armoede vroeger en armoede nu?

3. Kan er gesproken worden van ’nieuwe’ armoe­ de en wat dient onder dit begrip te worden verstaan?

4. Als er sprake is van nieuwe armoede of van grote groepen die in een bestaansonzekere positie verkeren wat zijn hiervan dan de maat­ schappelijke gevolgen?

Deze vragen zullen wij trachten te beantwoorden met behulp van de eerste resultaten uit een on­ derzoek dat wij onlangs in Rotterdam hebben uitgevoerd onder 120 huishoudens. Het ging om huishoudens die een eenmalige uitkering hadden ontvangen en in het bijzonder de groep die deze uitkering niet voor het eerst ontving, de

(3)

zoge-naamde meerjarige echte minima. Dit betekent dat wij hebben gekozen voor een groep mensen die in beleidsmaatregelen gedefinieerd wordt als de mensen met de laagste inkomens. Hiermee is niet gezegd dat alleen deze groep eventueel in een bestaansonzekere positie verkeert. We zullen hier later op terug komen.

De maatschappelijke positie van de minima

Verschillende benaderingen van armoede

In de discussie over de oorzaken en gevolgen van armoede speelt het begrip armoede cultuur een belangrijke rol. Hoewel het ’culture of poverty’ begrip door Lewis (1961) niet is geïntroduceerd om de oorzaken van armoede te verklaren, wordt het vaak wel als zodanig gebruikt.

Met name in Amerika heeft het begrip armoede- cultuur een duidelijke ideologische uitwerking gekregen: armen zouden zelf schuldig zijn aan hun situatie. De cultuur van de armoede wordt geïnterpreteerd als de oorzaak van het vóórko­ men van armoede (vgl. Townsend, 1977, blz. 44). Door o.a. Gans is scherpe kritiek ge uit op een dergelijk gebruik van het begrip armoedecultuur. Zijn stelling is dat wanneer economische moge­ lijkheden voor handen zijn voor de armen, zij zich niet laten weerhouden door hun cultuur: ‘I would argue, many poor people share the aspirations of the middle-class, and yet more, those of the stable working-class. If they could achieve the same economie security as middle and working-class people, they would quickly give up most of the behavior patterns associated with poverty’ (Gans, 1977, blz. 160).

Tegenover deze culturele benadering staat een meer structurele benadering waarin de oorzaken van armoede gezocht worden in de sodaal-econo- mische positie van de armen. Centrale factoren zijn de scholing en de beroepspositie van de betrokken groepen. Deleeck noemt de volgende determinanten van bestaansonzekerheid (een begrip dat hij prefereert boven armoede):

— hoge leeftijd van het gezinshoofd;

— lage sociale afkomst, d.w.z. de vader van het gezinshoofd genoot weinig onderwijs en had een lage professionele status;

— laag onderwijsniveau van het gezinshoofd; — lage socio-professionele status van het gezin,

de gezinshoofden behoren vooral tot de onge­ schoolde arbeiders, de kleine zelfstandigen en de landbouwers;

— zwakke gezondheid van het gezinshoofd; — klein aantal personen in het huishouden;

— weinig werkende personen in het huishouden (Deleeck, 1980, blz. 182).

Wij beschouwen de maatschappelijke positie (m.n. onderwijsniveau en beroepspositie) als de belangrijkste bepalende factor voor het antwoord op de vraag wie in een situatie van bestaansonze­ kerheid of armoede terecht komt.

Overzicht

In ons onderzoek in Rotterdam is de aanklacht expliciet gericht geweest op huishoudens uit de laagste inkomensgroepen, de meerjarige echte minima. De kenmerken van deze huishoudens komen sterk overeen met de door Wiebrens en Hagenaars beschreven laagste inkomensgroepen. Alleenstaanden, eenoudergezinnen en bejaarden komen in deze groepen verhoudingsgewijs veel voor (Wiebrens, 1981; Hagenaars, 1985).

De volgende twee tabellen geven een overzicht van de sociale positie en het opleidingsniveau van de respondenten, ouders en kinderen van de res­ pondenten in ons onderzoek in Rotterdam.

Tabel 1. Overzicht van de sociale positie* van de onderzochte huishoudens (naar drie generaties) afgezet tegen die van de Nederlandse beroeps­ bevolking (in procenten)

Beroeps­ bevol­ king** Ouders Respon­ denten Kinde­ ren Zelfstandigen vrije beroe­ pen 1,5 1,2 5,7 bedrijfs-hoofden 9,1 10,5 11,2 3,8 In loondienst employés— hoger 5,7 2,3 1,1 5,1 middel 20,0 3,5 3,4 12,7 lager 25,5 2,3 11,5 22,8 arbeiders 38,3 80,2 66,7 55,7

* Indeling en definitie overeenkomstig CBS-normen. ** Gebaseerd op de arbeidskrachtenteliing 1981 (CBS).

Deze tabellen illustreren de verhoudingsgewijs zwakke maatschappelijke positie van de onder­ zochte groep en de geringe mobiliteit binnen deze groep.

De onderzochte groep bestond voor 96% uit mensen die voor hun inkomen afhankelijk waren van een of andere sociale zekerheidsregeling, slechts 4% had inkomen uit arbeid. Voor een deel

(4)

van de populatie is (herintrede op de arbeids­ markt geen reële mogelijkheid: de bejaarden en de alleenstaande moeders (eenoudergezinnen). Voor anderen, de jongere alleenstaanden en de jongere gehuwden, is dit wel een reële optie, maar hun opleidingsniveau en sociale positie maken de kans op herintrede gering. Mensen met een lage opleiding en sociale positie zijn sterk vertegenwoordigd in de categorie werklozen, terwijl de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt juist de vraag naar hoger opgeleid personeel doen groeien.

