• No results found

De invloed van verschillende beheersvormen op de vegetatie en de produktie van een nat veengrasland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van verschillende beheersvormen op de vegetatie en de produktie van een nat veengrasland"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WAGENINGEN

DE INVLOED VAN VERSCHILLENDE BEHEERSVORMEN OP DE VEGETATIE EN DE PRODUKTIE

VAN EEN NAT VEENGRASLAND door H.J. Altena CABO-verslag nr. 40 april 1982

1 ,

^Cj'-po

(2)

1. Woord vooraf 5

2. Toelichting op het onderzoek 6

2.1. De uitgangstoestand 6 2.2. Doel en opzet van het onderzoek 7

2.3. De methode van onderzoek 8

3. Resultaten van het onderzoek 9 3.1. De bodemvruchtbaarheid 9 3.2. De vegetatie 11 3.3. De produktie 22 4. Samenvatting 29 5. Literatuur 3] Situatieschetsen 32

(3)

1. WOORD VOORAF

In dit verslag worden de resultaten besproken van negen jaar beheersonder-zoek op nat veengrasland. Het onderbeheersonder-zoek heeft plaatsgevonden in de periode

1973-1981 op een tweetal door SBB-Friesland ter beschikking gestelde percelen in een reservaat in het stroomdal van de Linde bij Oldeberkoop.

Het onderzoek vond plaats in het kader van CABO-project 447 waarin onder-zoek wordt gedaan naar de invloed van verschillende beheersvormen (vooral maairegimes) op de floristische samenstelling van graslanden waarvan de agrarische bestemming veranderd is in een niet-of beperkt agrarische.

Onderzoek op dit gebied is vooral nodig om verantwoorde adviezen te kunnen geven aangaande het beheer van graslanden in toekomstige beheersgebieden en reservaten. Het onderzoek richt zich niet alleen op de vegetatiekundige ont-wikkelingen maar ook op de kwaliteit en de produktie die van grote invloed zijn op de bedrijfsresultaten van de gebruikers.

De resultaten van het onderzoek kunnen worden gebruikt bij het opstellen van bedrijfsbegrotingen en bij het vaststellen van beheersvergoedingen voor graslanden waarop in het kader van natuurbeheer gebruiksbeperkingen zijn gelegd.

Graag willen we de medewerkers van SBB dankzeggen voor de verleende faci-liteiten in de achterliggende reeks van jaren.

(4)

2. TOELICHTING OP HET ONDERZOEK 2.1. De uitgangstoestand

Zoals reeds in een tussentijds verslag over een aantal lopende

beheersproeven (Oomes en Altena, 1976) staat vermeld hebben we voor ons onder-zoek kunnen beschikken over twee graslandpercelen die vanuit landbouwkundig oog-punt bezien als nat tot zeer nat kunnen worden bestempeld. Het aanwezige

grasbestand aan het begin van de proef wijst op een extensief gebruik in het

verleden. Er komen maar weinig landbouwkundig hooggewaardeerde soorten van enige betekenis voor (zie vegetatietabellen).

De percelen zijn in het verleden voornamelijk als hooiland gebruikt met wat beweiding in drogere perioden. Hoewel niet is te achterhalen hoe zwaar de

bemesting van de percelen in het verleden precies is geweest, is bij navraag gebleken dat er bijna jaarlijks wel een lichte bemesting is gegeven. Nadat de percelen in beheer zijn gekomen bij SBB is er geen bemesting meer gegeven. Vege-tatiekundig bezien kunnen beide percelen naar het systeem van Londo (1974) gere-kend worden tot de natte, voedselrijke graslanden. Perceel 1 is in zijn geheel wat natter dan perceel 2 en vertoont een wat duidelijker Calthioninslag. Perceel

2 is te verdelen in een wat hoger, droger deel en een wat lager gelegen nat

gedeelte. Op de bijgevoegde situatieschetsen is de ligging van de verschillende objecten binnen de percelen weergegeven.

Hoewel beide percelen als veengrond mogen worden aangeduid bestaan er tussen de percelen bodemkundig toch wel verschillen. Perceel 2 is zandiger dan perceel 1 en de profielopbouw is ook heterogener.

Van beide percelen is een reeks profielbeschrijvingen gemaakt welke hierbij wor-den gegeven. De boorpunten staan op de situatieschetsen achter in het verslag aangegeven.

Perceel 1

Boorpunt 1: 0 - 50 veraard veen

50 - 100 zand, vaalbruin, geleidelijk bleker Boorpunt 2: 0 - 65 zwart, veraard veen

65 - 80 bruin veen 80 - 100 zand

Boorpunt 3: 0 - 15 zwart veraard veen 15 - 50 grijs zand 50 - 100 veen Boorpunt 4: 0 45 60 45 veen 60 zand 100 veen Boorpunt 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11

(5)

Boorpunt 1: Boorpunt 2: Boorpunt 3: Boorpunt 4: Boorpunt 5 en 6: Boorpunt 7: Boorpunt 8: Boorpunt 9: Boorpunt 10: Boorpunt 11:

0 - 65 zand vermengd met kleiig materiaal 6 5 - 100 veen

0 - 40 zand vermengd met kleiig materiaal 40 - 55 zwart veen

55 - 100 zand vermengd met veen (bruin en zwart) 0 - 100 veen

0 - 40 veen met bovenin iets zand 40 - 80 bruin veen

80 - 100 bruin verspoeld lemig materiaal 0 - 100 veen met bovenin wat zand

0 - 100 veen met bovenin wat zand en klei 0 - 60 veen met bovenin wat zand en klei 60 - 100 vaalgrijs zand

0 - 30 zand en veen gemengd 30 - 80 bruin veen

80 - 100 grijs zand

0 - 30 zand en veen gemengd 30 - 50 zwart veen

50 - 100 bruin veen 0 - 85 zwart veen

85 - 100 bruin veen. Na 1 m zand

Analyses van grondmonsters, genomen bij het begin van het onderzoek, laten zien dat de pH-KCl op een niveau ligt dat normaal is voor een gangbaar agrarisch

gebruik. De fosfaatvoorzieningstoestand, uitgedrukt in het PAl-cijfer, van per-ceel 1 is laag, die van perper-ceel 2 vrij goed. Op beide percelen komen hoge

kaliumgehalten (K-gehalten) voor.

Voor uitvoeriger gegevens omtrent de bodemvruchtbaarheid verwijzen we naar hoofdstuk 3.1.

2.2. Doel en opzet van het onderzoek

Het onderzoek heeft tot doel na te gaan of door manipulatie met het maaitijdstip en het wel en niet afvoeren van het maalsel de uitbreiding van soorten (vooral kruiden) zo bevorderd kan worden dat een laag produktief kruidenrijk hooiland ontstaat.

Op perceel 1 zijn vier objecten aangelegd van elk 100 m^. Deze objecten liggen in een aaneengesloten blok (zie situatieschets achterin het verslag) en omvatten de volgende beheersvormen:

A - omstreeks half juli maaien en afvoeren; B - omstreeks half september maaien en afvoeren; C - omstreeks half september maaien en niet afvoeren; D - omstreeks half juli maaien en niet afvoeren.

