• No results found

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - HOOFDSTUK 4 De meerwaarde van het claustrale leven (995-1040)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - HOOFDSTUK 4 De meerwaarde van het claustrale leven (995-1040)"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227

van Vliet, K.

Publication date

2002

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Vliet, K. (2002). In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227. Walburg Pers.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

HOOFDSTUKK 4

Dee meerwaarde van het claustrale leven (995-1040)

4.xx Secundum regulam ca/iojijcam8^2: de opbloei van het kapittelwezen in het Duitse e rijk k

Hadd de eerste helft van de tiende eeuw nog voornamelijk in het teken gestaan van het herstell van de bestaande monasteria, later in de tiende eeuw verkeerde deze restauratie inn een expansie die tot ver in de elfde eeuw zou aanhouden. De eerste impulsen hiertoe werdenn gegeven door enkele Lotharingse kloosters, te weten Gorze bij Metz, St. Maxi-minn in Trier en Brogne tussen Maas en Sambre. Onafhankelijk van elkaar hadden deze kloosterss zich aan het begin van de jaren 930 ontpopt als centra van monastieke hervor-ming.. Kenmerkend daarbij waren de strikte observantie van de Regel van Benedictus, hett herstel van de materiële voorzieningen ten behoeve van het klooster en de afschaffingg van het lekenabbatiaat. De invloed van Brogne liet zich vooral gelden in het noordelijkk deel van het West-Frankische rijk. In het voorgaande hoofdstuk is reeds gewezenn op de nauwe samenwerking die begin jaren 940 tot stand kwam tussen abt Gerardd van Brogne en de graven van Vlaanderen. In Lotharingen en Oost-Francië kwam dee hervorming van het kloosterwezen bijna geheel voor rekening van Gorze en St. Maxi-m i n . ^ ^

Inn eerste instantie waren het vooral rijksabdijen die door de hervorming werden beroerd.. Pas na enige tijd drong zij ook door in de sfeer van de bisschoppelijke kerk. Inn Mainz riep aartsbisschop Frederik (937-954) zijn suffraganen op om de kloosters in hunn diocees aan te sporen tot een strikte navolging van de Regel van Benedictus.894 in Keulenn verrijkte aartsbisschop Bruno (953-965) zijn civitas met het klooster St. Panta-leon,, waarvan de eerste abt afkomstig was uit St. Maximin. Drie andere aan de hervor-mingg gelieerde kloosterstichtingen (St. Vitus in Gladbach, St. Martin in Keulen en St. Mariaa in Deutz nabij Keulen) volgden later in de tiende en vroege elfde eeuw onder zijn opvolgers.8955 De drie bisschoppelijke kloosters in Trier (St. Martin, St. Maria ad marty-res,, St. Eucharius) lijken pas in de jaren 970 aansluiting te hebben gevonden bij de kloosterhervorming.. In deze jaren werd in St Maria ad martyres een abt aangesteld afkomstigg uit Gorze, terwijl St. Eucharius onder bewind kwam van een abt uit het vanuitt Brogne hervormde Gent. Een uitwisseling met het Trierse hervormingsklooster St.. Maximin lijkt bewust te zijn vermeden. De verklaring hiervoor wordt gezocht in het slependee conflict tussen de aartsbisschop van Trier en de Duitse koning over de

rech-8922 Zie hierna n. 910.

8933 De reikwijdte en betekenis van de Lotharingse kloosterhervorming zijn destijds minutieus in kaart gebrachtt door: Hallinger 1950-1951 (tweede vermeerderde druk 1971). Zijn bevindingen zijn nog altijd van grotee waarde, ofschoon de dominante positie die K. Hallinger in zijn studie aan Gorze toedichtte ten opzich-tete van de beide andere hervormingscentra, door latere onderzoekers is bestreden. Zie voor SL Maximin: Wis-plinghoffi992,, 63-64; en voor Brogne: Dierkens 1985, 206-259, m-n- ^A5'^A7' Een uitstekende beschrijving vann de kloosterhervorming in de bisdommen Keulen en Trier bieden: WisplinghoffigSo; WisplinghorFig92. 8944 Hallinger 1975, 98,109,121.

(3)

tenn van deze abdij.896 Inmiddels was de invloed van Gorze en St. Maximin ook door-gedrongenn in enkele suffragaanbisdommen van Keulen en Trier. Begin elfde eeuw kreegg de kloosterhervorming een nieuwe impuls door Richard van St-Vanne (bij Verdun)) en zijn leerling Poppo van Stavelot, onder wiens leiding St. Maximin een tweedee bloeiperiode doormaakte als centrum van monastieke vernieuwing. Deze laat-stee hervormingsbeweging kenmerkte zich door een vermenging van de hervormings-traditiee van Gorze met invloeden uit het Bourgondische hervormingsklooster Cluny. In navolgingg van K. Hallinger wordt in dit verband vaak gesproken van de Lotharingse mengobservantie.897 7

Vanaff het moment dat de bisschoppen zich sterk gingen maken voor de klooster-hervorming,, zien we ook in de kapittels een hernieuwde aandacht voor de inrichting van hett claustrale leven ontstaan. Net als in het kloosterwezen beperkte deze opleving zich geenszinss tot de bestaande instellingen maar leidde zij ook tot tal van nieuwe stichtin-gen.. Duitse onderzoekers hebben in dit verband wel gesproken van een Kanonikerrejürrn, eenn kanunniken-, of misschien beter, kapittelhervorming, en zien een duidelijke paral-lell met eerder genoemde kloosterhervorming.8^8 De term 'hervorming' leidt echter gemakkelijkk tot misverstanden. Net als bij de kloosterhervorming moet men ervoor wakenn het begrip 'kapittelhervorming' niet in de moderne betekenis van het woord te verstaan:: 'also nicht', om H. Hoffmann te citeren, 'eine bewufst herbeigefuhrte Neu-erung,, die von den alten Verhaltnissen Abschied nimmt, sondern eine reformatio nach mittelalterlichemm Verstandnis, namlich eine Beseitigung von miisbrauchlichem Schlen-driann und die Wiederherstellung des guten, alten Zustands (wobei dann im Ergebnis gleichwohll etwas Neueres herausgekommen sein könnte).'899 Ondanks alle vernieu-wingenn in het kapittelwezen was een fundamenteel andere invulling van de bestaande, inn de Karolingische tijd gevormde opvatting over de wijze waarop een kanunnikenge-meenschapp diende te functioneren, niet aan de orde. Het ging juist om een teruggrijpen opp dit ideaal. In de oude Lotharingse bisdommen betekende dit een herstel van de claus-tralee orde zoals die in de negende eeuw reeds was gevestigd. De Akense Institutio gold daarbijj als uitgangspunt: niet de grondslagen van de vita canonica als zodanig stonden ter discussie,, het ging nu om de vraag naar de juiste interpretatie van deze zeker in West-Franciëë en Lotharingen algemeen aanvaarde kanunnikenregel.9°° Om het doorvoeren

8966 Wisplinghoffi98o, 65,70-73; WisplinghofFi992, 65-66. 8977 Hallinger 1971, dl. 1, 293 e.v.; Wisplinghoffi992,71-72.

8988 Siegwart 1962, m.n. 147-169; Schieffer 1976, 259. Zie ook, met de nodige reserve ten aanzien van het begripp Kanontkerrefbrtn: Moraw 1980,12 en 23; Marchal 1999-2000, 788 e.v. Ook in het West-Frankische rijk beleefdee het kapittelwezen een bloeiperiode in de tiende en elfde eeuw, met dien verstande dat daar, anders dann in het Duitse rijk, niet het bisschoppelijke maar het grafelijke en heerlijke kapittel (of feodale kapittel) flo-reerde.. Zie bijvoorbeeld voor het graafschap Vlaanderen: Meijns 2000a, 281-616 (hfst. 4 en 5). Overigens moet wordenn opgemerkt dat de hervormingen in het kapittelwezen, in tegenstelling tot die in het kloosterwezen, in dee historische literatuur vaak nog onvoldoende aandacht krijgen. Als voorbeeld noem ik het overigens zeer grondigee kerkhistorische overzicht van de Westerse Kerk van de tiende tot de vroege twaalfde eeuw van G. Tel-lenbach,, waarin na uitvoerige beschouwingen over de hervormingen in het kloosterwezen slechts twee blad-zijdenn aan de ontwikkeling van het kapittelwezen worden gewijd: Tellenbach 1988,105-106.

8999 Hoffmann 1993, 27. Zie voorts met betrekking tot de kloosterhervorming: Tellenbach 1988, 96 e.v.; De Jongg 1995, 652-653.

9000 Voor de parallel met de kloosterhervorming citeer ik E. WisplinghofF: 'Nach den Verfalls- und Auf-lösungserscheinungenn des spaten 9. Jahrhunderts (...) ging es nicht mehr um grundsatzliche

(4)

Weichen-vann praktische maatregelen die nodig waren om het door deze regel voorgeschreven claustralee leven in de praktijk van alledag zo goed mogelijk te laten functioneren. Tege-lijkertijdd werd ten oosten van de Rijn, in die bisdommen waar de Karolingische kerk-hervormingenn minder diep wortel hadden geschoten, de Akense regel alsnog tot norm verheven.. Alvorens nader op het karakter van deze kapittelhervorming in te gaan, zal ik eerstt in kort bestek het verloop ervan schetsen.