Tabel 2. Overzicht van de hoogst voltooide op­ leiding van de onderzochte huishoudens (naar drie generaties) afgezet tegen die van de Neder­ landse bevolking (in procenten)

Bevol­ king* Ouders Respon­ denten Kinde­ ren Lo of lager 27 83,7 52,5 28,2 Lbo 22 8,1 23,8 37,1 Ulo/mulo/ mavo 10 4,1 12,5 15,3 Havo/vwo 4 1,4 2,5 4,8 Mbo 27 — 6,2 8,1 Hbo/univer-siteit 11 2,7 2,5 6,5 * Gebaseerd op de arbeidskrachtentelling 1981 (CBS). De laagstbetaalden

Het onderzoek van Durlacher onder de laagst­ betaalden in 1963 richtte zich op de economisch- actieven en op gezinnen met opgroeiende, inwo­ nende kinderen. Durlacher sprak van nieuwe vormen van armoede: ‘de laagstbetaalden zijn niet zichtbaar arm, maar arm aan beroeps- en alge­ meen vormende scholing, aan ontwikkelings- en ontplooiingskansen, arm aan prestige en aanzien’ (Durlacher, 1965, blz. 66). De opbouw van een stelsel van sociale zekerheid en de vrijwel volle­ dige werkgelegenheid hadden wel de scherpste kanten van de armoede afgeslepen, maar ’de maatschappelijke categorie waarover ons onder­ zoek handelde, bevindt zich duidelijk in een probleemsituatie; ook in andere landen blijkt dat het geval te zijn. Deze situatie leert ons de nieu­ we armoede kennen, met haar onzekerheid, pes­ simisme, geringe kansen, laag aspiratieniveau, sociaal isolement, onmacht’ (Durlacher, 1965, blz. 69).

Durlacher legde de nadruk sterk op de geringe scholing en het lage beroepsniveau van de laagst­

betaalden die hen in een marginale positie plaats­ ten. Zijn onderzoekspopulatie bestond voor 43% uit mensen die alleen lagere school (of min­ der) hadden gevolgd en voor 39% uit mensen die maximaal lts hadden. De beroepspositie van Durlachers populatie was als volgt:

— arbeiders in de vervoerssector 21% — arbeiders in de bouwnijverheid 13% — fabrieksarbeiders 27% — winkelpersoneel 6% — dienstverlenend personeel 15% — administratief personeel 8% — overig 10%

Durlacher constateerde een geringe maatschap­ pelijke participatie en een lage mobiliteit, vooral bij de ongeschoolden (Durlacher, 1965, blz. 41- 42).

Wederom blijken de kenmerken van de groep laagstbetaalden weinig te verschillen van de Rotterdamse huishoudens die wij twintig jaar later bezochten. Gaan we nog verder terug in de tijd dan komen we uit bij het door Verwey- Jonker verrichte onderzoek in Eindhoven eind jaren dertig. Opnieuw treffen we vergelijkbare groepen aan. Armoede kwam vooral voor onder de volgende groepen:

— werklozen die crisissteun krijgen;

— armlastigen die ondersteuning krijgen van de gemeentelijke instelling voor maatschappelijke steun o f van particuliere weldadigheidsinstel­ lingen;

— degenen die pensioen ontvangen of rente trekken;

— de kleine boeren; en

— de kleine zelfstandigen (Verwey-Jonker, 1943, blz. 78).

Verwey-Jonker schatte het percentage van de be­ volking van Eindhoven dat onder de armoede­ grens leefde op ongeveer 10. De belangrijkste factor die bepaalde of mensen onder deze armoe­ degrens terechtkwamen, was volgens haar de om­ vang van het huishouden. De bijdrage van kinde­ ren aan het gezinsinkomen was voor de boven­ genoemde groepen essentieel om niet door de armoedegrens heen te zakken. Dit betekende dat in gezinnen die in een tamelijk onzekere positie verkeerden de kinderen al op jonge leef­ tijd de school verlieten en op 12- a 13-jarige leef­ tijd de arbeidsmarkt betraden. In dit verschijnsel zag Verwey-Jonker hét mechanisme dat de so­ ciale verschillen binnen de bevolking in stand houdt. De kinderen van de huishoudens met de

(5)

zwakste sociale positie krijgen hierdoor een ge­ brekkige opleiding en zullen zelf ook weer onder aan de ladder terechtkomen. In retrospectief kan worden vastgesteld dat het mechanisme dat Verwey-Jonker hier tracht te beschrijven inge­ wikkelder in elkaar zit: ondanks het optrekken van de leerplichtige leeftijd zijn de verschillen in de sociale positie tussen ouders en kinderen gering gebleven (zie tabel 1).

Verwey-Jonker beschouwde de armoede onder diegenen die pensioen ontvingen of rente trokken als het meest schrijnend. Deze ouders hadden veelal geen kinderen meer die een bijdrage aan het gezinsinkomen konden leveren.

Verandering en continuïteit

In de gepresenteerde onderzoeken zien we een sterke continuïteit in de samenstelling van de groep die aan de onderkant van de inkomens- en arbeidspositieladder staat. Het gaat altijd om mensen met een lage opleiding en een lage arbeidspositie. De typen huishoudens die in een bestaansonzekere positie terechtkomen, zijn enigszins veranderd in de loop der jaren, met wel­ licht als enige uitzondering de groep bejaarden. Zowel door Verwey-Jonker als door Wiebrens wordt gesteld dat het probleem van de bestaans- onzekerheid voor een belangrijk deel een bejaar­ denprobleem is. Uiteraard is in de tussenliggende veertig jaar de materiële positie van bejaarden sterk verbeterd, maar zij verkeren nog steeds in belangrijke mate aan de onderkant van de inko­ mensverdeling. Twee veranderingen springen in het oog: de opkomst van de eenoudergezinnen en de veranderde positie van gezinnen met kinderen. De verschijning van de eenoudergezinnen in de groep bestaansonzekeren is uiteraard een effect van de toename van het aantal echtscheidingen en het feit dat een deel van de gescheiden vrou­ wen met kinderen voor hun inkomen afhankelijk is van de bijstand. De slechte positie van (al of niet volledige) gezinnen met kinderen is een gevolg van het feit dat de kinderbijslag niet volle­ dig kostendekkend is (zie Wiebrens, 1981, blz. 26). Dit betekent dat waar vroeger gezinnen met kinderen beter af waren, door de vroege inscha­ keling van kinderen in het arbeidsproces, deze relatie nu is omgekeerd. Hoe groter de omvang van het huishouden, hoe moeilijker de financiële situatie. Dit komt o.a. tot uiting in de verdeling van schulden naar de omvang van de huishou­ dens. Figuur 1 illustreert deze relatie. Hierin wordt het percentage huishoudens met schulden weergegeven naar de omvang van het huishouden.