(6)

heeft elk object een oppervlakte van 100 m2. Het ene blok van drie objecten ligt op het hoge , wat drogere deel en het andere op het lage natte deel. Hier zijn de volgende objecten aangelegd:

A - omstreeks half juli maaien en afvoeren; B - omstreeks half september maaien en afvoeren;

C - elk even jaar juli, elk oneven jaar september maaien en afvoeren. In 1979 is het hoger gelegen blok uitgebreid met een vierde object: D - in juli en in september maaien en afvoeren.

De objecten half juli maaien en afvoeren zijn gekozen omdat de op dat tijdstip volop aanwezige hoeveelheid rijp zaad en de open zode die na het maaien op dit tijdstip achterblijft gunstige factoren zijn om veranderingen in de vege-tatie te doen ontstaan. Maaien en afvoeren in september is gekozen omdat we ver-wachten dat later maaien de uitzaai en het uitstoelen van weer andere soorten beïnvloedt dan bij maaien in juli het geval is. Daarom is ook een object met een

jaarlijks wisselend maaitijdstip ingevoerd. Hiermee verwachten we jaarlijks weer andere soorten een kans te geven. Tijdens de proefperiode is de behoefte

ontstaan aan een object twee keer maaien omdat we hiervan op de praktLjkpercelen in de omgeving van onze objecten een gunstige indruk hebben gekregen en ook uit onze andere proeven het belang van een tweede snede is gebleken. Daarom is object D - maaien en afvoeren in juli en september toegevoegd.

Op perceel 1 is onderscheid gemaakt tussen objecten waar het maaisel wel en objecten waar het maaisel niet wordt afgevoerd na het maaien. Hier wordt dus een verschralend beheer met een niet of nauwelijks verschralend beheer vergeleken en worden eventuele met het laten liggen van het maaisel samenhangende effecten bestudeerd. De objecten waar het maaisel na het maaien niet wordt afgevoerd zijn op perceel 1 aangelegd omdat het produktie-niveau hier lager ligt dan op perceel 2. Bij een te hoog produktie-niveau is de hoeveelheid geoogst produkt zo groot dat het riskant wordt om afvoeren van het maaisel achterwege te laten met het oog op gevaar voor verstikking van de zode.

2.3. De methode van onderzoek

Om veranderingen in de vegetatie vast te leggen zijn jaarlijks van de

objecten schattingen van de floristische samenstelling gemaakt. Aanvankelijk is van elk object in zijn geheel (100 m2) de bezetting van de afzonderlijke

plan-tesoorten geschat. Later is hier op perceel 1 van afgeweken en overgegaan op schatting van permanente kwadraten van 2 x 2 m. De optredende verruiging vanuit de slootkanten en de hiermee gepaard gaande toenemende heterogeniteit van de objecten hebben ons genoodzaakt om deze overstap te maken ten einde een aantal redelijk homogene proefvlakken over te houden. Op perceel 2 is de bezetting gedurende de hele proefperiode wel van de hele objecten geschat.

De schattingen zijn uitgevoerd in de eerste helft van juni waarbij het volgende s chema is gebruikt. + = < 1% 1 = 1 - 5 % 2 = 5-10% 3 = 10-30% 4 = 30-60% 5 - > 60%

(7)

Bij de klassen + en 1 is nog een nadere aanduiding gegeven om een indruk te krijgen van het aantal planten.

+ = enkele exemplaren; ++ = nogal wat planten; +++ = veel planten.

Bij het maaien van de objecten is steeds het maaisel van 10-15% van de

gemaaide oppervlakte gewogen om de produktie vast te stellen. Uit dit grasgewas zijn monsters genomen voor de bepaling van het droge-stofgehalte, het ruw-eiwitgehalte, het ruwe-celstofgehalte en sinds 1976 het asgehalte.

Door vrijwel jaarlijks grondmonsters te nemen van de laag 0-5 cm is het verloop van de bodemvruchtbaarheid vervolgd. Bepaald zijn de pH-KCl, het PA1-cijfer en het K-gehalte.

3. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK 3.1. De bodemvruchtbaarheid

Tot en met 1976 zijn per perceel monsters van alle objecten samen genomen omdat we de eerste paar jaar nog geen verschillen in bodemvruchtbaarheid tussen de behandelingen verwachtten. Daarna is jaarlijks een selectie uit de objecten bemonsterd. Op perceel 1 zijn van de objecten juli maaien en afvoeren en juli maaien en niet afvoeren monsters genomen en op perceel 2 van het object juli maaien en afvoeren zowel van het hooggelegen als van het laaggelegen object. De resultaten van het bodemonderzoek zijn in de volgende tabel weergegeven. Tabel 1. Het verloop van de bodemvruchtbaarheid in de laag 0-5 cm.

hoog laag hoog laag hoog laag juli maaien en afvoeren juli maaien niet afvoeren juli maaien en afvoeren juli maaien en afvoeren juli maaien en afvoeren juli maaien niet afvoeren juli maaien en afvoeren juli maaien en afvoeren lull maaien en afvoeren juli maaien niet afvoeren juli maaien en afvoeren juli maaien en afvoeren pH-KCl PAl-cijfer K-gehalte 73 5,8 5,1 14 24 71 61 74 6,0 5,0 14 24 65 33 75 76 5,6 4,9 12 21 51 21 77 5.7 5,5 4,8 4,9 6 11 21 20 55 47 17 22 78 6,1 5,9 4,9 5,0 8 6 16 17 51 59 18 25 79 6,0 5,7 4,9 5,1 9 6 15 16 53 55 10 19 80 6,1 5,8 4,9 5,0 8 6 13 16 6d 62 15 22 81 6,1 5,8 5,0 5,0 8 4 13 16 75 61 16 26

(8)

pH-KCl. Bij perceel 1 ligt de pH-KCl duidelijk hoger dan bij perceel 2. Zowel bij perceel 1 als bij perceel 2 is in de loop der jaren geen noemenswaardige verandering van de pH-KCl opgetreden. Opvallend bij perceel 1 is dat het object maaien en afvoeren steeds een wat hogere pH-KCl heeft dan het object maaien en niet afvoeren. Het achtergebleven maalsel werkt blijkbaar enigszins verzurend. Bij perceel 2 zien we ook geen verandering van de pH-KCl.

Het PAl-cijfer. Bij het begin van het onderzoek lag het PAl-cijfer op perceel 1 aanmerkelijk lager dan op perceel 2. Vergeleken met de beginsituatie is het PAl-cijfer overal in de loop der jaren gezakt. De daling is niet overal even snel en even gelijkmatig. Het is vreemd dat het object maaien en niet afvoeren lagere PAl-cijfers laat zien en ook wat langer door blijft dalen (1981) dan het object wel afvoeren. Waarschijnlijk is de P-beschikbaarheid op dit object wat lager doordat het wat zuurder is. In ieder geval heeft het PAl-cijfer op beide objec-ten een zeer laag niveau bereikt.

Bij perceel 2 zien we op het hooggelegen object een gelijkmatige daling van het PAl-cijfer. Op het laaggelegen object zien we dat het de laatste drie jaar constant blijft. Hierdoor is het PAl-cijfer aan het eind van de

verslag(onderzoeks)periode op het hoge object wat lager komen te liggen dan op het lage object. Het lijkt er op dat het PAl-cijfer op het lage object een vrij stabiel niveau heeft bereikt dat evenwel nog beduidend boven dat van perceel 1 ligt.

