• No results found

Werkloosheid in de grote stad - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Werkloosheid in de grote stad - Downloaden Download PDF"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Werkloosheid in de grote stad

1

In het beleid van het huidige kabinet gaat speciale aandacht uit naar de grote steden. Daaraan ligt de overweging ten grondslag, dat de grote steden met speciale problemen worden geconfronteerd die zowel qua schaal als qua samenhang van een andere orde zijn dan vergelijkbare problemen in kleinere steden. Niet alleen is de criminaliteit, de verkeerscongestie, de werkloosheid, de drugsoverlast, de uitkeringsaf­ hankelijkheid, de concentratie van etnische minderheden, enzovoorts, in de grote steden groter dan el­ ders. Maar bovendien lijkt de cumulatie van deze problemen de ernst ervan te versterken. Dit geeft aan de grootstedelijke problematiek een extra dimensie, waardoor ze meer is dan een uitvergroting van de problemen in kleinere steden. Grootstedelijke problemen kunnen eigenlijk dan ook niet geïsoleerd wor­ den bezien. De hoge werkloosheid staat niet los van het grote aandeel allochtonen en laag opgeleiden, ze vormt mede een verklaring voor het hoge aantal uitkeringsgerechtigden en staat mogelijk ook in verband met criminaliteit en drugsoverlast. Niettemin zal de aandacht in dit artikel beperkt blijven tot één aspect van de grootstedelijke problematiek, te weten de hoge werkloosheid. Deze wordt vaak als een kernpro­ bleem van de grote stad aangemerkt. Ook voor de oplossing van andere problemen (zoals armoede en jeugdcriminaliteit) wordt vaak een belangrijk effect verwacht van vermindering van de werkloosheid.

Inleiding

Een goed begrip van de grootstedelijke werk­ loosheid is dan ook van groot belang voor de aanpak van de grote-stedenproblematiek in het algemeen. In dit artikel wordt een verklaring ge­ zocht voor de hoge werkloosheid in de vier gro­ te steden. Daarbij worden de grote steden noch de werkloosheid geïsoleerd bezien, maar in rela­ tie tot respectievelijk de ontwikkeling in de ge­ hele agglomeratie en de algehele situatie op de arbeidsmarkt. De vier grote steden worden steeds vergeleken met hun randgebieden en met de rest van Nederland. Onder 'randgebied' wordt daarbij, afhankelijk van het beschikbare datamateriaal, verstaan het COROP-gebied of het RBA-gebied waartoe de grote stad behoort minus de grote stad zelf2. De werkloosheid wordt ver­ klaard uit de ontwikkelingen aan de vraagzijde en de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, anders gezegd uit de werkgelegenheid en de beroepsbe­

volking en uit de samenstelling van beide. Daarbij zijn enige beperkingen opgelegd. Uit­ gegaan wordt van de (werkzame en werkloze) beroepsbevolking conform de huidige CBS-defi- nitie: personen die minimaal 12 uur per week betaald werken of willen werken. Er wordt der­ halve geen aandacht besteed aan uitkeringsge­ rechtigden die niet beschikbaar zijn voor be­ taald werk van tenminste 12 uur per week. Ook wordt voorbijgegaan aan zwart werk en illega­ len. Dit zijn serieuze beperkingen: niet-actieve uitkeringsgerechtigden, het zwarte circuit en il­ legale arbeidskrachten vormen waarschijnlijk een belangrijk onderdeel van de grotestadspro- blematiek. Voor de laatste twee geldt echter dat er geen cijfers voorhanden zijn die een enigszins betrouwbare schatting van de omvang ervan mogelijk maken. Het probleem van het grote aantal uitkeringsgerechtigden in de grote steden valt slechts ten dele samen met dat van de om­ vangrijke werkloosheid. Enerzijds heeft een deel * Paul de Beer is werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau.

(2)

Amsterdam — ■ — Nederland — X ~ Randgebied Amsterdam

Figuur 1a Werkloosheidspercentage in Amsterdam, het randgebied van Amsterdam en Nederland, 1981-1995

van de werklozen - personen die actief op zoek zijn naar een werkkring voor tenminste 12 uur per week - geen recht op een uitkering, ander­ zijds is het niet reëel om van alle uitkeringsge­ rechtigden onder 65 jaar te veronderstellen dat zij potentieel beschikbaar zijn voor de arbeids­ markt. De problematiek van een hoge uitke­ ringsafhankelijkheid is dus een andere dan die van een hoge werkloosheid. Het zou te ver voe­ ren om in het kader van dit artikel beide proble­ men te onderzoeken3.

Vaak wordt de hoge werkloosheid in de grote steden aan vier factoren toegeschreven. Ten eer­ ste is de groei van de werkgelegenheid in de gro­ te steden de afgelopen twintig jaar sterk achter­ gebleven bij die in de rest van het land. Ten tweede zijn er vooral in de traditionele sectoren - industrie, bouw, transport en communicatie - in de grote steden veel banen verloren gegaan. Ten derde is het aandeel in de beroepsbevolking van groepen die sterk op deze traditionele werk­ gelegenheid zijn aangewezen - laag opgeleiden en allochtonen - in de grote steden groter dan elders. Ten slotte wordt ook wel gesteld dat het gedrag van de werklozen zelf in de grote steden, in samenhang met een typische grootstedelijke 'werkloosheidscultuur', de kans op werk nega­ tief beïnvloedt.

In dit artikel passeren achtereenvolgens deze factoren de revue. Allereerst wordt de ontwik­ keling van de werkloosheid in de vier grote ste­ den geschetst en vergeleken met die in de rand­ gebieden en de rest van Nederland. Vervolgens worden de werkgelegenheidsontwikkeling en de beroepsbevolking in kaart gebracht en bezien in

Rotterdam — ■ — Nederland —X~ Randgebied Rotterdam

Figuur 1b Werkloosheidspercentage in Rotterdam, het randgebied van Rotterdam en Nederland, 1981-1995

hoeverre deze een verklaring bieden voor de di­ vergerende ontwikkeling van de werkloosheid in de grote steden en de rest van Nederland. Een belangrijk element dat in deze analyse nog ont­ breekt zijn de pendelstromen tussen de grote steden en de rest van het land. Omdat de ont­ wikkeling van de totale werkloosheid, werkge­ legenheid, beroepsbevolking en pendel geen af­ doende verklaring oplevert, worden in de vol­ gende paragrafen meer gedesaggregeerde gege­ vens gepresenteerd: de samenstelling van de werkloosheid en de relatieve werk- loosheidskans van verschillende categorieën, de werkgelegenheidsstructuur en de samenstelling van de beroepsbevolking. Dit levert een aanvul­ lende, maar nog geen afdoende verklaring voor de hoge grootstedelijke werkloosheid op. Tot slot wordt bezien of er aanwijzingen zijn dat een grootstedelijke werkloosheidscultuur een deel van de hoge werkloosheid zou kunnen ver­ klaren. In de afsluitende paragraaf worden de belangrijkste conclusies samengevat.

De ontwikkeling van de werkloosheid in de grote steden

De verhoudingsgewijs zeer hoge werkloosheid in de grote steden is een betrekkelijk recent ver­ schijnsel. Tot het begin van de jaren tachtig ver­ schilde het werkloosheidspercentage in de grote steden nauwelijks van dat in de rest van het land. In de loop van de jaren tachtig ging de werkloosheidsontwikkeling in de grote steden echter steeds meer in ongunstige zin afwijken

(3)

Figuur 1c Werkloosheidspercentage in Den Haag, het randgebied van Den Haag en Nederland, 1981-1995

van de werkloosheid elders in het land (Figuren la-d). Terwijl het werkloosheidspercentage in de rest van Nederland daalde, bleef ze in de grote steden op vrijwel hetzelfde hoge peil steken. Als gevolg daarvan was de werkloosheid in 1994 in de vier grote steden anderhalf maal zo hoog dan in de rest van het land. Deze ontwikkeling moet vrijwel geheel worden toegeschreven aan Am­ sterdam en Rotterdam, waar het werk­ loosheidspercentage bijna het dubbele van de rest van Nederland bedraagt. In Den Haag be­ vindt de werkloosheid zich de laatste jaren vrij­ wel op het landelijke peil en in Utrecht is ze niet veel hoger.

