• No results found

Aantal en spreiding van diverse typen recreatieverblijven in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aantal en spreiding van diverse typen recreatieverblijven in Nederland"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

U c v K

• BIBLIOTHEEK

STARINGGEBOUW

NN31545.0757

NOTA 757 november 1973

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding

Wag en ing en

t

BIBLIOTHEEK DE HAAFF

Droevendaalsesteeg 3a

Postbus 241

6700 A E Wageningen

AANTAL EN SPREIDING VAN DIVERSE TYPEN RECREATIEVERBLIJVEN

IN NEDERLAND

ing. G.F.P. IJkelenstam

, Nota's van het Instituut zijn in principe interne

communicatiemidde-len, dus geen officiële publikaties.

•i •

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een

eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende

«• discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de

conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onderzoek nog

niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut

in aanmerking.

Y)n

ic

i

(2)

I N H O U D biz. 1. INLEIDING 1 2. WERKWIJZE 2 3. PERMANENTE RECREATIEVERBLIJVEN 3 4. ZOMERHUISJES EN TENTHUISJES 7 5. DE KAMPEERCAPACITEIT OP KAMPEERTERREINEN TEN BEHOEVE

VAN CARAVANS EN TENTEN EN HET GEBRUIK DAARVAN DOOR

SEIZOENKAMPEERDERS 11 5.1. Capaciteit 11 5.2. Gebruik 14 6. VOLKSTUINHUISJES 20 7. HOTEL- EN PENSIONACCOMMODATIE 23 8. NABESCHOUWING 25 LITERATUUR 28

(3)

1. INLEIDING

Toename van de welvaart, welke zich onder andere uit in een toe-name van de mobiliteit en de vrije tijd, veroorzaakt een groeiende vraag naar ruimte en voorzieningen voor zowel de dagrecreatie als de verblijfsrecreatie. Indien een toename van de vrije tijd plaats vindt door meer vakantiedagen of een kortere werkweek, dan zal dit vooral van invloed zijn op de verblijfsrecreatie. De verdeling van de be-schikbare vrije tijd over werkdagen, week-end en vakantie is respec-tievelijk 37%, 53% en 10%, samen 2585 uur/jaar indien voor elk econo-misch actief persoon wordt uitgegaan van 4 uur vrije tijd per werkdag

en 13 uur per week-end- of vakantiedag (ALLAERT, 1973).

De voor recreatie benodigde ruimte zal vooral buiten de stede-lijke sfeer, met name in de landestede-lijke gebieden worden gezocht, waar-bij veelal in combinatie met een ruilverkaveling aan de landbouw ont-trokken gronden een recreatieve bestemming krijgen. Aangezien deze bestemmingsverandering voor de landelijke gebieden een verandering voor lange tijd betekent, vormen de situering, de aard en omvang van de voorzieningen binnen het vakgebied van de landinrichting onderwerp van nadere studie.

Allereerst ontstaat daarbij behoefte aan meer inzicht in aantal en situering van de diverse vormen van de verblijfsrecreatie op een onderling vergelijkbare schaal. Een globaal overzicht van aantal en spreiding over Nederland per categorie verblijf geeft, mede door het in kaart brengen, inzicht in het onderlinge gewicht, het grondgebruik en vestigingspatroon van de diverse verschijningsvormen van de ver-blijfsrecreatie op dit moment. In samenhang hiermee vormt de stijging van het aantal gedurende de laatste jaren en de resultaten van reeds verricht onderzoek een aanwijzing voor de toekomstige ontwikkeling met betrekking tot aantal en grondgebruik, zowel per categorie

(4)

ver-blijf als ook voor de verver-blijfsrecreatie in zijn totaal. Daarnaast vormt deze verkenning een hulpmiddel bij het vaststellen van de leem-ten in het beschikbare materiaal en bij het bepalen van de urgentie ten aanzien van onderzoek op het gebied van deze nog betrekkelijk jonge problematiek van de verblijfsrecreatie.

Deze nota geeft geen resultaat van eigen onderzoek, doch vormt als aanloop tot ander onderzoek een dwarsdoorsnede van een aantal vor-men van de verblijfsrecreatie en beperkt zich tot de aanbodszijde van de problematiek.

2. WERKWIJZE

Voor zover de beschikbare gegevens dit mogelijk maakten, is per gemeente voor diverse typen recreatieverblijven het aantal vastge-steld. Daar waar slechts inzicht bestond in het aantal slaapplaatsen is aangenomen dat 4 slaapplaatsen overeenkomen met één verblijf of zoals ten aanzien van de kampeercapaciteit met de plaatsingsmogelijk-heid van één tent of caravan.

De volgende typen, overeenkomstig de indeling van HEESTER en IJKELENSTAM (1972) worden besproken:

- permanente recreatieverblijven, deze voldoen aan de gemeentelijke bouwverordening; zijn derhalve permanent bewoonbaar doch worden

re-creatief gebruikt;

- tenthuisjes en zomerhuisjes welke voldoen aan de verordening op de recreatiewoonverblijven;

- caravans en tenten met een vaste standplaats voor een seizoen of jaar;

- volkstuinhuisjes welke worden gebruikt voor overnachting;

- hotel- en pensionaccommodatie (dit voornamelijk ter vergelijking).

Aangezien over zeilboten en motorkruisers met slaapaccommodatie onvoldoende gegevens beschikbaar bleken is deze categorie, mede in verband met de geringere grondaanspraken, buiten beschouwing gelaten.

De aantallen zijn in kaart gebracht door middel van stippen, wel-ke zoveel mogelijk binnen een gemeentegrens zijn verspreid. Voor de

(5)

vergelijkbaarheid is bij alle categorieën aan één stip hetzelfde ge-wicht toegekend; één stip per tien verblijven.

De gegevens zijn per gemeente gekarteerd, waardoor de plaats van de stippen niet exact overeenkomt met die van de recreatieverblij-ven. Het doel van de kaarten is het aangeven van de verschillen in

vestigingspatroon tussen de diverse typen recreatieverblijven en de spreiding over de regionen. Door de snelle ontwikkeling (het aantal permanente recreatieverblijven is evenals het aantal caravans sinds

1967 ongeveer verdrievoudigd) vormen de kaarten slechts een momentop-name, waardoor deze globale aanduiding in stippen voldoende wordt geacht.

3. PERMANENTE RECREATIEVERBLIJVEN

De permanente recreatieverblijven worden door het Centraal

Bu-% van het aantal in 1967

350 r

3 ©

VO VO --5 ü VO --3 _^ VO - J ro

Fig.- 1. Het aantal permanente recreatieverblijven ten opzichte van 1-4-1967, procentueel en absoluut (naar CBS gegevens)

(6)

reau voor de Statistiek bij de jaarlijkse telling van de woningvoor-raad als 'tweede woning' aangemerkt. Deze woningen vallen onder de normale bouwverordening, dit in tegenstelling tot zogenaamde zomer-huisjes, waarvoor aangepaste eisen gelden zoals vervat in de verorde-ning op de recreatiewoonverblijven.

Het aantal door het CBS geregistreerde permanente recreatiever-blijven vertoont een sterke stijging. In fig. 1 is de groei sedert

1967 gegeven.