Het K-gehalte. Zowel bij perceel 1 als bij perceel 2 zien we de eerste jaren een duidelijke daling van het K-gehalte. Bij perceel 1 is het daarna van 1976 t/m

1979 vrij stabiel, vervolgens treed er weer een duidelijke stijging op. Bij het object maaien en afvoeren is dit duidelijker dan bij het object maaien en niet afvoeren. Het is opvallend dat de laatste jaren het K-gehalte op het eerste object ondanks het afvoeren van het maalsel hoger ligt dan op het tweede object. Bij perceel 2 treedt een snelle daling naar een veel lager niveau op dan bij perceel 1. Op laatstgenoemd perceel is er een behoorlijk verschil in K-gehalte tussen het hooggelegen en het laaggelegen object. Het laaggelegen object heeft een K-gehalte dat al vanaf 1976 nagenoeg onveranderd is gebleven. Alleen het laatste jaar laat weer een stijging zien. Dat het K-gehalte op het hooggelegen object wat lager is komt doordat de uitspoeling hier waarschijnlijk wat groter is (zandiger). De laaggelegen objecten op perceel 2 evenals perceel 1 komen

's winters regelmatig onder water te staan. Of dit onder water komen van de proefpercelen van invloed is, en zo ja in hoeverre, op het vreemde verloop van het K-gehalte in de natte objecten is moeilijk te zeggen. Hoe rijk het water is aan K is niet onderzocht, maar het is haast ondenkbaar dat dit gehalte zo hoog zou zijn dat een stijging van het K-gehalte van een grootte zoals hier is aangetroffen erdoor verklaard zou kunnen worden.

(9)

3.2. De vegetatie

We zullen de vegetatie bespreken aan de hand van drie tabellen. De indeling van de tabellen is zo gemaakt dat bovenaan de soorten staan die een toename laten zien. Daaronder een groep soorten die afgenomen zijn. Daarna komen soorten die een wisselend verloop hebben en de soorten die tijdens de proefperiode constant gebleven zijn.

De soorten die slechts in enkele objecten van belang zijn staan onderaan. De staart van de soortenlijsten wordt gevormd door de soorten die tijdens de proefperiode af en toe eens in een aantal objecten in geringe mate zijn

aangetroffen (met een X is aangegeven in welke objecten). Helemaal onderaan de lijsten wordt een overzicht gegeven van de Carex species die in de objecten voorkomen. Dit is gedaan om de hoger in de lijsten opgenomen "soort" Carex spp. wat toe te lichten.

In de eerste kolom staat de uitgangstoestand in 1973 vermeld. In de overige kolommen wordt de eindsituatie in 1981 (a) weergegeven. Achter elke kolom staat aangegeven (b) of de soort is toe- of afgenomen (+ of -) fluctueert (W) of

gelijkgebleven (=) is. Is een soort gelijkgebleven dan is de mate van voorkomen in 1981 niet opgenomen. Bij de soorten die nogal wisselen is wel steeds de

(10)

Tabel 2. Vegetatietabel perceel 1. a: bezetting in 1981

+: toename -: afname w: wisselend

b: aard van de verandering =•'. onveranderd

x: soms aangetroffen 0: niet (meer) aangetroffen

Soorten Carex species* Rhinanthus serotinus Holcus lanatus Plantago lanceolata Phragmites australis Rumex acetosa Festuca rubra Caltha palustris Ranunculus repens Trifolium repens Agrostis stolonifera Glyceria maxima Anthoxanthum odoratum Poa trivialis Filipendula ulmaria Trifolium pratense Festuca pratensis Lotus uliginosus Equisetum fluviatile Myosotis scorpioides Cardamine pratensis Cerastium holosteoides Lychnis flos cuculi Ranunculus acris Taraxacum officinale Valeriana dioica Valeriana officinalis Galium uliginosum Juncus articulatu8 Eriophorum angustifolium Euphrasia nemorosa Leontodon autumnalis Angelica sylvestris Galium palustre Juncus effusus Lolium perenne Orchis praetermissa Poa pratensis Senecio aquaticus Alopecurus genlculatus Bez 1973 2 14+ 2 14+ + 4+ 3 3 3 2 14+ 14+ 2 2 3 +4-14+ 4+ 4+ 4+ 1++ 4+ 4+ 4+ 4+ 4+ 4+ + + + 0 ++ j u l i I wel afvoeren a 3 3 3 2 14+ 4 2 14+ 4+ + + 4+ 14+ 4+ b + + + + + S 3

+

-w -= S 3 S 3 = 3 3 a ss SB 3 SS 3 3 + s X X X X X X X } c naaien n i e t afvoeren a 2 3 ++ 0 2 ++ 2 1++ + ++ b S 3 + + = sa s i s i S 3 -s* w w w s w S i -= = S 3 3 3 3 3 = 3 = 3 as + X X X X X X X septembe wel afvoeren a 3 2 2 3 1-H-1++ 2 2 1 -H-0 0 2 + 3 1-H-2 b + w w + + + -w w a i w 3 = = S 3 S 3 = S 3 3 * = S 3 » 3 + + X X X X X X X X r maaien n i e t afvoeren a 3 3 14+ 2 2 1++ 2 1-H-4+ 44-0 0 2 2 0 b 4-w - 4 -= w = 3 3 4-S 3 -3 -3 = 3 3 3 3 3 =» S I X X X X X X X X

(11)

Tabel 2. Vervolg vegetatietabel perceel 1. a: bezetting in 1981 +: toename -: afname w: wisselend Soorten Bellis perennis Cirsium palustre Potentilla palustris Glyceria fluitans Luzula campestris Phalaris arundinacea Poa annua Ranunculus flammula Triglochin palustris Lysimachia nummularia Lythrum salicaria Elytrigia repens Epilobium spec. Iris pseudacorus Mentha aquatica Polygonum amphibium Rumex crispus Stellaria graminea Veronica serpyllifolia *Carex acuta Carex aquatilis Carex nigra Carex rostrata Carex disticha Carex panicea Carex acutiformis Carex paniculata

b: aard van de verandering =: onveranderd

x: soms aangetroffen 0: niet (meer) aangetroffen

Bez 1973 juli maaien wel afvoeren x X X X X X X X X X niet afvoeren x x x X X X X X X X X X X X X X september maaien wel afvoeren x X X X X X X X niet afvoeren x X x x x X X X X X X X X X X X X X X X X

(12)