Eenn belangrijke aanzet voor de opbloei van het kapittelwezen gaf aartsbisschop Bruno vann Keulen. Behalve het eerder genoemde klooster St. Pantaleon stichtte Bruno namelijk driee kapittels, waarvan twee in Keulen zelf (St. Andreas en het door zijn opvolger Ever-gerr in een klooster omgezette St Martin) en één in Soest (St Patroklus). Ook de uit Gorzee afkomstige aartsbisschop Heribert (999-1021), vereerd als stichter van het kloos-terr Deutz, maakte zich sterk voor de vita canonica in zijn civitas. Volgens de Luikse dom-dekenn Wazo stond de disriplina claustri van de Keulse domkanunniken tijdens zijn bestuur opp grote hoogte. 901 Heriberts voornemen om een kapittel in te richten bij de kerk van St. Apostelnn zou na zijn dood door aartsbisschop Pelegrinus (1021-1036) ten uitvoer wor-denn gebracht In de daarop volgende decennia nam het aantal kapittels in de stad nog verderr toe met de stichting van St. Maria ad Gradus en St Georg.902

Bijzonderr krachtig was de opleving van de ordo canonicus in het Keulse suffragaandomm Luik. Nadat daar veel energie was gestoken in het herstel van de schade die het bis-domm aan het eind van de negende eeuw door de Noormannen was toegebracht, kwam hett Luikse kapittelwezen onder Everger (959-971) en Notger (972-1008) tot grote bloei. Naastt de twee bestaande kanunnikenconventen in de civitas, het kathedrale kapittel van St-Lambertt en het kapittel van de naastgelegen St-Pierre, stichtten zij maar liefst vier nieuwee kapittels (St-Martin, St-Paul, St-Jean PÉvangéliste, Ste-Croix). In de eerste helft vann de elfde eeuw volgden nog twee andere kapittels (St-Denis, St-Barthélemy) en twee kloosterss (St-Jacques, St-Laurent).9°3 Tijdgenoten roemen de Luikse domschool, die doorr Everger ingrijpend werd gemoderniseerd en vanaf de late tiende eeuw tal van voor-aanstaandee geestelijken voortbracht, onder wie de Utrechtse bisschop Adelbold (1010-1026).9°44 Tijdens het bestuur van Notger werd ook een aanvang gemaakt met de bouw vann een nieuwe dom, maar deze werd pas onder zijn opvolger Balderik II (1008-1018) voltooid,, om in 1015 te worden gewijd.

Inn Trier, waar beide ordines traditioneel zowel binnen als buiten de civitas royaal warenn vertegenwoordigd en waar de Akense instituties in de negende eeuw reeds stevig wortell hadden geschoten, lag het aantal nieuwe kapittelstichtingen beduidend lager. Nett als bij de kloosters waren ook de hervormingen in het Trierse kapittelwezen in hoge matee gericht op de bestaande instellingen.9°5 Zo bewerkte aartsbisschop Hendrik (956-964)) het herstel van de «gulares qflïcmae et claustra circa maiorem ecclesiam, een onderneming diee zich vermoedelijk niet beperkte tot de kathedraal maar die ook gevolgen heeft gehad

stellungen,, sondern urn die Rückkehr zu einer eingefShrten und akzeptierten Regel, ging es selbstverstand-lichh auch um ihr recbtes Verstandnis.' Wisplinghoffi992, 69.

9011 Siegwart 1962,118, nr. 81.

9022 Semmler 1959,173-178; NeuÊ & Oediger 1964,171,178,183 en 197. 9033 Kurth 1905,147-169; Kupper 1981,311-319,326-332,

9044 Kurth 1905, 251-299; Kupper 1981,375-383. Over Adelbolds opleiding en carrière in het Luikse zie ook hiernaa p. 225.

(5)

voorr de andere claustrale gemeenschappen in de civitas. Onder domdeken Wolfgang, de lateree bisschop van Regensburg (972-994), werd een streng, welhaast monastiek regime ingesteld,, zo streng dat de kanunniken zich bij Hendriks opvolger Dirk (964-977) kwa-menn beklagen over de vigor ngularis conversationist06 Eerst onder aartsbisschop Poppo (1016-1047)) kwam het tot de stichting van enkele nieuwe kapittels. Daarbij kan behalve opp St. Simeon in de Trierse Porta Nigra ook worden gewezen op de omzetting van het vrouwenkloosterr Pfalzel (even ten noorden van Trier) in een convent van kanunniken en Poppo'ss bemoeienis met het in 1018 aan de Trierse kerk geschonken rijkskapittel St. Florinn in Koblenz.9°7 Daarnaast staat Poppo bekend als de bouwheer van het nieuwe westwerkk van de Trierse St. Petruskathedraal, die bij zijn aantreden in een bouwvallige toestandd verkeerde. 9°8

Bepaaldd indrukwekkend was de toename van het aantal kapittels in het diocees van dee aartsbisschop van Mainz. Reeds in het midden van de tiende eeuw bracht de eerder genoemdee Frederik (937-954) drie nieuwe kapittels tot stand, waarvan een in Heiligen-stadtt (St. Martin) en twee in de civitas (St. Peter, St. Gangolf). Deze ontwikkeling kreeg eenn krachtig vervolg onder aartsbisschop Willigis (975-1011), die in zijn zetelstad twee nieuwee kapittels stichtte (St. Viktor, St. Stephan), een aanvang maakte met de bouw van eenn nieuwe domkerk en zijn kerk elders in het bisdom nog met vier andere kapittels ver-rijkte.. Later in de elfde eeuw volgden nog meer stichtingen: in Mainz de kapittels van St.. Johann, St. Mariengreden en het klooster St. Marien in den Feldern en nog zes ande-ree kapittels daarbuiten. Aldus groeide Mainz, dat aan het begin van de tiende eeuw bui-tenn het kathedraalkapittel van St. Martin alleen over het klooster St. Alban en het vrou-wenkloosterr Altmünster had beschikt, in een periode van honderd jaar uit tot een van de meestt kapittelrijke bisschopssteden van het Duitse rijk.9°9

Vanuitt Mainz verspreidde de opleving van het kapittelwezen zich ook naar de aan-grenzendee diocesen. Zo zien we hoe Burkhard van Worms, die in 995 als diaken van Wil-ligiss nauw betrokken was geweest bij de stichting van St. Viktor in Mainz secundum

regu-\am\am canonicam, later als bisschop van Worms (1000-1025) zijn domkanunniken

voor-schreeff om conform de Akense regel elke dag met elkaar in het refectorium te eten.910 Inn de directe omgeving van de stad stichtte hij vier nieuwe kapittels.911 In het Saksische deell van de Mainzer kerkprovincie ontpopte Hildesheim zich omstreeks 1000 tot een centrumm van vernieuwing. Bisschop Bernward (993-1022) inspireerde zijn domkanun-nikenn tot een gedisciplineerd gemeenschapsleven, in strikte navolging van de Akense Regel.. Het was hier dat Hendrik II, aanvankelijk voorbestemd voor een geestelijke car-rière,, door Bernward werd geschoold in de canonïcarus regula. Voor aartsbisschop Unwan vann Bremen (1013-1029) diende Hildesheim als voorbeeld, toen hij de clerici verbonden aann zijn zetelkerk, tot dan toe een mengeling van monachi en canonki, omvormde tot een domkapittell met de Akense kanunnikenregel als grondslag.912

9066 Siegwart 1962,107, nr. 48,109, nr. 57. Zie ook: Schieffer 1976, 258; Heyen 1995, 57-58.

9077 Heyen 1995, 58-59. Voor zijn aantreden als aartsbisschop van Trier, was Poppo proost van het domlca-pittell in Bamberg, dat na de stichting van dit bisdom in 1007 door Hendrik II was ingericht als modelkapittel voorr de bisdommen in zijn rijk. Zie hierna p. 215.

9088 Kubach & Verbeek 1976, dl. 2,1085-1110; Mekking 1986,99-100. 9099 May 1975, 61-71; Staab 1991,49-52.

9100 Siegwart 1962,119, nr. 85. Zie ook: Schieffer 1976, 257. 9111 Crusius 1995,11.

(6)

Hett domkapittel van Bernward vervulde ook een voorbeeldfunctie bij de inrichting vann het domkapittel van het in 1007 nieuw gestichte bisdom Bamberg. Niet toevallig werdd het initiatief daartoe genomen door Bernwards pupil, de in 1002 tot koning gekroondee Hendrik II (1002-1024). Dit nieuwe domkapittel beoogde een modelkapittel tee zijn, waarin de eerdere vernieuwingen op ideale wijze met elkaar werden verenigd: het studiumm Leodicense en de rigor Hildensemensis claustri. Tegelijkertijd werd begonnen met de bouww van een prestigieuze domkerk, die in 1021 plechtig werd gewijd. Nog een tweede kapittell (St. Stephan) werd in dezelfde jaren gesticht, terwijl later in de elfde eeuw St. Gangolff en St. Jakob volgden. De domschool van Bamberg stond in de elfde eeuw in hoogg aanzien en groeide uit tot een van de belangrijkste kweekvijvers van het Duitse rijksepiscopaat,, waarmee de Bambergse kapittelcultuur ook elders aan invloed won. 9*3 Mett Bamberg bereikte de innovatie van het kapittelwezen in de Duitse rijksbisdom-menn een hoogtepunt. Wat eerdere generaties in Keulen, Luik, Trier, Mainz en Hildes-heimm in gang hadden gezet, vond begin elfde eeuw ook zijn weg naar de andere bis-dommen.. Ook in de bisdommen ten oosten van de Rijn werd het claustrale leven van de bisschoppelijkee clerus nu overal naar de Akense voorschriften geordend. Daar waar nog sprakee was van gemengde gemeenschappen, kwam het alsnog tot een scheiding van kanunnikenn en monniken.^ Tot ver in de elfde eeuw bleef het aantal kapittels hier toe-nemen,, zij het minder spectaculair dan in de eerder genoemde bisdommen.^

Dee opbloei van het klooster- en kapittelwezen in het Duitse rijk manifesteerde zich voorall in de bisschoppelijke kerk. Kijken we naar de rijksabdijen dan valt op dat deze ten tijdee van de Ottonen en de Salièrs overwegend als kloosters functioneerden.^16 Binnen dee Lotharingse bisdommen Trier, Keulen en Luik werden alleen St. Marie in Aken, St. Servaass in Maastricht en St. Suitbert in Kaiserswerth door kanunniken bevolkt In Ech-ternachh werd de bestaande kanunnikengemeenschap in 975 vervangen door monniken uitt St. Maximin. Prüm, St. Maximin, Stavelot-Malmédy, Nijvel, Inden/Kornelimünster enn Werden golden alle als benedictijner kloosters. Overigens was het aantal rijksabdijen inn Lotharingen sterk teruggelopen nadat een aanzienlijk deel in de tweede helft van de negendee en de tiende eeuw door het rijksgezag aan een van de bisdommen of aan een anderee rijksabdij was toegewezen.^

Vann de genoemde abdijen werd behalve St. Maximin en Echternach alleen Stavelot-Malmédyy door de kloosterhervorming beroerd. Bij de kapittels zijn er relaties aanwijs-baarr met de hervormingen in Aken en Maastricht. Zo schonk Otto I de kanunniken van

9133 Schieffer 1976,256-257. De invloed van Bamberg op de Kanonikerrejörm is in het verleden enigszins over-schatt Vgl. Siegwart 1962,151-156; Denzier 1972, 230-232. J. Siegwart meende zelfs van een Bamberger Reform tee kunnen spreken. R. Schieffer is op dit punt reeds aanmerkelijk voorzichtiger en dat geldt eens te meer voor P.. Moraw: Moraw 1980,12 en 23. De bijdrage van de domschool van Bamberg aan het Duitse rijksepiscopaat inn de elfde eeuw is opmerkelijk, maar, zoals uit recent onderzoek duidelijk naar voren komt, zeker niet uniek. Ookk de domscholen van Keulen, Luik, Maagdenburg, Hildesheim, Halberstadt, Würzburg en Worms leverden eenn aanzienlijke bijdrage: Finckvon Finckenstein 1989, 52-62.