Tabel 1. Het aantal permanente recreatieverblijven per provincie in 1970 en 1972, het percentage ongeschikt voor permanente be-woning en de be-woningvoorraad, naar CBS gegevens

Provincie Groning. Friesl. Drente Overijs. Gelderl. Utrecht N-Holl. Z-Holl. Zeeland N-Brab. Limburg Flevopol. Nederl. Aan ta aantal in 1970 abs. 319 1903 475 525 759 204 823 510 2364 614 296 8792 % 3,6 21,6 5,4 6,0 8,6 2,3 9,4 5,8 26,9 7,0 3,4 100 1 recreatieverblijven aantal in 1972 abs. 493 2616 655 686 921 203 993 658 3726 664 358 57 12030 % 4,1 21,7 5,4 5,7 7,7 1,7 8,2 5,5 31,0 5,5 3,0 0,5 100 waarvan onge-schikt % in 1970 47 54 53 20 19 18 10 21 33 25 34 33,6 % in 1972 50 49 42 14 20 21 10 23 37 24 23 0 33,2 Gecorrigeerde wo-ningvoorraad (.dat wil zeggen excl.

leegstand) abs. 1970 161 786 154 612 102 717 236 887 393 051 222 979 688 128 908 518 88 773 450 663 259 355 3 730 3 671 199 abs. 1972 169 418 163 704 109 598 259 842 419 755 237 593 720 387 959 454 104 154 490 012 274 962 5 159 3 914 036 % 4,3 4,2 2,8 6,7 10,7 6,1 18,4 24,5 2,7 12,5 7,0 0,1 100

Voor een deel van de door het CBS geregistreerde recreatiever-blijven is het recreatieve karakter van tijdelijke aard, bijvoorbeeld

(7)

door permanente bewoning na pensionering van de eigenaar. Uit onder-zoek is gebleken, dat het percentage per streek sterk kan variëren

(HEESTER en IJKELENSTAM, 1972). Bij de telling is door het CBS onder-scheid gemaakt tussen 'geschikt' en 'ongeschikt' voor permanente be-woning; ongeschiktheid wordt onder andere toegekend op grond van de

afgelegen ligging of het gebrek aan wooncomfort. De verdeling van de permanente recreatieverblijven over de provincies wordt weergegeven in tabel 1.

Aangezien de nog te bespreken categorieën betrekking hebben op het jaar 1970 is in tabel 1 zowel het aantal in 1970 als in 1972 gege-ven. Hieruit blijkt in welke provincies de in fig. 1 getoonde toename van het aantal tussen 1970 en 1972 vooral plaats vond en hoe de on-derlinge verhoudingen tussen de provincies zijn verschoven.

Uit tabel 1 blijkt, dat zich in Friesland en Zeeland tezamen meer dan de helft van het totaal aantal permanente recreatieverblijven in Nederland bevindt. Het aantal bedrijfsbeëindigingen in de agrarische sector per provincie tussen 1965 en 1970 geeft hiervoor geen duide-lijke verklaring. Als mogeduide-lijke oorzaken kan worden gedacht aan de aantrekkelijkheid van beide provincies voor de oeverrecreatie, de wa-tersport en de hengelsport. Mogelijk kan een onderzoek naar de rela-tie tussen vraag- en aanbodsfactoren enerzijds en het gebruik van re-creatieverblijven anderzijds de druk op deze provincies verklaren.

Het verschil in het percentage recreatieverblijven dat ongeschikt is voor permanente bewoning, evenals de verschuiving hiervan in twee jaar, zoals vermeld in tabel 1, vormt voldoende aanleiding om dit on-derscheid bij de registratie van de woningvoorraad te handhaven.

Ook in verhouding tot de totale woningvoorraad komen per provin-cie grote verschillen voor, zo is in 1972 in Zeeland 1 per 29, in

Friesland 1 per 64 en in Zuid-Holland 1 per 1459 woningen als perma-nent recreatieverblijf in gebruik. Per kern zijn deze verschillen uiteraard nog groter. De spreiding per regio is voor het jaar 1970 weergegeven op kaart I. De kaart geeft een enigszins vertekend beeld, doordat de stippen binnen een gemeentegrens zijn verspreid; indien de juiste plaats binnen de gemeente bekend was, dan zou dit resulteren

in hogere plaatselijke concentraties. Binnen de Randstad Holland wor-den slechts in de nabijheid van de plassen en aan de kust permanente

(8)

Spreiding van het aantal permanente recreatieverblijven over Neder-land (aantal in 1970 ca. 8800), naar CBS gegevens

(9)

recreatieverblijven aangetroffen.

Uitbreiding van het aantal permanente recreatieverblijven vindt gedeeltelijk plaats door een bestemmingsverandering van onder andere boerderijtjes, landarbeidershuisjes en overige doorgaans oudere wo-ningen, die naar de huidige begrippen voor normale bewoning te klein zijn of te weinig comfort bieden. Deze woningen worden door het CBS in de jaarlijkse telling van de woningvoorraad opgenomen, al of niet met de aanduiding geschikt of ongeschikt voor permanente bewoning.

Eveneens worden nieuwbouw recreatieverblijven opgenomen, die voldoen aan de normale bouwverordening. Op kaart I zijn ca. 1200 stippen

weergegeven, waarbij elke stip 10 verblijven representeert. In april 1973 was het aantal ca. 13 300, hetgeen erop wijst dat deze categorie recreatieverblijven sedert 1969 een vrij constante ontwikkeling ver-toont.

4. ZOMERHUISJES EN TENTHUISJES

Zomerhuisjes worden ook wel aangeduid met de namen: kamphuisje, vakantiehuisje, vakantiebungalow of weekend~bungalow en worden door-gaans op kampeerbedrijven geëxploiteerd. Tenthuisjes zijn bouwsels van uitneembare constructie van hout en/of tentdoek en dienen even-eens als recreatieverblijf voor een gezin of daarmee vergelijkbare groep. Deze demontabele recreatieverblijven worden veelal in de kust-streek aangetroffen. De bouw van een zomerhuisje is, evenals van een tenthuisje, onderworpen aan de bepalingen van de op seizoenverblijven afgestemde verordening op de recreatiewoonverblijven. De gestelde eisen zijn lichter of beperkter dan van de normale bouwverordening. Zo mag bijvoorbeeld van een zomerhuisje de uitwendige oppervlakte,

l 2

2 2 exclusief de berging, niet minder dan 22 m en niet meer dan 45 m

bedragen, voor een tenthuisje geldt een oppervlakte tussen de 12 m 2

en 30 m en een maximum hoogte van 3 m (VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN).

Tot voor kort werden deze recreatieverblijven, die naar bouwwij-ze niet permanent bewoonbaar zijn, voornamelijk op kampeerbedrijven geëxploiteerd. De complexen recreatieverblijven, die vooral de

(10)

laat-ste jaren ontstaan zoals onder andere van Buiten~Stee N.V., kunnen eveneens tot deze categorie gerekend worden en worden door het CBS niet in de woningtelling opgenomen. Dit geldt eveneens voor een soli-tair particulier zomerhuisje.

Zodra het recreatieverblijf wordt verhuurd dient de verhuurder te beschikken over een exploitatievergunning. De Nederlandse Kampeer-raad (NKR) beschikt over het adressenbestand van de uitgegeven ex-ploitatievergunningen, waarbij tevens gegevens over de terreinopper-vlakte, het aantal beschikbare slaapplaatsen, het aantal huisjes en de voorzieningen van het kampeerbedrijf zijn geregistreerd. Bij de nieuwe complexen staat de exploitatie van het verblijf niet voorop, waardoor sommige eigenaren niet over een exploitatievergunning

be-schikken en de huisjes derhalve niet zijn geregistreerd. Het ontbre-ken van een registratie valt des te meer te betreuren daar het een

snel groeiende categorie betreft. Naast het ontbreken van deze regis-tratie kunnen ook dubbeltellingen voorkomen, doordat de eigenaar van een permanent recreatieverblijf zijn verblijf verhuurt en derhalve over een exploitatievergunning beschikt. Overigens wordt in het al-gemeen door de eigenaren van permanente recreatieverblijven meer uit-geleend aan familie en bekenden dan werkelijk verhuurd, in Midden-Oost Nederland ontving slechts 10% een vergoeding wegens gebruik door anderen (HEESTER en IJKELENSTAM, 1972).

De in deze nota vermelde aantallen zomer- en tenthuisjes zijn beperkt tot de op grond van een exploitatievergunning door de NKR ge-registreerde huisjes. De verdeling van het geëxploiteerde aantal over de provincies is vermeld in tabel 2. Het aantal waarvan de eigenaar niet over een exploitatievergunning beschikt is niet bekend. Het

aantal slaapplaatsen per huisje bedraagt gemiddeld 5, waarbij de tent-huisjes (vooral aan de kust) doorgaans 4 en de zomertent-huisjes meestal 6 slaapplaatsen bevatten.

