• No results found

Subjectieve identificatie met een sociale klasse. Enkele onderzoeksbevindingen in een Vlaamse regio - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Subjectieve identificatie met een sociale klasse. Enkele onderzoeksbevindingen in een Vlaamse regio - Downloaden Download PDF"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Subjectieve identificatie met een sociale klasse

Enkele onderzoeksbevindingen in een Vlaamse regio

In dit artikel staat de subjectieve identificatie van werknemers met een sociale klasse centraal. Onder ‘subjectieve klasse-identificatie’ wordt het subjectieve gevoel verstaan dat men zich tot een sociale klasse rekent (‘class identification’ of ‘class awareness’). Die zelfplaatsing in een sociale klasse wordt dan ook vaak als een groepsbewustzijn of ‘wij-gevoel’ geïnterpreteerd. Vooral in de VS werd er sinds de Tweede Wereldoorlog heel wat grootschalig, kwantitatief onderzoek verricht naar de identificatie van werknemers met sociale klassen (voor een overzicht zie: Kluegel en Smith 1981, 42-45; Van Snippenburg 1989, 8-30). Daarbij wordt nagegaan of werknemers met éénzelfde objectieve sociaal-economische positie in de samenleving ook op subjectief vlak het gevoel hebben dat ze tot deze sociale klasse behoren. Deze onderzoekstraditie bouwt voort op Marx’ onderscheid tussen de ‘objectieve’ klasse (‘Klasse an sich’) en de subjectief beleefde klasse (‘Klasse für sich’) (Ter Horst 1980, 94). Marx veronderstelde immers dat uit de objectief vaststelbare klassepositie van een individu een subjectief klassegevoel voortvloeit. Centers heeft deze visie verder uitgewerkt in zijn ‘belangengroeptheorie van sociale klassen’, die hij vlak na de Tweede Wereldoorlog formuleerde (Centers 1949). In navolging van Marx veronderstelt hij dat werknemers met éénzelfde sociaal-economische positie zich tevens met deze sociaal-economische klasse zullen identificeren. Uit hun objectieve positie vloeien volgens Centers naast dit subjectieve groepsbewustzijn tevens gemeenschappelijke belangen én een collectieve ideologie om deze belangen te verdedigen voort.

De thematiek van de klasse-identificatie werd vrij recent ‘herontdekt’ in het Nederlandse taalgebied. De eer voor deze herontdekking komt de Nijmeegse onderzoeker Van Snippen­ burg toe. Vooral hij heeft in het voorbije verle­ den immers de aandacht voor deze problema­ tiek aangescherpt via een aantal interessante theoretische en empirische studies (Van Snip­ penburg en Ultee 1988; Van Snippenburg 1989; Van Snippenburg en Felling 1989). In dit artikel wordt gevolg gegeven aan zijn oproep om meer aandacht te besteden aan deze onderzoeksthe- matiek (Van Snippenburg 1989, 26-27). We spitsen ons daarbij toe op drie onderzoeksvra­ gen:

1 in hoeverre identificeren werknemers zich (nog) met een sociale klasse,

* De auteur, doctor in de psychologie, is wetenschappelijk

medewerker aan het Hoger Instituut voor de Arbeid (H IV A ) van de K U Leuven.

2 wat zijn de determinanten van dit subjectieve groepsgevoel,

3 in hoeverre vormt dit subjectieve groeps­ gevoel een betere voorspeller van de sociaal- economische opvattingen van een individu dan de objectieve kenmerken van diens beroepspositie.

We werken deze vragen achtereenvolgens uit in de nu volgende verkenning van de onderzoeksli­ teratuur. In het volgende onderdeel van dit artikel worden deze onderzoeksvragen beant­ woord via een secundaire analyse van data die in het kader van een ruimer onderzoek naar de eigenheid van arbeiders werden verzameld (De Witte 1990a).

Uitwerking van de onderzoeksvragen

Identificeren werknemers zich (nog) met een sociale klasse ?

Centers was een van de eersten die onderzoek verrichtte naar de mate waarin werknemers zich met een sociale klasse identificeren (Centers

(2)

1949; zie ook: Centers 1965, 326-339). Vlak na de Tweede Wereldoorlog ondervroeg hij een re­ presentatief staal van de toenmalige mannelijke beroepsbevolking in de VS. Hij deed daarbij twee markante vaststellingen. Vooreerst bleek maar liefst 98% van de geïnterviewden zich te identificeren met een sociale klasse. Vervolgens bleek deze subjectieve zelfbeschrijving in sterke mate samen te hangen met het (objectieve) be­ roep van de ondervraagden: ongeveer 75% van de bedienden (employees) plaatste zich in de ‘middenklasse’, terwijl 70 a 80% van de ar­ beiders aangaf dat ze tot de ‘arbeidersklasse’ behoorden.

Dat deze vaststellingen ook nu nog zouden gelden, wordt de laatste jaren steeds sterker betwijfeld. In diverse maatschappelijke en wetenschappelijke middens wordt immers fre­ quent verondersteld dat de subjectieve klasse- identificatie van werknemers de laatste decennia sterk is afgezwakt of zelfs zou zijn verdwenen. Zo stelt Leo De Cruyenaere, proost van de Christelijke Arbeidersbeweging (ACW) in Vlaanderen, in een interview dat ‘het standge- voel of het spontaan klassebewustzijn van arbeiders afneemt’ (De Cruyenaere in: Het Volk, 1991). Vele arbeiders hebben volgens hem niet meer het gevoel ‘werknemer’ te zijn en voelen zich volgens hem dan ook niet meer verwant met het etiket ‘arbeider’. Andere commentatoren uit deze werknemersbeweging hebben zich in het verleden op gelijkaardige wijze uitgelaten (zie bijvoorbeeld Maes 1988, 40). Deze twijfel leeft tevens in de wetenschap­ pelijke wereld. Zo stelt de socioloog Laermans in een artikel over de culturele ontwikkelingen in het naoorloogse Vlaanderen, dat er nog wel objectief vaststelbare klasseverschillen zijn, doch dat deze steeds minder aanleiding geven tot een subjectieve beleving in termen van een gemeen­ schappelijk gedeeld ‘wij-gevoel’ en een collectief gedeelde groepscultuur (Laermans 1990, 143- 144). Ook de socioloog Lauwers nam in het verleden een gelijkaardig standpunt in (Lauwers 1990, 95-96).

Dit scepticisme is niet nieuw. Reeds vanaf de vijftiger jaren werd er immers heel wat onder­ zoek uitgevoerd om na te gaan in hoeverre de arbeidersklasse werd beïnvloed door de veran­ deringen die zich sinds de Tweede Wereldoor­ log in de samenleving hadden voltrokken (zie ook: De Witte, 1991b). Deze onderzoekstraditie

concentreerde zich op de vraag naar de ‘verbur­ gerlijking van de arbeidersklasse’ (‘embourgeoi­ sement thesis’, zie onder meer: Goldthorpe et al., 1969,1-29). De voorstanders van deze these stelden dat de toename van onder meer het wel- vaarts- en opleidingsniveau onder arbeiders ertoe zou hebben geleid dat de arbeiders de levensstijl en de opiniepatronen van de midden­ klasse hadden overgenomen. Daardoor zouden ze langzaam maar zeker in de middenklasse zijn ‘opgelost’. Als gevolg van dit verburgerlijkings- proces zou ook hun klasse-identificatie zich gewijzigd hebben: hun identificatie met de ar­ beidersklasse zouden ze verruild hebben voor een zelfsituering in de middenklasse (zie ook: Dalia en Guest 1975; Van Snippenburg en Fel- ling, 1989, 81).

Elders werd een literatuurstudie gerapporteerd, waarin nagegaan wordt in hoeverre deze verbur- gerlijkingsthese bevestigd wordt door onderzoek dat de laatste decennia werd uitgevoerd naar de subjectieve klasse-identificatie van werknemers (De Witte 1991a; zie ook: Van Snippenburg 1989, 8-30). Een overzicht van deze resultaten valt buiten de opzet van dit artikel. De hoger besproken literatuur stelt ons in staat om de eerste onderzoeksvraag concreter te formuleren. In dit artikel zullen we nagaan of:

1 Vlaamse werknemers uit de tachtiger jaren zich (nog steeds) identificeren met een sociale klasse,

2 of deze klasse-identificatie samenhangt met het beroepsstatuut van de geïnterviewden, zoals voorspeld kan worden op basis van Centers’ theorie.

Dit houdt meteen een toets in van de verburger- lijkingsthese, die veronderstelt dat de meerder­ heid van de geïnterviewde arbeiders zich zal identificeren met de middenklasse.

Welke variabelen determineren de subjectieve identificatie met een sociale klasse?