9144 Dit was naast het eerder genoemde Bremen/Hamburg met name het geval in de Beierse bisdommen Regensburg,, Salzburg en Augsburg: Schieffer 1976,257-259.

9155 Zie de getallen opgesomd in: Moraw 1980, 22, 32-33.

9166 Over het verschil in betekenis tussen rijksabdij en rijksklooster zie hiervóór 1.2.2.

9177 Dit geldt bijvoorbeeld voor de rijksabdij van Lobbes die in 889 aan de bisschop van Luik werd toegewe-zenn (zie hiervóór n. 243), voor de abdij van Chèvremont die in 972 aan het Akense Mariakapittel toeviel (RUB nr.. 25) of de abdij Susteren, die kort na 891 aan het rijksklooster Prüm werd geschonken (zie hiervóór n. 283).

(7)

dee Akense palts in 966 het recht om zelf een abt uit hun midden te mogen kiezen. Indien zijj geen kandidaat konden vinden, mocht de keizer of koning een kanunnik van buiten (duss geen monnik en ook geen bisschop) tot abt benoemen, mits deze voldoende was ingevoerdd in de tanomcorum regula en ten volle bereid om deze te handhaven en te stimu-leren.. Zes jaar later werd deze regeling in zoverre ingeperkt dat alleen nog kandidaten werdenn toegestaan die lid waren van de capella return vel imperatorum.9l8 Daarmee werd de bandd tussen de Akense Mariakapel en de hofkapel verder aangehaald. Onder Otto III werdd het aantal prebenden verdubbeld en kreeg het kapittel weer betekenis als centraal orgaann van de koninklijke hofkapel, zoals het die ook onder Karel de Grote had gehad.^^ Bij St.-Servaas in Maastricht was het Hendrik II die de organisatie van het kapittell op een nieuwe leest schoeide. Eenjaar na zijn intronisatie reisde hij vanuit Aken aff naar Maastricht 'zowel om de voorspraak van de daar rustende heiligen voor zichzelf aff te smeken, als de kerk en het leven van de kanunniken voor de dienst aan God te orga-niseren.'9200 Ook Hendrik III heeft zich intensief met de inrichting van dit rijkskapittel bemoeid,, zoals hij dat ook deed met het rijkskapittel in Kaiserswerth.921 Naar het voor-beeldd van het Akense Mariakapittel werd het kapittel in Kaiserswerth en vermoedelijk ookk dat van St.-Servaas door Hendrik III verbonden met de hofkapel.922

Nieuwee rijkskloosters en -kapittels kwamen vooral tot stand in Aken, dat door Otto III,, naar het voorbeeld van Karel de Grote, opnieuw een centrale plaats in zijn rijk werd toebedachtt - ten koste van andere favoriete rijkspaltsen als die in Ingelheim en Frank-flirt.. In de ogen van deze keizer gold Aken, na Rome, als tweede hoofdstad van het rijk.9233 Als zodanig kon Aken niet achterblijven bij de andere civitates in het rijk, de civi-tatess van de bisschoppen. Op initiatief van Otto III kwamen in Aken het kapittel van St. Adalbertt tot stand en het klooster van St. Nikolaus in het nabijgelegen Burtscheid; het doorr hem geplande vrouwenklooster op de Lousberg bleek niet levensvatbaar. 924 Ook elderss in het Duitse rijk brachten de Ottoonse en Salische heersers enkele nieuwe kapit-telss tot stand in hun paltsen, zoals St. Simeon en Juda in Goslar, een stichting van Hen-drikk III.925 Toch moet worden vastgesteld dat deze heersers er de voorkeur aan gaven om hunn rijksgoed te reserveren voor de vele nieuwe stichtingen die binnen de bisschoppe-lijkee kerken tot stand werden gebracht. Ook het aantal adellijke kapittelstichtingen was beperkt,, in ieder geval veel minder spectaculair dan in West-Francië, waar dit type kapit-tell in de tiende en elfde eeuw een grote bloeiperiode beleefde. Alleen de bisdommen Luikk en Kamerijk geven hier een afwijkend beeld te zien.926

Bijj nadere beschouwing van de ontwikkeling van het kapittelwezen in de

Lotharing-9188 RUB nrs. 23 {966 0117) en 25 (972 08 01). 9199 Fleckenstein 1966,147-151.

9200 Adelbold, Vita Heinrici II imperatons (1014-1018), ed. en vert. Van Rij 1983, 68-69.

9211 Voor St.-Servaas in Maastricht zie: Deeters 1970,36-37; voor St Suitbert in Kaiserswerth zie de literatuur vermeldd bij: Moraw 1980,26. n. 55.

9222 Fleckenstein 1966,285-287. Hetzelfde gebeurde bij het door Hendrik III gestichte paltskapittel in Goslar. 9233 Fleckenstein 1966,143 en 145 e.v.

9244 Voor St Adalbert zie: RUB nr. 2 (997 herfst) en 3 (1005 07 07); voor Burtscheid: Wisplinghoffi992, 68; voorr het vrouwenklooster op de Lousberg: RUB nr. 1 (997 10 27). Zie ook: Fleckenstein 1966,147.

9255 Fleckenstein 1966,281-285; Moraw 1980, 25-26. Onder de Staufen kwam de stichting van nieuwe palts-kapittelss tot een einde.

9266 Voor Luik zie: Dereine 1951a; Dereine 1952, 36-43. Een overzicht van de adellijke stichtingen in de Vlaamsee delen in het westen van het bisdom Kamerijk biedt: Meijns 2000a, m.n. 597-616.

(8)

see bisdommen Trier, Keulen en Luik valt op dat de toename van bisschoppelijke kapit-telss in de periode na het midden van de tiende eeuw zich vooral voordeed in de civitates (Trierr 2, Keulen 4, Luik 6). Daarbuiten was het aantal nieuwe stichtingen bepaald gerin-gerr (Trier 1, Keulen 2, Luik o).92? Zetten we deze situatie aftegen die van het midden van dee tiende eeuw dan blijkt die verhouding net omgekeerd. Zo telden de zetelsteden Trier enn Keulen buiten hett domkapittel toen reeds vier andere monasteria (Trier 3 kloosters en 11 kapittel, Keulen 4 kapittels), terwijl in Luik maar één ander kapittel was te vinden. Elderss in het diocees telde Trier in die tijd zes monasteria (1 klooster en 5 kapittels), Keu-lenn niet meer dan twee (2 kapittels). In Luik daarentegen, waar nogal wat rijksabdijen in handenn van de bisschop waren overgegaan en tot kapittel waren omgevormd, stonden dee bisschop in die jaren maar liefst vijftien buitenkapittels ter beschikking, alsmede de kloosterss van St-Hubert, Lobbes en (na 988) Gembloers.928 Zowel voor de civitas als de restt van het diocees geldt dus dat de toename van kapittels groter was, wanneer die zich inn de periode daarvóór minder sterk hadden ontwikkeld.

Dezee bewering lijkt niet alleen van toepassing op de kapittels maar ook op de kloos-ters.. In die bisdommen waar de ordo monasricus reeds in de Karolingische tijd sterk ver-tegenwoordigdd was binnen de bisschoppelijke kerk, viel het aantal nieuwe bisschoppe-lijkee kloosterstichtingen in de tiende en elfde eeuw beduidend lager uit. Zo vinden we in hett bisdom Trier, waar de bisschop in zijn civitas over drie kloosters en daarbuiten over éénn beschikte, uitsluitend kapittelstichtingen en geen enkele nieuwe kloosterstichting. Inn het bisdom Luik, waar aan het eind van de negende eeuw twee bisschoppelijke kloos-terss bestonden, kwamen, afgezien van het in 988 door schenking verworven klooster Gembloers,, in de tiende en elfde eeuw alleen in de civitas twee nieuwe kloosters tot stand.. In Keulen daarentegen, dat vóór het midden van de tiende eeuw geen enkel bis-schoppelijkk klooster telde, kwam het zowel binnen als buiten de civitas tot meerdere kloosterstichtingen.. Dit alles wekt de indruk dat de bisschoppen er in de tiende en elfde eeuww bewust naar hebben gestreefd om zowel binnen als buiten hun zetelstad tenmin-stee over één monasterium te beschikken waar de Regel van Benedictus werd gevolgd.929

9277 Dit beeld stemt goed overeen met de cijfers die I. Crusius geeft met betrekking tot de kapittelss in de civi-tatess van de in totaal 34 rijksbisdommen. Van de 130 kapittels die in de Middeleeuwen in deze bisschopsste-denn werden gesticht, dateren er 76, dat wil zeggen meer dan de helft, uit de tiende en elfde eeuw: Crusius 1984, 244.. Uit deze cijfers valt tevens op te maken dat de toename van de kapittels in Keulen en Luik boven gemid-deldd was. Zie ook: Crusius 1995,9-11.

9288 Vgl. Kupper 1981,317-318. Het klooster Gembloers werd vermoedelijk kort vóór 940 - het pleidooi van M.. de Waha voor een datering van de stichting kort vóór 983 heeft na de kritiek van A. Dierkens weinig navol-gingg meer gevonden - gesticht als adellijk eigenklooster en onderhield al vroeg contacten met Lobbes en Gorze.. In 988 kwam het door een schenking van Otto UI aan de bisschop van Luik. Zie: De Waha 1977; Dier-kenss 1985,116-122,171; Monna 1988, 37-39. In 952 kreeg Luik bovendien de beschikking over het vrouwen-kloosterr Aldeneik, dat nadien werd omgezet in een kapittel: Coenen 1920-1922, 35-36; Bijsterveld 2002. In of kortt na 995 (vóór 1007) gebeurde hetzelfde met het door Ansfried en zijn vrouw gestichte vrouwenklooster Thorn:: zie hierna n. 970.