In de randgebieden van de grote steden ligt de werkloosheid juist onder het niveau van de rest van het land. Opmerkelijk is dat het werk­ loosheidspercentage in de randgebieden, net als in de grote steden zelf, sinds het midden van de jaren tachtig niet is gedaald. In het begin van de jaren tachtig lag de werkloosheid in de randge­ bieden dan ook beduidend verder onder het ge­ middelde dan momenteel het geval is. Hoewel de werkloosheid binnen de grootstedelijke ge­ bieden in sterke mate is geconcentreerd in de grote steden zelf, vertoont de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage in de randgebie­ den en in de centrale stad een overeenkomstig beeld. De hoogte van de werkloosheid is in be­ ginsel het resultaat van de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de beroepsbevolking. Voor een verklaring van de hoge werkloosheid in de grote steden ligt het dan ook voor de hand om in de eerste plaats naar deze twee grootheden te kijken.

Utrecht m Nederland — X — Randgebied Utrecht

Figuur 1d Werkloosheidspercentage in Utrecht, het randgebied van Utrechten Nederland, 1981-1995

De werkgelegenheidsontwikkeling

De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de vier grote steden was de afgelopen decennia be­ duidend minder gunstig dan in de rest van het land (Tabel 1). Terwijl het totale aantal banen van werknemers in Nederland tussen 1973 en 1993 met een derde (34%) toenam, bleef het aantal banen in de vier grote steden nagenoeg gelijk (+1%)4. 20 jaar geleden was een op iedere vier banen in de grote steden te vinden, mo­ menteel is dit minder dan een op de vijf. In de gebieden rond de grote steden groeide de werk­ gelegenheid echter beduidend sneller dan in de rest van Nederland. Daar was bijna sprake van een verdubbeling (+81%) in de afgelopen 20 jaar. Het aandeel van de grootstedelijke gebieden als geheel in de landelijke werkgelegenheid is daar­ door slechts licht afgenomen: van 34,4% in 1973 tot 32,3% in 1993. Anders gezegd: een deel van de werkgelegenheid heeft zich verplaatst van de grote steden naar het gebied rond de gro­ te steden, een verschijnsel dat wel met 'decon­ centratie' wordt aangeduid.

Bovengenoemde cijfers hebben alleen betrek­ king op banen van werknemers; de ontwikke­ ling van het aantal zelfstandigen wordt hierin niet meegenomen. Wordt het totale arbeidsvo­ lume in arbeidsjaren, inclusief zelfstandigen, als maatstaf voor de werkgelegenheidsontwikke­ ling genomen, dan is het aandeel van de groot­ stedelijke gebieden iets sterker gekrompen: van 35,2% in 1970 tot 32,6% in 1993. (CBS 1975 en

(4)

Tabel 1 Omvang van de werkgelegenheid (banen van werknemers, excl. zelfstandigen) in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van het land, in 1973, 1983 en 1993

aantal banen (x 1.000) mutatie 1973-1983 mutatie 1983-1993 absoluut in % absoluut in % 1973* 1983a 1983b 1993 (x 1.000) (X 1.000) Amsterdam 331 299 324 365 -32 -10 41 13 Rotterdam 285 262 287 298 -23 -8 11 4 Den Haag 195 183 201 197 -12 -6 -4 -2 Utrecht 114 120 135 157 5 5 23 17 4 grote steden 925 864 946 1017 -61 -7 71 7 randgebied Amsterdam 83 109 118 181 26 31 62 53 randgebied Rotterdam 122 129 140 185 7 6 46 33

randgebied Den Haag 47 69 76 108 22 46 32 42

randgebied Utrecht 142 163 181 284 21 15 104 57

4 randgebieden 395 470 514 758 76 19 243 47

rest van Nederland 2522 2642 2875 3714 121 5 839 29

a Excl. banen van minder dan 15 uur

b Incl. banen van minder dan 15 uur, geschat op basis van het aantal banen van minder dan 15 uur per sector in 1984 Bron: CBS (c); SCP-bewerking

Uit Tabel 1 blijkt dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de grote steden zowel in de jaren zeventig als in de jaren tachtig achterbleef bij de ontwikkeling elders in het land. Maar na de werkgelegenheidskrimp tussen 1973 en 1983 is het aantal banen in de grote steden, met uit­ zondering van Den Haag, de laatste tien jaar wel weer gegroeid.

Het verschijnsel van 'deconcentratie' wordt veroorzaakt door verschillende factoren. Aan de ene kant zijn de kosten van een bedrijfsvesti­ ging in de grote stad steeds hoger geworden, ter­ wijl de bereikbaarheid (met name voor bedrijven die in sterke mate van goederenvervoer afhan­ kelijk zijn) door congestieverschijnselen is ver­ minderd. Aan de andere kant is de bereikbaar­ heid van vestigingsplaatsen buiten de grote stad verbeterd, onder meer door aanleg van snelwe­ gen, een stijgend autobezit en intensivering van het openbaar vervoer. De grote stad is derhalve voor veel soorten bedrijvigheid een steeds min­ der aantrekkelijke vestigingsplaats geworden, terwijl de gebieden rond de grote stad juist aan­ trekkelijker zijn geworden (vgl. Van der Wou­ den, 1996).

Worden de grootstedelijke gebieden onderling vergeleken, dan blijkt de werkgelegenheidsont­ wikkeling in het zuidelijke deel van de Rand­ stad, de Rotterdamse en de Haagse agglomera­

tie, het minst gunstig te zijn geweest. In beide steden zelf bleef het aantal banen de afgelopen 20 jaar vrijwel gelijk, terwijl de groei in de rand­ gebieden in absolute en relatieve zin kleinei was dan in de randgebieden van Amsterdam en Utrecht. De stagnerende werkgelegenheidsont­ wikkeling in Rijnmond hangt samen met het grote aandeel van traditionele industrie- en transportbedrijvigheid, die in hoog tempo in­ krimpt of naar elders wordt verplaatst. De ag­ glomeratie Den Haag is in sterke mate afhanke­ lijk van werkgelegenheid in de niet-commercië- le dienstverlening (overheids- en semi-over- heidsinstellingen), waarvan de groei over zijn hoogtepunt heen is, terwijl Den Haag en omge­ ving veel minder dan Amsterdam en Utrechl weten te profiteren van de sterke groei in de commerciële (vooral zakelijke en financiële dienstverlening.

Een confrontatie van werkgelegenheid, beroepsbevolking en werkloosheid

Een achterblijvende werkgelegenheidsontwik keling is op zichzelf nog niet voldoende om dt relatief hoge werkloosheid in de grote steden t( verklaren. Niet alleen de groei van de werkgele genheid, maar ook de aanwas van de beroepsbe

(5)

Tabel 2 Omvang van de beroepsbevolking in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van het land, in 1983 en 1994

aantal personen (x 1.000) mutatie 1983-1994 absoluut 1983 1994 (x 1.000) in procenten Amsterdam 277 321 44 16 Rotterdam 188 229 41 22 Den Haag 165 187 22 13 Utrecht 90 103 13 14 4 grote steden 719 840 121 17 randgebied Amsterdam 141 186 45 32 randgebied Rotterdam 260 309 49 19

randgebied Den Haag 93 113 20 22

randgebied Utrecht 259 365 106 41

4 randgebieden 754 973 219 29

rest van Nederland 3759 4653 894 24

Bron: css (a en b); scp-bewerking

volking was de laatste tien jaar in de vier grote steden namelijk minder groot dan in de rest van Nederland (Tabel 2). In de randgebieden rond de grote steden groeide de beroepsbevolking daar­ entegen sneller. Tussen 1983 en 1994 nam de beroepsbevolking in de vier grote steden met 17% toe, in de randgebieden met 29% en in de rest van Nederland met 24%.

Om na te gaan of de ontwikkeling van de werkgelegenheid en van de beroepsbevolking te zamen de hoge werkloosheid in de grote steden ten opzichte van de rest van het land verklaren, worden in Tabel 3 de ontwikkeling van de werkgelegenheid, de beroepsbevolking en de werkloosheid met elkaar geconfronteerd.

Omdat het werkloosheidspercentage in de grote steden pas de laatste tien jaar beduidend is gaan afwijken van dat in de rest van het land, wordt de aandacht hier beperkt tot de periode 1983-1993, waarvoor consistente reeksen van zowel de werkgelegenheid als de beroepsbevol­ king en de werkloosheid beschikbaar zijn.

Hierbij past de kanttekening dat het aantal banen van werknemers een gebrekkige indicator is voor de werkgelegenheidsontwikkeling. Zelf­ standigen worden immers buiten beschouwing gelaten. Daarentegen worden alle banen meege­ teld, ongeacht het aantal uren, terwijl de cijfers over de (werkzame en werkloze) beroepsbevol­

king uitgaan van een ondergrens van 12 uur. Het aantal banen kan dan ook niet direct wor­ den vergeleken met het aantal personen in de beroepsbevolking. Wel lijkt het zinvol om trends met elkaar te vergelijken, aangezien het aannemelijk is dat de groei van het aantal ba­ nen een goede benadering vormt van de ontwik­ keling van de totale werkgelegenheid.