Tabel 3. Vegetatietabel perceel 2, hoge deel a: bezetting

+ : toename -: afname w : wisselend

b: aard van de verandering =: onveranderd

x: soms aangetroffen

0: niet (meer) aangetroffen

Soorten Equisetum p a l u s t r e Cirsium p a l u s t r e Phragmites a u t r a l l s P o t e n t i l l a a n s e r i n a Rhinanthus s e r o t i n u s Cardamine p r a t e n s e Festuca p r a t e n s i s Juncus effusus Poa t r i v i a l i s Rumex a c e t o s a Taraxacum o f f i c i n a l e B e l l i s p e re n n is Lolium perenne Anthoxanthum odoratum Ranunculus repens Festuca rubra Holcus l a n a t u s Carex s p e c i e s * Plantago l a n c e o l a t a E l e o c h a r i s p a l u s t r i s G l y c e r i a f l u i t a n s A g r o s t i s s t o l o n i f e r a Caltha p a l u s t r i s Cerastium h o l o s t e o i d e s Cynosurus c r i s t a t u s Poa p r a t e n s i s Ranunculus a c r i s Juncus s u b u l i f l o r u s Lychnis f l o s c u c u l i T r i f o l i u m repens Senecio a q u a t i c u s G l y c e r i a maxima Galium p a l u s t r e A g r o s t i s canina A g r o s t i s t e n u i s Alopecurus g e n i c u l a t u s Equisetum f l u v i a t i l e Poa annua Lotus u l i g i n o s u s Quercus robur B e z . 1973 44-0 0 0 0 14+ 1+4 14+ 14+ 1+4 14+

++

+

3 2 1+4 3 3 ++ 4+ 4+ 14+ +4 4+ 4+ 4+ 4+

+

+

+

+

1+4 4+ juli maaien a 14+

++

44 4+ 4+ 4+ 4+ 4+ 0 0 3 2 4 2 b 4 4 -w w = 4 -= 3 3 = = = = = = = S B • = = 3 X X X X X X 3 { september maaien a 3 44 44-44 44-44 44 44-0 0 3 0 b 4 4 4 4 -w = = = = SS = -S 3 = = = =3 = 3 SX = = X X X X X X 1 c juli of september maaien a 14+ 44 44 4+ 44 44 44 44 44-44 0 3 44- 144-0 b 4 4 4 4 4 -= -w =c w = =. 4 -= = = = = = = 3 = 3 = = 3 = X X X X X

(13)

Tabel 3. Vervolg vegetatietabel perceel 2, hoge deel a: bezetting

+: toename -: afname w: wisselend

b: aard van de verandering =: onveranderd

x: soms aangetroffen

0: niet (meer) aangetroffen

Soorten Rumex c r i s p u s Euphrasia nemorosa F i l i p e n d u l a ulmaria Lysimachia nummularia Myosotis c a e s p i t o s a Orchis praetermis8a P h a l a r i s arundinacea Polygonum amphibium S t e l l a r i a p a l u s t r i s T r i f o l i u m p r a t e n s e Veronica chamaedrys Carex acuta* Carex d i s t i c h a Carex n i g r a Carex panicea Carex r o s t r a t a Carex a q u a t i l l s Bez. 1973 juli maaien a b X X X X X X

1

september maaien a b X X X X X X X X X X X X X X juli of september maaien a b X X X X X X X X

(14)

Tabel 4. Vegetatietabel perceel 2, lage deel a: bezetting

+: toename -: afname w: wisselend

b: aard van de verandering =: onveranderd

x: soms aangetroffen 0: niet (meer) aangetroffen

Soorten Carex species* Holcus lanatus Equiselum palustre Phragmltes australls Rhlnanthus serotinus Phalarls arundlnacea Galium palustre Ranunculus repens Agrostis stolonifera Caltha palustris Cardamine pratense Rumex acetosa Festuca pratensis Taraxacum officinale Glycerla maxima Festuca rubra Poa trivialis Juncus effusus Glyceria fluitans Alopecurus genlculatus Bellis perennis Cynosurus cristatus Lathyrus pratensis Eleocharis palustris Equisetum fluviatile Leontodon autumnalis Anthoxanthum odoratum Lychnis flos cuculi Plantago lanceolata Poa pratensis Myosotis scorpioides Trifolium pratense Juncus subuliflorus Ranunculus acris Cerastium holosteoides Agrostis canina Filipendula ulmaria Lotus uliginosus Bez. 1973 3 3 +4-++ 0 + + 3 1++ 14+ 1++ 14+ 1+4-1++ 1++ 1+4-1++ 1+4-1+f + + + + 4+ + + 2 4+ 4+ + + + + 4+ 4-4-+ + 4+ juli maaien a 4 4 2 2 ++ 4+ 4+ 2 4+ ++ ++ ++ ++ ++ + ++ 4-4-4+ 0 0 0 0 0 0 2 b + + + + + + + -= -= w = BS SS =E = = = = as september maaien a lb 4 3 3 3 ++ 1+4- 4-4-4+ 4+ 4+ 4+ + ++ 0 +f 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 0 + = + + + + = -= -w = SS = == -= 33 juli of september maaien a 4 4 2 2 +4-4+ 4+ 2 4-+ ++ ++ 4+ + +4-+ 4+ 0 + 0 0 0 0 0 0 0 0 3 4+ b + + + + + + + -w = = = = = = +

(15)

Tabel 4. Vervolg vegetatietabel perceel 2, lage deel a: bezetting

+ : toename -: afname w: wisselend

b: aard van de verandering =: onveranderd

x: soms aangetroffen

0: niet (meer) aangetroffen

Soorten Polygonum amphibium Senecio aquaticus Ranunculus flammula Trifolium repens Achillea ptarmica Agrostis tenuis Cirsium palustre Glechoma hederacea Lolium perenne Lythrum salicaria Potentilla anserina Ranunculus lingua Rumex crispus Sagina procumbens Stellaria palustris Galium uliginosum Juncus articulatus Lysimachia nummularia Mentha aquatica Plantago major Veronica scutellata Carex acuta* Carex disticha Carex nigra Carex panicea Carex rostrata Carex acutiformis Carex aquatilis Bez. 1973

++

+

juli maaien a b = x X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X september maaien a b X X X X X X X X X X X X X X X X juli of september maaien a b _ X X X X X X X X X X X X X X ^

(16)

De invloed van het wel en niet afvoeren van het maalsel

Van alle objecten op perceel 1 is het object dat in juli wordt gemaaid waarbij het maalsel niet wordt afgevoerd het meest constant. Door het afvoeren van het maalsel bij de juli-snede nemen Phragmites australis, Carex spp., Plantago lan-ceolata en Festuca rubra toe en nemen Caltha palustris, Ranunculus repens, Fili-pendula ulmaria en Glyceria maxima af.

Afvoeren van het maalsel bij maaien in september laat een wisselende reactie zien van Holcus lanatus en Trifolium pratense en leidt tot een sterkere toename van Plantago lanceolata dan bij niet afvoeren van het maalsel in september. Verder valt op dat Eriophorum angustifolium en Euphrasia nemorosa bij maaien en afvoeren in september sterk toenemen.

Niet afvoeren van het maalsel in september leidt tot een sterkere afname van Caltha palustris en Ranunculus repens dan bij wel afvoeren.

Vergelijking van wel en niet afvoeren van het maalsel laat zien dat de verschillen die bij dit onderzoek optreden steeds gekoppeld zijn aan het

maaitijdstip. Een duidelijk verschil alleen als gevolg van wel of niet afvoeren komt er niet duidelijk uit naar voren.

De invloed van het tijdstip van maaien

Perceel 1. Bij maaien in juli nemen Holcus lanatus en Rhinanthus serotinus toe. Als het maalsel wordt afgevoerd zien we bij deze maaltijd ook een toename van Phragmites australis, Carex spp. en Plantago lanceolata. Maaien in september laat een afname zien van Festuca rubra en een toename van Phragmites australis, Carex spp., Plantago lanceolata en Rumex acetosa.