Figuur 1. De verdeling van schulden naar omvang van het huishouden (gebaseerd op ons onderzoek in Rotterdam, n=108)

% schulden

Mobiliteit

Vrijwel alle besproken onderzoeken hebben betrekking op mensen die in meerderheid geen baan hebben (met uitzondering van het onder­ zoek van Durlacher). De arbeidsplaats nu neemt een centrale plaats in in de verdeling van inko­ men, kennis en macht, en de opleiding bepaalt in hoge mate de aanvangspositie op de arbeidsmarkt (vgl. WRR, 1977). De arbeidsmarktpositie en de opleiding vormen samen de belangrijkste deter­ minanten van sociale ongelijkheid. Zoals te verwachten scoren de onderzochten in alle onder­ zoeken op beide zaken laag. Interessanter is de vraag in hoeverre er binnen de populatie van mensen uit de onderste inkomensklassen sprake is van enige mobiliteit. Durlacher stelde in 1965 dat de door hem onderzochte groep op het punt van de intergenerationele mobiliteit achterbleef bij de rest van de bevolking en dat dit in zeer sterke mate opging voor de ongeschoolden. Ook ons onderzoek in Rotterdam geeft voldoende aanleiding tot het trekken van een zelfde conclu­ sie. Over drie generaties gemeten blijven de verschillen met de totale bevolking groot en de verschuivingen tussen de generaties gering. De geringe verschuiving komt het best tot uitdruk­ king in het opleidingsniveau (tabel 2). De omvang van de categorie die maximaal lagere school heeft is afgenomen van meer dan 80% in de eerste generatie naar een kleine 30% in de derde genera­ tie. Wanneer we echter naar het totaal kijken van lager onderwijs, lager beroepsonderwijs en mavo is de verschuiving minder groot, van 96% in de eerste generatie naar ongeveer 80% in de derde generatie. Deze opleidingen bieden weinig perspectief op een goede plaats op de arbeids­ markt, de kans op werkloosheid is verhoudings­ gewijs groot. Dit komt tot uiting in het overzicht van de sociale positie over drie generaties (tabel 1). Wanneer we hier de categorieën lagere em­ ployés en arbeiders samen nemen, dan zien we een

(6)

verschuiving van 82% in de eerste generatie, naar 78% in de tweede en eveneens 78% in de derde generatie. Kortom, de mobiliteit binnen de groep mensen met de laagste inkomens is anno 1984 niet veel anders dan in 1965. Nog steeds blijkt de sociale positie van de ouders van zeer grote invloed op de sociale positie van de kinderen (vgl. Ganzeboom, 1984, blz. 116).

Inkomen en rondkomen

Inkomen

Alle onderzochte Rotterdamse huishoudens had­ den een inkomen op het sociaal minimumniveau. De hoogte van het sociaal minimum was voor 1985 voor alleenstaanden van 23 jaar en ouder f. 1029,90 per maand, voor eenoudergezinnen f. 1324,20 per maand en voor echtparen en sa­ menwonenden f. 1471,30 per maand. Dit zijn normbedragen volgens de Algemene Bijstands­ wet. In de praktijk kan er enig verschil zijn. In de ABW is de ziekenfondspremie ingehouden, terwijl dat in de AOW niet het geval is. Bejaar­ den moeten deze premie, die wel in de uitke­ ringshoogte is verdisconteerd, zelf betalen. De inkomensverdeling binnen de door ons onder­ zochte groep is weergegeven in tabel 3.

Tabel 3. Overzicht van de hoogte van het inko­ men (n = l 13) in guldens per maand

t/m 1000 4,6% 1001-1300 29,4% 1301-1400 17,5% 1401-1500 28,7% 1501-1600 19,7% 100%

Naast het hoofdinkomen kennen we nog andere inkomensbestanddelen. De belangrijkste zijn de kinderbijslag, de huursubsidie en voor bejaarden een eventueel pensioen. In tabel 4 zijn deze in­ komstenbronnen opgenomen. Het betreft het be­ steedbaar inkomen. De woonlasten zijn daarvan afgetrokken.

In de volgende paragraaf zal een beeld worden geschetst van de wijze waarop de onderzochte Rotterdamse huishoudens proberen rond te komen van hun inkomen.

Strategieën van rondkomen

Rondkomen op een minimumniveau dwingt tot materiële en sociale offers. Dit blijkt uit de strategieën die de onderzochte huishoudens

han-Tabel 4. Overzicht van het besteedbaar inkomen* (n=108), in guldens per maand

< 600 13,9% 601— 800 14,8% 801 — 1000 26,9% 1000— 1200 28,7% > 1201 15,7% 100%

* Het besteedbaar inkomen zoals dat hier wordt ge­ bruikt kent de volgende definitie: hoofdinkomen + eventuele inkomsten uit arbeid + kinderbijslag (p/m) + pensioen + huursubsidie - huur - gas, licht, wa­

teren om rond te komen. Strategieën die zelfstan­ dig worden ontwikkeld of met behulp van fami­ lie, kennissen en ’derden’ (sociale dienst, krediet­ bank, postorderbedrijven enz.).

Prijs kopen

Een sterk in het oog springende strategie is het ’prijs kopen’. Daaronder verstaan wij de tijdro­ vende winkelactiviteiten die de minima ont­ plooien om zo goedkoop mogelijk inkopen te doen. De inkopen worden meestal bij diverse grootwinkelbedrijven gedaan en vaak moeten grote afstanden (ook tussen winkels) worden afgelegd. Prijs kopen kost tijd omdat de minima in overgrote meerderheid niet beschikken over een auto en gebruik van het openbaar vervoer te kostbaar is. Prijs kopen verricht men lopend of per fiets en neemt een belangrijk deel van de dag in beslag. Een 64-jarige WAO-er merkte op: ’Je leeft van dag tot dag. Je gaat bij de v/inkels langs waar het het goedkoopste is. Je moet veel lopen, maar als je het goed gaat uitrekenen verslijt je je schoenen nog voor een klein beetje goedkoop vlees. Kijk, ik ga naar Bas van der Heijden, omdat die goedkoop is en dan ga je naar de overkant, want daar is het weer een dubbeltje goedkoper. En zo leef je ’.