Uit Tabel 3 blijkt, dat in de afgelopen tien jaar zowel de groei van het aantal banen als van de beroepsbevolking in de grote steden achter­ bleef bij die in de rest van het land. Wel was het verschil in banengroei tussen de grote steden en de rest van het land aanzienlijk groter dan het verschil in groei van de beroepsbevolking. Ter­ wijl in de grote steden de banengroei achter­ bleef bij de groei van de beroepsbevolking over­ trof in de rest van Nederland de banengroei juist de groei van de beroepsbevolking (althans in re­ latieve zin). Dit vormt een belangrijke verkla­ ring voor het feit, dat het werkloosheidspeil in de grote steden is gestegen terwijl het in de rest van het land is gedaald. Moeilijker te verklaren is overigens, dat ook de werkloosheid in de randgebieden van de grote steden is toegeno­ men. Weliswaar groeide de beroepsbevolking in de randgebieden iets sterker dan in de rest van het land, maar de banengroei overtrof die in de rest van het land in nog sterkere mate.

(6)

Tabel 3 Aantal banen van werknemers en totale, werkzame en werkloze beroepsbevolking in de vier grote steden, de randgebieden van de grote steden en de rest van Nederland in 1983 en 1993 (x 1.000 banen resp. personen)

1983 1993 mutatie in procenten

vier grote steden

banen van werknemers 946 1017 7

beroepsbevolking 719 836 16

werkzame beroepsbevolking 632 739 17

werkloze beroepsbevolking 87 98 13

vier randgebieden

banen van werknemers 514 758 47

beroepsbevolking 754 969 29

werkzame beroepsbevolking 706 917 30

werkloze beroepsbevolking 47 51 9

rest van Nederland

banen van werknemers 2875 3719 29

beroepsbevolking 3759 4601 22

werkzame beroepsbevolking 3361 4269 27

werkloze beroepsbevolking 399 332 -17

Bron: cbs (a, b, c); scp-bewerking

Pendelstromen

Uit Tabel 3 blijkt dat het aantal banen in de vier grote steden aanmerkelijk groter is dan de werk­ zame beroepsbevolking in de grote steden. Wel­ iswaar zijn beide aantallen niet zonder meer vergelijkbaar, vanwege het ontbreken van zelf­ standigen in het aantal banen en het ontbreken van de personen met kleine baantjes in de werk­ zame beroepsbevolking, maar toch blijkt uit deze cijfers, dat de hoogte van de grootstedelijke werkloosheid niet uitsluitend kan worden ver­ klaard uit de omvang van de werkgelegenheid en de beroepsbevolking in de grote steden.

Een belangrijk aspect van de grootstedelijke arbeidsmarkt is echter nog buiten beschouwing gebleven: de concurrentie om de banen in de grote stad tussen de grootstedelijke beroepsbe­ volking en forenzen van buiten de stad. Het gaat hier om een belangrijk verschijnsel'. 40% a 50% van de banen in de grote steden wordt door per­ sonen van buiten de grote stad bezet.

Tabel 4 laat zien dat de inkomende pendel in de grote steden tussen 1977 en 1985 sterk toe­ nam. Hetzelfde gold overigens voor de uitgaan­ de pendel, zij het in iets minder sterke mate. In

de periode na 1985, toen de werk­ loosheidsontwikkeling in de grote steden en in de rest van het land steeds verder uiteenliepen, bleef het aandeel van de inkomende pendel ruwweg gelijk, terwijl de uitgaande pendel een beperkte toename vertoonde (in Rotterdam ove­ rigens pas na 1990). Op grond van deze ontwik­ keling is het niet aannemelijk dat de concurren­ tie tussen grootstedelingen en forenzen een ver­ klaring vormt voor de relatieve verslechtering van de werkgelegenheidskansen van de eerste groep in de afgelopen tien jaar.

Gezien het feit dat pendelaars gemiddeld ho­ ger opgeleid zijn dan personen die dicht bij huis werken, is het wel aannemelijk dat de forenzen met de hoger opgeleiden in de grote steden con­ curreren om de hoog gekwalificeerde banen in de grote steden. Voor zover een deel van de ho­ ger opgeleide grootstedelingen daardoor wordt gedwongen met een lager gekwalificeerde func­ tie genoegen te nemen, kan dit tot neerwaartse verdringingsverschijnselen leiden. De laag opge­ leide werklozen in de grote steden zouden daar­ door wel indirect nadelige gevolgen van de in­ komende pendel kunnen ondervinden (vgl. Van der Wouden, 1996).

(7)

Tabel 4 Aandeel van de uitgaande3 en inkomende pendelb in de vier grote steden, in 1977,1985, 1989/90 en 1993/95 (in procenten) 7977 1985 1989/1990 1993/95c Amsterdam uitgaande pendel 11 16 20 22 inkomende pendel 31 42 41 42 Rotterdam uitgaande pendel 12 23 19 26 inkomende pendel 35 48 47 44 Den Haag uitgaande pendel 16 22 22 inkomende pendel 32 42 42 Utrecht uitgaande pendel 19 28 31 inkomende pendel 39 50 55

3 als aandeel van de in de stad wonende werkzame beroepsbevolking b als aandeel van de in de stad werkende bevolking

c Amsterdam 1995 (pendelprognose seo), Rotterdam 1993

Bron: cbs (a en b), Van der Vegt et al. (1994), cos (1994); scp-bewerking

De samenstelling van de werkloosheid

Tot nog toe is alleen de ontwikkeling van de werkloosheid, werkgelegenheid en beroepsbe­ volking in totaliteit bezien. De grote steden on­ derscheiden zich echter niet alleen van hun randgebieden en van de rest van het land door de omvang van vraag en aanbod van arbeid, maar ook door de samenstelling ervan. Tabel 5 geeft een beeld van de samenstelling van de werkloze beroepsbevolking in de vier grote ste­ den, de randgebieden en de rest van het land naar geslacht, leeftijd, etniciteit en opleidingsni­ veau.

Hieruit blijkt dat grootstedelijke werklozen relatief zelden jong (onder 25 jaar) of oud (boven 45 jaar) zijn, vaak allochtoon en van het manne­ lijk geslacht en zowel vaak ongeschoold als hoog opgeleid. Dit suggereert dat in de grote stad andere bevolkingsgroepen een relatief grote kans op werkloosheid lopen dan elders in het land. Tabel 6 nuanceert dit beeld enigszins. Voor alle onderscheiden bevolkingsgroepen ligt het werkloosheidspercentage in de grote steden beduidend boven het landelijk gemiddelde. De oorzaak van de hoge werkloosheid in de grote

stad moet dus niet in de eerste plaats bij speci­ fieke groepen worden gezocht, maar is een alge­ meen verschijnsel.

Dit neemt niet weg, dat het werk­ loosheidspercentage voor bepaalde categorieën verder boven het landelijk gemiddelde ligt dan voor andere categorieën. In Tabel 7 wordt dit uitgedrukt in verhoudingsgetallen, die zijn bere­ kend als het quotiënt van het werk­ loosheidspercentage van een bepaalde categorie in de grote stad en het landelijke werk­ loosheidspercentage van de betreffende catego­ rie. Vooral mannen in de vier grote steden heb­ ben een veel grotere werkloosheidskans dan el­ ders in het land. In iets mindere mate geldt dit ook voor middelbaar opgeleiden. Enigszins op­ merkelijk is dat de werkloosheid onder alloch­ tonen en ongeschoolden (personen die ten hoog­ ste het basisonderwijs hebben voltooid) in de grote stad minder verschilt van het landelijke percentage, dan van autochtonen en hoger opge­ leiden. Dit wordt echter vooral verklaard door het feit, dat de werkloosheid onder deze groe­ pen in het gehele land zeer hoog is.