Uit onderzoek blijkt dat zowel objectieve ken­ merken van de beroepspositie als kenmerken van het sociale milieu waarin men leeft, een rol kunnen spelen bij het bepalen van de sociale klasse waartoe men zich rekent. Binnen het on­ derzoek naar het belang van de objectieve be- roepskenmerken als determinanten van de klas­ se-identificatie kunnen twee onderzoekstradities worden onderscheiden (Simpson et al., 1988, 284). In de ene onderzoekstraditie die teruggaat

(3)

op Centers, wordt het belang van de sociaal- economische kenmerken van de beroepspositie benadrukt. De tweede onderzoekstraditie sluit aan bij het marxistische denken, door de struc­ turele aspecten van de beroepspositie te be­ klemtonen. We overlopen kort de voornaamste vaststellingen die uit deze diverse onderzoeks­ tradities naar voor komen.

• Sociaal-economische determinanten

In de sociaal-economische onderzoekstraditie wordt nagegaan in hoeverre verschillen in in­ komen, opleidingsniveau en beroepsstatus van invloed zijn op de klasse-identifïcatie. Uit heel wat onderzoek blijkt dat deze drie variabelen - onafhankelijk van elkaar - van invloed zijn op de subjectieve identificatie met een sociale klasse: hoe hoger het inkomen, het onderwijsni­ veau en de beroepsstatus van een werknemer, hoe groter de kans dat deze zich tot de (hoge­ re) middenklasse rekent. Wat het relatieve be­ lang van deze drie variabelen betreft, lopen de onderzoeksresultaten echter uiteen. Zo stelt men in de VS, in Noorwegen en in Nederland vast dat het onderwijsniveau van de geïnterview­ de de voornaamste determinant is van diens klasse-identifïcatie (Jackman en Jackman 1983, 77-81; Knudsen 1988, 75; Van Snippenburg en Felling 1989, 86-89). Simpson en medewerkers stellen in hun onderzoek echter vast dat het (gezins)inkomen een belangrijker determinant is, terwijl Dalia en Guest tot de vaststelling komen dat de beroepspositie de voornaamste rol speelt (Simpson et al. 1988, 290-292; Dalia en Guest 1975, 295-297). De verschillen in be­ langrijkheid tussen deze drie variabelen zijn echter niet zo groot, zodat we kunnen besluiten dat ze alle drie in belangrijke mate de klasse- identifïcatie beïnvloeden.

Een specifiek discussiepunt binnen deze sociaal- economische onderzoekstraditie betreft het belang van de beroepsstatus voor de klasse- identifïcatie. Centers stelde in zijn onderzoek immers vast dat vooral de tweedeling tussen handen- en hoofdarbeid samenhing met de sub­ jectieve identificatie van zijn geïnterviewden (Centers 1965, 332). De overgrote meerderheid van de handarbeiders rekende zich immers tot de arbeidersklasse, terwijl de bedienden (‘hoofdarbeiders’) zich vooral met de midden­ klasse identificeerden. In hun vervolgonderzoek betwijfelden Jackman en Jackman de geldigheid

van deze vaststelling voor de maatschappelijke realiteit in de VS in het midden van de zeventi­ ger jaren (Jackman en Jackman 1983, 72-75). De lagere bedienden in hun onderzoek verdelen zich immers bijna gelijkmatig over de arbeiders- en middenklasse. Ook uit Bertings literatuur­ overzicht blijkt dat lagere bedienden die vooral routinearbeid uitvoeren zich nagenoeg in gelijke mate verdelen over de middenklasse (55%) en de arbeidersklasse (45%) (Berting 1968, 73-76). Jackman en Jackman besluiten mede hieruit dat de continue indeling van de beroepen naar be- roepsprestige een betere voorspelling biedt van iemands subjectieve identificatie met een sociale klasse dan de dichotome indeling van deze be­ roepen in handen- of hoofdarbeid. Deze stelling lokte heel wat reactie uit (zie bijvoorbeeld Van Snippenburg 1989,20). Uit een aantal onderzoe­ ken bleek immers precies het omgekeerde (onder meer Vanneman en Pampel 1977 in: Van Snippenburg 1989,18; Dalia en Guest 1975, 295-297; Simpson et al. 1988, 291). Uit deze analyses blijkt immers dat de dichotomie ‘hoofd­ versus handenarbeid’ in sterkere mate de klasse- identificatie beïnvloedt dan de continue indeling van beroepen naar beroepsstatus.

• Structurele determinanten

In de structurele onderzoekstraditie wordt verder ingegaan op de kenmerken van de arbeidssitua­ tie die de klasse-identifïcatie beïnvloeden. Twee aspecten van de arbeidssituatie spelen hierbij - onafhankelijk van de zojuist vermelde sociaal- economische kenmerken - een belangrijke rol: de mate van autonomie in het werk en het al dan niet loonafhankelijk zijn van de betrokkene. We laten dit laatste aspect hier buiten beschou­ wing, vermits de gegevens uit het onderzoeksluik van dit artikel enkel betrekking hebben op werknemers in loondienst. Diverse deelaspecten die verwijzen naar de mate van autonomie in het werk beïnvloeden de subjectieve identificatie van werknemers met een sociale klasse. Zo stellen Vanneman en Cannon vast dat het verrichten van routinearbeid tot een identificatie met de arbeidersklasse leidt, terwijl zij die betrokken zijn bij de organisatie en planning van de pro- duktie zich eerder identificeren met de midden­ klasse (Vanneman en Cannon 1987 in: Van Snippenburg 1989, 22). Ook de mate waarin men gesuperviseerd wordt speelt een rol. Cen­ ters stelde vast dat zij die uitvoerend werk

(4)

deden zich sterker identificeerden met de arbeidersklasse, terwijl zij die de bevelen gaven zich tot de middenklasse rekenden (Centers 1965, 335). Ook in Engeland stellen Robinson en Kelley vast dat leidinggevenden zich sterker met de middenklasse identificeren dan niet- leidinggevenden (Robinson en Kelley 1979, 52- 53). Tot slot kan ook Bertings vaststelling dat het functieniveau van bedienden samenhangt met hun klasse-identificatie, binnen dit kader geïnterpreteerd worden (Berting 1968, 73-83). Het niveau van een functie hangt immers in sterke mate samen met de mate waarin men au­ tonoom kan werken.

• Het sociale milieu als determinant

Naast de kenmerken van de beroepspositie spe­ len ook de kenmerken van het sociale milieu van de geïnterviewden een rol bij hun klasse-identifi­ catie. Zowel het ouderlijk milieu als de vrien­ den- en kennissenkring in de woon- en werkom­ geving spelen daarbij een rol. Vooral de invloed van het ouderlijk milieu werd onderzocht. Het milieu van herkomst werd daarbij meestal be­ perkt tot de beroepspositie van de vader. Uit een aantal Nederlandse onderzoeken büjkt dat de subjectieve identificatie met een sociale klasse niet enkel beïnvloed wordt door het be­ roep van de geïnterviewde, doch tevens door het beroep van de vader (Berting 1968, 80-82; Vis­ sers 1974, 188-189; Van Snippenburg en Ultee 1988,18). Uit al deze onderzoeken blijkt echter dat (de kenmerken van) het eigen beroep de grootste invloed uitoefenen op de klasse-identifi­ catie.

Naast het ouderlijk milieu speelt ook de woon- en werkomgeving een rol. Curran interviewde een 200-tal mannelijke arbeiders uit een dicht­ bevolkt, stedeüjk gebied met een sterk midden- klasse-karakter: er woonden vooral bedienden en de dienstverlenende sector vormde de grootste sector in de lokale economie (Curran 1981, 112-114). Hoewel ook hier de meerder­ heid van de geïnterviewden zich identificeerde met de arbeidersklasse, lag dit percentage toch lager (51 a 54%) dan in de meeste studies, ter­ wijl het percentage dat zich tot de middenklasse rekende (26 a 32%) iets hoger lag dan gemid­ deld. Uit Currans studie blijkt tevens dat de in­ dustriële subcultuur van invloed is op de klasse- identificatie van arbeiders. Hij interviewde ar­ beiders uit twee sectoren: drukkerijen en

elec-tronica. In de drukkerijsector hadden zich in het verleden vaak sociale conflicten voorgedaan en was er een sterke traditie van vakbondsoptreden gegroeid. In de electronicasector was een derge­ lijke traditie en voorgeschiedenis afwezig. Cur­ ran stelde dan ook vast dat de arbeiders uit de drukkerijsector zich het sterkst identificeerden met de arbeidersklasse. In zijn vergelijking van Franse en Engelse arbeiders stelt Gallie tevens vast dat ook structurele aspecten de klasse- identificatie beïnvloeden (Gallie 1983,254-264). Hij stelt immers vast dat arbeiders in Frankrijk zich sterker identificeren met de arbeidersklasse dan hun Engelse collega’s. Uit zijn analyse blijkt dat het gebrek aan inspraak en medezeggen­ schap op de arbeidsplaats in de Franse fabrie­ ken een belangrijke rol speelt bij het verklaren van dit verschil.