9299 Zie ook: Crusius 1995,10-12. Uit haar overzicht, waarin zij zich beperkt tot de instellingen buiten de murenn van de civitas, de klooster- en kapittelkerken ertra muros, blijkt dat het merendeel van de bisschopsste-denn in het Duitse rijk aan het eind van de elfde eeuw over één kloosterkerk tegenover twee of drie kapittelker-kenn buiten hun muren beschikte. In Keulen (2/3:6), Luik (2:5/6) en Mainz (2:4) liggen deze aantallen bedui-dendd hoger maar is de verhouding tussen de aantallen vergelijkbaar. Alleen in Trier (2:4) en de Trierse suftra-gaanbisdommenn Metz (5:0), Verdun (3:1) en Toul (2:1) is de situatie wezenlijk anders, een gevolg van de

(9)

ster-Inn hun ogen diende niet alleen de ordo van de kanunniken maar ook die van de monni-kenn een eigen plaats te hebben binnen de bisschoppelijke kerk. Hetzelfde zien we overi-genss bij de rijksabdijen - de stichtingen van Otto III in Aken bieden een goed voorbeeld -- met dien verstande dat hier anders dan in de bisschoppelijke kerk niet de ordo canoni-cuss maar de ordo monasticus overheerste.

Eenn meer evenwichtige verspreiding van kloosters en kapittels over de verschillende bisdommenn was het gevolg, waarbij overigens moet worden opgemerkt dat het aantal instellingenn in het bisdom Luik in vergelijking met andere suffragaanbisdommen uit-zonderlijkk hoog was. Een ander gevolg was dat ook relatief jonge bisschopssteden als Luikk zich in de late tiende en elfde eeuw door hun vele nieuwe kloosters en kapittels meerr nadrukkelijk gingen onderscheiden als centrum van het bisdom. De vernieuwing enn vergroting van bestaande kerkgebouwen in de bisschopssteden droeg daar eveneens aann bij. Opmerkelijk is vooral het grote aantal nieuwe domkerken. Bijna elke zichzelf respecterendee bisschopsstad kreeg in de late tiende of elfde eeuw wel een nieuwe kathe-draal,, waarbij vaak ook het bijbehorende claustrum en het paleis van de bisschop een nieuwee aanblik kregen. Alleen al tijdens de regering van Hendrik II werden maar liefst negenn nieuwe domkerken gewijd, waaronder die van bisschop Adelbold in Utrecht.

Dee vernieuwingen en hervormingen in het klooster- en kapittelwezen kunnen dus niett los van elkaar worden gezien.93° Legio zijn de voorbeelden van bisschoppen die beidee vormen van gemeenschappelijk leven in hun diocees actief stimuleerden. Het is zekerr waar dat het monastieke ideaal in de tiende en elfde eeuw voor veel bisschoppen eenn belangrijke inspiratiebron vormde. Maar dit leidde geenszins tot een eenzijdige inte-ressee voor het kloosterwezen. De ordo canonicus had immers een eigen plaats binnen de kerkk en die mocht niet uit het oog worden verloren.931 in aansluiting op de vernieu-wingsbewegingg in het kloosterwezen trachtte men ook de claustrale discipline in de kapittelss op een hoger plan te brengen, maar dan binnen het kader zoals dat door de regulaa canonica, de Akense kanunnikenregel was gegeven. Net als bij de kloosterhervor-mingg leidde dat enerzijds tot maatregelen die het gemeenschappelijke leven van de kanunnikenn in het claustrum verder moesten stimuleren, anderzijds tot een verbetering vann de materiële voorzieningen die voor een optimaal functioneren van de kanunniken-gemeenschapp waren vereist.

Beidee aspecten komen al vroeg aan het licht bij de hervorming van het domkapittel inn Trier, waar enerzijds sprake was van een herstel van de canonieke uren en een bevor-deringg van de tri^or regularis conucrsationis, anderzijds van de nieuwbouw of herinrichting vann claustra rondom de kathedraal. De strenge regeldiscipline kwam onder meer tot uit-drukkingg in het feit dat deken Wolfgang zijn medebroeders ertoe bracht om gezamen-lijkk te eten en te slapen en de voorlezingen in het claustrum bij te wonen. 932 Elders zal hett tot soortgelijke maatregelen zijn gekomen. Vanaf de late tiende eeuw wordt in de bronnenn met regelmaat expliciet verwezen naar de regula canontcorum, de Akense kanun-nikenregel.. 933 Bij het verbeteren van de claustrale voorzieningen werd met name bij de

kee invloed van de kloosterhervormingen niet alleen die van de tiende en elfde eeuw maar ook die van de zeven-dee eeuw.

9300 Hierop is ook reeds gewezen door: Crusius 1984, 250-251. 9311 Siegwart 1962,161-162.

9322 Siegwart 1962, nr. 48.

9333 Zie de opsommingen bij: Siegwart 1962,162-165; Schieffêr 1976, 242-260, m.n. 247-248. Afgezien van dee boven aangehaalde oorkonde van Otto I voor St Marie in Aken uit 966, dateert het vroegste voorbeeld uit 995.. Daarna nemen de voorbeelden snel in aantal toe.

(10)

domkapittelss een belangrijke plaats ingeruimd voor de school. Voor de kadervorming vann de bisschoppelijke clerus waren deze scholen van eminent belang. Daarnaast brach-tenn zij tal van rijksbisschoppen voort.934 De domschool van Luik, waar op hoog niveau werdd onderwezen in de klassieke artes en de theologie, gold hier als het grote voor-beeld.935 5

Dee verbetering van het claustrale leven van de kanunniken die vanaf het midden van dee tiende eeuw werd nagestreefd, leidde in een aantal plaatsen tot een grotere distantie tussenn kapittel en parochie. Traditioneel had de zielzorg altijd een belangrijke plaats ingenomenn binnen de activiteiten van de kanunniken. Kerken waaraan een clericale gemeenschapp was verbonden, dienden tevens als parochiekerk voor de omwonenden. In dee civitates was deze rol aanvankelijk alleen voor de kathedraal weggelegd, maar zoals inn het eerste hoofdstuk reeds is uiteengezet, verwierven in de negende en tiende eeuw ookk de andere monasteria in en om de zetelstad een aandeel in de oude stadsparochie. Mett het voortschrijden van de hervormingen in het kapittelwezen zien we echter dat steedss vaker werd gekozen voor de bouw van een afzonderlijke parochiekerk naast de oudee kapittelkerk. Het vroegste voorbeeld van deze ontwikkeling trof ik aan in het bis-domm Luik, waar bisschop Notger direct ten zuiden van zijn nieuwe kathedraal een apar-te,, aan Maria gewijde kerk liet bouwen voor de parochie van de bisschopsstad (Notre-Dame-aux-Fonts).. Een tweede parochiekerk, gewijd aan St.-Adalbert, verrees temidden vann de suburbane bewoning op Pile, die begin elfde eeuw door een brug over de Maas mett de ommuurde stad werd verbonden.^6 Daarnaast valt op dat geen van de klooster-enn kapittelkerken die vanaf de late tiende eeuw in deze stad werden gesticht, nog een eigenn parochie kreeg toebedeeld. In andere bisdommen lijkt in de elfde en twaalfde eeuww een soortgelijke scheiding van kapittel en parochie te zijn nagestreefd.937

Dee opleving van het kapittelwezen was niet mogelijk geweest zonder de vele gene-reuzee schenkingen die de kerken van de Duitse rijksbisschoppen in de tweede helft van dee tiende en de elfde eeuw ten deel vielen. Veel van deze schenkingen werden verricht ad

usususus fratrum en bevorderden zo de groei van afzonderlijke vermogenscomplexen los van

hett oude, ongedeelde bisdomsgoed. De inkomsten uit deze schenkingen mochten uit-sluitendd worden aangewend voor het onderhoud van de kanunniken van een bepaalde kerk.. Dergelijke schenkingen werden vaak verricht door wereldlijke heren, maar niet

9344 Zielinski 1984, 74-103,134-157; Finck von Finckenstein 1989, 52-65. In vergelijking met de domscholen haddenn de kloosterscholen in het Duitse rijk in de tiende en elfde eeuw een veel geringere betekenis als oplei-dingscentraa voor het rijksepiscopaat Een zelfde beeld zien we bij de herkomst van de leden van de Ottoonse enn Salische hofkapel. Al in het derde kwart van de tiende eeuw liep het percentage monniken aanzienlijk terug enn werden vrijwel alle hofkapelaans uit kapittels, meest domkapittels gerekruteerd: Fleckenstein 1966, 52 en

123. .

9355 Kurth 1905,251-299; Kupper 1981,375-383; Zielinski 1984,78-81. De studie van het canoniek recht zou hierr anders dan vaak beweerd is, voor het einde van de elfde eeuw nog geen eigen plaats in het curriculum heb-benn ingenomen. Wel wijst Zielinski op de aandacht die aan quadriviumvakken als de musica en de mathematica werdd besteed, getuige bijvoorbeeld de werken van Adelbold van Utrecht, leerling van Notger van Luik. Zie ook: ed.. Van Rij 1983,11-12; Vellekoop 1988.

9366 Voor de laat-tiende- of vroeg-elfde-eeuwse oorsprong van Notre-Dame-aux-Fonts zie: Werner 1980,291. Voorr St-Adalbert zie: Kurth 1905,165-166.

9377 Feine 1972,198. Volgens H.E. Feine (n. 16) zou het in Keulen eerst in de twaalfde eeuw tot de stichting vann afzonderlijke parochiekerken zijn gekomen. Alleen de kapittelkerken van SL Kunibert en St Aposteln ble-venn ook later in de Middeleeuwen als parochiekerk fungeren.