Afbouw luxe

Rondkomen op het minimum is een proces van versobering van de leefsituatie en van beheersing van de financiële situatie. De weinige luxe ver­ dwijnt en er wordt bezuinigd op posten die betrekking hebben op maatschappelijke partici­ patie en op het sociale verkeer tussen mensen. De afbouw van ’luxe’ komt tot uitdrukking in het afstoten van vakanties, in het zeer selectieve gebruik van het openbaar vervoer en in het bezui­ nigen op abonnementen, verzekeringen, rook­ waar, drank, snoepgoed e.d. Tegelijkertijd laat

(7)

de afbouw van luxe zien hoe bescheiden het con­ sumptieve niveau van vele huishoudens is geweest. Velen hebben nimmer de beschikking gehad over het statussymbool bij uitstek van de welvaarts­ staat (de auto), terwijl het fenomeen vakantie aan een aantal huishoudens überhaupt voorbij­ gegaan is en bij vele anderen ver in de herinnering ligt opgesloten. De ’compensatory consumption’ heeft bij deze groep nooit grootse vormen aan­ genomen. Veel zwaarder telt in de beleving van de mensen het terugdringen van sociale activi­ teiten. Hobby’s en lidmaatschappen van vereni­ gingen worden onbetaalbaar en dat geldt ook voor verjaardagen, feestjes en een avondje uit­ gaan. Om aan de financiële en sociale druk van dergelijke activiteiten te ontkomen nemen res­ pondenten de toevlucht tot het verminderen van de sociale contacten.

De afbouw van ’luxe’ leidt tot geografische in­ perking van de leefwereld en daarbinnen vindt verdere sociale inperking plaats door het ver­ minderen van de ’sociale lasten’. Een kenmer­ kend gegeven is dat slechts 15,7% van de mensen lid was van een vereniging of deelnam aan vrij­ willigerswerk. Dit cijfer staat in schril contrast met de uitkomsten uit het leefsituatie-onderzoek van het CBS uit 1983. Daaruit kwam naar voren dat 62% lid was van een of meer verenigingen en dat 46% deelnam aan een of meer vormen van vrijwilligerswerk.

De uitgaven van de onderzochte huishoudens concentreren zich op de vaste lasten (huur, gas, electriciteit), de voeding, de opvoeding van de kinderen en de handhaving van een aantal duur­ zame consumptie-artikelen (televisie, wasmachine, koelkast) en de telefoon. Deze prioriteitsstelling is niet anders dan die Durlacher in 1963 aantrof onder de laagstbetaalden (Durlacher, 1965, blz. 48-56). Toch is er een verschil. Durlacher wees op een overconsumptie in de sfeer van de duur­ zame consumptiegoederen. De laagstbetaalden ontzegden zich veel om deze goederen binnen het bereik te krijgen. Overwerk en het inschakelen van echtgenote en kinderen waren daarvoor noodzakelijk. Durlacher zag een dergelijk stre­

ven als compensatie voor gevoelens van onzeker­ heid, onbehagen en frustratie: ’Juist hier treedt een afspiegeling van de hogere maatschappelijke lagen op: men wil zich geen dingen ontzeggen die in andere groepen gebruikelijk zijn’ (Durlacher, 1965, blz. 67).

In het Rotterdamse onderzoek is een dergelijk consumptistisch ’offensief’ niet aangetroffen. Er was veel meer sprake van consolidatie van de aan­ wezige duurzame consumptiegoederen (met als

mogelijke uitzondering de video). De huidige minima zijn anders dan de groep werkenden van Durlacher sterk in het defensief gedrongen. De mogelijkheden tot extra inkomen via overwerk, zwart werk en werk door partner en kinderen zijn nagenoeg afgesloten.

De woonlasten zijn het dwingend kader voor het uitgavenpatroon van de onderzochte huishoudens. Het merendeel van de huishoudens betaalt f. 400 of meer aan woonlasten. De enige post die speel­ ruimte voor bezuinigingen biedt betreft de ver­ warming van de woning. De gasrekening wordt daarom angstvallig in de gaten gehouden. Een weduwe van 70 jaar vertelde: ’Ik weet dat ik 40 kilowatt kan gebruiken, dat is voor de was, eten en drinken. Moet je nagaan. Zo leef je hoor. Ik hou precies in de gaten hoeveel ik gebruik. Dat moet wel, want ze gaan het allemaal verhogen. Als de kachel warm is, dan hou ik de deur stijf dicht en draai mijn gas gauw uit. En dan denk ik: Ik ga nou maar naar bed’.

Naast prijs kopen kan een andere strategie wor­ den waargenomen die van groot belang is om rond te komen, namelijk het gebruik van de een­ malige uitkering en het vakantiegeld om gaten in de boekhouding te dichten en om meer structu­ rele uitgaven te doen. Waar prijs kopen gericht is op de primaire levensbehoeften is de aanwen­ ding van vakantiegeld en eenmalige uitkering met name gericht op de vervanging van duurzame goederen, kleding en aflossing van schulden. Slechts in een incidenteel geval werd het vakan­ tiegeld ook echt gebruikt voor het houden van een vakantie.

Alternatieve en schemerstrategieè'n

Andere strategieën van rondkomen zijn de ’alter­ natieve’ strategieën en de ’schemer’-strategieën. In het eerste geval betreft het methoden die in zekere zin afwijken van de meer gangbare metho­ den. Het gaat om methoden die al veel langer be­ staan, maar die onder invloed van de econo­ mische malaise aan importantie winnen. Voor­ beelden zijn de markt in tweedehandsartikelen, het houden van een volkstuin en het ’aardappels lezen’. Het aardappels lezen (achter de rooima- chine lopen om resterende aardappels te rapen) als reactie op de financiële situatie is overigens in slechts drie gevallen aangetroffen. In een urba­ ne setting als Rotterdam is een dergelijke strate­ gie (en dat geldt ook voor de volkstuin) voor slechts weinigen weggelegd.

De ’schemer’-strategieën hebben betrekking op niet-legale activiteiten. In 10 a 15% van de huis­

(8)

houdens werd zwart bijverdiend. In de meeste gevallen ging het om beperkte incidentele neven­ inkomsten. De geringe omvang van de informele arbeid kan ten dele verklaard worden uit de spe­ cifieke kenmerken van de groep onderzochte mensen. Zij zijn laag geschoold, beschikken over geringe bureaucratische vaardigheden en kennen een beperkt netwerk van relaties. Tevens bestaat de groep minima voor een belangrijk deel uit ouderen en eenoudergezinnen. Voor hen is de toegang tot de informele sector per definitie moeilijk. Het gaat met andere woorden om een groep mensen die onvoldoende beschikt over de middelen en de ’kwalificaties’ die nodig zijn om toegang te verwerven tot de informele sector. Daarnaast lijkt het erop dat ook de be­ schikbare informele arbeid voor deze groep is afgenomen. In Rotterdam was men hiervoor sterk afhankelijk van de haven en de bouw. Als gevolg van de verscherpte controle, de Wet Ke­ tenaansprakelijkheid en de grote concurrentie onder de werkzoekenden is het aanbod geringer geworden. Tot het door Renooy beschreven in opkomst zijnde informele circuit van kleine (klus)bedrijfjes blijkt men geen toegang te heb­ ben (vgl. Renooy, 1984).