Rhinanthus serotinus vertoont hier een wisselende reactie; Filipendula ulmaria blijft bij maaien in september veel aanwezig. Op Trifolium repens en Agrostis stolonifera is het maaitijdstip niet van invloed; deze soorten nemen in alle objecten af. De soorten Poa trivialis en Anthoxanthum odoratum reageren hier ook niet op het raaaitijdstip maar vertonen een nogal wisselend beeld.

Perceel 2. Hooggelegen objecten. Door in juli te maaien neemt Holcus lanatus hier toe en Carex spp. af. Deze soorten blijven bij de andere maaitijdstippen gelijk. In het object juli maaien ontbreken de soorten Phragmites australis, Potentilla anserina en Rhinanthus serotines terwijl ze bij de andere objecten wel voorkomen. Deze drie soorten zijn bij het begin van het onderzoek in geen van de drie objecten aangetroffen. Verder valt op dat Equlsetum palustre die in alle objecten toeneemt dit toch duidelijk het sterkst doet bij maaien in

september. Anthoxanthum odoratum vertoont bij alle objecten nogal wat wisseling. De soorten die een afname vertonen en ook de soorten die gelijk blijven doen dat bij bijna alle behandelingen. Een wisselend maairegime heeft hier niet tot een duidelijk andere vegetatie geleid. Dit object blijft het sterkst op het object september maaien lijken.

Perceel 2. Laaggelegen objecten. De grootste veranderingen treden op als in sep-tember wordt gemaaid. We zien dan de sterkste toename van Equisetum palustre, Phragmites australis en Rhinanthus serotinus hoewel deze soorten ook bij de andere behandelingen toenemen. Bij maaien in september blijft Holcus lanatus constant, terwijl deze soort bij de andere behandelingen toeneemt. Ranunculus repens vertoont bij maaien in september de grootste teruggang. Carex spp. neemt bij alle objecten flink toe. Anthoxanthum odoratum vertoont een wisselend beeld. Er zijn bij deze laaggelegen objecten vrij weinig soorten die gelijk blijven. Een groot aantal soorten neemt af bij alle behandelingen of verdwijnt zelfs. Door de toename van Carex spp. en Phragmites australis treedt een duidelijke verruiging op. Het object met een wisselend maairegime lijkt hier in

tegenstelling tot de hoger gelegen objecten het meest op het in juli gemaaide object.

(17)

Overzien we het totaal van alle objecten (zowel van perceel 1 als van perceel 2) dan kunnen we constateren dat bij maaien in juli Holcus lanatus toeneemt. Bij maaien in september nemen Phragmites australis en Equisetum palustre zeer sterk toe, hoewel deze soorten evenals Carex spp. ook op de overige natte objecten toenemen. Rhinanthus serotinus is een soort die nogal fluctueert maar globaal genomen toeneemt.

Op perceel 1 en op de laaggelegen objecten van perceel 2 nemen Caltha palustris, Ranunculus repens, Trifolium repens, Agrostis stolonifera, Glyceria maxima en bij september maaien ook Festuca rubra af. Deze soorten blijven op de hooggele-gen objecten constant. Hier is dus duidelijk de invloed van een verschil in natheid te constateren. De soorten Cardamine pratense, Rumex acetosa, Festuca pratense, Taraxacum officinale, Poa trivialis en Juncus effusus nemen op perceel 2 zowel bij de hooggelegen als de laaggelegen objecten af. Deze soorten blijven op perceel 1, dat nog weer wat natter is en ook wat minder produktief, gelijk of schommelen wat.

De vegetatiekundige veranderingen die we hebben waargenomen zijn maar ten dele toe te schrijven aan verschillen in beheersvorm. Ook de waterhuishouding en het vruchtbaarheidsniveau van de percelen spelen een rol. Uit de tabellen blijkt dat het aantal vrij constante soorten op perceel 1 hoger ligt dan op perceel 2.

Hieruit concluderen we dat een lager produktieniveau gepaard gaat met een vege-tatie die minder sterk reageert op maaltijd. Misschien doordat er minder

verschil in het indringen van licht in de begroeiing is en daardoor minder moge-lijkheden voor concurrentie om licht tussen de plantesoorten.

Maaien op een wisselend tijdstip (juli/september) leidt niet tot opmerkelijke veranderingen in de vegetatie. Het aantal soorten is gedurende de looptijd van het onderzoek constant gebleven. Van een toename van het soortenaantal als gevolg van het op verschraling gerichte gebruik is geen sprake.

Het later toegevoegde object met maaien en afvoeren in juli en in september geeft de indruk dat Anthoxanthum odoratum gestimuleerd en Holcus lanatus wat minder dominant wordt, Juncus effusus lijkt door twee keer maaien wat af te nemen en Ranunculus repens lijkt iets toe te nemen.

Van een aantal soorten is ter illustratie in een grafiek uitgezet hoe ze bij de verschillende behandelingen fluctueren in de tijd. Opvallend is het jaar 1975 waarin Holcus lanatus op perceel 2 in de laaggelegen objecten sterk terugvalt en Carex spp. sterk stijgt. In dit jaar heeft het lage deel tot in mei onder water gestaan. Holcus lanatus kan hier kennelijk niet tegen terwijl de Carex-soorten ervan hebben geprofiteerd. In de loop van de tijd herstelt Holcus lanatus zich weer. Op perceel 1 dat eveneens in 1975 lang onder water heeft gestaan zien we een duidelijke terugval van Anthoxanthum odoratum en van Rhinanthus serotinus. Te nat is dus niet gunstig voor deze soorten.

(18)

c 0> 0 > U5 u 0> 01 X, <D £ 1 O) 'O C d> i - I M • H Xi o w M 0) > • n • H 13 « H H (1) (U Ü M <D a a o c 0) 4-1 M 0 0 m 0) M 0) .* c <D C (d > o, 0 0 r-i 01 > 4-> 0) sa <-H M 3 3 D> C d) M 0) 0 > IM (0 4-) o> - H C ^ c <D •M (0 • H i H 3 - n O 1 1 1 1 o c dl M (D O > U-I <a c 01 c 0) • M (0 (d H •M H 3 •r-i X X C 01 M 0) 0 > M-i (0 -M d) • H C V c 0) •M IT) d e M 0)

•i

Ol 4J en 0) en •a <i C 0) M O) 0 > M-I o) c 0) c 0) •M id id E M 0) •§ 0) +J o. 01 m • ï i

i

m •* «n CM • - • r M 3 c o u i/i 3 x: *-• c o c Z cr i I M

1/

]

i^

" ^ -" V *»^ ^ s c * ^ 5 O 0 0 o> A / Y '

»-Ix :

•^^r ^•''.y s**i< -to - ^ -via"1 . . • • ' i ^ " r» < s ^

< <x ~

•••• \

•-i

' R E o je O o > c o > Z m h

(19)

c eu e SH 0 > CA M (IJ cu JC 01 Xi cu T3 c cu •H rH •H -C CJ en M cu > • r - i -rH j a Cv! rH CU CU u u CU cu CU 0 e CU •p n 0 0 en CU rH cu .* c cu c > a 0 0 r-l M CU > •U CU E CN VI 3 a & -H Cu C a i. CL Q > U-<C C a c a • r -<T (C E r V-a X C CU >H eu 0 > CM e m eu •u c a eu eu en c ,-> eu • H Itf E o -H eu

fj

C eu eu 4J i-i a . eu eu 0 en > CM U-( <d 0 G -H CU -H 3 C -(-i eu •H TJ <el G (0 Q) e -H eu •rH en rH en 3 -H • m ? x • > i i i 1 c •