(11)

zeldenn ook door de Ottoonse en Salische heersers. Ook de bisschoppen zelf en voor-aanstaandee geestelijken uit hun kerk traden op als begunstigers, wanneer zij goederen uitt eigen bezit ter beschikking stelden voor een bepaald kapittel. Behalve door dergelij-kee schenkingen kon het goederenfonds van een kapittel ook worden vergroot doordat de bisschopp bepaalde goederen uit het algemene, ongedeelde bisdomsgoed hieraan toe-voegde.. Deze zogenaamde goederendeling was al op gang gekomen in de negende eeuw maarr raakte ten tijde van de kapittelhervorming van de latere tiende en elfde eeuw in een stroomversnelling.. Daarbij verschoof de zeggenschap over het kapittelvermogen in veel plaatsenn van de bisschop naar de proost van het betreffende kapittel. Deze politiek was ingegevenn door de wens om de kapittels beter te beschermen tegen bisschoppen of anderee schenkers die delen van het vermogen aan hun eigenlijke bestemming wilden onttrekkenn en voor andere doelen wilden aanwenden. In het West-Frankische rijk en in Lotharingenn had deze ontwikkeling zich al voor het einde van de negende eeuw voltrok-ken,, maar in de eerste helft van de elfde eeuw kreeg zij ook in de Oost-Frankische bis-dommenn haar beslag. De inrichting van het goederenbeheer bij de stichting van het domkapittell in Bamberg in 1005 lijkt daarbij een voorbeeldfunctie te hebben vervuld.938

Eenn volgende stap in de ontwikkeling naar volledige economische zelfstandigheid vann de kapittels, vormde de aanvulling van de geleidelijk gegroeide kapittelvermogens tott volwaardige fondsen, die in alle noden van de kapittels konden voorzien. Uitgaande vann de nauwgezette bepalingen in de Akense regel over de aard en omvang van de pre-bendenn van de kanunniken en de materiële voorzieningen op het vlak van de hospita litas, hett uitdelen van aalmoezen en de opvang van armen en zieken, kwam het in de loop van dee elfde eeuw steeds vaker tot schenkingen die erop gericht waren bepaalde lacunes in hett geheel van de kapittelinkomsten te dichten.939 Ook bij de inrichting van nieuwe kapittelss zullen de Akense voorschriften maatgevend zijn geweest bij de samenstelling vann de stichtingsdotatie.

Tenslottee waren de schenkingen die in de late tiende en elfde eeuw aan de bisschop-penn en hun kapittels werden verricht ook van grote betekenis voor de bouw van de vele nieuwee kapittelkerken. Bepaald indrukwekkend is de reeks van nieuwe kapittelkerken diee in de late tiende en elfde eeuw in de bisdommen van het Duitse rijk werd gereali-seerd.. Bijna overal waar het tot hervormingen van een bestaande kanunnikengemeen-schapp of de stichting van een nieuw kapittel kwam, zijn sporen van bouwactiviteit te vin-den.. Bestaande kerken werden gerenoveerd, uitgebreid of zelfs volledig vervangen. In veell plaatsen had deze ongekende bouwactiviteit ook zijn weerslag op de directe omge-vingg van de kapittelkerk: de proosdij en de gemeenschappelijke woonverblijven van de kanunnikenn binnen het claustrum of het bisschoppelijk paleis bij de kathedraal. Dee opleving van het kapittelwezen viel samen met de bloeiperiode van de Duitse rijks-kerkk en dat is geen toeval.94° Onder de Ottonen ontstond er een zeer nauwe samenwer-kingg tussen het rijksgezag en de bisschoppen, een samenwerking die in de elfde eeuw doorr hun Salische opvolgers nog verder zou worden geïntensiveerd.941 Evenals hun

9388 Schieffer 1976, 261-286.

933 g Zie bijvoorbeeld de schenkingen door Hendrik III aan het domkapittel in Spiers in 1046: Schieffer 1976, 269;; of de maatregelen van domproost Wazo in Luik: De Moreau 1940,306. Ook de schenking van Hendrik III aann het Utrechtse domkapittel uit 1040 past in deze rij: zie hierna p. 241.

9400 Zie ook: Schieffer 1976, 259; Moraw 1980, 21-23 en Moraw 1991,356-357.

(12)

lite-Karolingischee voorgangers beschouwden de Ottonen en de Saliërs de bisschoppen als belangrijkee steunpilaren van het rijksbestuur. Door hen op grote schaal met rijksgoed te begunstigen,, poogden zij hun positie verder te versterken. Beperkten deze schenkingen zichh aanvankelijk nog tot onderdelen van de grafelijke macht (beneficiegoederen, munt-,, tol- en marktrechten, banimmuniteiten), onder de Salische heersers werd het al snell gewoonte om bisschoppen met volledige comttatus te belenen, graafschappen met allee daartoe behorende rechten en inkomsten. Doel van deze politiek was niet zozeer de bisschoppenn tot territoriale vorsten te maken, maar om de positie van de bisschoppelijke kerkk te verstevigen tegenover eigenmachtig en tot schade van de kerk optredende graven enn hertogen. De graven die eerder met deze beneficiegoederen waren beleend, bleven overr het algemeen in functie maar moesten nu de bisschop als leenheer erkennen. Mid-delss deze van rijkswege opgelegde leenband, poogden koning en bisschop een vreedza-mee relatie met de wereldlijke groten in het bisdom te bewerkstelligen.942 Niet zelden werdd bij dit soort graafschapschenkingen een belangrijk deel van de inkomsten uit de gra-felijkee beneficiegoederen voor de bisschoppelijke kerk bestemd. Veel nieuwe klooster- en kapittelstichtingenn door de bisschop werden op deze wijze mogelijk gemaakt.943

Dee Ottoonse en Salische heersers maakten intensief gebruik van de bestuurlijke en administratievee kwaliteiten van de bisschoppelijke clerus. Het merendeel van de door hen aangesteldee bisschoppen bekleedde eerst een belangrijke positie in een domkapittel en hadd zijn opleiding genoten aan de school van het betreffende kapittel; een kleiner deel maaktee carrière als abt van een van de rijksabdijen.944 Ook de leden van hun hofkapel, het elitecorpss van de rijksgeestelijkheid, werden door de Ottonen en de Saliërs in meerder-heidd uit de domkapittels gerekruteerd. Doorgaans behielden deze hofkapelanen hun domprebende.. Dit in tegenstelling tot de Karolingische periode, waarin de kapelanen werdenn onderhouden uit rijksgoed.945 Bijna altijd was de hofkapel voor deze clerici een springplankk naar een belangrijke bisschopszetel. Zo zijn er ook onder de eerder genoem-dee bisschoppen verschillenden die vóór hun bisschopsbenoeming genoem-deel uitmaakten van dee hofkapel: Bruno en Heribert van Keulen, Notger van Luik, Willigis van Mainz, Bern-wardd van Hildesheim.946 Opvallend is dat veel van de bisschoppen die door de Ottonen en

ratuur.. Ter oriëntatie, zij hier verwezen naar enkele recente studies op dit terrein: Zielinsld 1984; Tellenbach 1988,, m.n. 53-60; Finck von Finckenstein 1989; Engels 1989. In de oudere literatuur vindt men dee samenwer-kingg tussen de Ottoonse en Salische vorsten en het episcopaat van het Duitse rijk veelvuldig aangeduid met de termm Rricfiskirchensystrm, maar de waarde van dit begrip staat tegenwoordig ter discussie. De klassieke voor-stellingg als zouden de Ottoonse en Salische heersers alle bisschoppen in hun rijk op systematische wijze dienstbaarr hebben gemaakt aan het koninklijk gezag, wordt in recente publicaties verworpen. Zie bijvoor-beeld:: Reuter 1982, maar ook de nuanceringen bij: Fleckenstein 1985.

9422 Uitvoerig hierover: Hoffmann 1990, m.n. 456 e.v. Door de graafschapschenkingen van de Ottonen en de Saliërss primair als waarborgen van de librrtas ecclesiae te bestempelen, plaatst Hoffmann deze schenkingen in hett verlengde van de immuniteitsprivileges uit de Karolingische tijd (p. 471-472).

9433 H. Hoffmann acht de economische betekenis van de graafschapschenkingen van ondergeschikt belang: Hoffmannn 1990,464-469. Op grond van mijn bevindingen met betrekking tot de Utrechtse kerk ben ik echter geneigdd dit aspect een groter gewicht te geven, waarbij wel moet worden aangetekend dat de mate waarin de bisschopp over de aan een graafschap verbonden rechten en goederen kon beschikken, afhankelijk van de machtspositiee van de graaf, sterk kon verschillen. Zie de voorbeelden hierna: p. 227.

9444 Zielinsld 1984,125-164; Finck von Finckenstein 1989, 48-65. 9455 Fleckenstein 1966,120 e.v.

(13)

Saliërss werden benoemd, niet afkomstig waren uit het bisdom dat hun werd toegewezen. Opp deze wijze kon een einde worden gemaakt aan de dominante invloed van bepaalde lokalee aristocratische families, die in de Karolingische periode in veel bisdommen -Utrechtt biedt daarvan een goed voorbeeld - tot ware bisschopsdynastieën had geleid.947 Veell intensiever dan hun Karolingische voorgangers maakten de heersers van het Duitsee rijk gebruik van het senntium re^is dat de bisschoppen aan de koning en zijn gevolg verplichtt waren. Steeds vaker hielden zij verblijf in de bisschopssteden van hun rijk. Onderr Hendrik II trad deze ontwikkeling duidelijk aan het licht en liep het aandeel van dee traditionele Landespfahen in het itinerarium van de koning aanzienlijk terug. Met namee op hoogtijdagen waren de Saliërs bijna altijd in een van de civitates te vinden.948 Omgekeerdd begaven de bisschoppen zich ook veelvuldig in het gezelschap van de koningg wanneer deze buiten hun eigen diocees verkeerde. De bezoeken van de bis-schoppenn aan het hof bleven niet beperkt tot de rijkssynoden. Als getrouwen van de koningg gaven zij ook op hofdagen acte de presence. In sommige gevallen namen zij ook actieff deel aan militaire expedities van de koning; over het algemeen bleef hun bijdrage daaraann echter beperkt tot het sturen van manschappen. 949

Alduss profiteerden koning en bisschop wederzijds van de intensieve samenwerking. Maarr met alle praktische politieke voordelen die dit zogenaamde rijkskerkensysteem bood,, mag de ideologische dimensie ervan niet over het hoofd gezien worden. Het sacralee karakter van het koningschap maakte de koning tot eerst verantwoordelijke voor hett heil van de kerk in zijn rijk. Door zijn persoon werden alle abdijen en diocesane ker-kenn binnen de grenzen van het rijk in één rijkskerk verenigd. Deze positie kwam hem toe nochh als geestelijke noch als leek, maar als rex et socerdos. Hij verenigde beide kwaliteiten inn één. Hij was mediator cleri et plebis. Daarom waren al zijn inspanningen ten behoeve van dee rijkskerk uiteindelijk ingegeven door de gedachte dat alles wat het zielenheil van de koningg zou bevorderen tevens tot heil van het rijk zou strekken.950

Zonderr de nauwe verbintenis tussen de Ottoonse en Salische koningen en het Duit-see rijksepiscopaat was de eerder beschreven opleving van het kapittelwezen ondenkbaar geweest.9511 Op verschillende manieren werkte deze verbintenis de aanwas van de bis-schoppelijkee kapittelgeestelijkheid in de hand. Zoals gezegd fungeerden de kapittels, de domkapittelss in het bijzonder, als kweekvijvers zowel van de leden van de hofkapel als vann de rijksbisschoppen. De kapittels wonnen echter ook aan betekenis door de onder-steuningg die zij de bisschoppen konden bieden bij de uitoefening van zijn bestuur. De takenn van de bisschop werden in de tiende en elfde eeuw aanzienlijk uitgebreid. Naast

Fleckensteinn 1966. Voor de functie van de hofkapel als kaderopleiding voor rijksbisschoppen zie ook: Zielins-kii 1984,103-106; Finck von Finckenstein 1989, 65-73.