De meeste huisjes bevinden zich in Noord- en Zuid-Holland (46,2%) en Gelderland (16,6%), waar de recreant strand respectievelijk bosge-bieden op een betrekkelijk korte afstand van de Randstad geboden

wordt.

Op overeenkomstige wijze als bij de permanente recreatieverblij-ven zijn de geëxploiteerde zomer- en tenthuisjes per gemeente door

(11)

Tabel 2. Het aantal geëxploiteerde zomer- en tenthuisjes per provin-cie (bron: NKR, 1970) Provincie Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N-Holland Z-Holland Zeeland N-Brabant Limburg Nederland Aantal huisjes abs. 115 1 509 1 766 1 633 5 408 2 521 8 509 6 484 1 711 2 052 780 32 488 % 0,4 4,6 5,4 5,0 16,6 7,8 26,2 20,0 5,3 6,3 2,4 100 Aantal slaapplaatsen 506 8 270 9 710 9 559 30 521 12 518 38 107 28 425 9 294 11 586 4 440 162 936

middel van één stip per tien huisjes weergegeven op kaart II. De kaart geeft de situatie in 1970.

Bij beschouwing van het toekomstperspectief van deze categorie recreatieverblijven komen een aantal factoren naar voren, die leiden tot de veronderstelling dat de toename van het aantal tent- en zomer-huisjes op kampeerbedrijven zich aanzienlijk minder snel zal ontwik-kelen dan de overige categorieën recreatieverblijven. Het merendeel der zomerhuisjes wordt op een kampeerbedrijf al of niet in combina-tie met een kampeerterrein geëxploiteerd. Een rendabele exploitacombina-tie van dit onderdeel van het kampeerbedrijf, de verhuur van zomerhuisjes, wordt nadelig beïnvloed door:

- de benodigde hoge investeringen bij uitbreiding of vestiging - het relatief korte seizoen

- concurrerende vakantie-aanbiedingen in het buitenland - de concurrerende ontwikkeling van de goedkope stacaravan

(12)

Spreiding van het aantal tent- en zomerhuisjes op kampeerbedrijven in Nederland (aantal in 1970 ca. 32 500) naar NKR gegevens

(13)

- de concurrerende ontwikkeling van particuliere recreatieverblijven in complexen

Bij de op kampeerbedrijven geëxploiteerde huisjes dienen de per-soneelskosten van het onderhoud te worden doorberekend, bij de overi-ge verblijven wordt het onderhoud meestal door de eioveri-genaar verricht en als een vorm van ontspanning beschouwd.

Op nieuwe complexen met individuele eigenaren zal de organisa-tie van de verhuur daarbij dikwijls in handen van de beheerder van het complex zijn, de opbrengst uit exploitatie staat doorgaans niet primair doch dient eerder ter verlichting van de kosten. Op kampeer-bedrijven zal het gebruik in het algemeen toenemen naarmate een hoger accommodatieniveau aanwezig is (b.v. door een verwarmd zwembad, een sauna, kindercrèche, organisatie van activiteiten ook buiten het va-kantieseizoen). Dit is slechts op grote complexen realiseerbaar of daar waar bij dergelijke voorzieningen kan worden aangesloten. Uit een onderzoek van het EIM (1972) blijkt dat op kampeerbedrijven met zowel huisjes als gelegenheid voor het plaatsen van caravans en ten-ten (de zogenaamde gemengde bedrijven) de inkomsten-ten voornamelijk van de caravans en tenten afkomstig zijn, waarbij een naar verhouding

groot aantal seizoenplaatsen het bedrijfsresultaat gunstig beïnvloedt. Dit steunt de verwachting dat het aantal zomerhuisjes minder

zal toenemen dan overige vormen van recreatieverblijven. Een uitbrei-ding van de categorie zomerhuisjes is vooral te verwachten in de vorm van nieuwe complexen. Hiervan valt echter een groot gedeelte buiten de registratie van de NKR.

5. DE KAMPEERCAPACITEIT OP KAMPEERTERREINEN TEN BEHOEVE VAN CARAVANS EN TENTEN EN HET GEBRUIK DAARVAN DOOR SEIZOENKAMPEERDERS

5.1. C a p a c i t e i t

Evenals bij de zomerhuisjes zijn de gegevens ontleend aan het kaartbestand van de NKR. De capaciteit van een kampeerterrein is uit-gedrukt in het aantal slaapplaatsen per bedrijf waarvoor vergunning is verleend. De verdeling van het aantal slaapplaatsen, in tent of

(14)

Tabel 3. Het aantal slaapplaatsen op kampeerterreinen per provincie, bron NKR, 1970 Provincie Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N-Holland Z-Holland Zeeland N-Brabant Limburg Nederland Aantal slaapplaatsen

5

38 35 51 105 25 54 53 56 61 27 516 255 574 550 862 492 504 559 255 838 545 855 289 In procenten 1,0 7,5 6,9 10,1 20,4 4,9 10,6 10,3 11,0 11,9 5,4 100 Incl. IJsselmeerpolders (0,7%)

caravan op een kampeerterrein, over de provincies is gegeven in ta-bel 3. Dit aantal slaapplaatsen is per gemeente getotaliseerd en weergegeven op kaart III, waarbij voor de vergelijkbaarheid één stip

40 slaapplaatsen aangeeft, hetgeen overeenkomt met ca. 10 standplaat-sen voor een tent of caravan. Op kaart III zijn ca. 520 000

slaap-plaatsen ofwel 130 000 standslaap-plaatsen gekarteerd (kaart I ca. 8800, kaart II ca. 32 500). Kaart III geeft, in tegenstelling tot de vorige kaarten, niet het aantal aanwezige verblijven, maar de mogelijkheden tot plaatsing van een tent of caravan op grond van het aantal waar-voor een exploitatievergunning is afgegeven.

Vooral Gelderland beschikt over veel plaatsen (ruim 20% van de capaciteit), waarbij uit kaart III blijkt dat de accommodatie in

hoofdzaak op de Veluwe is geconcentreerd. De provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland beschikken, op grond van de exploitatiever-gunningen, tezamen over een derde deel van de kampeercapaciteit.

(15)

Spreiding van het aantal standplaatsen op kampeerterreinen in Neder-land (aantal in 1970 ca. 130 000) naar NKR gegevens

(16)

% van het aantal i n 1967

350 r

ON

vo

VO VO

S & -*

- 5

aantal

x 10000 22 o -> vo ro

Fig. 2. Het aantal caravans (vouw-, t o e r - en stacaravans) ten

opzich-t e van 1-1-1967 procenopzich-tueel en absoluuopzich-t (naar RAI ramingen)

5.2. G e b r u i k

Omtrent de ontwikkeling van de kampeermiddelen waardoor de be-schikbare plaatsen worden gebruikt kan slechts een indruk worden ver-kregen uit de jaarlijks door de vereniging RAI verstrekte ramingen van de omvang van het Nederlandse caravanpark. Fig. 2 geeft de groei weer, vergelijking met fig. 1 illustreert het grote gewicht van deze

categorie voor de verblijfsrecreatie. In 1957 bedroeg het aantal ca-ravans 2800, op 1 januari j.l. 207 000 stuks.

Kaart III geeft het aantal standplaatsen weer, dat op grond van de uitgegeven exploitatievergunningen is toegestaan. De getoonde ca-paciteit is niet zonder meer vergelijkbaar met de vorige kaarten; hierin dient namelijk de bezetting te worden betrokken. Voor de ver-gelijking is van belang welke plaatsen als vaste standplaats (sei-zoen- of jaarplaats) in gebruik zijn. Van een seizoenplaats is sprake indien de standplaats meer dan drie maanden voor dezelfde tent of ca-ravan is gehuurd.