Voor de meeste categorieën afzonderlijk (met uitzondering van mannen en middelbaar

(8)

opge-Tabel 5 Samenstelling van de werkloze beroepsbevolking naar geslacht, leeftijd, etniciteit en opleiding (in procenten van de totale werkloosheid) in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van Nederland, 1994

vier grote steden randgebieden rest van Nederland

totaal 100 100 100 geslacht man 58 48 46 vrouw 42 53 53 leeftijd3 15-24 jaar 19 23 25 25-44 jaar 65 56 56 45-64 jaar etniciteit 16 21 19 autochtoon 55 78 83 allochtoon 45 22 16 opleiding bo 23 18 18 lbo/mavo 22 31 29 mbo/havo/vwo 29 38 37 hbo/universiteit 25 17 16 3 1992

Bron: cbs (ebb'92 en ebb'94); scp-bewerking

leiden) verschilt het werkloosheidspercentage in de grote stad minder van het landelijke cijfer dan het totale werkloosheidscijfer voor de grote steden. Dit betekent dat de hoge werkloosheid in de grote steden voor een deel het gevolg is van de oververtegenwoordiging in de beroepsbe­ volking van groepen met een hoog werk­ loosheidsrisico, zoals allochtonen, ongeschool­ den en vrouwen.

Zou de samenstelling van de beroepsbevol­ king in de vier grote steden gelijk zijn geweest aan die van de totale Nederlandse beroepsbevol­ king, dan zou (bij gelijke werk­ loosheidspercentages naar geslacht, etniciteit en opleidingsniveau) de werkloosheid in de grote steden niet 12,4% maar 10,3% bedragen. Aange­ zien het landelijke werkloosheidspercentage 8,5% is, wordt de helft van het verschil in werk­ loosheid tussen de grote steden en de rest van het land verklaard door het verschil in bevol­ kingssamenstelling.

Verschillen in de relatieve werkloosheidskans

van verschillende categorieën tussen de grote steden en de rest van het land zouden kunnen samenhangen met verschillen in de structuur van de werkgelegenheid en in de samenstelling van de beroepsbevolking.

De werkgelegenheidsstructuur

In de afgelopen decennia is er een omvangrijke verschuiving opgetreden in de structuur van de werkgelegenheid, die wel wordt aangeduid als een ontwikkeling naar een post-industriële eco­ nomie. Het aandeel van de 'traditionele' secto­ ren - de landbouw, de industrie, de bouwnijver­ heid en de transportsector - is sterk teruggelo­ pen, het aandeel van de dienstensector - zowel de commerciële als de niet-commerciële dienst­ verlening - is sterk gegroeid. De grootstedelijke gebieden zijn verder voortgeschreden op dit pad naar de post industriële arbeidsmarkt dan de rest van het land. In de agglomeraties van de

(9)

Tabel 6 Werkloosheidspercentage (werkloze beroepsbevolking) naar geslacht, leeftijd, etniciteit en opleiding (in procenten van de beroepsbevolking in de betreffende categorie) in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van Nederland, 1994

vier grote steden randgebieden rest van Nederland

totaal 12 7 8 geslacht man 12 5 6 vrouw 13 9 12 leeftijd3 15-24 jaar 13 7 9 25-44 jaar 11 5 6 45-64 jaar 8 4 5 etniciteit autochtoon 9 6 7 allochtoon 23 16 20 opleiding bo 22 14 16 lbo/mavo 15 9 10 mbo/havo/vwo 11 6 7 hbo/universiteit 9 5 6 a 1992

Bron: cbs (ebb'92 en ebb'94); scp-bewerking

vier grote steden bevindt nog slechts 28% van de banen zich in de traditionele sectoren. In de vier grote steden zelf is dit nog maar 24%, te­ genover 36% in de rest van het land. In de grote steden is de de-industrialisatie derhalve nog ver­ der gevorderd dan in hun randgebieden. Dit hangt samen met het feit, dat de grote stad juist voor traditionele, vaak grootschalige industriële activiteiten een steeds minder aantrekkelijke vestigingsplaats is geworden.

De commerciële diensten (excl. transport en communicatie) maken 42% van de werkgele­ genheid in de grootstedelijke gebieden en in de grote steden zelf uit, tegenover 34% in de rest van het land, terwijl het aandeel van de niet- commerciële diensten niet veel verschilt (31% in de grootstedelijke gebieden, 35% in de grote steden en 30% in de rest van het land).

Het tempo van de-industrialisatie in de afge­ lopen decennia loopt niet sterk uiteen tussen de grootstedelijke gebieden en de rest van het land. In de vier grootstedelijke gebieden nam het aan­

deel van de landbouw, industrie, bouwnijver­ heid en de transport- en communicatiesector tussen 1973 en 1993 met 15 procentpunten af (van 42% tot 28%) en in de rest van het land met 17 procentpunten (van 53% tot 36%). Voor de grote steden zelf is alleen de ontwikkeling van de landbouw en nijverheid (dus excl. trans­ port en communicatie) bekend, maar deze ver­ schilt evenmin sterk van de rest van het land (een afname met 14 procentpunten in de vier grote steden, 21 procentpunten in de randgebie­ den van de grote steden en 18 procentpunten in de rest van het land).

Voor de periode vanaf 1987 kan de ontwikke­ ling binnen de grootstedelijke gebieden wat ge­ detailleerder in kaart worden gebracht (Tabel 8). Het aandeel van de traditionele sectoren blijkt dan in de grote steden wat sneller te krimpen dan in de omliggende gebieden (met resp. 4,3 en 2,0 procentpunten tussen 1987 en 1993), terwijl in de randgebieden het aandeel van de commer­ ciële diensten sneller groeit (met 4,3

(10)

procent-Tabel 7 Verhoudingsgetallen van de werkloosheid van diverse categorieën in de vier grote steden en de randgebieden van de vier grote steden t.o.v. het landelijk gemiddelde per categorie5, 1994

vier grote steden randgebieden

totaal 1,46 0,81 geslacht man 1,84 0,79 vrouw 1,11 0,79 etniciteit autochtoon 1,24 0,80 allochtoon 1,14 0,80 opleiding bo 1,30 0,84 lbo/mavo 1,42 0,90 mbo/havo/vwo 1,57 0,83 hbo/universiteit 1,41 0,75 a Berekend als het quotiënt van het

werkloosheidspercentage van de betreffende categorie in het betreffende gebied en het landelijke

werkloosheidspercentage van dezelfde categorie. Bron: cbs (ebb’94); scp-bewerking

punten t.o.v. 3,0 procentpunten in de grote ste­ den). Maar terwijl in de grote steden ook het aandeel van de niet-commerciële diensten nog groeit (met 1,3 procentpunten), neemt hun aan­ deel in de randgebieden af (met 2,2 procentpun­ ten).

Een vergelijking van de vier grote steden on­ derling leert, dat alleen de Rotterdamse arbeids­ markt nog een tamelijk 'traditioneel' karakter heeft: een derde van de banen in Rotterdam be­ vindt zich in de industrie, bouwnijverheid en transport, communicatie- en vervoerssector, evenveel als gemiddeld voor heel Nederland geldt. Dit hangt samen met het feit dat het Rot­ terdamse havengebied binnen de gemeente zelf ligt. In 1987 lag het aandeel van de traditionele sectoren in Rotterdam met 41% echter nog ruim boven het landelijke gemiddelde van 37%. Het de-industrialisatie-proces voltrekt zich in Rotterdam de laatste jaren dus in een rap tempo (vgl. Manshanden, 1996).

De arbeidsmarkt in de drie andere grote ste­ den is veel sterker post-industrieel van aard:

vier op iedere vijf banen behoren daar tot de dienstensector excl. communicatie en vervoer, terwijl dit landelijk voor twee op iedere drie ba­ nen geldt. Industrie en bouwnijverheid maken in deze steden ongeveer een tiende van de werk­ gelegenheid uit, tegenover een kwart in heel Nederland. Het grote aandeel banen in de niet- commerciële dienstensector in Den Haag hangt samen met de aanwezigheid van ministeries en andere (semi-)overheidsinstellingen. Het grote aandeel van de commerciële diensten in Am­ sterdam wordt vooral veroorzaakt door de ban­ ken en zakelijke dienstverlening.

In de gebieden rond de grote steden hebben de ‘traditionele' sectoren een wat groter aandeel in de werkgelegenheid dan in de grote steden zelf. In het randgebied van Amsterdam valt het grote aandeel banen in de transport-, communicatie- en vervoerssector op (22%), hetgeen vanzelf­ sprekend verband houdt met Schiphol. Doordat het Rotterdamse havengebied tot de gemeente zelf behoort, is hier het aandeel van de trans­ portsector in het randgebied juist kleiner dan in de centrale gemeente.