Andere ’schemer’-strategieè'n die we zijn tegen­ gekomen zijn: knoeien met de gasmeter,het niet betalen van kijk- en luistergeld en het zwart en grijs rijden met het openbaar vervoer.

Hulp van familie

De hulp van de familie speelt een belangrijke rol in het proces van rondkomen. Familiair hulpbe­ toon neemt een aantal vormen aan. In de eerste plaats financiële ondersteuning. 20 huishoudens ontvingen incidenteel geld van de familie en 6 huishoudens ontvingen een structurele bijdrage. Dan is er de ondersteuning in natura: kleren, meubels, koelkasten worden doorgeschoven, dure dingen (nieuwe bank, vloerbedekking) worden cadeau gedaan en groenten uit de tuin of genots- artikelen worden meegenomen. Een derde vorm van ondersteuning is de directe onderlinge hulp bij familieleden die geografisch dicht bij elkaar wonen. Hoewel de typische arbeidersbuurten waar families generaties lang hebben gewoond in belangrijke mate zijn gedesintegreerd, zijn er nog buurten en straten aanwijsbaar waar veel familieleden op kleine afstand van elkaar wonen. Als men wat nodig heeft kan men gemakkelijk bij elkaar terecht: ’Als ik geen geld heb dan ren ik naar de overkant, naar mijn moeder’.

Verwey-Jonker en Durlacher benadrukten in hun studies eveneens de economische functie van het

gezin en de familie. Toch hebben de gezins- en familiestructuren grote veranderingen ondergaan. Het door Verwey-Jonker geconstateerde ’inge­ wortelde systeem’ dat een deel van de lasten op de schouders van inwonende kinderen rust bestaat nagenoeg niet meer (Verwey-Jonker, 1945, blz. 180). Kinderen in de leeftijd van 14 jaar en ouder brengen veelal geen geld meer in, maar kosten vooral geld. Niet alleen de financiële bindingen zijn veranderd, ook emotionele bindin­ gen zijn gewijzigd. Niet iedereen kan meer reke­ nen op de onvoorwaardelijke steun van de fami­ lie. Tevens heeft de toegenomen geografische mobiliteit consequenties gehad voor traditionele familiestructuren. Dit impliceert o.a. dat het onderhouden van contacten met de familie direct geld gaat kosten als de familie uit de buurt woont. Intensief contact met ’verre’ familie is voor vele huishoudens een (te) zware financiële opgave. Een man van 48 jaar die van de WAO in de RWW was gekomen, merkte op: ’De enige variatie die we hadden, een weekendje naar mijn moeder, is nu afgelopen. Want als je van die veertienhonderd gulden nog eens 7 of 8 tientjes uit moet geven voor een weekendje Brabant, dat kan niet. En zo word je van een hele hoop dingen uitgesloten. Van het hele maatschappelijk gebeu­ ren. Je kan nergens meer naar toe’.

Anonieme derden

Naast de strategieën die de huishoudens zelfstan­ dig uitvoeren en de hulp van de familie kan een derde strategie van rondkomen worden onder­ scheiden: huishoudens gaan relaties aan met ’ano­ nieme derden’ als de sociale dienst, de volkskre- dietbank, postorderbedrijven e.d. om uitgaven te kunnen bekostigen. Het gaat met andere woor­ den om leningen en het kopen op afbetaling. Of nog simpeler gezegd: het gaat om het maken van schulden. 43% van de door ons onderzochte huis­ houdens had schulden, daarvan was 67% kleiner dan 4000 gulden, 20% lag tussen de 4000 en 10000 gulden en 13% lag boven de 10000 gul­ den. Tabel 5 laat zien dat vooral gezinnen met schulden kampen.

Het maken van schulden is aan de ene kant een uiting van financiële problemen waar de minima (en in het bijzonder de gezinnen) in verkeren en is tegelijkertijd vaak de methode waarmee deze problemen worden bestreden. Dit januskop­ achtige karakter van het proces van schulden maken zijn wij in het onderzoek voortdurend tegengekomen. De oorzaken van schulden en leningen zijn voor de hand liggend, zoals blijkt uit tabel 6.

(9)

Tabel 5. Overzicht van schulden naar huishou- denscategorie (n=108) (in proc.)

Categorie geen schuld

schuld

Alleenstaanden jonger dan 65 63 37

Éénoudergezinnen 13 87

Echtp./samenw. met kinderen 39 61 Echtp./samenw. zonder kind. 71 29 Echtp./samenw. ouder dan 65 94 6 Alleenstaanden ouder dan 65 92 8

57 43

Tabel 6. Overzicht van de oorzaken van schulden en leningen (n=78) (in proc.)

Consumptieve schulden 33 • aanschaf wasmachine 4

• aanschaf televisie/video 5

• aanschaf auto 1

• kleding via postorder­

bedrijf 12

• andere goederen via post­

orderbedrijf 11 Betalingsachterstand 36 • huur 10 • GEB 16 • telefoon 4 • belastingen 6

Ver huizing/herinrich ting 23 25

en geboorte kind 2

Voormalige hypotheek huis 3

Overig 3

100

Het vrij wankele financiële evenwicht van de minima, te zamen met de grenzen die zij zelf stel­ len aan een decent bestaan (handhaving telefoon, eisen t.a.v. opvoeding kinderen e.d.) maakt de minima tot een financieel zeer kwetsbare groep. Er hoeft, zeker bij gezinnen, maar weinig te ge­ beuren: een onverwachte rekening, een eenmalige, grote aanschaf of een verhuizing en de eerste schuld is daar. Er is veelal sprake van het ontbre­ ken van een financiële buffer. Slechts een be­ perkt aantal huishoudens slaagde erin te sparen voor onvoorziene omstandigheden. Confronteren we onze cijfers met die van Durlacher dan vallen ze hoger uit: 43% schuldenaren versus 38% en 23% spaarders versus 45% bij Durlacher (Dur­ lacher, 1965, blz. 35). Deze percentages zijn na­ tuurlijk moeilijk vergelijkbaar. Het gaat om ver­ schillende groepen naar tijd en plaats. De maat­

schappelijke tolerantie ten opzichte van het maken van schulden en het aangaan van leningen is daarbij sinds de jaren zestig sterk toegenomen. Toch zijn deze cijfers illustratief voor het hard­ nekkige gegeven dat aan de onderkant van de inkomensverdeling sprake is van een gemis aan een financieel stootkussen. Dat gold in 1963 en dat geldt ook nu.