9477 Vgl. Finck von Finckenstein 1989, 34-47. Voor de dynastievorming in het bisdom Utrecht zie hiervóór p.. 107.

9488 Brühl 1968,127 e.v.; Streich 1984,187-188. Zie ook: Zielinski 1984,205-216. Het bezoek van de vorst aan eenn bisschopsstad tijdens een van de kerkelijke hoogtijdagen ging vaak gepaard met een zogenaamde Festkrö-nunj:: Klewitz 1939.

9499 Een overzicht van de provinciale en rijkssynoden in het Duitse rijk in de Ottoonse en vroeg-Salische periodee geefb Wolters 1988. Over de deelnemers van deze synoden zie met name p. 464-470. Over de heer-vaartsplichtt van rijksbisschoppen zie: Zielinski 1984,220 e.v. Met betrekking tot de bisschop van Luik en zijn samenwerkingg met het rijk zie: Kupper 1981,473-485.

9500 Hierover o.a.: Fleckenstein 1964, 59-61; Tellenbach 1988, 58. 9511 Zie ook: Crusius 1984,251-252,

(14)

dee zorg voor een groeiend aantal parochies in zijn diocees kwamen nu ook de verant-woordelijkhedenn op wereldlijk terrein, voortvloeiend uit de grafelijke rechten die hem vann rijkswege werden toevertrouwd, en de verplichtingen die hij aan de koning ver-schuldigdd was. Deze noodzaakten de bisschop tot veelvuldig reizen, waarbij hij geregeld voorr langere tijd buiten zijn eigen diocees verbleef. In die situatie waarborgden zijn kanunnikenn niet alleen de voortgang van de liturgie in de zetelkerk van de bisschop maar stondenn zij hem ook in andere opzichten terzijde. Met name de proosten werden in toe-nemendee mate belast met taken die oorspronkelijk aan de bisschop zelf toekwamen. Naastt het bestuur van het kapittel en het beheer van de daaraan verbonden goederen werdenn zij ook met taken belast die tot de bannus episcopalis behoorden. Deze zogenaam-dee aartsdiakonale bevoegdheden hadden met name betrekking op de kerkvisitatie en de synodalee rechtspraak in de dekenaten (seendrecht).952

Doorr de nauwe samenwerking tussen koning en rijkskerk raakten de bisschoppelij-kee kapittels op velerlei wijzen met de persoon van de vorst verbonden. Wanneer de koningg een bisschopsstad aandeed, bezocht hij steevast de domkerk, soms ook een van dee andere kapittelkerken. Hier werden bijvoorbeeld de provinciale en rijkssynoden gehouden,, waarbij de koning optrad als voorzitter. Al eerder werd gewezen op de belangrijkee kerkelijke feesten die zij hier bijwoonden. De domkerken vormden tevens de entouragee voor bisschopswijdingen die in aanwezigheid van de koning werden toege-diend.. Wijdingen van nieuwe klooster- en kapittelkerken werden eveneens regelmatig doorr de koning bijgewoond.953

Ookk wanneer de koning niet in eigen persoon aanwezig was, kwam hem een voor-aanstaandee plaats toe binnen de kapittels van de bisschoppen in zijn rijk. Een belangrij-kee rol in dat opzicht vervulden de vele schenkingen waarmee de Ottoonse en Salische koningenn deze kerken bedachten. Vrijwel altijd werden dergelijke schenkingen verricht voorr het zielenheil van de koning en zijn gemalin en zijn voorouders. Vooral daar waar dee koning een bijdrage leverde aan de stichtingsdotatie, nam zijn nagedachtenis een centralee plaats in op de memoriekalender van het kapittel.954 De bijzondere band met de koningg kon ook tot uitdrukking worden gebracht in de architectuur van de kerk. Met namee bij rijksabdijen- en kapittels treffen we diverse voorbeelden aan van kerken die in navolgingg van de Akense paltskapel van een monumentale westbouw werden voorzien, mett een loge voor de koning (of zijn vertegenwoordiger) waar hij ingeval van een bezoek aann de kerk zijn zetel kon plaatsen.955

Inn dit verband dient ook te worden gewezen op de zogenaamde gebedsbroeder-schappen.. In het kloosterwezen was het al langer gebruik dat koningen in de gebeds-broederschapp van een klooster werden opgenomen. Sedert Otto III kwam deze praktijk ookk bij kapittels in zwang. Met name uit de tijd van Hendrik II zijn verschillende van der-gelijkee gebedsbroederschappen bekend, vaak gekoppeld aan het gebruik van een pre-bendee in het betreffende kapittel. Net als bij een memoriestichting ging ook aan de tot-standkomingg van een gebedsbroederschap een schenking van de koning vooraf. Opna-mee in de broederschap van de kanunniken kon echter alleen door een besluit van het kapittell en in persoonlijke aanwezigheid van de koning geschieden. In het verlengde van

9522 Zie hiervóór p. 61 en hierna p. 315 e.v.

9533 Zie bijvoorbeeld de reeks van kerkwijdingen bijgewoond door Otto III en Hendrik II: Benz 1975. 9544 Borgolte 1991, 25.

9555 Stöver 1997, 84-87. Zie ook, naar aanleiding van de westbouw van de SL-Servaas in Maastricht:: Mek-kingg 1986, 222-278.

(15)

dezee ontwikkeling past het ontstaan van de zogenaamde koningskanonikaten, waarbij hett kapittel een prebende voor de koning reserveerde, niet slechts voor de duur van zijn levenn maar ook voor zijn opvolgers daarna. Zo'n prebende verschafte de koning een eigenn zetel in het koorgestoelte van de kanunniken. In de praktijk werd de prebende doorr een of twee vicarissen bediend, die door de koning werden benoemd. Lange tijd heerstee de gedachte dat deze koningskanonikaten vooral in de Salische tijd tot stand warenn gekomen. 956 M. Groten heeft echter op goede gronden betoogd dat eerst de Stau-fischee heersers tot de instelling van dergelijke kanonikaten zijn overgegaan.957 Naast hett Mariakapittel in Aken en het domkapittel in Keulen zijn ook uit Utrecht twee voor-beeldenn van koningskanonikaten bekend. De gegevens hierover gaan terug tot het mid-denn van de twaalfde eeuw en zijn daarmee ouder dan die voor Aken en Keulen.958

Nogg pregnanter kwam de relatie tussen koning en kapittel tot uitdrukking daar waar hett lichaam van de vorst na zijn overlijden in de kerk van het kapittel werd begraven. Bekendee voorbeelden zijn de domkerk van Maagdenburg, de grafkerk van Otto I, de Akensee kapel, waar Otto III zijn laatste rustplaats vond, en de domkerk van Bamberg, waarr het lichaam van Hendrik II werd bijgezet. Zijn opvolgers Koenraad II en Hendrik IIII maakten de domkerk van Spiers tot grafkerk van de Salische dynastie. Maar ook Utrechtt heeft in deze rij een plaats. Hier immers werden, in een imposante graftombe middenn in de viering van de door Adelbold gebouwde domkerk, de ingewanden bijgezet vann Koenraad II en Hendrik V, die beiden in Utrecht overleden. Zoals nog nader aan de ordee zal komen, heeft de stichting van dit grafmonument een cruciale rol gespeeld in de ontwikkelingg van de Utrechtse kapittels.959

9566 Zie met name: Fleckenstein 1964; Fleckenstein 1966,151-155, 230-233 (voortbouwend op eerdere stu-diess van A. Schulte en H.W. Klewitz). Fleckenstein verdedigde de opvatting dat de oudste koningskanonikaten doorr Otto III en Hendrik II werden gesticht.

9577 Groten 1983. Sommigen beschouwen het door Groten gemaakte onderscheid tussen de gebedsbroe-derschappenn van de Saliërs en de koningsprebenden van de Staufen als te sterk aangezet en zien een meer geleidelijkee evolutie, waarbij de term 'koningskanonikaat' ook van toepassing wordt geacht op die gebeds-broederschappen,, waarbij de koning een prebende voor de duur van zijn leven werd toegekend. Zie: Boock-mann 1984; FuhrBoock-mann 1984, 321, n. 1. M. Borgolte daarentegen heeft de visie van Groten echter in grote lijnen onderschrevenn en heeft bovendien laten zien dat de oudste konings- en gravenkanonikaten in andere Frank-rijk,, Spanje en Engeland eveneens uit de twaalfde eeuw dateren. Borgolte plaatst het ontstaan van deze en anderee leken- en bisschopskanonikaten in het verlengde van de opkomst van de individuele prebenden bij de kapittels.. Borgolte 1991.

9588 Volgens M. Groten dateren de Utrechtse koningskanonikaten uit de tijd van Koenraad III of het begin vann de regering van Frederik I en zouden deze als voorbeeld hebben gediend voor de later door Frederik in Akenn en Keulen gestichte kanonikaten: Groten 1983, 26 e.v. In de visie van M. Borgolte zou het koningskano-nikaatt bij de dom in Utrecht- het kanonikaat bij St-Marie laat hij ten onrechte buiten beschouwing -juist naar hett voorbeeld van Aken en Keulen zijn ingericht, maar zijn argumenten zijn op overtuigende wijze door Gro-tenn weerlegd. Vgl. Borgolte 1991, 26-28; Groten 1992. Uitvoerig over de Utrechtse koningsprebenden hierna p.. 303-305 en 308-309.