De samenstelling van de beroepsbevolking Wordt de samenstelling van de beroepsbevol­ king in de vier grote steden vergeleken met die in de rest van het land, dan blijken vooral de Amsterdamse en Utrechtse beroepsbevolking sterk af te wijken van de landelijke cijfers (Ta­ bel 9). Voor Rotterdam en Den Haag geldt dit in veel mindere mate. Tot de beroepsbevolking in Amsterdam en Utrecht behoren relatief veel vrouwen, personen onder 35 jaar, ongehuwden en hoog opgeleiden. In alle vier grote steden is daarnaast sprake van een oververtegenwoordi­ ging van ongeschoolden, maar voor Rotterdam geldt dit het sterkst. Amsterdam springt er ver­ der uit met ruim een kwart (27%) allochtonen, maar Rotterdam en Den Haag scoren hier met resp. 24% en 26% bijna even hoog, terwijl Utrecht met 15% achterblijft. In de rest van het land ligt het aandeel allochtonen in de beroeps­ bevolking op 7%.

Deze afwijkende samenstelling van de groot­ stedelijke beroepsbevolking wordt in belangrij­ ke mate veroorzaakt door de opbouw van de to­ tale bevolking van 15-64 jaar; ook daarin zijn jongeren, ongehuwden, allochtonen, hoger op­ geleiden èn ongeschoolden

(11)

oververtegenwoor-Tabel 8 Verdeling van de werkgelegenheid (banen van werknemers) naar sectoren in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van het land, 1993 en mutatie t.o.v. 1987

aandeel in 1993 (in procenten) mutatie 1987-1993 (in procentpunten)

traditioneela commerciële niet-commerc. traditioneel commerciële niet-commerc. dienstenb dienstenc diensten diensten

Amsterdam 19,8 47,6 32,5 -2,6 1,9 0,7 Rotterdam 33,5 38,2 28,2 -7,1 4,4 2,7 Den Haag 17,7 35,8 46,4 -4,1 1,5 2,6 Utrecht 21,9 41,5 36,6 -1,9 4,1 -2,0 4 grote steden 23,8 41,6 34,6 -4,3 3,0 1,3 randgebied Amsterdam 43,3 39,9 16,9 -1,3 2,2 -0,9 randgebied Rotterdam 36,6 40,8 22,7 -1,1 2,1 -0,9

randgebied Den Haag 23,0 43,3 33,8 0,5 4,5 -5,0

randgebied Utrecht 27,8 43,6 28,6 -3,9 7,0 -3,1

4 randgebieden 33,0 42,0 25,1 -2,0 4,3 -2,2

rest van Nederland 36,3 34,2 29,5 -4,0 5,1 -0,8

a sbi0-5, 7 (landbouw, delfstoffenwinning, industrie, openbare nutsbedrijven, bouwnijverheid, vervoer, transporten communicatie)

b sbi6, 8, 98 (handel, horeca en reparatiebedrijven, bank- en verzekeringswezen en zakelijke dienstverlening, overige dienstverlenende bedrijven)

c sbi90-97 (openbaar bestuur, religieuze organisaties, onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, sociaal-culturele instellingen, sport en recreatie, bedrijfs- en werknemersorganisaties)

Bron: cbs (c); scp-bewerking

digd. Dit geldt echter niet voor het aandeel vrouwen. Terwijl de bruto arbeidsparticipatie (de beroepsbevolking als percentage van de be­ volking van 15-64 jaar) van mannen in de grote steden onder het gemiddelde van de rest van het land ligt, ligt de bruto participatie van vrouwen er juist boven (Tabel 10).

Voor de verschillende leeftijdscategorieën ver­ schilt de participatiegraad in de grote steden nauwelijks van die in de rest van het land. De participatiegraad van autochtone grootstedelin- gen ligt iets boven het landelijk gemiddelde, maar voor allochtonen ligt ze in de grote stad juist iets lager. Voor de meeste opleidingscate- gorieën is de bruto arbeidsparticipatie in de gro­ te stad wat hoger dan landelijk. Het gecombi­ neerde effect van deze verschillen in participa­ tiegraad is, dat de bruto participatiegraad van de totale bevolking van 15-64 jaar in de vier grote steden vrijwel gelijk is aan het landelijke gemid­ delde, nl. 61%.

In de randgebieden van de grote steden ligt de arbeidsparticipatie van mannen, jongeren èn ou­ deren, allochtonen en middelbaar opgeleiden hoger dan in de grote steden zelf. Als gevolg daarvan is ook de participatiegraad voor de ge­ hele bevolking iets hoger.

De veranderingen in de samenstelling van de

grootstedelijke beroepsbevolking sinds het be­ gin van de jaren tachtig komen vrij goed over­ een met het landelijke beeld. Wel worden de re­ gionale verschillen geleidelijk wat kleiner. Zo is het aandeel van vrouwen in de beroepsbevol­ king in de vier grote steden (waar dit aandeel re­ latief hoog is) wat minder sterk toegenomen dan in de rest van het land en is het aandeel van laag opgeleiden in de grote steden wat sneller afgenomen. Tussen 1983 en 1994 nam het aan­ deel van de laag opgeleiden in de grootstedelijke beroepsbevolking met 17 procentpunten af van 49% tot 32%, in de randgebieden kromp het aandeel met 8 procentpunten van 39% tot 31% en in de rest van het land met 13 procentpunten van 46% tot 33%. De toename van het aandeel allochtonen in de grote steden overtrof echter de toename in de rest van het land: tussen 1987 en 1994 groeide het aandeel allochtonen in de grootstedelijke bevolking met 5 procentpunten van 19% tot 24%, terwijl het aandeel allochto­ nen in de randgebieden en in de rest van het land met slechts 1 procentpunt toenam.

De groei van het aandeel allochtonen in de beroepsbevolking gaat, anders dan vaak wordt verondersteld, niet gepaard met een toename van het aantal on- en laaggeschoolden. Een meerderheid van de aanwas van de allochtone

(12)

Tabel 9 Aandeel van een aantal categorieën in de beroepsbevolking in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van het land, 1994 (in procenten van de totale beroepsbevolking per regio)

vrouwen jonger dan ongehuwd1 allochtoon ongeschoold hoog opgeleid

35 jaar3 (max. bo) (hbo/univ.)

Amsterdam 43 54 56 27 11 40 Rotterdam 38 50 44 24 17 25 Den Haag 41 50 47 26 13 31 Utrecht 44 58 56 15 11 50 4 grote steden 41 53 51 24 13 35 randgebied Amsterdam 41 46 34 9 8 24 randgebied Rotterdam 37 44 31 9 11 17

randgebied Den Haag 41 46 33 12 7 31

randgebied Utrecht 39 47 34 8 8 27

4 randgebieden 39 46 33 9 9 24

rest van Nederland 37 48 34 7 9 22

a 1992

Bron: cbs (ebb'92 en ebb'94); scp-bewerking

Tabel 10 Bruto participatiegraad naar geslacht, leeftijd, etniciteit en opleiding (in procenten van de bevolking 15-64 jaar in de betreffende categorie) in de vier grote steden, de randgebieden van de vier grote steden en de rest van Nederland, 1992

vier grote steden randgebieden rest van Nederland

totaal 61 63 60 geslacht man 72 79 75 vrouw 50 48 44 leeftijd 15-24 jaar 44 49 46 25-44 jaar 77 77 76 45-64 jaar 47 52 47 etniciteit autochtoon 65 64 61 allochtoon 51 57 53 opleiding bo 38 38 36 lbo/mavo 57 54 51 mbo/havo/vwo 64 72 69 hbo/universiteit 85 81 81

(13)

Tabel 11 Geschatte parameterwaarden en

toetsgrootheid (Wald) van een logistische regressie van de kans op werkloosheid in de vier grote steden en de randgebieden van de vier grote steden3, 1992

exp (B) Wald Amsterdam 1,52 37,10** Rotterdam 1,34 11,72** Den Haag 0,83 2,89* Utrecht 1,09 0,44 randgebied Amsterdam 0,54 13,56** randgebied Rotterdam 0,98 0,05 randgebied Den Haag 0,58 17,88** randgebied Utrecht 0,65 18,07** rest van Nederland (referentiecategorie) 1 3 Andere verklarende variabelen die in de regressievergelijking zijn opgenomen zijn geslacht, leeftijd, interactie van geslacht en leeftijd, etniciteit (autochtoon versus allochtoon), opleidingsniveau en -richting.