• Besluit en vraagstelling

Zowel ‘sociaal-economische’ kenmerken van de beroepspositie (zoals inkomen, opleidingsniveau en beroepsstatus) als het ‘structurele’ beroeps- kenmerk ‘autonomie in het werk’, zijn dus be­ langrijke determinanten van de klasse-identifi­ catie van werknemers. Daarnaast spelen tevens de kenmerken van het sociale milieu een - veel­ al ondergeschikte - rol bij het bepalen van de klasse-identificatie. Deze laatste soort variabelen lijkt het belang van de beroepskenmerken als determinanten van de klasse-identificatie te versterken of juist af te zwakken. In dit onder­ zoek zullen we het belang van de drie hoger vermelde soorten determinanten van de subjec­ tieve klasse-identificatie op exploratieve wijze onderzoeken. Een dergelijke exploratieve ana­ lyse werd in Vlaanderen nog niet uitgevoerd. We zullen daarbij bijzondere aandacht besteden aan de onderzoeksdiscussie over de vraag of de klasse-identificatie beter voorspeld wordt door een continue dan wel door een dichotome be­ roepsindeling. De diverse kenmerken van het sociale milieu werden - op de beroepspositie van de vader na - slechts zelden mee opgeno­ men in multivariate analyses ter verklaring van de subjectieve klasse-identificatie. Deze tekort­ koming in vroeger onderzoek zal in dit onder­ zoek worden gecorrigeerd.

(5)

Vormt de subjectieve klasse-identificatie de psychologische tussenschakel tussen de objectieve beroepspositie en de sociaal- economische opinies van een werknemer? In zijn belangengroeptheorie van sociale klassen stelt Centers dat uit de (objectieve) beroepspo­ sitie niet enkel een subjectief groepsbewustzijn voortvloeit, doch tevens de perceptie dat men bepaalde belangen gemeenschappelijk heeft. Deze belangen geven aanleiding tot een collec­ tief gedeeld geheel aan politieke en sociaal- economische opvattingen (een collectieve ideo­ logie) om deze belangen te verdedigen. In zijn oorspronkelijk onderzoek stelt Centers vast dat de politieke en sociaal-economische opvattingen van zijn geïnterviewden zowel beïnvloed worden door hun klasse-identificatie als door de objec­ tieve kenmerken van hun beroepspositie (Cen­ ters 1965, 334-335). Deze variabelen werden door hem echter niet qua belangrijkheid tegen elkaar afgewogen. De beperkte toegankelijkheid van multivariate analysetechnieken op dat ogen­ blik is daar wellicht ten dele voor verantwoorde­ lijk.

Sinds Centers’ onderzoek werd vrij weinig onderzoek verricht over de invloed van de sub­ jectieve identificatie met een sociale klasse op de sociaal-economische opinies van werknemers (vergelijk: Van Snippenburg en Felling 1989, 75- 76 en 79). Een specifiek discussiepunt daarbij is de vraag in hoeverre de subjectieve klasse- identificatie een autonoom effect heeft op de opvattingen van het individu. Daarbij doen zich twee mogelijkheden voor. De impact van de klasse-identificatie op de sociaal-economische opinies kan verdwijnen wanneer men de objec­ tieve beroepskenmerken onder controle houdt. In dat geval worden zowel de klasse-identificatie als de opvattingen bepaald door de beroepsposi­ tie, en levert de klasse-identificatie geen autono­ me bijdrage bij het ontstaan van de sociaal- economische opinies.

Het omgekeerde is echter eveneens mogelijk. De objectieve beroepskenmerken kunnen im­ mers geen autonome bijdrage leveren ter ver­ klaring van de sociaal-economische opvattingen van de geïnterviewden wanneer ze gecontroleerd worden voor de subjectieve klasse-identificatie. In dat geval vormt de klasse-identificatie een intermediaire variabele tussen de objectieve beroepskenmerken en de sociaal-economische opinies. Volgens deze zienswijze vloeit uit de

objectieve positie in de sociale structuur dus een subjectief groepsgevoel voort, dat zich op zijn beurt vertaalt in opinies die de belangen van deze groep weerspiegelen. De objectieve ken­ merken van het individu, zoals de beroepspositie en het opleidingsniveau, bepalen diens opinies in deze visie slechts op indirecte wijze, via de subjectieve identificatie met een sociale klasse om. Dit is psychologisch gezien belangrijk. Deze zienswijze impliceert immers dat niet het ‘louter’ behoren tot een beroepsgroep de opinies beïn­ vloedt, maar wél de mate waarin men zich tot deze beroepsgroep (of ruimer: deze klasse) voelt behoren. Zij die zich niet vereenzelvigen met de sociale klasse waartoe ze objectief gezien beho­ ren, ontwikkelen in deze visie dan ook stand­ punten die niet typisch zijn voor hun (objectie­ ve) klasse.

Het schaarse beschikbare onderzoeksmateriaal doet vermoeden dat de klasse-identificatie vooral een intermediaire rol speelt tussen de objectieve beroepskenmerken en de sociaal-eco­ nomische opvattingen van het individu. Niet zo­ zeer de objectieve beroepspositie, doch vooral de mate waarin men zich met deze beroeps­ groep identificeert, bepaalt dus welke opvat­ tingen men ontwikkelt. Dit blijkt uit een groot­ schalig onderzoek in Nederland bij werkende mannen (Van Snippenburg en Felling 1989, 89- 90). Daarbij werden twee groepen opvattingen geoperationaliseerd: uitspraken over het ver­ minderen van sociale ongelijkheid en uitspraken over de noodzaak van overheidsingrijpen in de economie om meer sociale gelijkheid te realise­ ren. Beide soorten opvattingen hingen onderling in sterke mate samen en werden dan ook ge­ combineerd tot één schaal. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat de sociaal-economische opinies van de geïnterviewden vooral bepaald werden door hun subjectieve klasse-identificatie en in minder mate ook door hun inkomen: zij die zich tot de arbeidersklasse rekenden en zij die minder verdienden dan gemiddeld, bena­ drukten in sterkere mate de noodzaak van een verkleining van de sociale ongelijkheid en van een overheidsingrijpen in de economie om dit te realiseren. De overige objectieve kenmerken van de beroepspositie, zoals het beroepsniveau en de scholingsgraad, oefenden geen autonome invloed uit op de opvattingen van de geïnter­ viewden. Deze variabelen beïnvloedden wel, sa­ men met het inkomensniveau, de subjectieve

(6)

identificatie met een sociale klasse. Hun invloed op de sociaal-economische opvattingen van de geïnterviewden verliep dus indirect, via de klas- se-identificatie om.

In het zojuist vermelde Nederlandse onderzoek werd de veronderstelling dat de klasse-identifi- catie een mediërende rol speelt tussen de beroepskenmerken en de opinies echter niet rechtstreeks getoetst. Deze onderzoekers be­ perkten zich immers tot het uitvoeren van twee reeksen regressie-analyses. In de eerste reeks werd de klasse-identificatie voorspeld op basis van de ‘objectieve’ beroepskenmerken. In de tweede reeks werden deze predictoren aange­ vuld met de klasse-identificatie en fungeerden de sociaal-economische opinies als criteriumva­ riabele. Een model dat beide analyses inte­ greert, werd door hen dus niet getoetst. In dit artikel zal de mate waarin de klasse-identificatie een mediërende rol speelt op rechtstreekse wij­ ze getoetst worden.

Onderzoeksopzet

We onderzoeken de drie onderzoeksvragen aan de hand van een secundaire analyse van data die in het kader van een ruimer onderzoek naar de ‘arbeiderscultuur’ werden verzameld (De Witte 1990a; voor een overzicht van deze onder­ zoekstraditie, zie: Cossey en De Witte 1991). We doorlopen kort de kenmerken van de steek­ proef en de vragenlijst.

De steekproef bestaat uit 135 werknemers uit de Leuvense regio.1 Allen werden thuis geïnter­ viewd in de zomer van 1988. Alle mannen (n = 71) waren werkzaam in een groot bedrijf (min­ stens 100 werknemers) uit één van de grote sec­ toren uit de regio (be- en verwerkende nijver­ heid en metaalsector). De buitenshuiswerkende vrouwelijke partners (n = 64) werden eveneens geïnterviewd. De leeftijd van de geïnterviewden varieerde tussen 30 en 45 jaar. De geïnterview­ den werden in drie beroepsniveaus ingedeeld: ongeschoolde arbeiders (n = 48), lagere be­ dienden (n = 47) en bedienden uit het midden­ niveau (n = 40). De steekproef was representa­ tief voor de geviseerde populatie: lagere be­ roepsfuncties en beroepen uit het midden-ni- veau uit grote bedrijven uit de grootste Leu­ vense sectoren. De overgrote meerderheid van de geïnterviewden beschouwde zich als christe­ lijk of katholiek (82%), terwijl 44% lid was van een vakbond (hoofdzakelijk het christelijke

ACV). De beperking van de steekproef tot de lagere arbeiders- en bediendenfuncties heeft natuurlijk repercussies voor onze onderzoeks­ opzet. De klasse-identificatie van geschoolde arbeiders en deze van hogere bedienden en ka­ derleden blijft in dit onderzoek immers buiten het gezichtsveld.

