• No results found

Het plankton van de vijver van kasteel Broekhuizen, Leersum, november 1973-september 1977

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het plankton van de vijver van kasteel Broekhuizen, Leersum, november 1973-september 1977"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET PLANKTON VAN DE VIJVER VAN KASTEEL BROEKHUIZEN, LEERSUM, NOVEMBER 1973 - SEPTEMBER 1977

J.A. Sinkeldam

RIN-rapport 81/20

Rijksinstituut voor Natuurbeheer Leersum

(2)

u r o -c v a n " v o .

'c - ••• -Ï-^.I-.-.C -y. i i , . . . ' •. j. ïktu.-.LjC 'ici V;;ÏI de - - i j g u n t u s ; :

(3)

in het hi or gepresenteerde rapport wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van planktonorganismen in een bosvijver zoals die zich voor kan doen na kortere of langere perioden van droogvallen.

De gegevens werden verkregen door bewerking van de chemische en planktonbemonsteringen die sedert 1969 maandelijks op een aantal punten gedurende tien jaar werden uitgevoerd.

Een gedeelte hiervan heeft betrekking op het effect van droog-vallen op de planktonsamenstelling.

(4)

Inhoud

1. Inleiding 1 2. Doel van het onderzoek 1

3. Beschrijving van de vijver 1

h. Monsterpunten en monsterperiode 3

5. Methoden h

6. Resultaten 5 6.1 Soortenrijkdom 5

6.2 Vergelijking tussen werpnetplankton en "bezinkingsplankton g

6.3 Beschrijving van de planktongemeenschap 7

7. Conclusies en discussie 9 8. Bespreking van enige soorten en vormen 10

9- Literatuur 19 Bijlagen: Tabel 1 t/m 7 21

Figuur 1 t/m 3 3^ Plaat 1 t/m 8 37

(5)

vesting van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer. Het omringende landgoed met de daarin gelegen vijver werd als CRM-reservaat bestempeld vanwege de natuurwetenschappelijke waarde. De vestiging in landgoed Broekhuizen bood het instituut een unieke gelegenheid om op zo'n korte afstand onder-zoek te verrichten ten behoeve van het natuurbeheer. De vijver vormt een interessant hydrobiologisch object omdat hij slechts gevoed wordt door regenwater en grondwater. Hydrobiologisch is over dit type water (bos-vijver) weinig bekend. Een onderzoek aan het plankton in de vijver past goed in het project 'Onderzoek ten behoeve van een water typologie

ge-baseerd op vrij zwevende microfyten'. (RIN-project Okf).

2 Doel van het onderzoek

Allereerst vormt de beschrijving van de planktongemeenschap van deze vijver een bijdrage tot het opstellen van een watertypologie van Neder-landse wateren. Daarnaast kan de invloed van het droogvallen van-de

vijver worden nagegaan wat in de bemonsteringsperiode twee keer gebeurde. Ook kan een vergelijking gemaakt worden tussen twee bemonsteringsmetho-dieken, namelijk het werpnetplankton en het bezinkingsplankton.

3 Beschrijving van de vijver

De vijver is langwerpig van vorm en loopt aan twee kanten smal toe (fig. 1 en 3 ) . De lengte is 1+50 m en de breedte maximaal ongeveer 100 m. In het brede deel bevindt zich in het zuidwesten een eiland waarop bomen staan. Ten zuiden hiervan ligt een kleiner, eveneens met bomen begroeid eilandje. Zuidwestelijk van het grote eiland is een dichte rietbegroeiing aanwezig. De vijver is vrijwel geheel omgeven met bomen, voornamelijk beuken, elzen en berken. Vooral de smalle gedeelten aan de noord- en zuid kant zijn hierdoor erg beschaduwd. De vijver ligt op de grens tussen een gebied met zwak lemig en leemarm fijn zand en een gebied met zavel en lichte klei. 's Zomers raakt de vijver begroeid met flap

(draadalg) en Potamogeton. Bij het droog vallen in 1973 bleek dat de visstand bestond uit snoek, zeelt en paling. Bij het droog vallen in

1976 werd alleen paling aangetroffen.