Significantieniveaus: * p<.1; ** p<.01 Bron: cbs (ebb'92) scp-bewerking

beroepsbevolking bestaat namelijk uit middel­ baar en hoger opgeleiden. Dit geldt ook voor de vier grote steden. De groei van de allochtone be­ roepsbevolking wordt daar zelfs voor zo'n 85% door middelbaar en hoog opgeleiden gevormd. Het aantal laag opgeleide allochtonen in de grootstedelijke beroepsbevolking blijft ongeveer gelijk. Angst voor een groeiende groep on- en laaggeschoolden in de grote steden die nauwe­ lijks kans op werk hebben, lijkt derhalve niet gegrond.

De werkloosheid in de grote stad verklaard? Kan in de afwijkende structuur van de werkge­ legenheid en de beroepsbevolking een verkla­ ring worden gevonden voor de relatief hoge werkloosheid onder middelbaar en hoog opge­ leiden in de grote steden?

Aangezien hoog opgeleiden veel werken in sectoren die in de grote steden oververtegenwoor­ digd zijn, te weten het bank- en verzekeringswe­ zen en de overige dienstverlening, kan hierin in ieder geval geen verklaring zijn gelegen.

De verklaring kan ook slechts voor een klein deel worden gevonden in het feit dat de hoog opgeleiden in de grote steden gemiddeld jonger zijn dan in de rest van het land en dat jonge hoog opgeleiden relatief vaak werkloos zijn. In­ derdaad is in de vier grote steden 53% van de beroepsbevolking op hbo- of academisch niveau jonger dan 35 jaar, tegenover 40% in de rest van het land. En inderdaad is van de hbo'ers en aca­ demici tussen 25 en 34 jaar 6,5% werkloos, te­ genover 5,3% van alle hoog opgeleiden. Maar ook onder de jonge hoog opgeleiden (25-34 jaar) is de werkloosheid in de grote steden met 10,3% ruim anderhalf maal zo hoog als in de rest van het land (ebb'92).

Een andere verklaring voor de hoge werk­ loosheid onder hoog opgeleiden in de grote ste­ den zou kunnen worden gezocht in de verdeling naar opleidingsrichting. De werkloosheid is on­ der hoog opgeleiden in een verzorgende richting met 6,3% (in 1992) aanmerkelijk hoger dan on­ der hoger technisch opgeleiden (3,2%). Hoger economisch opgeleiden nemen met een werk­ loosheidspercentage van 4,7 een tussenpositie in.

Inderdaad heeft een relatief groot deel van de hbo'ers en academici in de grote steden een ver­ zorgende opleiding genoten, nl. 61%, tegenover 49% in de randgebieden en 54% in de rest van het land. Het aandeel technisch opgeleiden is met 14% in de grote steden aanzienlijk kleiner dan in de randgebieden (24%) en in de rest van Nederland (22%). Toch verklaart deze overver­ tegenwoordiging van hoog opgeleiden met een groot werkloosheidsrisico slechts een klein deel van de hogere werkloosheid onder hoog opgelei­ den in de grote steden. Ook binnen iedere oplei­ dingsrichting afzonderlijk is de werkloosheid in de grote steden namelijk aanzienlijk hoger dan in de rest van het land. Het sterkst geldt dit voor hoger technisch opgeleiden: in de grote steden is 7% van hen werkloos en in de rest van het land slechts 3%. Voor hoger verzorgend op­ geleiden zijn deze percentages resp. 9 en 6 en voor hoger economisch opgeleiden resp. 6 en 4.

Met behulp van een zogeheten logistische re­ gressie kan worden nagegaan of het wonen in een van de grote steden, naast achtergrondken- merken als geslacht, leeftijd, etniciteit en oplei­ dingsniveau en -richting, een zelfstandig effect heeft op de werkloosheidskans. De in Tabel 11 vermelde parameterschattingen hebben betrek­ king op de zogenaamde odds van de

(14)

werk-Tabel 12 Effect van de gemeentegrootte op de eisen en wensen van werklozen ten aanzien van verschillende aspecten van een baan, 1995a

arbeids­ voorwaarden arbeids­ inhoud incon-veniënten verhuizen marginaal werk tijdsoeve-reiniteit < 20.000 inwoners -.10 -.06 -.02 -.03 -.03 .17 20.000-50.000 inwoners .08 .03 .09 .08 .10 .26 50.000-100.000 inwoners -.03 -.11 .03 -.18 .05 -.27 100.000-200.000 inwoners .07 .33 .09 .14 -.13 .02 > 200.000 inwoners .01 -.07 -.32 .18 -.12 -.13 Bèta .07 .14 .13 .14 .09 .21

a Gecontroleerd voor geslacht, leeftijd, etniciteit, opleidingsniveau, soort uitkering en werkloosheidsduur Bron: scp (lww'95)

loosheid, d.w.z. het quotiënt van de kans om werkloos te zijn en de kans om werk te hebben. De odds ratio, de verhouding tussen de odds van Amsterdam en de odds van de rest van Neder­ land is, na controle voor achtergrondkenmer- ken, ruim anderhalf, hetgeen wil zeggen dat voor personen met identieke objectieve kenmer­ ken de kans op werkloosheid in Amsterdam bij­ na anderhalf maal zo groot is als elders5. In Rot­ terdam is de geschatte werkloosheidskans bijna een derde hoger dan in de rest van het land. Voor inwoners van Utrecht verschilt het werk­ loosheidsrisico niet significant van de rest van het land, terwijl de kans op werkloosheid in Den Haag zelfs iets kleiner is dan elders, zij het dat dit effect maar net significant is (p=.09). In de randgebieden van Amsterdam, Den Haag en Utrecht is de kans op werkloosheid juist 33% tot 44% kleiner dan in de rest van het land. In het randgebied van Rotterdam verschilt het werkloosheidsrisico echter niet van de rest van het land.

Uit het feit dat Amsterdammers en Rotter­ dammers, ook na correctie voor achtergrond- kenmerken, een hogere kans op werkloosheid hebben dan inwoners van andere steden, kan nog geen conclusie worden getrokken over het causale verband. Het is mogelijk dat het wonen in de twee grootste steden van Nederland het ri­ sico op werkloosheid vergroot, maar ook het omgekeerde is denkbaar: dat werklozen 'bij voorkeur' in deze twee steden wonen. Of beter gezegd: een relatief groot deel van de inwoners van de grote steden die werk hebben of vinden, verhuist wellicht naar elders. Het percentage

werklozen onder de blijvers stijgt daardoor van­ zelf. De hoge werkloosheid in Amsterdam en Rotterdam is dan mede het gevolg van de selec­ tieve migratie uit deze steden (Van der Wouden, 1996).

Een grootstedelijke werkloosheidscultuur? Er wordt wel eens gesteld dat de hoge werk­ loosheid in de grote steden mede een gevolg zou zijn van - of in ieder geval zou samenhangen met - een specifieke grootstedelijke 'werk­ loosheidscultuur' (vgl. Kroft et al., 1989 en Eng- bersen et al., 1993). Dit zou onder meer tot uit­ drukking komen in het feit dat werklozen in de grote steden hogere eisen stellen aan werk en minder bereid zouden zijn een minder aantrek­ kelijke baan te accepteren. Of dit werkelijk het geval is, is onderzocht op basis van een enquête die het CBS in het voorjaar van 1995 in opdracht van het SCP heeft gehouden onder 2251 wer­ kenden, werklozen, arbeidsongeschikten en overige niet-actieven van 15-64 jaar. In deze en­ quête, het Leefsituatieonderzoek werkenden, werklozen en arbeidsongeschikten (lww'95) is onder meer gevraagd naar de wensen en eisen die werklozen hebben ten aanzien van een baan en naar hun zoekgedrag. Op basis van 29 ver­ schillende items zijn door middel van factora­ nalyse zes schalen geconstrueerd die verschil­ lende aspecten van de wensen en eisen ten aan­ zien van werk vertegenwoordigen. Deze schalen kunnen als volgt worden gekarakteriseerd: 1 arbeidsvoorwaarden (bevat o.m. de items

(15)

hoog loon, vaste baan, gunstige aanvangstijden, volledige werkweek en werk dicht bij huis); 2 arbeidsinhoud (o.m. ontplooiingsmogelijkhe­ den, interessant werk, verantwoordelijk werk, eenvoudiger werk dan men eerder heeft gedaan en werk aan de lopende band);

3 inconveniënten (ploegendienst, vuil werk, werk met stank of lawaai);

4 verhuizen (al dan niet met vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten);

5 'marginaal werk' (o.m. deeltijdwerk , tijdelijk werk en werk buiten het eigen vak of beroep); 6 'tijdsoevereiniteit' (onregelmatige werktijden, werk voor een halve week, zelf het werktempo kunnen bepalen).