(17)

Bij een in 1970 ingesteld onderzoek onder seizoenkamperende ge-zinnen in Nederland (SPRUYT, 1972) kwam naar voren dat er een ver-schil bestaat tussen het aantal plaatsen dat op grond van het volgens de vergunning toegestane aantal personen verwacht mag worden en het door de ondernemer opgegeven werkelijke aantal standplaatsen. Hier-bij moet volgens de NKR rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het werkelijke aantal standplaatsen door de ondernemer wordt overschat. Gemiddeld bleek, volgens opgave van de ondernemer, het werkelijke aantal 135% van het toegestane aantal te bedragen, terwijl het percentage seizoenplaatsen hiervan respectievelijk 56% en 75% bedroeg. Het onderzoek werd ingedeeld naar toeristische gebieden; en-kele resultaten ervan zijn vermeld in tabel 4. De overschrijding van het op grond van de exploitatievergunning toegestane aantal stand-plaatsen c.q. personen varieert per toeristisch gebied van 8% tot 65% en vormt wellicht een maat voor de attractiviteit van de regio's. De invloed van het gemeentelijk beleid hierop kan echter aanzienlijk zijn.

Voordat kaart III met de overige kaarten kan worden vergeleken, dient deze ten aanzien van de bezetting met seizoenplaatsen te wor-den geïnterpreteerd met behulp van tabel 4 (kolom 5). Door de uitge-strektheid van de toeristische gebieden en de mogelijke afwijkingen van de gemiddelde seizoenbezetting is het vervaardigen van een kaart met het aantal seizoenplaatsen achterwege gelaten.

Uit het percentage blijkt dat één stip op de kaart voor de Frie-se- en Hollandse meren evenals voor Utrecht, Gooi en Veluwe ongeveer 10 verblijven representeert. Voor het Deltagebied moet 33% meer stip-pen worden gedacht, terwijl voor de overige gebieden, overeenkomstig het percentage uit tabel 4, enkele stippen kunnen worden weggedacht om het beeld van de seizoenplaatsen in Nederland met de overige cate-gorieën te kunnen vergelijken. Op een grotere afstand van de Rand-stad Holland zoals in Drente, Overijssel, Brabant en Limburg is ca. 70% door seizoenkampeerders bezet. Zowel tabel 4 als kaart III hebben betrekking op 1970.

Een grote afstand tot bevolkingsconcentraties vormt mogelijk een beperking voor de aantrekkelijkheid, waardoor de bezetting van de terreinen met seizoenkampeerders in die toeristische gebieden gerin-ger is.

(18)

d +5

9

d - P 4) Xi a d) H CO +->

S

at <l) A ! "-3 • H H <U M U d) > • P 0) . d M - » bi) Ö • H Ö Ü p y ) ^ <u t> • H - P a) •P • H o H

S

1 d) a o to • p cet a) H £< T) a d - P CO <D

9

- p CO d) bO <u Ü - p H at • p

§

at - p (U « *H 3 d #t * -d d) • H ,Q d> bo . d O CO • H - P CO • H U d) O - P U 0) ft G d> Ö ' H d) fn fn a) -P h 0) d> &

I

Ai ft o bO -d 3 O Xi fc 0) > a) bO ö • H H fc a) T t d O - p d> Ö Ö 0) CO - P OJ at t— at ON H « -ft Ö d) EH O EH N b • H « a) a. CO CO

•s

EH H

&S

H d> > at O Ai +3 • r j m • H H H V d - p N > Ä M - P 3 <u d at co TH H ft d Ö 3 H <U !> al o - p ta is*. 3 d> d ai co -H H ft d H 0) a) O - P N d - H at i) a) co Ai •H 3 <u 3 Ai -P %*l a> 3 d > a) - H Ai • i - j . • H H H H ft d> a) >d Ai - P d h g 3 eu 3 -p > d eo

§

d • P H co H ft bo-p d d) d 3 o d -p -p d co -d 0) • H ^> a> bO Ä o ca ' H • P 01 • H M 0) o • p a) 3 > d VO 3 -p cd co - P co H (U a) bû . p a) d O d -P d UN - *

9

d - P CO i-H <U d bO-P <u d o 3 -p d 0 0 OJ T_ r— VO t -ON O T— en _=}-os m UN m o t— m CM J -- * d d) fc CD S d) CO ft) • H fc (x, ^ f -=T -3" V u vo OJ 3 -OJ J - -a-UN UN J -LTN O ON t -m • p CO d Ai ÎH d) 0)

5

d) CO CO •-s H T— UN ON LTN -=f oo o t -OJ ^~ UN t— OO OO ,— UN OO oo OJ '"' <D Ä - p d 0) h O H CQ 0) • H k P^ d 0) d «H d o $H e> OO LTN 0 0 t— UN UN - * ON vo OJ o vo OJ vo T— UN o o\ OJ ,— 0) - p d 0) > EH H H d CO . Ü fn (U - P .d o << OO LTN V£> ON OJ i — t— OJ Lf\ vo o OO vo ^ f LTv 0 0 OO OJ d tu U a) S M H O K r— Vu i r \ ON OJ r - * "~ ,— OJ - * LfN O vo oo - * 0 0 o T— oo OJ OJ S' > 0 H d) > • H O o e> - p Xi u t) U • p ^3 t— LTN i — vo oo LTN 0 0 VO T— OO o o o ON OO OJ o vo t— VO OJ - p CO 2 Ai <u d) N nd u O O a 0 0 ON 0 0 oo T— o t— LTN 0 0 -a-LTN T— LfN LTN LfN UN OO 0 0 -d 0) • H ,Q d) bTJ d - p H d) O oo 3 -ON VO OO 0 0 t— oo 1— o vo o r~ t— r~ 0 0 o OJ OO ON T~ bO u d fil e • H J - p

s

^3 at ^1 pq vo LTN U"\ C— o UN OJ OJ oo UN 0 0 o ON t— t— -=r UN OO O ON O H d d - p o EH d d) o u -p <i) ,Q Ai d) O N Si <u -d d o -p d) d •H • P d) •H d d d) -d u d) > d)

§

-p d) pq 0) -d d d> d d) - d d) d d> • d • d d

(19)

In het nog niet zo lang ontsloten Deltagebied overtreft de bezet-ting met seizoenplaatsen het toegestane aantal standplaatsen in ruime mate. Voor toeristische kampeerders resteren daar, ook in verhouding

tot het werkelijk aantal, slechts een gering aantal standplaatsen. Voor de Waddeneilanden mag het tegengestelde worden aangenomen (de verbinding over water vormt hier een barrière). Een nader onder-zoek naar de relaties tussen het gebruik enerzijds en vraag- en aan-bodsfactoren (zoals grote bevolkingsconcentraties, afstand en

voor-zieningenniveau) anderzijds kunnen mogelijk meer inzicht verschaffen in het vestigingspatroon, zowel voorheen als in de toekomst.

Van de ca. 130 000 in kaart gebrachte standplaatsen is omstreeks 1970 75% seizoenplaats ofwel ca. 100 000 seizoenplaatsen.

De verdeling van de door de seizoenkampeerders gebruikte ver-blij f smiddelen is volgens het onderzoek van Spruyt:

stacaravan 29% toercaravan 46% bungalowtent 23% vouwcaravan 1 %

tenthuisje 1%

Deze verdeling heeft betrekking op de in tabel 4 genoemde gebie-den.

In hoofdstuk 4 komen die tenthuisjes ter sprake waarvoor een ex-ploitatievergunning is verleend; de hier bedoelde huisjes (ca. 1000 st) zijn eigendom van de gebruiker en worden overeenkomstig een tent of caravan gedurende een seizoen op een camping geplaatst.

Van de verblijfsmiddelen bij het seizoenkamperen behoort in 1970 76% tot het caravanpark. De ter beschikking staande gegevens beperken zich tot de Nederlandse situatie. Het is niet bekend hoeveel caravans van het door de RAI geraamde Nederlandse caravanpark op een stand-plaats in het buitenland staan of omgekeerd.