/s

—r S' S I / * & a o %

SM

. • M

' A

^ o 00 09 CD M 3 »* O c o l/l 3 u "o X «s \ \ i V 1 t I O —

/

H

L

\\ \ ->». V\ >>^ _xx S^v' H • —i

1/

S' 00 § en c -00 %T C « I E o» o a •* Tu S £ o L. E 3 O "O O E 3 •* C O M O c «•r c <

'ij,

4-fa

j L

(20)

3.3. De produktie

Het produktieverloop is vastgelegd door de droge-stofproduktie, het ruw-eiwitgehalte, de N-opbrengst, het ruwe-celstofgehalte en de P- en K-opbrengsten te bepalen. De droge-stofopbrengst is een goede maat voor het produktievermogen van de grond. Het ruw-eiwitgehalte en het ruwe-celstofgehalte zijn van belang om een indruk te krijgen van de kwaliteit van het geoogste produkt. De N-, P- en K-opbrengsten geven een beeld van de mate waarin de verschraling verloopt. De droge-stofproduktie (fig. 3 ) . Op perceel 1 zien we in de tijd geen daling van de droge-stofproduktie optreden. Wel zijn er fikse schommelingen tussen de jaren. Maaien en afvoeren in juli geeft doorgaans een wat hogere produktie dan in september. Het laten liggen van het maalsel geeft bij maaien in juli geen duidelijke meeropbrengst. Laten liggen van het maalsel bij maaien in september geeft een geringe meeropbrengst. Het bemestend effect van het maalsel Is het ene jaar veel groter dan het andere jaar.

Op perceel 2 valt bij de hoge objecten tot 1980 een geleidelijke daling van de droge-stofopbrengst waar te nemen.

Deze stijgt in 1981 echter weer beduidend zonder dat er een grotere bodemvrucht-baarheid te constateren is. Deze stijging van de produktie schrijven we toe aan een wat gunstiger weertype in 1981 omdat de produktiestijging bij alle objecten optreedt. Tussen de behandelingen is geen duidelijk verschil.

De produktie op de lage objecten schommelt wel van jaar tot jaar maar blijft over het geheel genomen ongeveer op hetzelfde peil. Maaien en afvoeren in juli geeft hier gemiddeld een wat lagere produktie dan maaien en afvoeren in

september. Dit is juist tegengesteld aan wat we op perceel 1 zien. De produktie van de hoge en de lage objecten verschilt niet veel. De droge-stofproduktie ligt op perceel 1 gemiddeld wat lager dan op perceel 2 wat overeenstemt met het

lagere fosfaatgehalte van de bodem.

Het ruw-eiwltgehalte (fig. 4 ) . Op perceel 1 treden in de tijd gezien geen veran-deringen van betekenis op in het ruw-eiwitgehalte. Ook tussen de juli-snede en de september-snede is geen duidelijk verschil. Laten liggen van het maaisel bij maaien in september geeft een duidelijk hoger ruw-eiwitgehalte dan afvoeren van het maaisel. Bij maaien in juli zien we dit niet. Het lijkt er op dat de

bemestende werking van het maaisel bij een lang groeiseizoen vollediger benut wordt (zie ook de droge-stofopbrengst).

Op perceel 2 zien we bij de hoge objecten een stijging van het ruw-eiwitgehalte in de tijd, bij de lage objecten is deze veel minder. Verder valt op dat maaien in september hogere ruw-eiwitgehalten geeft dan maaien in juli. Bij de hoge objecten is dit duidelijker dan bij de lage. Waarschijnlijk is de

blad/stengelverhouding in september wat gunstiger dan in juli doordat in sep-tember veel meer nieuw uitgelopen ondergras aanwezig is dan bij de hooisnede van juli die minder bladrijk is maar minstens zoveel stengelig materiaal bevat. Bij perceel 1 treedt dit verschil tussen juli en september niet op omdat dit perceel veel kruidenrijker is.

De N-opbrengst (fig. 5 ) . Het verloop van de N-opbrengsten komt in grote trekken overeen met het verloop van de droge-stofopbrengsten. De N-opbrengst van perceel 1 is evenals de droge-stofopbrengst lager dan van perceel 2. Laten liggen van het maaisel heeft bij maaien in september een hogere N-opbrengst gegeven dan wanneer het maaisel wordt afgevoerd. Dit was ook te verwachten gezien het hogere

N-gehalte (= ruw-eiwitN-gehalte: 6,25) en de hogere droge-stofopbrengst bij dit object als gevolg van de bemestende werking van het achtergelaten maaisel. In juli maaien en afvoeren geeft bij perceel 1 een hogere N-afvoer dan bij maaien en afvoeren in september. Op perceel 2 zien we dat bij maaien in september meer N wordt afgevoerd dan bij maaien in juli doordat het gewas hier in september wat bladrijker is (vooral door de hergroei van de grassen) en daardoor een hoger N-gehalte heeft.

(21)

Zowel op perceel 1 als op perceel 2 is de N-opbrengst vrij constant gebleven. Er zijn wel verschillen tussen de jaren maar er is geen systematische toe- of afname. Dit is vooral voor de hooggelegen objecten opvallend. De daling in de

droge-stofopbrengst wordt hier waarschijnlijk veroorzaakt door een tekort aan P. De waargenomen stijging van het N-gehalte in het gewas wijst erop dat de daling van de droge-stofopbrengst niet veroorzaakt wordt door een tekort aan N. Het ruwe-celstofgehalte (fig. 6 ) . Het ruwe-celstofgehalte ligt op perceel 1 lager dan op perceel 2. Dit komt doordat op perceel 1 meer bladrijke kruiden en ondergrassen voorkomen. Bij de objecten op perceel 1 laat het ruw-celstofgehalte in de loop der jaren een stijging zien en heeft aan het eind van de proefperiode ongeveer het peil van de objecten op perceel 2 bereikt. In grote lijn bezien blijft het ruwe-celstofgehalte van de objecten op perceel 2 nagenoeg gelijk. Alleen bij de hoge objecten zien we bij maaien in september een zekere daling van het ruwe-celstofgehalte in de tijd. Dit is in overeenstemming met de

stijging van het ruw-eiwitgehalte bij dit object. Over het geheel genomen is het ruwe-celstofgehalte bij maaien in september hoger dan bij maaien in juli doordat het gewas in september wat bladrijker is door hergroei tussen het stengelige materiaal.