Marginalisering en toename van afhankelijkheid In zijn opstellenbundel Ongelijkheden in de wel­

vaartsstaat (1977) schrijft Deleeck dat moderne

armoede een verschijnsel is van ’totale sociale marginalisering’. Het impliceert niet alleen een gering inkomen, het impliceert ook een geringe deelname aan en profijt van collectieve voorzie­ ningen (Deleeck, 1977, blz. 98).

De uitkomsten van ons onderzoek in Rotterdam laten zien dat minima op een groot aantal terrei­ nen aan de marge opereren of naar de marge wor­ den gedrongen. Op de formele arbeidsmarkt del­ ven zij het onderspit en velen van hen vergaat het net zo in de informele sector. De schoolbanken hebben ze vroegtijdig verlaten en in de sfeer van de vrijetijdsbesteding komen we ze niet tegen. Vrije tijd kost geld.

Het dagelijks leven van de minima staat voort­ durend in het teken van rondkomen met geld. Om rond te kunnen komen is het noodzakelijk zich te onderwerpen aan een strak financieel regiem, waar veel zaken aan ondergeschikt moe­ ten worden gemaakt. De versobering van de leef­ situatie leidt tot een inkrimping van de leefwe­ reld. ’Je moet het zo zien’, zei een getrouwde vrouw van 60 jaar, ’eigenlijk bestaat onze omge­ ving uit niet meer als van hier tot het winkel­ centrum. Dat is mijn levensgebied’. En een bij­ standsmoeder van 26 jaar merkte op: Tk kom niet verder dan Rotterdam. Ik ga weleens naar Blijdorp met hem en ik ga weleens een dagje zwemmen of naar het bos. Dan blijf ik gewoon de hele dag weg, maar ik ga niet ver. (Inter­ viewer:) Als je meer geld zou hebben zou je dan verder gaan? (Respondente:) Tuurlijk! Dan ga ik naar Scheveningen of naar de Efteling, daar droom ik van’.

Het resultaat van een dergelijk proces is dat men zich buitengesloten voelt van de samenleving. De leefwereld wordt sterk ingeperkt en de activi­ teiten die men ontplooit staan vooral in het teken van het rondkomen met het inkomen: rondkomen als noodzakelijke ’way of life’. De preoccupatie met de financiële situatie kwam in de gesprekken saillant tot uitdrukking in de

(10)

mate waarin de prijzen van allerhande artikelen de gesprekken beheersten.

Contact met de buitenwereld

Het proces van marginalisering maakt ook duide­ lijk waarom de telefoon en de televisie van essen­ tieel belang zijn voor de minima. Dank zij de tele­ visie en de telefoon kan het contact met de ’buitenwereld’ worden gehandhaafd, waarbij de televisie tevens een belangrijke rol speelt in de tijdsbesteding. Illustratief is de volgende uit­ spraak, die wij in tientallen varianten hebben mogen noteren (en niet alleen bij oudere men­ sen): ’Ik zat net te denken, ja de televisie weg doen, maar dat is het enige wat ik heb. Je bent al zo uitgesloten van heel veel dingen, maar ik ben nooit chagrijnig, hoor. En ontevreden ook niet. Als ik mijn telefoon maar mag houden en als mijn televisie maar niet kapot gaat’.

De beperkte financiële speelruimte kan ook leiden tot een toename van afhankelijkheid. Dit geldt in het bijzonder voor die mensen die minder in staat zijn zelfstandig rond te komen en sterker leunen op familie, kennissen en derden. Zij hebben hun eigen financiële situatie niet meer in de hand en zijn overgeleverd aan de welwillendheid en strengheid van anderen. Er ontstaat een asymmetrie in afhankelijkheids­ relaties. Het gevolg daarvan is veelal een gevoel van vernedering en machteloosheid. Sennet en Cobb parafraserend kan gesproken worden van de ‘hidden injuries of poverty’. En net als in het onderzoek van Sennet en Cobb naar de werken­ de, ongeschoolde arbeiders in Boston, ligt de kern van de ’hidden injuries’ in het verlies aan zelfrespect en het gebrek aan controle over de eigen leefsituatie. Toch is er een verschil. Voor de langdurig niet-actieven onder de minima zijn de mogelijkheden voor compensatie in de sfeer van de consumptie gering. Ook de compensatie in de familiekring ( ’real life is home’), waar werkenden kunnen ontsnappen aan de controle en de hiërarchie van de werkvloer, is voor vele niet- werkenden beperkt. In het bijzonder bij die huis­ houdens die in een proces van schulden maken zijn geraakt. Het toezicht van de werkchef is ingeruild voor de dwangbevelen tot betaling van de postorderbedrijven, de woningbouwvereniging en het elektriciteitsbedrijf en het onder curatele staan van de Sociale Dienst.

Conclusie

Oude en nieuwe armoede

In de voorgaande paragrafen is tot uitdrukking

gekomen dat de marges van de minima smal zijn, maar kan nu gesproken worden van nieuwe ar­

moede? Het adjectief ’nieuw’ kan meerdere be­

tekenissen hebben. Allereerst de betekenis van een terugkeer van armoede. In de inleiding is evenwel geconstateerd dat armoede in Nederland regelmatig wordt herontdekt. Het begrip nieuwe armoede is daarom enigszins misleidend. Het ad­ jectief nieuw lijkt alleen gerechtvaardigd wanneer het betrekking heeft op de veel grotere omvang van de groep bestaansonzekerheden in vergelij­ king met de jaren zestig en zeventig. Een tweede betekenis van het begrip nieuwe armoede betreft een mogelijke verschuiving in diegenen die er door worden getroffen. In dit artikel is aange­ toond dat er nauwelijks sprake is van een ver­ schuiving. Het zijn steeds dezelfde groepen die in een situatie van bestaansonzekerheid verkeren. Met als uitzondering de nieuwe groep van een­ oudergezinnen. Eén kanttekening moet echter ge­ maakt worden: door de werking van verschillen­ de overheidsmaatregelen kan het financiële ver­ schil tussen huishoudens op het minimum- en op het modale niveau vrijwel nihil worden. Het Sociaal Cultureel Planbureau heeft berekend dat dit voor een klein deel van de huishoudens met een modaal inkomen het geval is (SCP, 1985). Een laatste betekenis van nieuwe armoede heeft betrekking op een verandering in de aard van de armoede. Dit is de betekenis die Durlacher (1965) en Deleeck (1980) aan het begrip nieuwe armoede geven. Durlacher definieert nieuwe armoede vooral in sociale zin. Het gaat hem om de geringe perspectieven en de onmacht van de laagstbetaalden. Durlacher verlegt het accent van de materiële naar de sociale gevolgen van armoede. Opgemerkt kan worden dat ook deze sociale gevolgen niet nieuw zijn, zij vallen alleen meer op omdat de materiële gevolgen minder verstrekkend geworden zijn.