Naast de door Spruyt geconstateerde verdeling over de gebruikte verblijfsmiddelen (dus op de seizoenplaatsen) blijkt de verdeling over het bezit (dus wat gekocht is) uit een omnibus onderzoek dat in 1972

(20)

Statis-tiek werd uitgevoerd. Bij dit onderzoek, waarbij 321 caravanbezitters waren betrokken, bleek dat 60% van alle caravans, waarvan het aantal

is gegeven in fig. 2, op een seizoenplaats staat.

Uit de gegevens van de NKR en de bevindingen van Spruyt volgt, dat in 1970 ca. 76 000 caravans over een seizoenplaats beschikken

(76% van 100 000 seizoenplaatsen). Er van uitgaande dat dit in 1970 evenals in 1972 60% van het Nederlandse caravanpark betrof, zou dit park medio 1970 ca. 127 000 caravans omvatten. Uit fig. 2 blijkt dat beide uitgangspunten, NKR + Spruyt en de ramingen van de RAI, redelijk bij elkaar aansluiten.

De verdeling over de verblijfsmiddelen naar bezit is naar gege-vens van de RAI:

vouwcaravan 22%'

toercaravan 56% (achter een personenauto te vervoeren)

stacaravan 22% (niet achter een personenauto te vervoeren)

Van de toercaravans bleek 45% uitsluitend in gebruik als stacara-van, 14% komt alleen tijdens de vakantie van zijn seizoenplaats, 24% wordt uitsluitend in de vakantie gebruikt en 17% alleen in de

vakan-tie en enkele week-ends. Van de seizoenplaatsen bevindt zich 18% bui-ten een officiële camping (b.v. op eigen grond of gehuurd particulier terrein). De verschuivingen binnen het caravanpark blijken uit tabel 5, waarin voor de drie bovengenoemde categorieën ten opzichte van de huidige toestand is aangegeven wat voor verblijf men voorheen bezat en wat men in de toekomst denkt aan te schaffen.

Uit de tabel blijkt, dat de toercaravan zeer hoog wordt gewaar-deerd, het merendeel der bezitters wil er weer een, terwijl de toe-komstplannen van vouwcaravanbezitters voor een groot gedeelte

even-eens een toercaravan betreffen. De toercaravan blijft derhalve ook in de nabije toekomst verreweg de belangrijkste categorie, ondanks het feit dat 45% op een vaste standplaats blijft staan.

De verschuiving van een vouwcaravan naar een toercaravan (11 van de 22) is duidelijker dan van een toer- naar een stacaravan (slechts 3 van de 56). Daarnaast valt bij de bezitters van een stacaravan op dat hun toekomstwensen het minst duidelijk zijn (10 van de 22 weten

(21)

Tabel 5. Verschuivingen in het Nederlandse caravanpark naar het ver-blijf dat de huidige bezitters voorheen hadden en naar wat men in de toekomst denkt aan te schaffen (bron: RAI)

Huidig, vorig en toekomstig verblijf

vorig recreatieverblijf Vouwcaravan 22%

wensen ten aanzien van een toekomstig verblijf vorig recreatieverblijf Toercaravan 56%

wensen ten aanzien van een toekomstig verblijf vorig recreatieverblijf Stacaravan 22%

wensen ten aanzien van een toekomstig verblijf vorig recreatieverblijf Totaal 100%

wensen ten aanzien van een toekomstig verblijf

Percentage per type verblijf

4-1 fi dl 4-1 9 21 6 36 u (0 O % o > 2 9 5 1 8 9 % u cd o u <u o 4-1 11 13 40 5 18 51 u ctj o cfl 4J CO 1 1 3 4 6 5 10 co 4-1 0) • I-I e ' 11 1 16 9 6 6 33 16 a eu M <u e o 4 10 14

het nog niet, voor 6 ervan hoeft het niet meer).

De onduidelijkheid omtrent de stacaravan, welke mede wordt ver-oorzaakt doordat geen opvolgend alternatief in de ondervraging was opgenomen, bemoeilijkt het inzicht in de ontwikkeling van de staca-ravan. Juist de stacaravan is het minst mobiel, is dikwijls voorzien van eigen sanitair en aangesloten op water, electra en riolering, zo-dat bij de inrichting van terreinen gemeenschappelijk sanitair over-bodig wordt. In 1970 beschikte reeds 29% van de seizoenkampeerders over een stacaravan. Dit zou kunnen leiden tot de overweging om apar-te bedrijven of gedeelapar-ten ervan speciaal voor de stacaravan in apar-te richten, waarbij men zich tevens kan afvragen of een stel wielen onder

(22)

een dergelijk verblijf nog zinvol is.

Met betrekking tot de schaarste aan grond kan een globale bere-kening worden gemaakt met behulp van de onderzoeksresultaten van Spruyt en de RAI. Hieruit valt af te leiden dat de capaciteit in 1970 1,35 x 130 000 - 175 000 plaatsen bedroeg, waarvan ca. 100 000 in ge-bruik als seizoenplaats (76 000 caravans, 23 000 tenten, 1000 tent-huisjes). Het aantal caravans bedroeg in 1970 127 000 stuks en nam tot 1973 met 80 000 toe. Hiervan staat 60% ofwel 48 000 caravans op een vaste standplaats. Bovendien zijn, indien althans ook nu nog 23%

23

van de seizoenkampeerders een tent gebruikt, nog -=7 x 48 000 = 14 500

76

plaatsen door tenten van seizoenkampeerders bezet. Dit betekent een toename van ca. 62 500 seizoenkampeerders na 1970, zodat in theorie nog 12 500 plaatsen resteren voor de toeristische kampeerder. Opge-merkt dient te worden dat een deel van de seizoenplaatsen buiten een officiële camping wordt aangetroffen en dat inmiddels uitbreiding van de kampeercapaciteit heeft plaatsgevonden. Het is wel duidelijk, dat het seizoenkamperen zich sterk uitbreidt, dit gedeeltelijk ten koste van het toeristisch kamperen.

6. VOLKSTUINHUISJES

De volkstuin dankt zijn ontstaan aan de van oorsprong tijdelijke uitgifte van voor stadsuitbreiding bestemde grond aan lagere inkomens-groepen om daarop aardappelen en groenten te telen. Ook nu worden nog veel van deze groentetuinen, doorgaans met een eenvoudig berghok voor gereedschap, aangetroffen. Bij de grote steden echter hebben vele volkstuinen zich ontwikkeld tot siertuinen met een huisje,

waar-in kan worden overnacht. Het tuwaar-inhuisje komt doorgaans overeen met een eenvoudig zomerhuisje.

De gegevens, waardoor behandeling van dit type recreatieverblijf mogelijk werd, zijn ontleend aan een nog niet gepubliceerd onderzoek, dat op initiatief van het 'Algemeen Verbond van Volkstuindersvereni-gingen' in 1972 onder haar leden is ingesteld (ZANTKUIJL, 1973). Het Verbond, waarbij de meeste Volks tuindersverenigingen zijn aangeslo-ten, telt ruim 21 000 leden (volkstuinders). De gegevens over het

(23)

Tabel 6. Het aantal tuinen met een tuinhuisje op complexen bij enke-le grote steden, absoluut en in procenten van het aantal tuinen Gemeente Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Groningen Totaal absoluut 4 493 4 435 1 126 605 457 1 1 116 Aantal in huisjes

procenten van het aantal tuinen 96,9 95,9 86,5 76,8 87,2 94,8

Tabel 7. Procentuele verdeling van het aantal overnachtingen in een volkstuinhuis op complexen in of bij enkele grote steden

Het aantal overnachtingen in het tuinhuis

Nooit

10 of minder nachten 11-30 nachten 31-80 nachten Meer dan 80 nachten Totaal Amsterdam Rotterdam 40

6

9

19 26 100 's-Gravenhage Utrecht Groningen 70

3

8

14

5

100

zit van een tuinhuisje beperken zich tot de grote steden; het aantal huisjes op de overige tuinen is niet onderzocht (en van weinig bete-kenis). Voor de betreffende steden is het aantal vermeld in tabel 6. Deze vorm van verblijfsrecreatie concentreert zich vooral in Amster-dam en RotterAmster-dam, hetgeen nog wordt verduidelijkt door het gebruik,

(24)

zoals dat is vermeld in tabel 7.