De relatief omvangrijke vragenlijst omvatte naast identificatiegegevens tevens een gedetailleerde bevraging van de arbeidssituatie en een groot aantal opinievragen. Naast het beroepsniveau (ingedeeld in 3 niveau’s; zie hoger) werd ge­ vraagd naar het hoogst behaalde onderwijsdiplo- ma. De beroepsstatus van het uitgeoefende beroep werd bepaald aan de hand van de ‘gestandaardiseerde internationale beroeps- prestigeschaal’ van Elchardus (Elchardus 1979). Van zowel de ouders als de beste vriend(in) werden gelijkaardige gegevens verzameld. Tevens werd gepolst naar de mate waarin de vakbeweging actief was in de onderneming waarin men werkte. Dit geeft ons een zicht op de vakbondstraditie in het bedrijf. Om de be­ vraging niet te bedreigend te maken werd niet gevraagd naar het huidige inkomen. Ook dit be­ perkt ons onderzoeksopzet: één van de belang­ rijke determinanten van de klasse-identificatie kan hierdoor immers niet in de analyse worden opgenomen.2

De arbeidssituatie werd via 7 beoordelingsscha- len in kaart gebracht. Een factoranalyse op deze schalen leverde 2 factoren op, waarvan enkel de grootste belangrijk is voor onze onderzoeksop­ zet. Deze omvatte 5 schalen en verwees naar de mate waarin men autonoom kan werken. Werk­ nemers met autonomie in hun werk scoren hoog op de schalen ‘complex en verantwoordelijk werk’, ‘afwisselend werk’ en ‘ autonomie met betrekking tot de inhoud van het werk’. Deze werknemers hebben tevens het gevoel dat ze hun vaardigheden kunnen benutten in hun werk, terwijl ze hun werk als weinig fysiek belastend ervaren. Voor deze factor werden factorscores berekend, waarmee in het vervolg van dit artikel zal worden gewerkt. Factorscores zijn relatieve scores, waardoor de geïnterviewden gesitueerd worden ten opzichte van de scores van de overige respondenten uit de steekproef (Nie et al. 1975, 487-490).3

Naast de vraag naar de subjectieve identificatie met een sociale klasse werden tevens een groot aantal sociaal-economische en sociaal-culturele

(7)

Tabel 1. Subjectieve identificatie met een sociale klasse in de Leuvense regio

Ongeschoolde Lagere Midden

POf)

Subjectieve arbeiders bedienden bedienden

identificatie (n = 48) (n = 47) (n = 40) (1)

Arbeidersklasse 68,8 27,7 i s

Middenklasse 29,2 72,3 85,0 .0000

Geen 2,1 - 7,5

Totaal 100,0 100,0 100,0

(1) Getoetst via een chi-kwadraattoets.

opvattingen bevraagd. Na factoranalyse werden deze opinies herleid tot 17 schalen. Een tweede- orde factoranalyse op deze schalen leverde twee factoren op: sociaal-cultureel conservatisme en sociaal-economisch progressieve standpunten.4 Enkel deze laatste factor is relevant in het kader van deze onderzoeksopzet. Deze factor omvatte 7 opinieschalen, die elk 4 a 5 uitspraken groe­ peerden. Inhoudelijk wordt deze factor gety­ peerd door de nadruk op de problematische en onrechtvaardige positie van werknemers in de samenleving (‘werknemersbewustzijn’, typerend item: ‘er wordt in de meeste bedrijven te veel gesold met de werknemers’), het belang van de vakbeweging bij het verdedigen van de positie van werknemers (‘vakbondsbewustzijn’; bijvoor­ beeld: ‘de vakbonden moeten meer te zeggen krijgen in de bedrijven’), het verdedigen van overheidsingrijpen in de economie (bijvoorbeeld ‘de overheid moet maatregelen nemen om de verschillen in inkomens te verkleinen’), het hekelen van het gebrek aan kansen op sociale mobiliteit en het benadrukken van een belan­ gentegenstelling tussen werkgevers en werkne­ mers (‘conflictbewustzijn’, bijvoorbeeld ‘in onze samenleving verrijken de werkgevers zich nog altijd op de rug van de werknemers’). Deze fac­ tor omvat dus een breed scala aan opvattingen die als typerend mogen worden beschouwd voor de beroepsbelangen van werknemers in onze samenleving. Voor deze factor werden eveneens factorscores berekend, waardoor we in het vervolg van dit artikel kunnen werken met één maat voor sociaal-economisch progressieve opinies.5

De analyses zullen met de geëigende multivaria- te methoden worden uitgevoerd, zoals de discri­

minantanalyse en de lisrelanalyse. De beschrij­ ving van deze methoden komt verderop aan bod. Vooraleer we deze analyses uitvoeren, zal echter eerst worden nagegaan in hoeverre er zich een geslachtsverschil voordoet in de wijze waarop de diverse beroepsgroepen zich met een sociale klasse identificeren. De klasse-identifica- tie van vrouwen is immers het onderwerp van heel wat controverse (zie bijvoorbeeld Simpson et al. 1988). Buitenshuiswerkende vrouwen kun­ nen immers zowel refereren naar hun eigen be­ roep als naar dat van hun man. Onderzoek toont aan dat deze vrouwen hun klasse-iden- tificatie meestal ontlenen aan de hoogste be­ roepspositie binnen hun huishouden (Van Snip- penburg 1988, 23). Mannen blijken hun klasse- identificatie steeds te baseren op hun eigen beroep. In dit onderzoek werden enkel (buitens- huis)werkende vrouwen betrokken. We zullen nagaan of deze vrouwen zich op dezelfde wijze met een sociale klasse identificeren als hun mannelijke collega’s.

Resultaten

Subjectieve identificatie met een sociale klasse Vooreerst werd gepolst naar de subjectieve identificatie van de geïnterviewden met een sociale klasse. Deze vraag luidde: ‘tot welke groep of klasse behoort u naar uw mening: de arbeidersklasse, de middenklasse of de hogere klasse?’. De resultaten van deze bevraging wer­ den opgenomen in tabel 1. Slechts één geïnter­ viewde (een ongeschoolde arbeider) rekende zich tot de ‘hogere klasse’ en werd in tabel 1 bij de middenklasse gevoegd.

Ongeveer 97% van de geïnterviewden kon zich plaatsen in een sociale klasse. Slechts 3% onder

(8)

Tabel 2. Overzicht van de significante correlaties met de klasse-identificatie (1)

a Sociaal-economische detenninanten Beroepsgroep

-Ongeschoolde arbeiders versus bedienden (dummy) -Lagere bedienden versus overige beroepsgroepen (dummy)

.53 ••• -.51 ••• . 15. .38 ••• .42 ••• .50 ••• -Bedienden uit het middenniveau versus overige beroepsgroepen (dummy)

Onderwijsniveau (2) Beroepsstatus

b Structurele determinanten

Autonomie in het werk (factorscore) - Complex en verantwoordelijk werk - Fysiek belastend werk

- Vaardigheidsbenutting c Sociaal milieu als detenninant

Kenmerken ouders - Beroep vader (3) - Beroepsstatus vader - Sociale klasse ouders (1) Kenmerken beste vriend(in) - Beroep vriend(in) (3) - Beroepsstatus vriend(in) - Onderwijsniveau (2) Vakbandstraditie in het bedrijf -Lid vakbond (-+ja)

-Vakbond actief op bedrijfsvlak? (-+ja)

•: .05>P~.01 .. : .01>P~.001 •••: P<.OOl. .37 ••• .38 ••• -.27 •• .20. .16. .21 •• .43 ••• .19 • .20. .22. -.17 • -.30 ••

(1) Dichotome variabele: (1) = arbeidersklasse en (2) = middenklasse. Een positieve correlatie duidt dus op een samenhang met een identificatie met de middenklasse.

(2) Ingedeeld in vier niveaus: (1) lager onderwijs; (2) lager secundair; (3) hoger secundair en (4) hoger onderwijs. Voor elk onderwijsniveau werd de gemiddelde onderwijsleeftijd als waarde gehanteerd. Deze zijn respectievelijk 14,3 jaar; 16,6 jaar; 18,8 jaar en 22 jaar.