P- en K-opbrengsten en -gehalten (fig. 7 ) . Om een indruk te krijgen van wat er jaarlijks aan P en K wordt afgevoerd is van het object juli maaien en afvoeren van perceel 1 en van het hoge deel van perceel 2 van een aantal jaren nagegaan wat het P- en K-gehalte in het gemaaide gras was. Deze gehalten staan in de

rechter grafiek weergegeven. Het P-gehalte in het gewas is op perceel 1 stabiel. Op het hoge object van perceel 2 stijgt het iets. In de linker grafiek zien we dat de totale geoogste hoeveelheid P door de jaren vrijwel constant blijft. De K-gehalten gedragen zich geheel anders dan de P-gehalten. Op perceel 1 daalt het K-gehalte in het gewas de eerste jaren sterk tot het in 1977 zijn laagste punt bereikt. Daarna zien we weer een even snelle stijging met in 1981 zelfs een K-gehalte dat hoger ligt dan ooit te voren. Op het hoge object op perceel 2 zien we in wat gematigder vorm een soortgelijke ontwikkeling. Het laagste K-gehalte wordt hier enkele jaren later bereikt, maar vanaf 1979 zien we ook hier een

snelle stijging.

Kijken we naar de kg K die jaarlijks worden geoogst dan blijkt dat deze op per-ceel 1 tot 1980 ongeveer op een zelfde niveau blijven, overigens wel met

behoorlijke schommelingen tussen de jaren welke globaal overeenkomen met de schommelingen van de droge-stofopbrengsten. Alleen het laatste jaar (1981) laat een fikse stijging zien. Bij het hoge object op perceel 2 zien we tot 1980 een

jaarlijkse afname van de geoogste hoeveelheid K, maar ook hier in 1981 weer een behoorlijke toename door een stijging zowel van droge-stofopbrengst als door een stijging van het K-gehalte in het gewas.

Het opmerkelijk verloop van het K-gehalte en de toch belangrijke stijging van de totale K-oogst in 1981 roept wel de vraag op hoe dit mogelijk is. Temeer daar uit de bodemanalyses blijkt dat er een behoorlijke stijging van het K-gehalte In de bodem heeft plaatsgehad de laatste jaren. Deze drie factoren samen, een stijging van het K-gehalte in de bodem, een stijging van het K-gehalte in het gewas en een stijging van de totale K-oogst laten geen andere conclusie toe dan dat de totale hoeveelheid beschikbare K op de een of andere manier toeneemt. Dit gaat lijnrecht in tegen de verwachtingen van ons verschralend beheer. We hebben hier geen verklaring voor en ook is niet zeker dat behalve de verrijking met K er ook niet een toevoer van bijv. P plaats heeft die nu door het grote fixerende vermogen van deze Ijzerhoudende gronden nog niet in de analyses tot uiting komt.

(22)

c eu •u en C7> c cu M .Q ft o 'M o •u «1 I (IJ o u CU " O e > ft 0 0 —i u CU > V O M 3 3 Di -M tij C cu u cu o > 'M (3 4-) cu c c cu -M (0 e c CU M cu O > 'M «J c cu c cu • H <a (0 S c eu M CU O > ces +J eu •H c c eu c eu • M S M eu eu • P a eu eu •P ft eu en î

i

i

c eu U eu O > ' M c tu c eu •H (d te M eu n o 1 1 1 o en -M o ft < eu en M (0 1 (0 C eu M eu o > 'M C eu c p eu - n -H ta M s « c eu > eu c o •H C eu > eu S ^ O o CM J , _. t* ? S S g i-O oo c~ r-ir> o o r CN <J 11 U CL O S . o m i i o> o "O C L ü r l o ao

_ °°

in

- â C >

o o «i * - i> _ w * 2 S * CL .£ f> O 00 0 3 U3 r-c»

(23)

O) •U r H m Ä O) Cn 4-> • H s • H O) 1 3 3 M 4-) 0> A C a > ft 0 o ^ n 1> > 4J dl cc , ^ u 3 3 CU •H fc c <D U 0) 0 > m rd • p 0) - H c c <D • H (0 e a 0) M a) 0 > < 4 - l (0 4-> (1) • H C ». c <D - H cO «J e n <u •% <p • -P OJ • n en 0 1 | 1 c c a >-a c > it-ft c a <3 « C 01 n 0 > - H (0 c a) c a> •-t rd «a c 6 <D •H u ta a>

3 i

d) •H -P - i ft 3 <D • n (0 > > < • j 1 1 < • C <D M O) o > <4H c O) c O) • 1 - 4 rd ta a M o>

•g

0) 4-) ft Q) «1 U rd rd - n C 0) > (D C 0 M i-H QJ *. •H • H 3 • n M rd rd - n a 0) > a) • * r H <u D | 1 a o a a 2 I 1 I I I L o co en 00 f -p» P H U I J L u 3 i n » i r - > ( s i r - o c n a D t — to CT O O i> it w a. o 00 00 ui p-' i I I 1 1 L J L < O i o « * c i r M , - © t T » t D r - . < o v ii ii 0. 3 O 00 en p-oo m 1 I I I 1 I L I I I < o m » * f * > r > 4 > O C J > « O P » « O

(24)

«J A u Ol ft Ü> X c - r l c (1) 4-1 w D l C 0) n XI CM 0 1 2 , t n M 3 3 o> - r | fo c (11 r l <U 0 > <*H « 4-1 0) • H C * c 0> • r | «o (d E • r l • H 3 • n O 1 1 1 o c 0) u 0! 0 > 4-1 <0 e <D c 0) • r l (0 e • r l r H 3 - n X | 1 X c 0> u 0) 0 > 4 H (0 C 0) c •r-l (0 e u 0)

-i

O) 4-1 ft o> en <H 0 • r l r H 3 • n T3 C 0> r H 0) Wl en • r l 3 a | « O) r l 0) 0 > i w 4-1 0> • r l c «. c 0> •r| 10 fl e r l ai •i 0) 4-1 ft 0> U) < < c a> r l 0> 0 > 4H <a e 01 e Ol • r | (0 ia E u 01 •§ O) - p ft 01 w 1 1 1 1 1 o o tl u 0. O o CO 0 0 r-O» Psl Ol o o r « I \ ü z

£ 5

1 O O o o CM • -o co p -«O p -p»

s §

o o 0 0 O

S s

o o o _ o i> 2 O ao 0 0 J L a. o o o 2 - 2

s s

o o (O

8

o o

s ?

(25)

CU •u 01 D l 4-1 O JJ 01 f - l CU O I CU = 1 u 4J 0) x: c > a o o i - l U CU > 4-> 0) K G CU 0> O > ra 4-1 CU • H c c 0) •H (0 ra c c u CU o > c CU C dl •i-I rO rO 6 c CU o > 0) •H c c CU • H fO (O E !M <D 0) 4J CU 0) c CU O) o > rfl c OJ c <D • i H ra e u w 4-1

a

c CU u CU o > ra c CU c CU • H rö ra e eu CU 0 1 M ra rB c cu > CU C o G CU > CD o o 4) Q-O «i u i 3 L o CO J L i l i < J L o o 4 * t l CL -t l 4) u ii O. O V) « i o 4i 3 m •" | CM c> 1 T~ n 1 O co I en CM r» co CM CM Mt CM CM f -CM -CM

(26)

14-4 O •t-l m <u en o u Ö> X X P u QJ 0> •P • H 3 </) (O (1) & +J 0) .c c • H O) • u • H 10 (1) en l « e (1) I CU U> (U c O) . -H \ - I - I o> 4«; c c •H C (1) en o> tn o c > <D <*-! CM C Q) C -H tu « i e 3 3 tn ••H fa tn O O » O) O) ü M 0) o I I O U <U CU X Di O O œ O) 0) u O) Cu 0) 01 o 0) a / 4 • \ l -:i / l

/ i

ï

L

CL C l O 09 co _ «> O Ç c 0/ o oo . / " \ / \ U3 f » O a. m o o o Ol

(27)

4. SAMENVATTING

Gedurende een periode van negen jaar (1973-1981) is onderzoek gedaan naar de invloed van verschillende maaltijden en het wel en niet afvoeren van het maalsel op de vegetatie en de produktie van een nat veengrasland.