De vijver werd in de vorige eeuw door de Leersumse bevolking gegraven toen de familie van Nellesteyn Broekhuizen in bezit had. In de begintijd bevatte de vijver weinig water. Men heeft de vijver daarop 'vertind',

(6)

d.w.z. er een kleilaag (vlgs. H.T.C. Bosch Ridder van Rosenthal, klein-zoon van een vroegere eigenaar van het landgoed, was dit blauwe klei) in aangebracht om te voorkomen dat het water in de zanderige bodem wegzakte. Sindsdien was de vijver gemiddeld 1-1,5 m diep, ook in droge zomers. Door ophoping van organisch materiaal, voornamelijk afkomstig van ingewaaid blad van de omringende bomen, ontstond een baggerlaag. Deze werd zo dik dat omstreeks 1938 werd besloten om de vijver uit te baggeren. Waarschijnlijk is ook de kleilaag toen geheel of gedeelte-lijk afgevoerd. In ieder geval is de vijver volgens Bosch Ridder van Rosenthal sindsdien regelmatig min of meer leeggelopen en bevatte hij vooral 's zomers vrijwel geen water. Het waterpeil is in de loop van de seizoenen sterk wisselend. Evenals in de vooroorlogse jaren is er nu weer een baggerlaag ontstaan die bij de beide smalle gedeelten en in de oosthoek het dikst is (zie fig. 1).

Om een indruk te krijgen van de chemische samenstelling van het water in de vijver en in de kwelsloot volgen hieronder enige gegevens.

Maximale en minimale waarde in de periode 1969-1978

monsterpunt max. min. 1 2 38 19 Cl mg/l 3 k 2 68 25 Ca++mg/l 3 k 1 2 3,2 0,05 PO. mg/l

ko

38

ko

29

75

68

68

75

1,0 3,2 1,2 2,0 11 5 12

7

19 19 18

7

ko

25 20

5

0,05 0,05 0,05 0,05 0 0 0 0 Jk k 1 2 5 0 NO " mg/l 3 « „ • « : » h

De pH op de punten 1,2 en 3 (vijver) schommelde tussen 7 en 8, met maxima van pH 10 in de zomers ten gevolge van de assimilatieactivi-teit. Op punt k (kwelsloot) was de pH iets lager en na het droogliggen van de kwelsloot en de vijver in 1973 en 1976 daalde de pH tot omstreeks

(7)

6 met minima van 3,5- In de vijver trad geen wijziging op in het

pH-verloop na de droge perioden. Het zuurstofgehalte vertoont grote schomme-lingen in de loop van het jaar. Oververzadigingen komen ieder jaar op

alle punten voor. In de winter is het water meestal sterk onderverza-digd met waarden beneden 50%, in sommige jaren zelfs met 0%. Ook werden soms in de zomer waarden van ongeveer 0% gevonden. De over het algemeen lage zuurstofverzadigingswaarden houden verband met de toevoer van anaëroob grondwater. Hierdoor is ook een hoog orthofosfaatgehalte aan-wezig, evenals vaak een hoog ijzergehalte.

Monsterpunten en monsterperiode

De vijver werd van mei 1969 t/m april 1979 in principe maandelijks door de heer H.H. Hoekstra op plankton bemonsterd. Ook werden er chemische analyses verricht, waarvan de gegevens nog in bewerking zijn. Er vonden echter geen bemonsteringen plaats van juni tot november 1972, van augus-tus tot november 1973 en van juli tot december 1976. Gedurende de laatste twee perioden is niet gemonsterd omdat door de droogte de vijver vrijwel geen water meer bevatte. Voor zover het waterpeil het toeliet, werd steeds op drie punten gemonsterd:

in het noordelijke smalle gedeelte (1),

in het brede gedeelte vanaf het terras achter het kasteel (2)en in het zuidelijke smalle gedeelte, vanaf het bruggetje (3). Door tijdgebrek moest voor de te onderzoeken monsters een keuze ge-maakt worden uit de monsterperiode van tien jaar. In eerste instantie werd het bezinkings- en werpnetplankton van de monsterpunten 2 en 3 bekeken uit de periode juni 1975 t/m september 1977» omdat

dan een planktonbeeld kon worden verkregen van de periode voor en na de droogte van 1976. Ter vergelijking werd toen van monsterpunt 2 de periode van november 1973 t/m juni 197^ bekeken. Dit was een periode vlak na de droge periode in 1973. Om nu van een aaneengeloten periode een planktonbeeld te verkrijgen, werd in de periode juli 197*+ 't/m mei

1975 van het bezinkingsplankton van punt 2 nagegaan welke de (sub-) dominante soorten waren.

(8)

_u_

5 Methoden

Tot 1972 zijn alleen planktonmonsters genomen met "behulp van een plankton-net met maaswijdte van kQ./l.Dit werd vanaf de oever (monsterpunt 2) of vanaf het bruggetje (monsterpunt 3) uitgegooid en aan een touw van 7 m binnengehaald.