(3) Dichotome variabele: (1) = arbeider en (2) = overige beroepsgroepen

hen kon dit niet. Dit toont aan dat deze sociale categorieën voor de overgrote meerderheid van de geïnterviewden wellicht niet geheel onbekend in de oren klonken. De drie beroepsgroepen verschillen qua subjectieve identificatie op statis-tisch erg significante wijze van elkaar. De percentages binnen elke beroepsgroep liggen in de lijn van de percentages die hoger werden vermeld: ongeveer 70% (68,8%) van de onge-schoolde arbeiders identificeert zich met de arbeidersklasse, terwijl 72 a 85% van de bedien-den zich tot de midbedien-denklasse rekent. Het per-centage bedienden dat zich met de middenklas-se identificeert stijgt licht naarmate het niveau van hun functie stijgt. Toch rekent niet minder dan 72% van de lagere bedienden zich tot de middenklasse. De subjectief beleefde klasse-grens valt dus nagenoeg volledig samen met het beroepsstatuut en wordt vrij scherp getrokken

tussen beide beroepsgroepen. De dichotomie 'hand- versus hoofdarbeid' vertaalt zich dus duidelijk in een ander groepsbewustzijn, zoals ook vastgesteld werd door Centers. De samen-hang tussen beroepsgroep en klasse-identificatie is tevens vrij sterk: Kendall's tau c bedraagt .55 (P=.OOOO).

De samenhang tussen beroepsgroep en klasse-identificatie is precies even groot onder de mannelijke als onder de vrouwelijke responden-ten. Per beroepsgroep werd getoetst of de man-nen en de vrouwen in deze steekproef van el-kaar verschilden wat hun klasse-identificatie betreft. Dit bleek niet het geval te zijn. Zo identificeerde 72% van de (mannelijke) onge-schoolde arbeiders zich met de arbeidersklasse. Onder de ongeschoolde arbeidsters betrof dit 67% (P(X2)

=

.93). Onder de bedienden gold

(9)

mannelijke lagere bedienden en 74% van hun vrouwelijke collega’s zich met de middenklasse (P(X2) = 1.00). Vermits er zich dus geen ge­ slachtsverschillen in de klasse-identificatie voordoen, worden de nu volgende analyses uitgevoerd op de volledige groep geïnterview­ den, zonder rekening te houden met hun ge­ slacht.

Determinanten van de subjectieve identificatie met een sociale klasse

De vraag welke variabelen de klasse-identificatie beïnvloeden, werd in twee fasen onderzocht. Eerst werd de samenhang nagegaan tussen de klasse-identificatie en de diverse mogelijke determinanten uit de literatuurstudie. Daarna werd via discriminantanalyses onderzocht welke variabelen de voornaamste bijdrage leveren bij het bepalen van de subjectieve identificatie met een sociale klasse. Tabel 2 bevat de resultaten van de eerste stap van de analyse. Alle in tabel 2 vermelde correlaties zijn Pearson-correlaties. Alle ordinale of nominale variabelen (op het beroep na) werden gedichotomiseerd alvorens de correlaties werden berekend.

Uit tabel 2 blijkt dat nagenoeg alle determi­ nanten uit de literatuurstudie een significante samenhang vertonen met de klasse-identificatie. De hoogste samenhangen doen zich voor met de sociaal-economische kenmerken van de beroeps­ positie. De (ordinale) variabele ‘beroepsgroep’ vertoont de hoogste correlatie met de klasse- identificatie: zoals reeds bleek uit tabel 1 identi­ ficeren de ‘hogere’ beroepsgroepen zich in ster­ kere mate met de middenklasse. Deze samen­ hang is vooral te wijten aan de dichotomie hoofd- versus handarbeid. Dit blijkt uit de opsplitsing van de variabele ‘beroepsgroep’ in drie dummy-variabelen waarbij telkens een van de beroepsgroepen aan de overige twee be­ roepsgroepen wordt gecontrasteerd. De dummy- variabele ‘ongeschoolde arbeiders versus bedien­ den’ levert daarbij de sterkste samenhang op.6 Daarnaast doet er zich een nagenoeg even ster­ ke samenhang voor met de (continue) variabele beroepsstatus en - in iets lichtere mate - met het onderwijsniveau: naarmate beiden hoger zijn, identificeert men zich in sterkere mate met de middenklasse.

Ook de mate aan autonomie in het werk hangt op significante wijze met de klasse-identificatie samen. De opsplitsing van de totaalscore voor

autonomie in haar deelschalen toont aan dat vooral het uitoefenen van complex en verant­ woordelijk werk tot een middenklasse-identifica- tie lijkt bij te dragen. Fysiek weinig belastend werk en mogelijkheden tot vaardigheidsbenut- ting spelen daarbij eveneens een - zij het iets zwakkere - rol. De schalen ‘afwisselend werk’ en ‘autonomie met betrekking tot de werkin­ houd’ hangen niet met de klasse-identificatie samen, en werden dan ook niet vermeld in ta­ bel 2.

Ook de kenmerken van het sociale milieu van de geïnterviewden hangen met hun klasse- identificatie samen. Zo identificeert men zich vaker met de middenklasse wanneer het be­ roepsniveau van de vader of dat van de beste vriend(in) hoger is.7 Deze correlaties zijn echter opmerkelijk lager dan de correlaties met de beroepskenmerken. Daarbij doen zich wel twee uitzonderingen voor. De sociale klasse waarin men de ouders plaatst correleert sterker met de eigen klasse-identificatie dan het beroepsniveau of de beroepsstatus van de vader. Deze klasse- identificatie werd echter niet bij de ouders zelf nagevraagd. Het gaat hier enkel over de inschat­ ting die de geïnterviewde heeft van de subjectie­ ve klasse-identificatie van de ouders. Het gevaar voor contaminatie is daardoor niet ondenkbeel­ dig, wat de samenhang met de eigen klasse- identificatie op kunstmatige wijze vergroot kan hebben. Tot slot blijkt ook de vakbondstraditie op bedrijfsvlak een rol te (kunnen) spelen bij de klasse-identificatie. Wanneer er vakbondsactivi­ teiten worden gerapporteerd, dan neemt de identificatie met de arbeidersklasse toe. Als index voor de activiteitsgraad van de vakbewe­ ging werd het al dan niet organiseren van - voor iedereen toegankelijke - voorbereidende verga­ deringen voor de ondernemingsraad genomen.8 Er doet zich tevens een - eerder zwakke - sa­ menhang voor met het lidmaatschap van een vakbond: vakbondsleden identificeren zich in iets sterkere mate met de arbeidersklasse. De meeste variabelen uit de literatuurstudie hangen dus op significante wijze samen met de subjectieve identificatie met een sociale klasse. Om na te gaan welke variabelen de doorslag ge­ ven bij het bepalen van de klasse-identificatie voeren we - als tweede stap - een multivariate analyse uit. Dit geeft ons immers een zicht op de autonome bijdrage van elke variabele. In onderzoek naar de determinanten van de

(10)

klas-Tabel 3. Determinanten van de klasse-identiticatie: resultaten van de discriminantanalyses(l)

Gestandaardiseerde discriminantgewichten

- Ongeschoolde arbeiders versus bedienden (dummy) - Beroepsstatus

- Onderwijsniveau (2) - Autonomie in het werk

Vaardigheidsbenutting - Beroepsstatus vader

- Vakbond actief op bedrijfsvlak Canonische correlatie

Wilks Lambda (4)

Groepscentroïde van hen die zich identificeren met: - de arbeidersklasse

- de middenklasse

Percentage correct geclasseerden van hen die zich identificeren met:

de arbeidersklasse (n = 49) - de middenklasse ( n = 82) - totale groep (n = 131)

Beperkte set Uitgebreide Beroepskenmerken beroeps­ set beroeps­ en kenmerken kenmerken kenmerken sociaal milieu

-.55 -.66 -.50 .31 .27 .53 .22 .20.21 * (3) -*(3) .31 *(3) *(3) * (3) .25 *(3) * (3) -.29 51 .57 .67 .68 .68 .55 -.88 -.89 -1.24 .53 52 .63 69,4 75,5 67,3 82,9 81,7 86,6 77,9 79,4 79,4

(1) D e klasse-identificatie vormde de afhankelijke variabele (’1’ = arbeidersklasse, ’2’ = middenklasse). (2) D e gemiddelde onderwijsleeftijd werd als indicator genomen (zie tabel 2).

(3) Werden niet in deze analyse opgenomen. (4) P(x1 2 3 4) is steeds = .0000.

se-identificatie kiest men over het algemeen voor het uitvoeren van een regressie-analyse. Gezien de aard van de afhankelijke variabele (klasse-identificatie) is dit strikt genomen echter niet de meest aangepaste methode. De subjec­ tieve identificatie met een sociale klasse vormt immers een ordinale variabele, waarvan de waarden vaak beperkt worden tot slechts twee niveaus: de arbeidersklasse versus de midden­ klasse. In dat geval is de discriminantanalyse een meer aangewezen analysetechniek.

Via een discriminantanalyse worden de ver­ schillen tussen hen die zich identificeren met de arbeidersklasse en zij die zich tot de midden­ klasse rekenen, zo goed mogelijk uitgedrukt in een gewogen som van de determinanten (of pre- dictoren) die hoger werden vermeld (Nie et al.