Door middel van variantie-analyse (a n o v a) is

nagegaan in hoeverre het belang dat werklozen aan deze aspecten van werk hechten, in de grote steden verschilt met de rest van het land. Daar­ bij is gecorrigeerd voor de invloed van andere factoren, te weten het geslacht, de leeftijd, de etniciteit, het opleidingsniveau, de soort uitke­ ring die men ontvangt en de werkloosheidsduur. In Tabel 12 is het resultaat van deze analyse weergegeven. Een positieve coëfficiënt duidt erop, dat werklozen in de betreffende gemeente- categorie meer dan gemiddeld belang hechten aan het betreffende aspect. Slechts bij een as­ pect blijken werklozen in de vier grote steden hogere eisen te stellen dan overeenkomstige werklozen in de rest van het land, namelijk bij de bereidheid om te verhuizen voor een baan. Ten aanzien van inconveniënten zijn grootste­ delijke werklozen juist opmerkelijk bereidwillig om werk te accepteren, terwijl dit in wat min­ dere mate ook geldt voor werk met een onaan­ trekkelijke arbeidsinhoud, marginaal werk en werk met weinig 'tijdsoevereiniteit'. Ten aan­ zien van de arbeidsvoorwaarden verschillen de wensen van de grootstedelijke werkloze niet van de gemiddelde werkloze. Overigens geldt voor alle aspecten, met uitzondering van de tijdsoevereiniteit, dat het effect van de gemeen- tegrootte op de wensen en eisen van werklozen klein is in vergelijking tot het effect van andere factoren (met name geslacht, leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau).

Uit voorgaande analyse blijkt weinig van een specifieke negatieve grootstedelijke houding te­ genover werk6. Hierbij dient te worden onder­ streept dat de analyse zich beperkt tot de werk­ loze beroepsbevolking en dat andere ontvangers

van een werkloosheidsuitkering (die geen actief zoekgedrag vertonen) buiten beschouwing wor­ den gelaten7.

Alleen de geringe bereidheid om te verhuizen zou voor grootstedelijke werklozen een belem­ mering kunnen vormen om werk buiten de gro­ te stad te vinden. Bijna de helft van de grootste­ delijke werklozen wil beslist geen werk waar­ voor men moet verhuizen als men de kosten daarvan zelf moet betalen (niet méér overigens dan elders in het land). Dit aandeel daalt tot een zevende als de kosten wel worden vergoed, al wil ook dan bijna de helft van de werklozen een dergelijke baan liever niet. Een derde van de werklozen in de grote stad wil beslist geen baan waarvoor men dagelijks twee uur moet reizen indien de reiskosten voor eigen rekening ko­ men,- slechts een kwart zegt een baan met twee uur reizen per dag wel of beslist wel te zullen aannemen. Deze aantallen vormen een aanwij­ zing dat een aanzienlijk deel van de werklozen in de grote stad zo sterk op het vinden van werk in de nabijheid is gericht, dat men mogelijkhe­ den om wat verder van huis werk te vinden on­ voldoende lijkt te benutten.

Een ander aspect dat met behulp van de en­ quête lww'95 is onderzocht, is het zoekgedrag van werklozen. Hieruit blijkt enerzijds, dat werklozen in de grote steden minder zoekkana- len hanteren dan elders: een werkloze buiten de grote stad benut in een jaar tijd gemiddeld 3,2 verschillende zoekkanalen, een werkloze in de grote stad 2,7 zoekkanalen. Daar staat tegen­ over dat grootstedelijke werklozen meer sollici­ teren: tweederde heeft het afgelopen jaar acht of meer keer gesolliciteerd, terwijl dit voor de helft van de werklozen in de rest van het land geldt.

Samenvatting en conclusie

Aan het begin van dit artikel werden vier facto­ ren genoemd die mogelijk een verklaring bieden voor de hoge werkloosheid in de grote steden: de werkgelegenheidsontwikkeling, de verandering in de structuur van de grootstedelijke werkgele­ genheid, de samenstelling van de beroepsbevol­ king in de grote steden en het bestaan van een grootstedelijke 'werkloosheidscultuur'.

In hoeverre kunnen deze verklaringen bij een confrontatie met het eerder in dit artikel gepre­ senteerde cijfermateriaal standhouden? Om een

(16)

antwoord op deze vraag te geven, dient onder­ scheid te worden gemaakt tussen twee aspecten van de werkloosheidsproblematiek in de grote steden, namelijk het feit dat het niveau van de werkloosheid (als percentage van de beroepsbe­ volking) in de grote steden hoger is dan in de rest van het land en het feit dat de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage in de grote steden relatief ongunstig is. Daarbij dient men te bedenken, dat de werkloosheid in de grote steden pas vanaf het midden van de jaren tach­ tig beduidend is gaan afwijken van die in de rest van het land. Alleen ontwikkelingen die op deze periode betrekking hebben, kunnen daarvoor derhalve een verklaring bieden.

Vastgesteld werd dat de groei van het aantal banen in de grote steden de afgelopen tien jaar inderdaad sterk is achtergebleven bij die in de rest van het land en vooral bij de werkgelegen­ heidsontwikkeling in de randgebieden van de grote steden. Weliswaar groeide de beroepsbe­ volking in de grote steden ook minder snel, maar het verschil met de rest van het land was hier veel geringer. De discrepantie tussen de ontwikkeling van vraag en aanbod van arbeid vormt dan ook de belangrijkste verklaring voor de ongunstige ontwikkeling van de werk­ loosheid in de grote steden. Dat dit niet de enige verklaring kan zijn, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de banengroei in Amsterdam in de afge­ lopen tien jaar beduidend gunstiger was dan in Den Haag, terwijl de groei van de beroepsbevol­ king elkaar niet veel ontliep en de werkloosheid in Amsterdam toch op een veel hoger niveau ligt dan in Den Haag. Ook het feit dat de werk­ loosheid in de randgebieden van de vier grote steden in de afgelopen tien jaar licht is gegroeid, valt niet te verklaren uit een discrepantie tus­ sen werkgelegenheidsgroei en bevolkingsgroei: de banengroei in de randgebieden overtrof de groei van de beroepsbevolking juist in aanzien­ lijke mate.

Een aanvullende verklaring kan worden ge­ zocht in de concurrentie tussen grotestadsbewo- ners en forenzen uit de omliggende gebieden om de schaarse banen in de grote steden. Forenzen bezetten 40% tot 50% van de banen in de grote steden en vormen daarmee een factor van niet te onderschatten belang. Niettemin is de (rela­ tieve) omvang van de pendelstromen naar de grote stad sinds het midden van de jaren tachtig niet toegenomen, zodat hierin moeilijk een ver­ klaring voor de relatieve toename van de werk­

loosheid in de grote steden kan worden gevon­ den.

Wellicht bieden veranderingen in de pendel­ stromen tussen de randgebieden van de grote steden en de rest van Nederland wel een verkla­ ring voor de relatief ongunstige werk­ loosheidsontwikkeling in de randgebieden. Er zou dan sprake zijn van concurrentie om de ba­ nen in de randgebieden tussen de bewoners van deze randgebieden en forenzen van elders in het land. Helaas ontbreken de benodigde pendeldata om na te gaan of hiervan daadwerkelijk sprake is.

De werkgelegenheid in de grote steden heeft in sterkere mate een post-industriële structuur dan in de rest van het land: het aandeel van de 'traditionele' sectoren als de industrie, bouw en transport is er relatief klein en het aandeel van de dienstensector (zowel commercieel als niet- commercieel) relatief groot. Dit is echter geen recent verschijnsel. Ook aan het begin van de jaren tachtig was de de-industrialisatie in de grote steden al verder voortgeschreden dan in de rest van Nederland. In de periode 1987-1993 verliep het proces van de-industrialisatie in de rest van Nederland ongeveer even snel als in de grote steden.

De samenstelling van de grootstedelijke be­ roepsbevolking wijkt af van die in de rest van het land: jongeren, allochtonen, ongeschoolden èn hoog opgeleiden zijn in de grote steden over­ vertegenwoordigd. Ook begin jaren tachtig wa­ ren deze groepen echter al oververtegenwoor­ digd in de grote steden. Hoewel de oververte­ genwoordiging van allochtonen nog iets groter is geworden, is het aandeel van laag opgeleiden in de grote steden juist iets sterker gekrompen dan in de rest van het land.

De verandering in de samenstelling van de werkgelegenheid en van de beroepsbevolking in de grote steden biedt derhalve geen verklaring voor de relatief slechte 'prestatie' van de grote steden in de afgelopen tien jaar: deze verande­ ringen liepen immers grosso modo parallel aan die in de rest van het land.