Dit brengt ons op een tweede vraag. Kunnen we nu spreken van armoede? Durlacher schreef in 1965 dat: ’( . . . ) het inkomenspeil de materiële basis blijft die de mogelijkheden van de groep (laagstbetaalden) afbakent’. Wel voegt hij daaraan toe dat: ’( . . .) echte materiële armoede in deze groep niet meer voorkomt: er is geen honger.de kleding is redelijk, er is een vrij ruime bezetting met duurzame consumptiegoederen’ (Durlacher, 1965, blz. 66). Armoede is dus, en dat is geen nieuwe constatering, een relatief verschijnsel. Deels omvat het begrip elementen van sociale

ongelijkheid en deels ook van bestaansonzeker­ heid. Uit ons onderzoek in Rotterdam blijkt dat

(11)

minimum nog steeds in belangrijke mate het dagelijks bestaan van de betrokkenen bepalen. Het gaat niet alleen om kenmerken van sociale ongelijkheid, maar ook om de dagelijkse beslom­ meringen die voortvloeien uit het moeten rond­ komen van een minimuminkomen. De beschre­ ven strategieën van rondkomen zijn daar een illustratie van. Van een deel van de door ons on­ derzochte groep kan zeker gezegd worden dat zij gevangen zitten in de fuik van de vaste verplich­ tingen enerzijds en een gering vrij besteedbaar inkomen anderzijds.

Onafhankelijk van het niet wetenschappelijk te funderen antwoord op de vraag of we nu kunnen spreken van armoede, kan worden vast­ gesteld dat de moeilijke situatie van veel huis­ houdens leidt tot vormen van culturele armoede. De maatschappelijke participatie en de maat­ schappelijke betrokkenheid van de onderzochte groepen is gering.

In de benadering van de armoedeproblematiek hebben wij gekozen voor een structurele bena­ dering. De culturele kenmerken die veelal aan armoede verbonden worden, beschouwen we als de sociale gevolgen van de slechte financiële en sociaal-economische positie. Een klassieke armoe- decultuur, zoals die door antropologen is be­ schreven (Lewis, 1961; Perlman, 1976), kan in Nederland niet worden aangetroffen. Toch is het niet denkbeeldig dat, wanneer een aanzien­ lijk deel van de door ons onderzochte huishou­ dens langdurig in een zelfde, tamelijk uitzichtloze positie blijft zitten, deze culturele kenmerken van armoede een steeds belangrijker rol gaan spelen. Dit betekent niet alleen het sterker op­ treden van de bijbehorende kenmerken (vgl. Perlman, 1976, blz. 114-118) en een verdere toename van isolatie en marginalisering, maar wellicht ook dat de intergenerationele overdraag­ baarheid — het centrale kenmerk van een (armoe- de)cultuur — sterker wordt. In dit artikel is aan­ gegeven dat de sociale mobiliteit binnen de on­ derzochte groep gering is. De huidige leefsituatie van de huishoudens dwingt tot de sombere vast­ stelling dat ook de kansen op opwaartse mobi­ liteit voor de kinderen beperkt zijn. De om­ standigheden zijn voor hen weinig rooskleurig: een slechte financiële thuissituatie, gespannen gezinsomstandigheden als gevolg van werkloos­ heid, arbeidsongeschiktheid o f echtscheiding van de ouders, een weinig stimulerende omgeving en een zeer ingeperkte leefwereld.

Een tweedeling van de samenleving?

Uit de voorgaande paragrafen kan de conclusie

worden getrokken dat een aantal kenmerken van de groepen die onder aan de ladder staan, zeer constant is. Het zijn zij die om wat voor reden dan ook zijn uitgesloten van participatie op de arbeidsmarkt of hierop een slechte positie in­ nemen, die in een wankele financiële en maat­ schappelijke positie terechtkomen. Hierbij moet worden aangetekend dat dezelfde mechanismen die we op de formele arbeidsmarkt tegenkomen ook in de informele sector kunnen worden waar­ genomen. De huidige ontwikkelingen op de ar­ beidsmarkt — een stijging van het gevraagde op­ leidingsniveau en een verdere produktie-intensi- vering — geven weinig aanleiding om te veronder­ stellen dat het perspectief van de hiervoor be­ schreven groepen snel zal verbeteren. Voor som­ mige auteurs is dit aanleiding geweest te spreken van een (dreigende) tweedeling van de samen­ leving (vgl. Den Uyl, 1984; Wiebrens, 1984). Net als aan het begrip nieuwe armoede kleven ook aan het begrip tweedeling belangrijke bezwaren (vgl. Arts en Ultee, 1985). Het is te suggestief en te weinig specifiek. Een dergelijk begrip doet geen recht aan de diversiteit aan groepen binnen de Nederlandse samenleving en roept een apoca­ lyptisch beeld op van een scheuring in de samen­ leving, die vooralsnog moeilijk aanwijsbaar is. De realiteit laat ons inziens veel meer een tendens zien, waarbij mensen die langdurig op het mini­ mum leven steeds meer aan de marge van de samenleving komen te verkeren. Zij worden in zekere zin onzichtbaar gemaakt en zijn niet bij machte om een dergelijk sluipend proces te keren. Willen we deze heterogene groep duiden, dan is — met alle voorbehoud — het begrip on­ derklasse het meest bruikbaar (vgl. Auletta, 1982). Het gaat daarbij niet om een klasse in de klassieke zin, maar om een klasse bestaande uit verschillende groepen mensen die op een centraal kenmerk overeenstemmen: het perspectief op verandering van hun slechte financiële situatie en arbeidsmarktpositie is uiterst minimaal. Deze klasse bestaat globaal uit twee groepen: jongeren (in ruime zin) die een geringe kans hebben op (her)intrede op de arbeidsmarkt en ouderen die dreigen te vervallen in een slechte financiële situatie. De negatieve gevolgen van een dergelijke situatie lijken evident.