1975, 434-467).9

Uit exploratieve redenen werden er drie ver­ schillende discriminantanalyses uitgevoerd. De eerste twee analyses werden beperkt tot de so- ciaal-economische en structurele beroepsken- merken van de geïnterviewden. De eerste analy­

se werd beperkt tot vijf variabelen: twee dum­ my’s voor de beroepsgroep, waarbij de lagere bedienden als vergelijkingsgroep fungeerden, het onderwijsniveau, de beroepsstatus en de factor- score voor autonomie in het werk. In de tweede analyse werden dezelfde variabelen opgenomen, doch in plaats van de totaalscore voor autono­ mie in het werk, werden de diverse subschalen van deze dimensie in de analyse opgenomen. In de derde analyse werden de beroepskenmerken uit de eerste analyse aangevuld met de kenmer­ ken van het sociaal milieu. Enkel de variabelen die significant met de klasse-identificatie corre­ leerden kwamen voor de analyse in aanmerking (zie tabel 2). Alle variabelen werden stapsgewijs in de analyse opgenomen. Tabel 3 bevat de re­ sultaten van deze discriminantanalyses.

Uit de eerste kolom van tabel 3 blijkt dat vier beroepskenmerken een autonome rol spelen bij het bepalen van de klasse-identificatie, wanneer enkel beroepskenmerken in de analyse worden opgenomen. De dichotomie ‘hoofd- versus handenarbeid’ vormt daarbij de belangrijkste

(11)

discriminerende variabele. De beroepsstatus komt qua belangrijkheid op de tweede plaats, gevolgd door het onderwijsniveau en de mate aan autonomie in het werk. De dummy-variabele ‘bedienden uit het midden-niveau versus overige beroepsgroepen’ levert geen autonome bijdrage bij het verklaren van de klasse-identifïcatie. De tweede discriminantanalyse, waarbij de totaal­ score voor autonomie in het werk werd opge­ splitst in haar diverse deelschalen (zie kolom 2 van tabel 3), toont aan dat vooral het aspect ‘vaardigheidsbenutting’ een rol speelt bij het bepalen van de subjectieve identificatie met een sociale klasse. Deze variabele scoort qua belang­ rijkheid zelfs iets hoger dan de variabele be­ roepsstatus.

In beide discriminantanalyses scoort een mid- denklasse-identificatie positief op de discrimi- nantfunctie. Bedienden en werknemers met een hogere beroepsstatus, een hoger onderwijsni­ veau en méér autonomie (of meer mogelijkhe­ den tot vaardigheidsbenutting) identificeren zich dus in sterkere mate met de middenklasse. De discriminerende kracht van deze eerste twee analyses is even groot: Wilks’ Lambda is in beide gevallen in sterke mate significant en de canonische correlatie van .57 wijst in beide gevallen op een reële samenhang tussen de predictoren en de klasse-identificatie. Het discriminerend vermogen van de analyses blijkt tevens uit het percentage correct geclasseerde werknemers: de subjectieve identificatie van maar liefst 78 è 79% van de geïnterviewden kan correct voorspeld worden op basis van deze analyses. Het percentage correct geclasseerden is wel hoger onder hen die zich met de midden­ klasse identificeren dan onder hen die zich tot de arbeidersklasse rekenen.10

De twee eerste discriminantanalyses tonen dus aan dat de klasse-identificatie vooral gede­ termineerd wordt door de sociaal-economische beroepskenmerken. De tweedeling tussen arbei­ ders en bedienden overschaduwt daarbij qua belangrijkheid alle overige variabelen. Dit verandert wanneer we naast de beroepskenmer­ ken tevens de kenmerken van het sociale milieu in de analyse betrekken (zie kolom 3 van ta­ bel 3). Uit deze analyse blijkt dat vier variabelen onafhankelijk van elkaar van invloed zijn op de klasse-identificatie van de geïnterviewden. De beroepsstatus en de dichotomie ‘hoofd- versus handenarbeid’ vormen de voornaamste determi­

nanten, en büjken beiden ongeveer evenveel gewicht in de schaal te leggen. Daarnaast speelt ook de beroepsstatus van de vader - en veras­ send genoeg niet diens beroepsniveau of klasse- identificatie - een ondergeschikte rol, samen met de vakbondstraditie op bedrijfsvlak. Een actieve vakbond versterkt - onafhankelijk van de overige kenmerken - de identificatie met de arbeidersklasse. Een actief vakbondsoptreden onderstreept wellicht de noodzaak om de - on­ dergeschikte - positie van arbeiders te ver­ beteren en bevestigt daardoor waarschijnlijk de klassepositie van arbeiders. De overige kenmer­ ken van het sociale milieu van de geïnterview­ den, zoals de beroepspositie van de beste vriend(in), oefenen geen autonome invloed uit op de klasse-identificatie. Ook de invloed van het onderwijsniveau en de mate aan autonomie in het werk verdwijnt. De toevoeging van de kenmerken van het sociale milieu verhoogt de discriminerende kracht van de analyse. Dit blijkt uit de hogere canonische correlatie, uit de lagere waarde van Wilks’ Lambda en uit de verder uit elkaar liggende groepscentroïden van beide groepen. Het percentage correct geclas­ seerden verandert er echter niet noemenswaar­ dig mee. Ook nu wordt de klasse-identificatie van nagenoeg 80% van de geïnterviewden cor­ rect voorspeld.

We mogen voorlopig besluiten dat vooral de sociaal-economischeberoepskenmerkende klas­ se-identificatie determineren. De tweedeling ‘hoofd- versus handenarbeid’ speelt daarbij opvallend genoeg een even belangrijke rol als de continue indeling van beroepen naar beroepssta­ tus. De kenmerken van het sociale milieu zijn van ondergeschikt belang. Het belang van de beroepspositie van de vader strookt met de resultaten uit het literatuuroverzicht. De vast­ stelling dat ook de vakbondsactiviteiten op be­ drijfsvlak een rol spelen is nieuw en verrassend. Een dergelijke variabele werd in vroeger onder­ zoek echter zelden geoperationaliseerd en werd - indien dit wel gebeurde - niet aan een multi- variate analyse toegevoegd.

De subjectieve identificatie met een sociale klasse als determinant van sociaal-economische opinies

De vraag in hoeverre de klasse-identificatie een autonome invloed uitoefent op de sociaal-eco­ nomische opvattingen van de geïnterviewden

(12)

Figuur 1. Resultaten van de LISREL-analyse

werd via LISREL-7 getoetst (Jöreskog en Sörbom, 1989).11 Het LISREL-programma is im­ mers uiterst geschikt om causale analyses uit te voeren, en dus om te toetsen of de klasse-iden- tifïcatie een autonome invloed uitoefent op de sociaal-economische opinies, wanneer tevens toegestaan wordt dat de beroepskenmerken deze opinies op rechtstreekse wijze beïnvloeden. Om het te toetsen model hanteerbaar te hou­ den, beperken we de determinanten van de klasse-identificatie en de sociaal-economische opinies tot de sociaal-economische en de struc­ turele beroepskenmerken die hoger reeds aan bod kwamen. De kenmerken van het sociale milieu laten we - voor de eenvoud - in deze analyse dus buiten beschouwing.12 Zes variabe­ len worden in de analyse opgenomen: het on­ derwijsniveau, de beroepsgroep, de beroeps- status, de mate van autonomie in het werk, de subjectieve identificatie met een sociale klasse en de mate waarin men zich progressief opstelt op sociaal-economisch vlak. Vermits het meetni- veau van drie van deze variabelen beperkt is tot het ordinale niveau, werden via het Prelis-pro- gramma polychorische correlaties berekend tus­ sen deze variabelen onderling en polyseriële correlaties tussen deze (ordinale) variabelen en de overige variabelen. Deze correlaties werden

opgenomen in bijlage en werden als uitgangs­ punt genomen voor de LISREL-analyse. Uit de tabel in de bijlage blijkt dat alle variabelen op significante wijze samenhangen met onze afhan­ kelijke variabele ‘sociaal-economische opinies’: een hogere score voor de (kenmerken van de) beroepspositie en de klasse-identificatie gaat steeds gepaard met een meer conservatieve opstelling op sociaal-economisch vlak.