(16)

4.22 Mint celeritate ad perfèetionem conduction 96o: modernisering van het Utrechtse kapittelwezenn (995-1040)

Inn Utrecht waren de banden tussen bisschop en koning reeds ten tijde van bisschop Bal-derikk stevig aangehaald.901 De goede relaties met het Ottoonse rijksgezag kregen een nieuwee impuls met de benoeming van bisschop Ansfried (995-1010). Ansfried had al een respectabelee leeftijd bereikt toen Otto III hem verzocht het Utrechtse bisschopsambt te aanvaarden.. Voordien had hij een groot aantal graafschappen bestuurd in Neder-Lotha-ringenn en de Ottonen jarenlang trouwe dienst bewezen.96* Niet minder intensief waren Ansfriedss relaties met Hendrik n, die Utrecht kort na zijn kroning in Aken in 1002 bezochtt en drie jaar later opnieuw tijdens het pinksterfeest96* Tijdens een van deze bezoekenn zal Hendrik kennis hebben gemaakt met de begaafde Wolbodo, scholaster en laterr proost van de Utrechtse dom, die hij vanwege zijn bijzondere kwaliteiten eerst opnamm in zijn hofkapel en vervolgens in 1018 de bisschopsstoel van Luik bezorgde. 964 Dee Utrechtse bisschopszetel was toen inmiddels toegewezen aan een andere hofkape-laann van Hendrik II, de uit het Luikse domkapittel afkomstige Adelbold. Door tijdgeno-tenn wordt deze adept van Notger van Luik meermalen geprezen om zijn grote weten-schappelijkee en literaire kwaliteiten. Als bisschop (1010-1026) onderhield hij uitsteken-dee relaties met de keizer, over wie hij een lovende biografie schreef.905 Hij verkeerde veelvuldigg in het gezelschap van de keizer, die in 1023 zelf naar Utrecht kwam om daar dee wijding van de nieuwe dom bij te wonen.966

Onderr Adelbolds opvolger Bernold (1026/27-1054) kreeg het intensieve contact met dee Saüsche heersers nog extra dimensie, doordat keizer Koenraad II met Pinksteren 10399 in Utrecht overleed en zijn opvolger Hendrik III de ingewanden van de keizer liet begravenn in de Utrechtse dom. Sedert het midden van de elfde eeuw beschikten de Saliërss in Utrecht over een eigen palts, het paleis Lofen, dat een plek kreeg in de noord-westhoekk van de Utrechtse burcht.96? Hendrik III bezocht de stad wel viermaal, en die frequentiee steeg nog verder onder Hendrik IV en Hendrik V - ten koste van de rijkspalts inn Nijmegen, die tot dan toe de belangrijkste residentie van het rijksgezag in Neder-Lotharingenn had gevormd.968 Tegelijkertijd begaven de Utrechtse bisschoppen zich ook steedss vaker in het gevolg van de keizer, wanneer deze elders in zijn rijk verbleef. Met

9600 Zie hierna n. 1014. 9611 Zie hiervóór 3.3.

9622 Uitvoerig over Ansfried: Grosse 1987,130 e.v.; Monna 1988, m.n. 180-191.

9633 Labouchère 1930, 43. Voor het bezoek van 1002 zie ook: Grosse 1987, 180 (met terechte kritiek op: Albertss 1983, 31).

9644 Zie hierna p. 234.

9655 Vita Hrinrici II imperatora, ed. en veit. Van Rij 1983. De totstandkoming van dit werk wordt door H. van Rijj geplaatst in de jaren 1014-1018. Over Adelbolds loopbaan, die voor zijn komst naar Luik eerst als clericus inn Lobbes zou hebben geleefd, en zijn contacten met Hendrik II zie behalve de inleiding van Van Rij (p. 10-14) ook:: Fleckenstein 1966, 101 en 132; Kupper 1981, 344-345; Weinfurter & Engels (red.) 1982, 190; Dierkens 1985,132. .

9666 Zie hierna p. 236.

9677 Koopmans 1989; De Bruijn 1994,120-124.zie ook: Streich 1984, dl. 1, 255.

9688 Alberts 1983, 28-29. Een vollediger overzicht van de bezoeken van de Saliërs aan Utrecht geeft echter: Labouchèree 1930, 44-54. Voor Hendrik V zie bovendien: Stüllein 1971. Een samenvattend overzicht in: Van Vliett 2000a, 50.

(17)

Restenn van het paleis Lqfen in Utrechtt uit het tweede kwart vann de elfde eeuw (Domplein 16,, kelder). Fotodienst Utrecht,, igo,g

namee bisschop Willem (1054-1076) en bisschop Koenraad (1076-1099) verkeerden bijna jaarlijkss enige tijd aan het hof.9°9 Ook toen de positie van Hendrik IV door zijn conflict mett de paus over zijn aandeel in de investituur van de bisschoppen in een ernstige crisis raakte,, bleven de goede relaties van de Utrechtse bisschoppen met de Duitse koning

9699 Dit blijkt uit de veelvuldige vermeldingen van beide bisschoppen in de getuigenlijsten van de oorkonden vann Hendrik IV. Bisschop Willem (1054-1076): MGH DHIV. nrs. 13-17 (= OSU nrs. 214-218) (1057 04 23; Kai-serswerth),, 18 (1057 04 25; Kaiserswertti?), 19 (1057 04 26; Kaiserswerth?); 116 (= OSU 225) (1063 12 28; Keu-len);; 128 (onecht) (= OSU nr. 226) (1064 04 30; Kaiserswerth), 129 (onecht) (= OSU 228) (1064 05 02; Kai-serswerth);; 242 (= OSU nr. 230) (1071 05 ii; Luik); 264 (1073 10 27; Würzburg); 276 (107411 26; Regensburg); 2833 (= OSU nr. 235) (1076 04 21; Aken). Bisschop Koenraad (1076-1099): MGH DHIV nrs. 284 (= OSU 236) (10766 05 23; Worms); 299 (1077 08 13; Mainz), 301 (= OSU nr. 238) (1077 10 30; Worms); 324 (= OSU nr. 239) (10800 10012; Mainz), OSU nr. 242 (1080 06 25; Brixen), MGH DHIV nrs. 327 (1080 12 07; Spiers); 356 (1084 033 21; Rome); 371 (vals) (1085 01 --; Mainz), 372 (vals) (= OSU 246) (c. 1085; Mainz); 377 (= OSU nr. 247) (1085 122 28; Worms); 386 (= OSU nr. 248) (1086 02 07; Wechmar), 388 (= OSU nr. 249) (1086 04 03; Regensburg), 3900 (vals) (= OSU nr. 250) (1086 04 29; Regensburg); 394 (= OSU nr. 252) (io87<og; Aken), 395 (vals) (= OSU nr.. 251) (1087; Aken); 402 (= OSU nr. 254) (1089 02 01; Regensburg); 405 (1089 04 05; Metz); 410 (1090 02 14; Spiers),, 414 (= OSU nr. 256) (1090 06 26; Rivalta), 419 (109105 05017; Botticino), 420 (vals) (109105 17; Man-tua). .

(18)

overeind.9700 Koenraad werd door Hendrik IV zelfs belast met de opvoeding van de jonge Hendrikk V, die zich later in Utrecht met Mathilde verloofde en er in 1125 net als Koen-raadd II zijn sterfbed vond.971

Dee goede betrekkingen met de Ottonen en de Saliërs vonden hun weerslag in een uit-zonderlijkee reeks schenkingen en privileges, die de inkomsten van de Utrechtse kerk aanzienlijkk vergrootten en de bisschoppen een vooraanstaande positie verschaften in hett wereldlijk bestuur.972 Al ten tijde van Balderik hadden de Ottonen de Utrechtse bis-schopp tal van grafelijke bevoegdheden doen toekomen. Onder de Saliërs volgde in de elfdee eeuw een reeks van graafschappen in Drenthe en Groningen, in delen van Teister-bantt en Hamaland, in Salland, in Umbalaha (waarschijnlijk de Vechtstreek bij Ommen), inn Twente, in Stauria, Westergo en Oostergo, in West-Friesland en in Holland.97^ In de praktijkk bleef de uitoefening van de nieuw verworven rechten meestal in handen van de oudee grafelijke families, maar met dit verschil dat zij nu als leenmannen van de bisschop optraden.9744 Op deze wijze groeiden de Utrechtse bisschoppen in de loop van de elfde

9700 Voor bisschop Willem zie: Van de Kieft 1955; voor bisschop Koenraad: Van Kalveen 2001. Zie ook de bij-dragee van J.M. van Winter over 'De rijksbisschoppen in de n e eeuw' in: red. Dekker e.a. 1997, dl. 1,115-130, aldaarr 125-129.

9711 Zie hierna p. 309-310.

9722 Dat het aantal schenkingen met name door Hendrik III en Hendrik IV uitzonderlijk hoog uitvalt, blijkt naa vergelijking met andere bisdommen in het Duitse rijk. H. Zielinski berekende dat van de in totaal 110 koningsoorkondenn die uit de Ottoonse en Salische tijd voor de acht Lotharingse bisdommen zijn overgeleverd, err maar liefst 34 voor de kerk van de Utrechtse bisschop bestemd waren: Zielinski 1984, 200-202. Markant is daarbijj het grote aantal graafschappen dat de Utrechtse bisschoppen ten deel viel in de periode vanaf Hendrik

n. .

9733 Voor het Sticht zie: OSU nr. 101 (936) (munt Utrecht); OHZ nr. 32 (= OSU nr. 106) (944 0717), OHZ nrs. 722 (deperditum) (ca. 1018 0412), 200 (= OSU nr. 80) (1046 05 22), 86 (= OSU nr. 228) (1064 05 02) en 105 (= OSUU nr. 306) (1122 05 26) (Lek-en-IJssel); DB nrs. 191 (= OSU nr. i n ) (948 04 01), 192 (= OSU nr. 113) (949 06 30),, 194 (= OSU nr. 120) (953 04 21), OSU nrs. 134-136 (975 06 06) en MGH DHIV nr. 14 (= OSU nr. 217) (1057 04).. Voor de regalia buiten het Sticht zie: OSU nrs. io7a-b (9441126), MGH DHII nr. 112 (= OSU nr. 161) (1006 044 24), MGH DKII nr. 43 (= OSU nr. 180) (1025 07 26) en MGH DHIV nr. 17 (= OSU nr. 216) {1057 04) (wild-bann Drenthe); DB nr. 193 (= OSU nr. 118) (civitas Tiel); OSU nr. 132 (tol Deventer); MGH DOIII nr. 312 (= OSU nr.. 149) (999 04 n ) ; MGH DHII nr. 16 (= OSU nr. 154) (1002 09 03) (Zaltbommel en Arkel); MGH DHII nr. 504 (== OSU nr. 179) (1024 01 03), MGH DKII nr. 44 (= OSU nr. 181) (1025 07 26), MGH DHIII nr. 152 (= OSU nr. 201)) (1046 05 22) en MGH DHIV nr. 15 (= OSU nr. 215) (1057 04) (graafschap Drenthe); MGH DKII nr. 64 (= OSUU nr. 183) (1026 06 14) en MGH DHIV nr. 16 (= OSU nr. 214) (1057 04) (graafschap in Teisterbant); MGH DHIIII nr. 44 (= OSU nr. 193) (1040 05 21) (Groningen); MGH DHIII nr. 99 (= OSU nr. 199) (10421213) (graaf-schapp Aaridioflfn/Umbaloha); MGH DHIII nr. 164 (= OSU nr. 202) (1046 08 23) (Deventer en graafschap in Hamaland);; MGH DHIII nr. 242 (= OSU nr. 206) (1049 07 11) (markt Oldenzaal); MGH DHIV nrs. 128 (= OSU nr.. 226) (1064 04 30) en 129 (vervalst) (= OSU nr. 228) (1064 05 02) (graafschap WestfKryje en circa horas Reni en abdijj Egmond); MGH DHIV nr. 301 (= OSU nr. 238) (107710 30) (graafschap Stauria); MGH DHIV nrs. 386 (= OSUU nr. 248) (1086 02 07), 402 (=OSU nr. 254) (1089 02 01), OSU nr. 310 (1122 0901125 05 23) (graafschap Oostergoo en Westergo); MGH DHIV nr. 388 (= OSU nr. 249) (1086 04 03) (graafschap Islegouw/Salland?). Voor dee verwerving van het graafschap Twente zie hierna n. 1228. Voor de elfde-eeuwse schenkingen zie ook: Hoff-mannn 1990,440-447.