Het hoge percentage volks tuinders uit Den Haag, Utrecht en Gro-ningen dat nooit in het tuinhuis overnacht, wordt mede veroorzaakt doordat voor 40% ervan een verbod tot overnachten geldt. Als redenen voor dit verbod noemt Zantkuijl vermeende mistoestanden, de aard van de tuinhuizen, die overnachten niet toelaten omdat niet aan bepaalde hiervoor omschreven richtlijnen is voldaan en het feit dat het volks-tuinwezen in principe niet als object van verblijfsrecreatie wordt erkend. Op sommige complexen is de toestemming tot overnachten be-perkt tot de week-ends. Hoewel het gemiddeld aantal overnachtingen niet bekend is, wekken de getallen uit tabel 7 de indruk, dat in het volkstuinhuisje gemiddeld minder wordt overnacht dan in de hiervoor besproken typen recreatieverblijven. Dit ondanks het feit, dat het werk van de volkstuinder veelal op korte afstand van de tuin is gele-gen, waardoor deze categorie zich beter dan de andere leent voor het dagelijks heen en weer reizen tussen werk en recreatieverblijf, door-gaans beide in dezelfde gemeente.

Aangezien het accent oorspronkelijk voor 100% op het tuinieren lag, maar intussen met name bij de grote steden een verschuiving in de richting van het verblijf gaande is, werd deze in aantal geringe categorie hier toch opgenomen. Het permanente karakter van de huisjes is echter in strijd met de van oorsprong tijdelijke uitgifte van de grond.

Indien er, om toch enige vergelijking mogelijk te maken, van wordt uitgegaan dat het tuinhuis bij meer dan 10 overnachtingen per jaar vergelijkbaar is met een tent of zomerhuisje, dan zijn er in to-taal 5360 recreatieverblijven op volkstuincomplexen (in Amsterdam en Rotterdam 4830 en in Den Haag, Utrecht en Groningen 530 stuks). Daar de aantallen niet per gemeente bekend zijn, kan deze categorie recre-atieverblijven niet in kaart worden gebracht.

Door de toename van het overnachten op een volkstuin wordt het niet eenvoudig deze gronden voor korte tijd in bruikleen te geven.

In het kader van de verblijfsrecreatie valt over de toekomstige ontwikkeling van het volkstuinwezen weinig te voorspellen.

(25)

7. HOTEL- EN PENSIONACCOMMODATIE

Hoewel het karakter van een hotelkamer duidelijk verschilt van de recreatieverblijven met een stukje grond en een eigen huishouding

is deze categorie, evenals de toeristische pensions, ter vergelijking toch aan deze nota toegevoegd. Door het Bedrijfschap Horeca is het aantal bedden in hotels en toeristische pensions in 1971 vastgesteld; de aantallen zijn per provincie vermeld in tabel 8.

Tabel 8. De verdeling van het aantal bedden in hotels en toeristische pensions per provincie, ultimo 1971 (naar Bedrijfschap Horeca) Provincie Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N-Ho11and Z-Ho11and Zeeland N-Brabant Limburg Nederland Aantal bede absoluut 2 250 5 547 2 504 4 986 10 570 3 513 28 861 18 709 5 922 7 568 14 730 105 160 en in hotels procentueel 2,1 5,3 2,4 4,7 10,0 3,3 27,6 17,8 5,6 7,2 14,0 100 Aantal bedden absoluut 109 2 191 471 617 4 672 607 4 155 2 343 1 194 536 7 355 24 250 in toer. pensions procentueel 0,5 9,0 1,9 2,5 19,3 2,5 17,2 9,7 4,7 2,3 30,4 100

Hoewel een groot deel van de slaapplaatsen in hotels, met name in de Randstad, voor zakelijke doeleinden dient, zal het overige deel van betekenis zijn voor de verblijfsrecreatie. De tabel toont evenals de voorgaande tabellen dat de verdeling over de provincies per cate-gorie recreatieverblijf sterk kan variëren.

(26)

Spreiding van het aantal bedden in hotels in Nederland (aantal in 1970 ca. 90 000) naar CBS gegevens

(27)

Voor de hotels is de spreiding over Nederland in beeld gebracht op kaart IV. Deze gegevens zijn ontleend aan het CBS (afdeling soci-aal culturele statistiek) en geven de situatie in 1970 en betreft ca. 90 000 bedden. Dit aantal wordt overtroffen door die van de zomer-huisjes en de kampeerterreinen (respectievelijk 163 000 en 516 000 slaapplaatsen). Ter vergelijking: het aantal slaapplaatsen in perma-nente recreatieverblijven is thans ca. 65 000, hetgeen is gebaseerd op 5,4 bedden per verblijf (HEESTER en IJKELENSTAM, 1972).

8. NABESCHOUWING

Teneinde meer inzicht te krijgen in aantal en spreiding van di-verse vormen van de verblijfsrecreatie is per categorie verblijf aan de hand van beschikbare gegevens het aantal vastgesteld en de ding hiervan in kaart gebracht. De kaarten geven inzicht in de sprei-ding per categorie, waarbij één stip 10 verblijven c.q. 40 slaapplaat-sen weergeeft. Uit de tabellen zijn de juiste aantallen af te leiden. Ter vergelijking zijn alle gegevens op dezelfde schaal uitgedrukt in aantallen verblijven of plaatsingsmogelijkheden hiertoe. Door ook het tijdstip (1970) zoveel mogelijk gelijk te houden zijn de

verschil-lende categorieën qua omvang en spreiding vergelijkbaar. In tabel 9 worden de besproken aantallen of mogelijkheden tot plaatsing van een verblijf voor een gezin of daarmee vergelijkbare groep samengevat.

De besproken categorieën bieden gelijktijdig plaats aan ca. 250 000 gezinnen. Niet besproken mogelijkheden bieden kajuitboten, particuliere adressen, niet geregistreerde zomerhuisjes, jeugdherber-gen en kampeerboerderijen. Globaal kan worden gesteld dat, indien

eveneens rekening wordt gehouden met circa 50 000 boten met slaapac-commodatie in 1970 reeds een op de negen pezinnen (uitgaande van het aantal hoofden van een huishouden) over een recreatieverblijf, hotel-of pensionruimte hotel-of een plaats op een kampeerterrein kan beschikken.

Voor alle typen verblijven geldt, dat de registratie onvolledig is. Het duidelijkst blijkt dit uit het door SPRUYT (1972) geconsta-teerde verschil in het op grond van de uitgegeven exploitatievergun-ningen toegestane aantal en het werkelijk aantal slaapplaatsen op

(28)

Tabel 9. Overzicht van de besproken categorieën recreatieverblijven in aantal verblijven en/of slaapplaatsen

Categorie recreatieverblijf Aantal

verblijven Aantal slaap-plaatsen Herkomst van de gegevens

Permanente (tweede woning) Tent- en zomerhuisjes (in

ex-ploitatie) Bezette seizoenplaatsen op

kam-peerbedrijven In 1970 nog niet als seizoen-plaats in gebruik en beschikbaar

voor toeristische kampeerders Volkstuinhuisjes Hotels Toeristische pensions 8 800 32 500 100 000 75 000 5 400 163 000 400 000 300 000 105 000 24 000 CBS (1970) NKR (1970) NKR (1970) NKR (1970) AVVV (1972) Bed.Hor.(1971) Bed.Hor.(1971)

kampeerbedrijven. Ook ten aanzien van de permanente recreatieverblij-ven, welke door het CBS jaarlijks bij de tellingen van de woningleeg-stand worden opgenomen, kan verwarring optreden doordat de interpre-tatie door de gemeenten niet eenduidig is. Zo kan een permanent

be-woonbare vakantiebungalow als tweede woning of als zomerhuisje worden aangemerkt. Een door het CBS geregistreerde 'tweede woning' kan - in-dien de eigenaar over een exploitatievergunning beschikt - tevens als zomerhuisje zijn geregistreerd. Bovendien is er een aantal recreatie-verblijven, dat vooral in nieuwe complexen wordt aangetroffen, waar-van de registratie ontbreekt omdat de eigenaar niet over een

exploi-tatievergunning beschikt en het CBS deze verblijven niet in de wo-ningtelling opneemt.