Als uitgangspunt van de analyse werd het eenvoudigste model genomen. Daarin werd ver­ ondersteld dat het onderwijsniveau de beroeps­ groep bepaalt, terwijl dit beroep op zijn beurt de beroepsstatus en de mate van autonomie in het werk determineert. Van deze vier variabelen (onderwijsniveau, beroepsgroep, beroepsstatus en autonomie in het werk) werd verondersteld dat ze de klasse-identificatie beïnvloeden (zie kolom 1 van tabel 3). Tot slot werd veronder­ steld dat alle variabelen - op de beroepsgroep na - een rechtstreekse invloed uitoefenen op de sociaal-economische opinies van de geïnterview­ den. Van de beroepsgroep werd verondersteld dat deze de sociaal-economische opvattingen indirect beïnvloedt, via de klasse-identificatie om. Dit initiële model diende tweemaal herzien te worden.13 Het definitieve model sluit op vol­ doende wijze aan bij de correlatiematrix, vermits

(13)

de chi-kwadraattoets die het omgekeerde diende aan te tonen (nipt) niet significant is (x2 = 5,23; vg = 2; p = .07). De goodness of fit-index bedraagt .99 (adjusted goodness of fit-index: .87), wat op een goede overeenkomst tussen de oorspronkelijke en de gereconstrueerde data wijst. De resultaten van het definitieve model werden opgenomen in figuur 1. Enkel de signifi­ cante paden werden vermeld.

Globaal genomen sluiten de resultaten in fi­ guur 1 vrij goed aan bij het initiële model. Het onderwijsniveau bepaalt in sterke mate de be­ roepsgroep (padcoëfficiënt = .69), terwijl deze laatste zowel de beroepsstatus als de mate aan autonomie in het werk bepaalt (padcoëffïciënten respectievelijk .74 en .45). Afwijkend van de initiële verwachtingen blijkt ook het opleidings­ niveau een zwakke directe invloed uit te oefenen op deze laatste twee beroepskenmerken (pad- coëfficiënten respectievelijk .16 en .18). Deze laatste vaststelling is in het kader van dit onder­ zoeksopzet echter niet essentieel.

Ongeveer 41% van de variantie in klasse-identi- ficatie kan via deze analyse worden verklaard. Opvallend daarbij is dat de beroepsgroep - in tegenstelling tot de verwachtingen - geen autonome invloed meer blijkt uit te oefenen op de subjectieve identificatie met een sociale klasse, doch deze laatste enkel op indirecte wijze blijkt te beïnvloeden, via de beroepsstatus en de mate aan autonomie in het werk om. Dit nuanceert in belangrijke mate de resultaten van de discriminantanalyses uit het vorige onderdeel. De beroepsstatus komt als de voornaamste determinant van de klasse-identifïcatie naar voren (padcoëfficiënt .59). De mate aan autono­ mie speelt daarnaast nog een ondergeschikte rol (padcoëfficiënt = .17). Het onderwijsniveau beïnvloedt de klasse-identificatie niet op recht­ streekse wijze, doch via de beroepsgroep en - in mindere mate - via de beroepsstatus en autonomie in het werk om.

De resultaten van de LISREL-analyse tonen tot slot aan dat de mate waarin men instemt met progressieve standpunten op sociaal-economisch vlak, afhankelijk is van drie variabelen: de subjectieve identificatie met de middenklasse (padcoëfficiënt = -.29), de mate aan autonomie in het werk (padcoëfficiënt = -.26) en het opleidingsniveau (padcoëfficiënt = -.24). Een hogere score op deze drie variabelen leidt steeds tot een minder progressieve opstelling.

Deze drie variabelen oefenen elk een autonome invloed uit op de sociaal-economische opvattin­ gen van de geïnterviewden. De invloed van de beroepsstatus op de sociaal-economische opinies is nipt niet statistisch significant, en werd dan ook niet vermeld in figuur 1. Samen verklaren deze variabelen 24% van de variantie in sociaal- economische opinies. Dit percentage is niet gering, doch toont eveneens aan dat de sociaal- economische opinies nog door andere variabe­ len worden bepaald die niet in deze analyse werden opgenomen, zoals bijvoorbeeld het in­ komen (cfr. de resultaten van Van Snippenburg en Felling 1989, 89-92).14 We mogen dus beslui­ ten dat de klasse-identificatie een autonome invloed uitoefent op de sociaal-economische op­ vattingen van het individu. Deze laatsten worden echter ook rechtstreeks door bepaalde kenmer­ ken van de beroepspositie beïnvloed, zoals de mate aan autonomie in het werk. De mediëren- de rol van de klasse-identificatie tussen de beroepskenmerken en de sociaal-economische opinies is dus reëel, doch tevens beperkt, ver­ mits de objectieve beroepskenmerken zich slechts gedeeltelijk via de klasse-identificatie in opinies ‘vertalen’.

Samenvatting en besluit

Aan de hand van een secundaire analyse van interviews die in 1988 bij 135 werknemers uit de Leuvense regio werden afgenomen, werd op ex- ploratieve wijze een antwoord gezocht op drie onderzoeksvragen. In tegenstelling tot wat de laatste jaren vaak wordt beweerd, bleken nage­ noeg alle geïnterviewden (97%) zich (nog) te identificeren met een bepaalde sociale klasse. In lijn van Centers veronderstelling identificeerde de overgrote meerderheid van de geïnterviewde ongeschoolde arbeiders (nagenoeg 70%) zich met de arbeidersklasse, terwijl 72 è 85% van de geïnterviewde bedienden zich tot de midden­ klasse rekende. De ‘verburgerlijkingshypothese’, die veronderstelt dat arbeiders zich gingen identificeren met de middenklasse, gaat dus niet op. Het onderzoek naar de determinanten van de klasse-identificatie toonde aan dat de subjec­ tieve identificatie met een sociale klasse vooral bepaald wordt door de ‘sociaal-economische’ as­ pecten van de beroepspositie, zoals ook veron­ dersteld werd door Centers. Zowel de dichoto­ mie ‘hoofd- versus handenarbeid’ als de conti­ nue indeling van beroepen op basis van hun

(14)

status kwamen daarbij als voornaamste determi­ nanten naar voor. Het relatieve belang van deze variabelen wijzigt zich echter wanneer we - via een causale analyse - de onderlinge relaties tussen de diverse beroepskenmerken in kaart brengen. De klasse-identificatie blijkt dan in eerste instantie bepaald te worden door de status van het beroep en de dichotomie ‘hoofd­ versus handenarbeid’ beïnvloedt de klasse-iden- tifïcatie slechts op indirecte wijze. Dit laatste geldt ook voor het opleidingsniveau. Naast deze beroepskenmerken spelen nog enkele kenmer­ ken van het sociale milieu een ondergeschikte rol bij het bepalen van de klasse-identificatie. Naast de beroepsstatus van de vader bleek - verrassend genoeg - ook de mate waarin de vakbond actief was op bedrijfsvlak van invloed op de identificatie met een sociale klasse. De overige kenmerken van het sociale milieu (zoals de beroepskenmerken van de beste vriend(in)) oefenden er geen autonome invloed op uit. Tot slot bleek de subjectieve identificatie met een sociale klasse een intermediaire rol te spelen tussen de (‘objectieve’) beroepskenmerken en de sociaal-economische opvattingen van de geïn­ terviewden. Niet zozeer het ‘objectieve’ beroep, dan wel de mate waarin men zich met deze be­ roepsklasse identificeert bepaalt dus de sociaal- economische ‘kijk’ van een individu. Deze me- diërende rol was echter beperkt. Bepaalde as­ pecten van de beroepspositie, zoals de mate aan autonomie in het werk, bleken de sociaal-econo­ mische opinies van een individu eveneens recht­ streeks te beïnvloeden.

We mogen dus besluiten dat het ‘wij-gevoel’ onder arbeiders nog steeds intact is: de over­ grote meerderheid onder hen rekent zich nog altijd tot de arbeidersklasse. Uit een elders gepubliceerd literatuuroverzicht büjkt tevens dat het percentage arbeiders dat zich met de arbei­ dersklasse identificeert opvallend stabiel geble­ ven is sinds de Tweede Wereldoorlog (De Witte 1991a). Hetzelfde geldt met betrekking tot de bedienden. De intense maatschappelijke veran­ deringen die zich sinds de vijftiger jaren hebben voorgedaan, üjken de subjectieve identificatie van werknemers met ‘hun’ sociale klasse dus niet te hebben aangetast. Dit kan - hypothetisch - op twee wijzen worden verklaard. De reële stijging van het inkomens- en opleidingsniveau sinds de Tweede W ereldoorlog impliceert immers niet dat de relatieve verschillen tussen

de diverse beroepsgroepen zouden zijn afgeno­ men (Kluegel en Smith 1981,45). Anders gefor­ muleerd: het welvaartsniveau van arbeiders is wel vergroot, doch het verschil tussen arbeiders en bedienden werd er niet noodzakelijk kleiner door. Uit onderzoek bij een representatieve steekproef van de Vlaamse populatie blijkt zelfs dat de meerderheid van de geïnterviewden van oordeel is dat de inkomensverschillen de laatste tien jaar zijn toegenomen (De Witte 1990b, 63; zie ook: Schokkaert et al. 1982, 201). Deze perceptie van objectieve verschillen tussen arbeiders en bedienden werkt wellicht een verschil in subjectieve identificatie in de hand. Daarbij komt nog dat de beroepsstatus van arbeidersberoepen nagenoeg niet steeg sinds de Tweede Wereldoorlog. Beroepsprestigeschalen vertonen immers een opvallende stabiliteit in de tijd (Swanborn 1978, 59; Elchardus 1979, 4), en arbeidersberoepen werden zowel in het begin van de vijftiger jaren als in de loop van de zeventiger jaren en in het begin van de tachtiger jaren onderaan de beroepsprestigeladder ge­ rangschikt (vergelijk: Van Tulder 1978,104-107; Elchardus 1979 en Sixma en Ultee 1983, 370- 373). Dit benadrukt hun ondergeschikte maat­ schappelijke positie, wat misschien verklaart waarom de beroepsstatus zo’n belangrijke de­ terminant vormt van de klasse-identificatie. Gezien de lage maatschappelijke waardering voor hun beroep hoeft het ons immers niet te verwonderen dat arbeiders zich niet met de middenklasse identificeren.