Fixatie geschiedde met formaline. Vanaf 1972 werden bovendien bezinkings-monsters genomen. Daartoe werd een fles van 1 1. met het te bemonsteren

water gevuld en na toevoeging van formaline weggezet, om het plankton te laten bezinken. Na minimaal twee weken werd het water boven het be-zonken materiaal afgeheveld en zo bleef het bezinkingsplankton over.

De monstergrootte van beide bemonsteringsmethoden verschilt nogal. Van het werpnetplankton is niet precies vast te stellen hoeveel water met het net bemonsterd wordt. Er wordt immers een bepaalde hoeveelheid water bij het binnenhalen voor het net uitgestuwd en dus niet bemonsterd. Ook wordt met het werpnetplankton een groter transect van de vijver be-monsterd dan met het bezinkingsplankton.

De monsters werden onderzocht door een druppel van het materiaal te bekijken met behulp van een microscoop, Wild M20 of Zeiss. Bij een vergro-ting van 15xU0 of 12,5xU0 werden de soorten gedetermineerd. Er werd door-gegaan met determineren totdat vrijwel geen nieuwe soorten meer werden aangetroffen. Daarna werd de helft van een monster in een petrischaal gegoten en bekeken bij een objectief van 10x. Op deze manier kon een

schatting worden gemaakt van de aantallen per soort. Deze schattingen zijn in de soortenlij sten (tabel 1-5) weergegeven met een getal, dat de volgende waarden kan aannemen: 1 = aanwezig, slechts een enkele keer waargenomen.

2 ù vrij veel, regelmatig aangetroffen.

3 = veel, gemiddeld ongeveer êén per gezichtsveld.

h = zeer veel, enkele exemplaren per gezichtsveld.

5 = massaal, vele exemplaren per gezichtsveld. Deze schattingstabel is afgeleid van de zeven delige schaal van Schroevers

(1968). De getallen geven slechts een indruk van de abundantie van de soorten, maar omdat steeds op dezelfde manier te werk is gegaan en de

klassen vrij nauwkeurig zijn omschreven, zijn de getallen onderling goed vergelijkbaar. Om een indruk te krijgen van het verloop van de talrijkste soorten over de gehele waarnemingsperiode zijn in fig. 2 uitgezet de soorten die minstens êén keer de waarde 3 bereiken. Dit is alleen voor monsterpunt 2 gedaan, omdat alleen van dat punt alle bezinkingsmonsters van 1973-1977 bekeken waren. Er is hier alleen van het bezinkingsplankton uitgegaan

(9)

om-volume van 1 1. bemonsterd, terwijl dit bij het werpnetplankton variabel is.

6 Resultaten 6.1 Soortenrijkdom

In totaal werden in de periode 1973-1977 ^2 zoö- en 86

fytoplankton-soorten gevonden. Onderstaand schema geeft de verdeling van die fytoplankton- soorten-aantallen weer over het werpnetplankton en bezinkingsplankton.

aantal soorten 1973-1977* werpnetplankton bezinkingsplankton *2 totaal zoöplankton

37

2k k2 fytoplankton

U5

72

86

totaal

82

96

128

Het totale aantal soorten in het bezinkingsplankton bedraagt dus 96. Ter vergelijking het volgende lijstje met de soorten aantallen van enige jaarcyclussen van het bezinkingsplankton van andere objecten:

Reeuwijkse Plassen (Leentvaar 1978) : 191 Mijntjes Plas 1 (Repko & Sinkeldam 198l ) : IU5" . Mijntjes Plas 2 (Repko & Sinkeldam 1981 ) : 131 Maarsseveen» Kleine Plas (Sinkeldam in voorb.): 186 Maarsseveen, Grote Plas (Sinkeldam in voorb.) : 88 Het soortenaantal van de vijver is dus vrij laag te noemen, mede omdat het hier gaat om waarnemingen gedurende verschillende jaren.

Het gemiddeld aantal soorten per monsterpunt per datum bedraagt voor het bezinkingsplankton ongeveer 10. Ter vergelijking de gemiddelden van andere objecten: Mijntjes, Plas 1, punt 2: 30

Mijntjes, Plas 2 punt 6 : 22 Maarsseveen, Kleine Plas: kk

Maarsseveen, Grote Plas : 22

*1 Niet inbegrepen het lijstje met (sub-)dominante soorten van juli 1974 t/m juli 1975.

*2 Het totaal aantal soorten is minder dan de som van de aantallen van bezinkingsplankton en werpnetplankton, omdat een groot deel van de soorten in zowel werpnetplankton als het bezinkingsplankton werden aangetroffen.