Uit bodemanalyses blijkt dat de pH-KCl gedurende de onderzoeksperiode niet veranderd is.

Het PAl-cijfer is gedaald maar niet overal even snel en even gelijkmatig. Op de natte objecten daalt het PAl-cijfer minder ver en is ook eerder weer constant dan op het hoge object.

Het K-gehalte daalt de eerste jaren sterk maar vertoont de laatste jaren vooral op perceel 1 weer een onverwachte stijging. Op het hooggelegen object daalt het K-gehalte naar een duidelijk lager niveau dan op de nattere objecten. Een hoge grondwaterstand blokkeert hier dus de afvoer van P en K en gaat zo een verdere verschraling tegen.

De invloed van het wel of niet afvoeren van het maaisel op perceel 1 blijkt gekoppeld te zijn aan het maaitijdstip. Afvoeren bij de juli-snede laat een toename zien van Carex species, Plantago lanceolata en Festuca rubra en een

afname van Caltha palustris, Ranunculus repens, Filipendula ulmaria en Glyceria maxima. Niet afvoeren laat de vegetatie onveranderd. Afvoeren van het maaisel bij de september-snede geeft een wat sterkere toename van Plantago lanceolata en een wat minder sterke afname van Caltha palustris en Ranunculus repens dan bij niet afvoeren.

Maaien in juli laat een toename van Holcus lanatus zien, maaien in september geeft een uitbreiding van Phragmites australis en Equisetum palustre. Het verschil in maaitijdstip is minder van invloed op de vegetatie dan een verschil in natheid. Op de lage natte objecten nemen Caltha palustris, Ranunculus repens, Trifolium repens, Agrostis stolonifera en Glyceria fluitans af terwijl ze op de hoge objecten constant blijven. Phragmites australis en Carex spp. nemen op de natte objecten toe waardoor een toenemende verruiging optreedt. Het te lang onder water staan in het voorjaar kan de vegetatie in sterke mate nadelig beïn-vloeden; de verruiging wordt er door bevorderd.

De droge-stofproduktie is op de lage objecten in de onderzoeksperiode niet veranderd. Op de hoge objecten treedt een daling op tot 1980. De

droge-stofopbrengst ligt op perceel 1 gemiddeld wat lager dan op perceel 2. Het laten liggen van het maaisel geeft bij maaien in juli geen verschil te zien met het wel afvoeren van het maaisel. Bij de september-snede geeft het achterblijvende maaisel een geringe meeropbrengst, welke van jaar tot jaar nogal wat kan

verschillen.

Het ruw-eiwitgehalte ligt bij maaien in september meestal wat hoger door een

gunstiger blad/stengelverhouding. Niet afvoeren van het maaisel geeft bij maaien in september ook een wat hoger ruw-eiwitgehalte.

De N-opbrengst in kg is zowel op perceel 1 als op perceel 2 in de loop der jaren niet veranderd. Op de hoge objecten heeft een daling van de droge-stofopbrengst niet geleid tot een lagere N-opbrengst. Door een hoger N-gehalte is de opbrengst in kg N gelijkgebleven.

Het ruwe-celstofgehalte ligt op perceel 1 wat lager dan op perceel 2 doordat het gewas op perceel 1 wat bladrijker is. In het algemeen ligt het

ruwe-celstofgehalte bij maaien in september wat lager dan bij maaien in juli door een wat gunstiger blad/stengelverhouding in september. Het ruwe-celstofgehalte beweegt zich op perceel 1 in stijgende lijn.

(28)

De jaarlijks geoogste hoeveelheid P verandert vrijwel niet. Ook het P-gehalte in het gewas is vrij stabiel behalve bij het hoge object, daar stijgt het iets.

De jaarlijks geoogste hoeveelheid K ligt op perceel 1 tot 1980 ongeveer op een gelijk niveau. In 1981 is de K-opbrengst beduidend groter door een hogere droge-stofopbrengst in dit jaar een en door het hogere K-gehalte van het gewas. Op het hoge object zien we tot 1980 jaarlijks een afnemen van de K-opbrengst maar ook hier in 1981 weer een stijging. De K-gehalten in het gewas vertonen de eerste jaren een duidelijke daling, maar de laatste jaren weer een opmerkelijke stijging, vooral op perceel 1.

De bron van de verrijking met K (en mogelijk met andere elementen) is nog niet gelokaliseerd. Hiernaar is door ons ook geen verder onderzoek verricht. Een bedreiging van het reservaat als geheel moet niet uitgesloten worden geacht.

(29)

5. LITERATUUR

LONDO, G. (1974): Karteringseenheden op vegetatiekundige basis. RIN, Leersum. OOMES, M.J.M, en H.J. Altena (1976): Tussentijds verslag van enkele

(30)

Situatieschets perceel 1 X n 10 x x9 6x x5 xA x3 x2 x l legenda A - j u l i maaien en afvoeren. B-sept, maaien en afvoeren. C-sept. maaien, niet afvoeren D - j u l l maaien, niet afvoeren,

(31)

L I N D E x l x 2 3x x L, B A x x 7 B — j r D 9 10* X 11

Situatieschets perceel 2

laag Legenda A - j u l i maaien en afvoeren. B-sept. maaien en afvoeren.

C-wisselend juli of sept, maaien en afvoeren. D - j u l i sept, maaien en afvoeren.

x-boorpunten bodemprofiel.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naar de invloed van de cotylen op de verdere ontwikkeling van de plant werden verschillende onder- zoekingen gedaan (8,157,159). Deze toonden alle aan dat de ontwikkeling van de

§ bezit kennis van alle voorkomende machines, gereedschappen en hulpmiddelen voor het leggen van parketvloeren zoals zaagtafels, tackers, schuurmachines, plaatsingsmaterialen

Dit boek, over Holland in de eerste fase van de Opstand tot circa 1590, is een logisch vervolg hierop en beziet hoe de geleerde vaardigheden een succesvolle militaire verdediging

Zowel bij deze techniek als bij de VNUS/LASER worden de zijtakken door middel van een sneetje van twee millimeter verwijderd en nadien met strips dichtgekleefd (dit zijn de

Bij het op zaaivoor ploegen van een perceel aardappelland op zavelgrond werd de grond goed gekeerd en voldoende verkruimeld.. Het geploegde land kwam goed vlak

de Kiekens ventilator type SBE 8824 in de uitvoering met extra instroomtrechter en leidschoepen geschikt voor het koelen van aardappelen en het ventileren van hooi volgens

Omdat het doel van deze filetmonsters primair de vergelijking met de gehalten in de gehele sub- adulte vis was zijn alleen filet monsters geproduceerd voor soorten en

De behandelingen voor het uitplanten worden op dezelfde wijze als bij proef I uitgevoerd. De eerste bestuiving