Toch kan men zich de vraag stellen wat een identificatie met de ‘arbeidersklasse’ precies inhoudt voor een arbeider (zie ook: De Witte 1991a). Wanneer aan arbeiders de vraag wordt gesteld ‘tot welke sociale klasse rekent u zich­ zelf, dan kiest de overgrote meerderheid onder hen voor het etiket ‘arbeidersklasse’. De precie­ ze betekenis van dit label voor de geïnterviewde blijft echter onduidelijk. Gaat het hier over het louter parafraseren van het arbeidsstatuut (in België bestaat er immers nog een statutair ver­ schil tussen ‘arbeiders’ en ‘bedienden’), of wijst het kiezen voor het label ‘arbeidersklasse’ tevens op een intense gevoelsmatige en sociale binding met deze werknemersgroep? Het onderzoek van Jackman en Jackman in de VS wijst op dit laat­ ste (Jackman en Jackman 1983). Zij stellen vast dat sociale klassen als reële psychologische en sociale referentiegroepen dienen te worden

(15)

beschouwd. Degeïnterviewden definieerden zich immers niet alleen in termen van een bepaalde sociale klasse, doch voelden zich ook op affec­ tief vlak het sterkste met deze klasse verbonden en gingen tevens overwegend met mensen van de eigen sociale klasse om. De intensiteit van de klasse-identifïcatie en de affectieve band met de eigen sociale klasse was zelfs groter onder de lagere sociale klassen dan onder de hogere klas­ sen (Jackman en Jackman 1983,20-21 en 46-47). Dit doet vermoeden dat de zelfbeschrijving van arbeiders in het hier gerapporteerde onderzoek als leden van de arbeidersklasse niet als een artefact van de vraagstelling mag worden afge­ daan. Dit werd in dit onderzoek echter niet getoetst, zodat verder onderzoek zich opdringt. Verder onderzoek over deze topic is overigens eveneens nodig om de beperkingen van dit exploratieve onderzoek op te vangen. De klasse- identificatie van geschoolde arbeiders en deze van hogere bedienden bleef in dit onderzoek immers buiten het gezichtsveld, terwijl het belang van het inkomen als determinant van de klasse-identificatie bij gebrek aan gegevens niet kon worden onderzocht.

Verder onderzoek over het fenomeen van de klasse-identificatie dient in eerste instantie een interdisciplinair karakter te dragen (zie ook: Kluegel en Smith 1981). De oorspronkelijke vraagstelling over de subjectieve identificatie met een sociale klasse werd vanuit de psycholo­ gie ontwikkeld (Centers, 1949) en werd nader­ hand vooral door sociologen verder uitgewerkt en verfijnd. Op enkele uitzonderingen na, lijken de psychologen de laatste decennia hun interes­ se voor deze problematiek te hebben verloren. Het verwerven van nieuwe inzichten en een ver­ dere verdieping van onze kennis over de sociale klasse-problematiek impliceert echter een verdere integratie van psychologische en socio­ logische begrippenkaders, waarbij ook andere disciplines zoals de politologie een zinvolle bijdrage kunnen leveren. Zo kunnen sociaal- psychologische theorieën over sociale perceptie, sociale categorisering en sociale vergelijking ons een beter inzicht geven in het ontstaan van een klasse-identificatie, terwijl noties uit etnografisch onderzoek en over onderzoek naar maatschap­ pijbeelden (‘class imagery, zie bijvoorbeeld: Britten 1984; voor een overzicht, zie: De Witte 1990a, 66-81) ons de betekenis van een klasse- identificatie kunnen verduidelijken.

Noten

1 De steekproef bevatte eigenlijk 171 personen. In dit artikel beperken we ons echter tot die beroepsgroepen waarvan een voldoende aantal personen (dit is minstens 40) werden geïnterviewd.

2 De overige determinanten van de klasse-identifïcatie kunnen dus evenmin voor het belang van de variabele ‘inkomen’ uitgezuiverd worden. Dit deel van de analyse kan dus enkel aanduidingen opleveren die geverifieerd dienen te worden in verder onderzoek.

3 Voor meer informatie over de inhoud van deze factor- scores en de wijze waarop ze werden berekend, zie: De Witte (1990a, 246-248).

4 Voor meer informatie over de inhoud van deze facto­ ren, zie: De Witte (1990a, 183-202 en 1992).

5 Van 51,7% van de geïnterviewden ontbrak de score op één of meerdere schalen, vermits ze één (of meerdere) uitspraken van de schaal (schalen) niet hadden beant­ woord. Bij het berekenen van hun factorscore werd deze ontbrekende schaaluitslag vervangen door het ge­ middelde van alle schalen waarvoor er wél een geldige score bestond. De vertekening die hierdoor kan ont­ staan is wellicht beperkt, vermits er meestal slechts één of twee schaalscores ontbraken op de 17 schalen die in de analyse werden betrokken. Van 5 geïnterviewden ontbraken echter meer dan één derde van de schaal- uitslagen (7 of meer schaaluitslagen niet gekend). Voor deze personen werden dan ook geen factorscores berekend.

6 De variabele ‘klasse-identificatie’ kent twee waarden: (1) arbeidersklasse en (2) middenklasse. Deze correlatie heeft dan ook een negatief teken: de ongeschoolde ar­ beiders identificeren zich immers met de arbeiders­ klasse.

7 Er werd geen rekening gehouden met de beroepsken- merken van de moeder, vermits deze slechts zelden buitenshuis werkte: 72% van de moeders was huis­ vrouw. De beroepsstatus van de buitenshuiswerkende moeders hangt wel samen met de klasse-identificatie (r = .24), doch omwille van het beperkte aantal gevallen waarop deze correlatie werd berekend (n = 36) bereikt deze niet het gewenste significantieniveau (p = .07). De kenmerken van de partner werden niet in de analyse opgenomen, vermits we de analyse dan hadden moeten uitvoeren voor mannen en vrouwen af­ zonderlijk. De beperkte omvang van deze steekproef laat dit echter niet toe.

8 Daarnaast werd tevens gepolst naar de mate waarin de vakbonden informatieve bijeenkomsten, propaganda voor de sociale verkiezingen of oproepen voor nationale betogingen en acties organiseerde. Ook werd gevraagd naar de mate waarin er pamfletten werden uitgedeeld en naar de mate waarin er zich in het verleden sociale conflicten en stakingen hadden voorgedaan opbedrijfs- vlak. Al deze variabelen vertonen echter geen samen­ hang met de klasse-identificatie.

9 Wanneer er slechts twee groepen met elkaar gecontras­ teerd worden zoals hier het geval is, dan is deze analyse nauw verwant aan de regressieanalyse (Van Knippen­ berg en Siero 1980, 68). De discriminantgewichten geven de weging aan van de verschillende predictoren die de twee groepen qua klasse-identificatie op opti­

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Past earthquake rupture models used to explain paleoseismic estimates of coastal subsidence during the great AD 1700 Cascadia earthquake have assumed a uniform slip distribution

33, no.1 (1999): 65-84; Simon Swain ed., Seeing The Face, Seeing The Soul: Polemon's Physiognomy From Classical Antiquity to Medieval Islam (New York: Oxford University Press,

Department of Physics, Simon Fraser University, Burnaby BC; Canada 153 SLAC National Accelerator Laboratory, Stanford CA; United States of America 154 Physics Department,

Numbers of events observed in the signal and control regions used for the vector-like T - quark search, together with the estimated SM backgrounds in the fit to data, under

Department of Modern Physics and State Key Laboratory of Particle Detection and Electronics, University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics,

Such an approach resists the reduction of game design to common game elements and instead aims to apply broader game-design practices and approaches in the development of

Specifically, the goals of the present study were to examine (a) variability in preschoolers’ ToH performance over time in terms of between-person differences in within-person

To further examine the contribution of polypropylene fibers to the compressive strength of PFRCC materials, compressive tests were carried out on small cube speci- mens with