Ondanks de genoemde beperkingen van het cijfermateriaal geven de aantallen met de op kaarten aangegeven spreiding een redelijk beeld van de omvang van de verblijfsrecreatiemogelijkheden in Nederland. De kampeersector en dan met name de tent en caravan vormt de belangrijk-ste groep, de ontwikkeling is van dien aard, dat de ruimte voor

(29)

ristische kampeerders steeds schaarser of onaantrekkelijker wordt, de beste plaatsen gaan vaak naar seizoenkampeerders. De snelle aan-was van het aantal caravans (fig. 2) zal juist voor deze sector van

de verblijfsrecreatie (tenten en caravans) de grootste knelpunten ver-oorzaken. De ontwikkeling van het kamperen in caravan of tent over-treft die van het verblijf in tent- en zomerhuisjes op kampeerbedrij-ven. De investeringen en het onderhoud ten opzichte van een caravan met daarnaast een relatief kort seizoen (10 à 12 weken) bemoeilijken de exploitatie van deze sector van het kampeerbedrijf; hierdoor zal het aantal zomerhuisjes in deze sector nauwelijks toenemen. De ont-wikkeling van de vraag naar permanente recreatieverblijven is

moge-lijk gemoge-lijk aan de vraag naar standplaatsen voor caravans en tenten. Ten aanzien van het aanbod treden echter verschillen op, doordat bij caravans spanningen kunnen optreden tussen het aantal verblijven en het beschikbare aantal standplaatsen.

Het volkstuinwezen hoort van oorsprong tot de stedelijke sfeer, waarbij het accent in het verleden op het tuinieren lag. De verblijfs-recreatie gaat echter een steeds belangrijker rol spelen. Door het opheffen van beperkingen ten aanzien van het gebruik kan dit aspect zelfs gaan overheersen.

De capaciteit van de hotel- en pensionaccommodatie is vooral opgenomen om enige vergelijking mogelijk te maken met aantal en sprei-ding van de overige, voor de landinrichting belangrijker, vormen van de verblijfsrecreatie. Naar verhouding is deze vorm evenals die van het volkstuinhuisje voor de ontwikkeling van de verblijfsrecreatie van weinig betekenis.

De problematiek van de verblijfsrecreatie richt zich sterk op de kampeerterreinen, zowel met betrekking tot de ruimte als ook tot de wensen van de recreant. De capaciteit van kampeerterreinen is groter dan de overige categorieën samen.

Tenslotte toont een onderlinge vergelijking van de kaarten I tot en met IV het verschil in spreidingspatroon per categorie. Hierin kunnen de aanwezigheid van bijvoorbeeld water of natuurterreinen evenals grondprijzen, bouwprijzen en woningaanbod een belangrijke rol spelen.

Het per toeristisch gebied verschillen van de bezetting door

(30)

zoenkampeerders kan mogelijk worden verklaard door een onderzoek, gericht op de analyse van vraag- en aanbodsfactoren van de juist

voor de verblijfsrecreatie belangrijkste groep, de seizoenkampeer-ders.

Voor de toekomst valt te denken aan vestiging van nieuwe recre-atieverblijven in complexen aansluitend aan kleinere kernen of gro-tere dagrecreatievoorzieningen. De vestigingsplaats dient niet alleen te worden bepaald door de reeds aanwezige recreatie-elementen; door aanleg van dergelijke voorzieningen kan de aantrekkelijkheid voor de verblijfsrecreatie van sommige gebieden worden vergroot, hetgeen kan resulteren in stimulering of afremming van de verblijfsrecreatie in bepaalde gebieden.

LITERATUUR

ALLAERT, G. 1973. Waarheen met de vraag naar tweede woningen in de ruimtelijke ordening? Stedebouw en Volkshuisvesting nr. 6: 243-249.

BEDRIJFSCHAP HORECA. 1972. Kamer- en bedcapaciteit in hotels en toeristenpens ions.

CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK. 1972. Onderzoek niet bewoonde woningen 1 april 1972. CBS afd. Algemene Tellingen.

1970. Het aantal bedden in hotels. CBS afd. Sociaal Culture-le Statistiek (kaartsysteem).

ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF. 1972. Resul-taten van kampeerbedrijven. Bedrijfsgegevens en enige ontwik-kelingslijnen van campings, bungalowbedrijven en mengvormen van beide.

HEESTER, J. en G.F.P. IJKELENSTAM. 1972. Permanente recreatieverblij-ven in midden-oost Nederland en hun gebruikers. Recreatie-voorzieningen 1 1.

NEDERLANDSE KAMPEERRAAD. 1970. Registratie van kampeerbedrijven (kaartsysteem).

1968. Kamperen. Een documentatie over onderwerpen, die ver-band houden met het kamperen. Alphen aan de Rijn.

(31)

NEDERLANDSE STICHTING VOOR DE STATISTIEK. 1972. Omnibusonderzoek (mondelinge mededeling van RAI).

SPRUYT, A.P. 1972. Bewoners van zomerdorpen. Utrecht.

VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN. Verordening op de recreatie-woonverblijven der gemeente.

ZANTKUIJL, F. 1973. Van Coelghaerde tot vrijetijds tuin. Empirisch sociologische studie over het volkstuinwezen in Nederland

(nog niet gepubliceerd).

(32)

« M « um u

•S § "3 8 £

• « •H e flf M

3J r

I» r-l G i-t «I • U o « : • i S 6 « « -ri « a « Se « W *J « U w O. kl fi <• « • k. * ^ * o « ( I « « H N F* I • g « a » S 3 x: kl 6 C « I 6 W > «I T-4 U i-l « l i e *

SI

ki u «I u

i

m m r* m m t-4 O a. 9\ m tC •s .s; * um v^ •«» 8*9 O C •H >-< (A PQ O ^ c i CM «3

S

4 O 9\ a « 8 * ^ ^ ^ • > * 0 ft . o w %

4

. i i i i > ' i • • ' l i £ i i i ç • i i i i i • t i i • « > ^ * « i i Î S " » O N f e ^ i i ^ Ç * ^ , ! » « . % W> • » * > * •» 's • « • O N • N "» i O P» U U «

8

"O « m m e o g u a «n -o «»

S

kl <M ci •r4 4-1 B « 6 O m ki « «I M M m m u a a « u

i

I « H «I M

(33)

c H-r t 9* C e -N

ï

& 3 rt 3* C M-N » 9 ft

a

c 9 r t A 9 r t O.

g

C/S rt

s.

r T » 9 ft ft t-1 e o 9 * r t 1 9 C/3 O 9 *

l

ft

1 ?

» rt •s n • t r r ^ » O • - » ft K O o. 1 • T O a ft

g-o < » as ft

S

O •-• O . ft * ft

S

ft « O 9 * ft 9 sa SC

i

« ft W ft I-1 » at e 9 rt » 0 a

6

3C 3C

r r

• " • ( - • a. «• ft rt

g

f

ft, 9 3K » n

g

ET ST ST 2

•a • ft o •« g ** o ft w « M f t M ft

g

3-c 9

?

9 rt » 9 »

<ï -

*> " I ^M Vft *• \ (M «•» £ «~ ftv t *• ^

* ^ Û

I M I ^•4 *

?

(34)

r

u

£

1

i

fc i . . H^ »V •£ !P ' * • * I I I I » > •

£

3 ^J

I I H o SE -< _) CO w 06 Pb CO IV, • <N ^ *» •»

r

A

* * * .

. ?