Een veel bediscussieerde vraag is of een dergelijke ontwikkeling leidt tot verzet van de betrokkenen. Onlangs nog hebben Kobben en Godschalk be­ toogd dat dergelijk verzet zal uitblijven (Kobben en Godschalk, 1986). Ook ons onderzoek wijst in deze richting. Het gebrek aan perspectief, de ver­ smalling van de leefwereld, de toename van af­

(12)

hankelijkheid en ook de diversiteit die binnen deze klasse blijft bestaan zorgen er voor dat verzet buiten de smalle marges van de minima valt.

Tot slot

In de inleiding is opgemerkt dat in het overheids­ beleid in de jaren zestig binnen het proces van herverdeling een verschuiving in aandacht plaats­ vond van welvaart naar welzijn. Deze verschui­ ving werd symbolisch gemarkeerd door het feit dat in het Nederlands sociologisch taalgebruik het begrip welvaartsstaat werd ontvangen door het begrip verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat als de overtreffende trap van de welvaartsstaat. In het licht van ons onderzoek is het wellicht beter om het begrip welvaartsstaat op de voor­ grond te plaatsen. Niet alleen omdat de verdeling van welzijn weinig vruchten heeft afgeworpen voor de door ons onderzochte groep, maar vooral ook omdat de vanzelfsprekende welvaart voor grote groepen burgers niet meer bestaat. Dit gegeven stelt de in de naoorlogse samenleving ontwikkelde doelstellingen van overheidsbeleid en economische politiek opnieuw ter discussie. Handhaving van de solidariteitsgedachte (nie­ mand mag onder een grens zakken, waaronder een decent bestaan onmogelijk wordt) lijkt van groot belang om te voorkomen dat grote groepen burgers naar de marge van de samenleving wor­

den gedrongen. D

Literatuur

- Arts, W.A. en W.C. Ultee, ‘Tussen radicalisering en apathie’, Economisch Statistische Berichten, 20-2- 1985.

- Auletta, K., The Underclass, New York 1982. - Deleeck, H., Ongelijkheden in de welvaartsstaat,

Antwerpen/Amsterdam 1977.

- Deleeck, H. e.a., De sociale zekerheid tussen droom en daad, Deventer/Antwerpen 1980.

- Durlacher, G.L., De laagstbetaalden, uitgave van de Wiardi Beekman Stichting, Amsterdam 1965. - Gans, H., ‘Poverty and Culture: some basic questions

about the method o f studying life-styles o f the poor’.

In: P. Townsend, The concept o f poverty, Londen 1977.

- Ganzeboom, H., ‘Causal Models for the Intergenera- tional Transmission o f Social Inequality in the Netherlands in 1958 and 1977’. In: B.F.M. Bakker e.a. (red.), Social Stratification and M obility in the Netherlands, SISWO-publikatie 291, Amsterdam

1984.

- Hagenaars, A., The Perception o f Poverty, Leiden 1985.

- Kobben, A.J.F. en J.J. Godschalk, Een tweedeling in de samenleving?, Den Haag 1986.

- Lewis, O., The Children o f Sanchez, New York 1961. - Perlman, J.E., The Myth o f Marginality, Berkeley

1976.

- R enooy, P.H., De schemerzone, werkplaats tussen arbeid en vrije tijd, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ’s-Gravenhage 1984.

- Sociaal Cultureel Planbureau (SCPB), Profijt van de overheid in 1977, ’s-Gravenhage 1981 (Sociale en Culturele Studies—1).

- Sociaal Cultureel Planbureau (SCPB), Berekend be­ leid, ’s-Gravenhage 1985.

- Sennet, R. en J. Cobb, The Hidden Injuries o f Class,

New York 1973.

- Schuyt, C.J.M., ‘Sluit de hogeschool van de misère’,

De Volkskrant, 8-10-1984.

- Schuyt, C.J.M. en B. Peper, ‘Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat’. In: Tekens in de tijd, liber amoricum voor J. den Uyl, Amsterdam 1984. - Townsend, P. (red.), The Concept o f Poverty, Lon­

den 1977.

- Uyl, J. den, ‘Pleidooi voor een radicale arbeidstijd­ verkorting’. In: J. von Grumbkow en J.J. Godschalk,

Sociale aspecten van arbeidstijdverkorting, Lisse 1984.

- Verwey-Jonker, H., Lage inkomens, Assen 1943. - Verwey-Jonker, H., ‘Poverty in the Past and Poverty

Today’, The Netherlands Journal o f Sociology, 21-2, okt. 1985.

- Wiardi Beekman Stichting (WBS), Om de kwaliteit van het bestaan, Amsterdam 1963.

- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Sociale Ongelijkheid, ’s-Gravenhage 1977 (WRR r a p p o r t-16).

- Wiebrens, C., Inkomen en Rondkomen, ’s-Graven­ hage 1981 (Sociale en Culturele S tu d ies-2 ). - Wiebrens, C., Herijking van diensten in de collectieve

sector: een keuzeprobleem, Paper t.b.v. de Neder­ landse Sociologendagen 1984.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Unlike INKE’s five to six year grant development stage, where potential team members engaged in many discussions about the research and work relationships before actually starting

Thus, public events organized by the Confucius Institute are hegemonic in that they require Chinese culture to be attractive and shared among participants so that through

More recently, the introduction of the accounting officer concept, which applies to the heads of arm’s length organizations (other than Crown corporations), has clearly indicated

The movement towards learning outdoors, which started in the Scandinavian countries (Louv, 2005; MacQuarrie et al., 2015; Refshauge et al., 2015), is expanding internationally,

sequestration and ecosystem dynamics, few have focused on the effects of management activities oriented towards biodiversity values on soil carbon and nitrogen pools. The dual

Verbindingen zijn een noodza- kelijke voorwaarde voor het verkrijgen van nieuwe kennis die kan worden ingezet voor het bereiken van de doelen van de zorg en on- dersteuning aan

Voor mensen met verstandelijke beperkingen is die kans op armoede waarschijnlijk nog groter vanwege de gelijktijdige werking van diverse armoedefactoren: intellectuele handicap,

A complete version of the work and all supple- mental materials, including a copy of the permission as stated above […] is deposited (and thus published) in at least one