De afwijkende structuur van de grootstedelij­ ke werkgelegenheid en de beroepsbevolking kan wel een verklaring bieden voor het relatief hoge werkloosheidspeil in de grote steden. In de gro­ te steden gaat een groot aandeel van 'zwakke' groepen in de beroepsbevolking samen met een klein aandeel van traditionele sectoren in de werkgelegenheid. De afwijkende samenstelling van de beroepsbevolking 'verklaart', zo werd

(17)

eerder geconstateerd, ongeveer de helft van het verschil in werkloosheidspercentage tussen de grote steden en de rest van het land.

Overigens werd eerder geconstateerd, dat het hoge werkloosheidsrisico in de grote steden kwetsbare groepen als laag opgeleiden en al­ lochtonen niet onevenredig zwaar treft. Welis­ waar is de werkloosheid onder deze laag opge­ leide en allochtone grootstedelingen hoger dan elders in het land, maar dit geldt ook voor de andere bewoners van de grote steden: de werk­ loosheid in de grote steden is over de hele linie hoog. Verhoudingsgewijs treft ze hoog opgelei­ den en autochtonen zelfs iets sterker dan laag opgeleiden en allochtonen. Een verklaring daar­ voor is moeilijk te geven.

Er zijn weinig aanwijzingen dat in de houding van grootstedelijke werklozen ten opzichte van werk een verklaring moet worden gezocht voor de hardnekkige werkloosheid in de grote steden. Werklozen in de grote steden benutten welis­ waar wat minder zoekkanalen dan werklozen in de rest van het land, maar zij solliciteren vaker. Bovendien stellen werklozen in de grote steden minder hoge eisen aan een baan. Hoewel het denkbaar is dat een deel van de grootstedelijke werklozen door een te passieve houding weinig kans heeft om werk te vinden, zou een ander deel dankzij een grotere acceptatiebereidheid juist gemakkelijker aan het werk moeten ko­ men dan werklozen elders in het land. Het feit dat veel werklozen niet bereid zijn een baan te accepteren die wat verder van huis te vinden is, zou wel een serieuze belemmering kunnen vor­ men om een geschikte baan buiten de grote stad te vinden.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de re­ latief hoge werkloosheid in de grote steden het gevolg is van een sterk 'post-industriële' werk- gelegenheidsstructuur in combinatie met een groot aandeel van 'zwakke' groepen in de be­ roepsbevolking en sterke concurrentie van fo­ renzen van buiten de grote stad. De relatief hoge werkloosheid onder beter gekwalificeerde bewo­ ners van de grote stad is echter moeilijk te ver­ klaren. Na controle voor verschillen in achter- grondkenmerken tussen de beroepsbevolking in de grote steden en in de rest van het land, blijkt overigens alleen de werkloosheid in Amsterdam en Rotterdam nog substantieel boven het lande­ lijk gemiddelde te liggen, terwijl de andere twee grote steden niet in ongunstige zin afwijken van de rest van het land.

De divergerende ontwikkeling van het werk­ loosheidspercentage in de grote stad en de rest van het land moet vooral worden toegeschreven aan de geringe werkgelegenheidsgroei in de gro­ te steden. Moeilijker te verklaren is echter waarom ook het werkloosheidspercentage in de randgebieden van de grote steden in de afgelo­ pen tien jaar niet is gedaald, terwijl dit in de rest van het land wel het geval was.

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op hoofdstuk 5 van het So­

ciaal en Cultureel Rapport 1996 (SCP 1996).

2 De meeste cijfers hebben betrekking op COROP- gebieden, omdat daarvan ook gegevens beschik­ baar zijn voor de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig. Cijfers die zijn ontleend aan het microbestand EBB'92 hebben daarentegen betrek­ king op RBA-gebieden.

3 Aan de hoge uitkeringsafhankelijkheid en de spe­ cifieke leefsituatie en houding van uitkeringsge­ rechtigden in de grote steden wordt aandacht be­ steed in hoofdstuk 6 van het Sociaal en Cultureel

Rapport 1996 (SCP 1996).

4 Hierbij is gecorrigeerd voor een trendbreuk in de beschikbare cijferreeksen, doordat banen van min­ der dan 15 uur per week tot 1983 niet werden ge­ registreerd.

5 De berekening gaat als volgt. Noem de kans op werkloosheid in Amsterdam pA en de gemiddelde kans op werkloosheid in Nederland pN. Dan is de odds van de werkloosheidskans in Amsterdam pA/(l-pA| en de odds voor Nederland pN/(l-pN). Volgens de logistische regressie geldt dan pA/(l- pA)=l,52*pN/(l-pN). Hiemit kan worden afgeleid: pA/pN=l,52/(l+0,52pN|. Uit pN-0,08 volgt pA/pN=l,46.

6 Het aantal respondenten in LWW'95 dat tot de werkloze beroepsbevolking in de grote steden be­ hoort, bedraagt slechts 44 en is daarmee eigenlijk iets te klein om deze stelling te toetsen. De uit­ spraken over werklozen in de grote steden dienen dan ook met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

7 Uit een analyse waarin ook ontvangers van een WW-, RWW- of ABW-uitkering die niet tot de werk­ loze beroepsbevolking behoren, zijn opgenomen, blijkt dat niet-werkloze uitkeringsgerechtigden in de vier grote steden hogere eisen stellen dan de overeenkomstige personen in de rest van het land m.b.t. marginaal werk, inconveniënten en verhui­ zen, maar minder hoge eisen m.b.t. de arbeids­ voorwaarden, de arbeidsinhoud en tijdsoevereini- teit. Ook hiemit komt derhalve geen duidelijk beeld naar voren van een typische grootstedelijke werkloosheidscultuur.

(18)

Literatuur

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (a), Arbeids-

kiachtentellingen, Staatsuitgeverij, Den Haag, di­

verse jaren.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (b), Enquête

beroepsbevolking, SDU/Uitgeverij, Den Haag, di­

verse jaren.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (c), Statistiek

werkzame personen, Centraal Bureau voor de Sta­

tistiek, Voorburg/Heerlen, diverse jaren.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1975), Regi­

onale economische indicatoren 1970, Staatsuitgeve­

rij, Den Haag, 1975.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (1995), So-

ciaal-economische maandstatistiek 12 (8), augustus

1995.

Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS) (1994),

Kerngegevens arbeidsmarkt Rijnmond 1994, COS,

Rotterdam, 1994.

Engbersen, G., C.J.M. Schuyt, J. Timmer en F. van Waarden (1993), Cultures of unemployment: a com-

parative look at long-term unemployment and ur- ban poverty, Westview Press, Boulder [etc.], 1993.

Kroft, H. et al. (1989), Een tijd zonder werk: een on­

derzoek naar de levenswereld van langdurig werk­ lozen, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1989.

Manshanden, W. (1996), 'Rotterdam op weg naar 2045'. In: Economisch Statistische Berichten 28/2/1996, pp. 189-196.

Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (1996), Sociaal

en Cultureel Rapport 1996, SCP/VUGA, Rijs-

wijk/Den Haag, september 1996.

Vegt, C. van der, T. Poot en W. Manshanden (1994),

ROA in economisch perspectief, SEO, Amsterdam,

1994.

Wouden, H.C. van der (1996), De beklemde stad, So­ ciaal en Cultureel Planbureau/VUGA, Rijs- wijk/Den Haag, maart 1996.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Previous research examining partner effects of attachment style on attachment change over the transition to parenthood found that women whose husbands were high in avoidance

The lack of a dominant traditional religious reference group in Cascadia for the past two hundred years is undoubtedly one of its most distinguishable features, but the deeply

Study 1 in the current research examined the effects of parents’ ethnic identity and cultural orientation goals for their adolescents on parents’ enculturation efforts, and the

The software can be used to display a LF as a video, display the center image of the LF, display the refocused image and the figure of the filter used as well as extracting central

Yuan, S-M, Liu, Z-M, Srivastava, HM: Some inclusion relationships and integral-preserving properties of certain subclasses of meromorphic functions associated with a family of

Figure 5.5: Comparison of turbulent and zooplankton volume scattering strengths as a function of acoustic frequency for turbulence levels, density gradients, and some plankton

Conversely, dramatic changes are observed for changes to the desolvation gas (Figure 8). Desolvation gas is the heated nitrogen flowing over the stream of droplets

The following Special Issue: “q-Series and Related Topics in Special Functions and Analytic Number Theory” (see [1–8] below) is an outcome of the ongoing importance and popularity