•% t f ^* w V» N« s V N. ^ IV •» 4J u V 3

1

'S

« •o t » « > 4J

SP

% «4-1 »4-1 c « 4J O .e o «

S

m U « « 4J

'S

0 >-c O X SC H * M X o at o 1—1 m m e <-< « a M U T5

.2 S

W f ) r-< « * * u « •9 U 1 « «I «

1

« « -Vf«-» 1-1 « «I

S S l i

«

s

« « « « P .* •

S S

(35)

c f » H -a £ » 1

t

» (-• H r t !_•• H I T r t H a it it H H (A O =r !-• I—1 H ' 9 90 CA rt » < I t I i t 9 Vi

I

K

Ï

f-' t -1 H -9 M »1 t -1 » S t -1 O r t I t 9 V ) 3 * •"• I t

8

a 9 H -* •

8

99

?

S

I t 1 ft. I t 1 9 *

3

9

CO r t I t 1 (-• » 9 a. • • a rt ft ft » a. M rt O ft. it g e i— at s f « it » i— i-i a . 9 » It M ft. It t, It t -It -It

i

r t I t 1 (-• V 9 ft. (6 it c < 01 1 a. i t >i » ft. I t I t H->

ST

m i ft. i t 9

?

i -1

i

i ( - • 9 a a m m i a. i t n m ft. » i t (->

I

I t I -1 O o t J I t 9

f

! » H ft. I t >"« » ft. I t c X

Î

i—•

g

i t i-t O ( - • ft. O •1 ft. X It ( t I t 9 < I t I t 9 X X » » M l-l K ** It H-•» It 1 " H v * ^ I

£ >î Of

o <-* £ Ù £ Ï 3» *

kïrt

* * ?

M *< 1 V ** I I »• %

' H

x *

îr

(36)

^ «

,f * i

« I

et-at

ï i

{ Î

t

»

S-

* 5 *

«* b $

5 * 8 *

i I

^ s

r

i 5 ^ î

• »v x » i , v

* ^ s * « * X ^ ^ . . ^ ^ ^

V

S •

« * * » ^* u

"8

« I - I • H . - 1 « "O cd u 41 M e 0 •o u m u «)

l

e •** i - < 4J « *J m f-t V •1 13 m u 0) m e

§

.* h . - i « « M tl •r-< u Ja e ±J M t - 1

3

C/3 w M ffj tfc i - ( « « 4 J

8

6 6 « « r-t « -1-4 1 »

H

B « <-i t* m > « o 0 t - ( V «e c • H «l B

i i

0) • u r H «1 <• w E <U 4-1 «1 m 4J r - ( 41 > B 41 «1 > « <* O

(37)

H i O r r m m t -1 o

S

X

3

Ö < A A h-« O o N c H

-r

• ^ o. n N C H ' CL h-1 te 1 A 3 C H -< _ • . HT W O . I t * A M r t " i

g*

1 w < < n • -H- » A a. a H (A B H ' h-1 a (A t -1 » A 9 CA O y

8

9 A a* A A w 90 C H ' D A

2

o I -1 G . 90 C H -a A a !» po Ö o C û . O- A A a •« A h " N A

& 2 »

« o <->. rt O A A 1 < 1 3 A 9 A A 9 • l A 9 A A ^ * - ^ N i . W • ^ K N Jf tv

5

* d r

t

*>

i

• < : * *

î: i

I I « S

a N,

* •V i

£ .

% •» 00

(38)

- t :

u C u

* * « £ « i

* -** As "* > I I w C/i W3 >-) M on w > o •s.

£

H N

5

V <-> ». *• * > "* •V > ^ *» v» • * ^ ^ - %^ - • ^ * • ^ •> • s 5 e « r-l O 3 V U w -5 o) C C t l t l tl «i B ^ t - l ••—) • r« N .* « e c « U-I

e-a CO .* « M « u 0 01 B • H «1 JB e t> a e m > C « a « •o £ o C t l •o •1-1

g

«

e

o o A u p 13 t l ÖC t-i ai . 0 <e

§

c M U V U3 (S -X c «I TJ » «0 M t l JO e t i T3 U i—1 t l

§

e u o 0 "O e t i r-1

(39)

K < < a » ' l o 1 9 H- •— W 9 n *-> A N A •a A 9 A 9 3-1 < o < n < A A A A 9 9 H C cr er A i w A 3 en en rt rt A A A A

1 2

M' H-l_l. I_|. re K A

2

o a. en rt » •« 3" e i rt en p8 rt c . * . * 1 «

? 5

• - • a. A 9 A m >-> r t A

?

rt

g

1

i

Old « Ols t D 9 N m » t -1 o as z <X O » A 1 C

1 g" 1

ri O A wr • c rt rt a» TJ A O 9 h-1 CL A 1 A O 1 A

r •

A A (— M o c H ' 9 1 A 1* •o A 9

?

t -1 r t A 9 35 A 9 M A >-> O •v >J * s * D -x S î ^» • v5 ^ •^ 9 ^

>ï >»

I I •*- * > *

- >i

* « *

i - X i

r •>

? ?

2 "^

(40)

s

u *3 » • »

J5

3

- !

!•« ' Î J i ^ I U 5 ' U

u-I * ^ I I

t

• s ' 2 X. ' ' ' * ' * •

e; •

i I I I • ' I 4 % * ' I I I I I ^ «P 4 " " i * « 3 -> ?» *» » » N » I V . »• ^ ^ ^ ^ « ^ - » ^ I W U I o r - t « « u t l t l 6 « •« u «t • H « Xi ••-) ••-I _3

ei

« r •>

•5 J • • 2» kl • . « ' ï l > t l .—1 r - l o » H J w M M • ^ M HC H > O r-i M « 4J O C t l «J r - l

3

C I I "O o N u $ q 1 a t *-> O L t l • 2 « w« a. e «-a

6

M C U T) 1—4 t l > t l C 11 « M U 9 M C «

S 'S i * 4

4J « I fcl kl c «i oo d ••-t a 9 Ä o U t-H •-• 3 « U 3 ki « .M SI ki

(41)

o. ft

3

» 3

I*

H ft 9 O T3 9 ft 9 W M W M "d (-• t-" H-ft » a* a" rt C ft 1 1 90 M ft 9 w (X ft m o 9" < A 9 C rt ft 9 O 1 ft

g

ft o p e o o o o n w w o o o o H - H . ft e f c O f t f t d . a a . H - f - C ' i H-1 • « 9 O 3" c 09

2

ft

I - 1 i »

OH ft 9 1 ft 9 < S v.

i ^

«» ««v fc ' >. * x

x Jr

S: ^

- t

* -3 I N i * o I

* 5

I » •

2

ta %

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In vergelijking met de onbehandelde objecten ( 4 en 8) hebben de grondbehandelingen de aantasting enigszins onderdrukt, waarbij de hoge dosering quintozeen strooipoeder (2) de

Deze richtingsspecifieke voorkeur kan mogelijk worden verklaard door enerzijds de ligging van bepaalde steden ten opzichte van verblijfsrecreatieterreinen (zie fig. 6) en

Dit kan erop wijzen dat on- danks dat mensen al zeer lange tijd weg zijn uit hun oude klasse, zij nag steeds contacten onderhouden met mensen uit hun oude klasse en erdoor worden

In deze analyse zijn enkel webwinkels meegenomen die geen fysieke winkels hebben, de zogenaamde web-only bedrijven of pure players. Om dubbeltellingen te voorkomen zijn bedrijven

Er bleek in paragraaf 5.2 op basis van de Moran’s I geen significante relatie te zijn tussen de WMO verzorgingsgebieden wanneer gekeken wordt naar het aantal opvangplaatsen

Door in de eerste analyse te controleren voor de variabelen leeftijd en geslacht, en in de tweede analyse te controleren voor de variabelen leeftijd, geslacht, burgerlijke

(iii) voor de geobserveerde groep IEE zijn de tellingen van het aantal keer dat leden uit deze populatie zijn aangehouden, genegeerd, omdat zij niet voldoen aan de

De relatie tussen humusvormen en vegetatietypen hebben we onderzocht door per humusvorm aan te geven welke vegetatietypen voor komen.. Een belangrijk uitgangspunt bij de