9744 Volgens H. Hoffmann kregen de vele schenkingen van grafelijke rechten door de Salische vorsten aan hunn bisschoppen pas met de investituurstrijd, vanaf ca. 1060 een agressief karakter, waarbij de begunstiging vann de bisschoppen ten koste van de graven ging. In de periode daarvóór bleven de graven na de overdracht

(19)

eeuww uit tot de belangrijkste vertegenwoordigers van het rijksgezag in de noordelijke Nederlanden. .

Dee voorwaarden voor een krachtige ontwikkeling van de bisschoppelijke kerk waren onderr de Ottonen en de Saliërs dus uitermate gunstig in Utrecht. Onder Adelbold en Bernoldd heeft zij dan ook een grote vlucht genomen. Modernisering en uitbreiding van hett kapittelwezen stonden daarbij centraal. De opmaat hiervoor werd gegeven door bis-schopp Ansfried, die het gemeenschappelijke leven binnen de Utrechtse kerk nieuwe kleurr gaf met de stichting van een monnikenklooster op de Hohorst bij Amersfoort. 975

Reedss voor zijn bisschopswijding had Ansfried zich een warm voorstander van de monastiekee levenswijze getoond. Een aanzienlijk deel van zijn patrimonium had hij bestemdd voor het vrouwenklooster dat hij samen met zijn vrouw Hereswind had gesticht opp zijn allodium in Thorn (tussen 972 en 995).97° zijn dochter Benedicta wordt genoemdd als eerste abdis van dit aan Maria gewijde klooster. Later groeide Thorn uit tot eenn stift van kanunnikessen, maar waarschijnlijk werd oorspronkelijk de Regel van Be-nedictuss gevolgd.977 Na het overlijden van zijn vrouw, die in Thorn werd begraven, had

Dee stiftskerk van Thorn. Foto JoepNaber,, 2002

vann hun graafschap aan de bisschop in de regel gewoon in functie, zij het als leenman van de bisschop. Het creërenn van deze leenrelatie was het voornaamste oogmerk van de schenkingen. Op deze wijze poogden de vorstenn de aristocratie te disciplineren en de libertas ecdesie te waarborgen. Zie: Hoffmann 1990, m.n. 457-480. Datt deze leenband ook in de Utrechtse verhoudingen een centrale rol ging spelen, blijkt uit het zogenaamde Mcmorialee AddMdi (OHZ nr. 73 = OSU nr. 174), dat, ofschoon een vervalsing uit de late twaalfde eeuw, een goed overzichtt geeft van diverse leenmannen van de bisschop. Vrijwel alle genoemde leenrelaties zijn terug te voe-renn op de schenkingen uit de elfde eeuw.

9755 Over de vroegste geschiedenis van het klooster op de Hohorst, na de verplaatsing naar Utrecht in 1050 bekendd als de St.-Paulusabdij, zie recent: Broer 2000, m.n. 79-102. Van de oudere literatuur noem ik: Schoen-genn 1941-1942, dl. 3, 75 en ng-120; Damen 1957; Grosse 1987, m.n. 197-202; Monna 1988, 84-91.

9766 Over de stichting van het aan Maria gewijde vrouwenklooster in Thorn zie: Grosse 1987, 132-136; Monnaa 1988, 177-205; Koch 1994, 31-33; Bijsterveld 2002. In navolging van Monna wordt de stichting van Thornn tegenwoordig gedateerd tijdens het episcopaat van de Luikse bisschop Notger (972-1008) en wel vóór Ansfriedss bisschopswijding in 995. Vermoedelijk heeft Ansfried bij deze gelegenheid of kort daarna (in ieder gevall vóór 1007) het klooster overgedragen aan bisschop Notger.

(20)

reflu-Ansfriedd de wens te kennen gegeven ook zelf een monasterialts vita te willen aannemen, enn wel in een klooster van de strengste soort, maioris obediencie regula.978 Het ligt voor de handd daarbij te denken aan de strikte regeldiscipline zoals die werd nagestreefd in de Lotharingsee kloosterhervorming. Zijn familie onderhield nauwe banden met het door Gorzee beïnvloede Gembloers - zijn gelijknamige oom was voogd van de abdij - en hij zall dus niet onbekend zijn geweest met de uitgangspunten van deze beweging.979 Mogelijkk heeft Ansfried, die uit zijn huwelijk met Hereswind geen mannelijke nakome-lingenn heeft gehad, toen reeds het voornemen gehad om zijn rijke bezittingen in te zet-tenn voor de stichting van een tweede klooster, waar hij zelf als monnik kon intreden.

Hoee dit ook zij, keizer Otto III had andere plannen met Ansfried en wist hem met hulpp van bisschop Notger van Luik ertoe te bewegen de Utrechtse bisschopszetel te aan-vaardenn die na het overlijden van bisschop Boudewijn was vrijgekomen. Zoals Thietmar vann Merseburg twintig jaar later in zijn kroniek schreef: 'si esset a Deo, canonice perfi-ceretur...',, als God het wilde, zou hijj zijn leven canonice eindigen.^80 Dus niet als monnik maarr als lid van de ordo canonicus. In het bijzijn van de keizer werd hij in de Akense palts-kerkk door de Keulse aartsbisschop tot bisschop gewijd en kort daarna zou hij vijf curtes uitt zijn rijke patrimonium aan de Utrechtse kerk hebben geschonken.981

Inn de eerste jaren van zijn episcopaat, zo bericht Alpertus van Metz enige jaren na Thietmarr in een van de aan bisschop Ansfried gewijde hoofdstukken van zijn kroniek De diuersitatee temporum, ging hij gekleed in een kanunnikengewaad 'omdat hij niet wilde afwijkenn van de gewoonten van de andere priesters (sacerdotes) en zo de verdenking op zichh laden dat hij op hen neerkeek.'^82 Maar nadat hij zijn gezichtsvermogen had verlo-renn - volgens de Annalen uan St.-Marie gebeurde dit in iooi^8* - voelde hij zich alsnog geroepenn om zich van elke rijkdom te onthouden en zich, voor zover zijn bisschopsambt datt toeliet, met volle overgave te wijden aan de dienst van God. Alpertus vervolgt: 'Zijn tochh nog kostbaar gewaad legde hij af en volgens de Regel van Benedictus (ad insritutio-nemm sancti Benedict!) hulde hij zich in kleren die ik niet armzalig wil noemen, maar liever monnikskleren.'' 984 op een afgelegen plek langs de Eem, 20 km ten oosten van Utrecht, laterr aangeduid als de Hohorst, de Marien- of Heiligenberg, stichtte hij een gebedska-pel,, gewijd aan Christus of het H. Kruis, Maria en de apostelen Petrus en Paulus.985 in

laa sanctae obedientiae (OSU nr. 142), zijn er geen eigentijdse bronnen overgeleverd die enige houvast bieden waar hett de oorspronkelijke signatuur van het klooster betreft, of het moest de naam van Ansfrieds dochter zijn, de eerstee abdis van Thorn: Benedicta. Wel is er een bericht in de Gesta episcoporum Leodiensium van Aegidius van Orvall (1247-1251), waarin sprake is van een cenobium sanrtimonialium dat oorspronkelijk functioneerde sub regu-\a\a beari Benedict!: ed. Heller 1880, 60. Dat Thorn in het midden van de dertiende eeuw als stift functioneerde staatt echter vast Reeds in 1234 is er sprake van prebenden. Vgl. Grosse 1987,132-134; Koch 1994, 32; Bijster-veldd 2002.

9788 Thietmar van Merseburg, Chronicon (1012-1018), ed. en vert. Trillmich 1957,150-151.

9799 Over de relaties tussen Ansfried en zijn familie en Gembloers zie: Monna 1988, 36-46. Over Gembloers ziee ook hiervóór p. 217.

9800 Ed. en vert. Trillmich 1957,150-151. 9811 Ed. en vert. Trillmich 1957,150-151.

9822 Alpertus van Metz, De dtversitate temporum (1021-1024), ed. en vert. Van Rij 1980,28-29.

9833 Annates S. Mariae (1133-1138), ed. Weiland 1888, 1301. Beke noemt daarentegen in zijn Chronoaraphia (middenn veertiende eeuw) het jaartal 1005: ed. Bruch 1973,75.

9844 Ed. en vert. Van Rij 1980, 30-31.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(c) Bepaal alle eigenwaarden van D en een basis voor elk van de bij- behorende eigenruimtes.. Gegeven zijn twee matrices A en B waarvan het product

Geef een korte uitleg als het WAAR is en een tegenvoorbeeld als het

[r]

Je mag het antwoord, als je dat wilt, geven als product van matrices en inverses van matrices zonder dat product verder uit te werken, dus bijvoorbeeld als “AB −1 C” voor

Je hoeft niet te laten zien dat h een lineaire af-

[r]

Omdat 0 de enige eigenwaarde is van L, zou elke vector in zo’n basis eigenwaarde 0 hebben en dus in de kern van L bevat zijn. Dit zou betekenen dat de kern van L de hele ruimte R n

[r]