(10)

Ook hieruit blijkt dat het plankton van de vijver weinig soortenrijk is.

6.2 Vergelijking tussen verpnetplankton en bezinkingsplankton

Wanneer gekeken wordt naar de totale hoeveelheid soorten uit de gehele waarnemingsperiode 1973-1977, "blijkt dat in het werpnetplankton meer

zoöplanktonsoorten worden gevonden dan in het bezinkingsplankton. Het aantal fytoplanktonsoorten is in het bezinkingsplankton het grootst. Om te bekijken of dit ook het geval was bij vergelijking van de

afzon-derlijke monsters werden de tabellen 5» 6 en 7 opgesteld.

In tabel 5 en 6 staan de totale aantallen soorten, de aantallen

zoö-resp. fytoplanktonsoorten voor zowel werpnetplankton als bezinkings-plankton van monsterpunten 2 en 3 voor ieder datum vermeld.

Daarvan zijn totale gemiddelden (x , . ) berekend.

Op sommige data ontbreekt van een monsterpunt of het werpnetplankton of het bezinkingsplankton zodat de totale gemiddelden eigenlijk niet met elkaar kunnen worden vergeleken. In mei 1977 zijn de werpnetplankton-resp. de bezinkingsplanktonbemonsteringen op verschillende data uitge-voerd. Ze kunnen eigenlijk ook niet met elkaar worden vergeleken.

Alle waarden die onderling niet vergelijkbaar zijn, staan in de tabel tussen haakjes. Van de wel vergelijkbare waarden zijn ook gemiddelden berekend (x ). x is voor het fytoplankton van punt 2 en 3 bij het

be-zinkingsplankton het hoogst. Voor het zoöplankton is deze waarde bij het werpnetplankton het hoogst. Gemiddeld worden dus het grootst aantal

soorten fytoplankton in het bezinkingsplankton aangetroffen. Het groot-ste aantal zoöplanktonsoorten bevindt zich in het werpnetplankton. In tabel 6 is ook nog aangegeven in hoeveel gevallen er sprake is van

meer soorten in het werpnetplankton ten opzichte van bezinkingsplankton en omgekeerd (N). Tellen we daarbij de resultaten van monsterpunten 2 en 3 samen, dan is bij het zoöplankton in 26 gevallen sprake van meer soorten in het werpnetplankton en slechts in 3 gevallen worden in het bezinkings-plankton meer soorten aangetroffen (zie tabel 7 ) . Bij het fytobezinkings-plankton ligt dit net andersom: in 6 gevallen worden in het werpnetplankton het grootste aantal soorten gevonden en in 20 gevallen bevinden zich in het bezinkingsplankton meer soorten, 3 keer worden dezelfde aantallen soorten waargenomen. Ook bij deze vergelijking blijkt dat de meeste

(11)

met dat van het bezinkingsplankton, dan blijkt hier geen duidelijk verschil te bestaan. Weliswaar zijn er vaker meer soorten in het werpnetplankton

(in totaal 19 keer) dan in het bezinkingsplankton. In negen gevallen echter was er sprake van een groter aantal soorten in het bezinkingsplankton. Ook het gemiddelde aantal soorten per datum is in het werpnetplankton hoger dan in het bezinkingsplankton.

Dit geldt vooral voor monsterpunt 3. Het totale aantal soorten, gevonden in de gehele waarnemingsperiode, is in het bezinkingsplankton echter hoger dan in het werpnetplankton, 96 resp. 82 soorten.

6.3 Beschrijving van de planktongemeenschap

In fig. 2 zijn de (sub-)dominante soorten weergegeven, dit zijn de soorten die in de periode 197^-1977 op monsterpunt 2 in het bezinkingsplankton tenminste één keer de waarde 3 of meer bereiken. Hierbij zijn steeds drie maanden samen genomen zodat steeds staat aangegeven welke abunduntiewaarde een soort in een bepaald jaargetijde bereikt. Van een echte bloei wordt

pas gesproken bij de waarde k (= zeer veel) of 5 (= massaal). De vier jaargetijden zijn als volgt genomen:

winter (w) : december, januari, februari voorjaar (v): maart, april, mei

zomer (z) : juni, juli, augustus

najaar (n) : september, oktober, november

Er is een aantal soorten dat in vrijwel elk jaar en steeds in nagenoeg hetzelfde jaargetijde in groten getale voorkomt. Een ciliaat doet dit bij-voorbeeld in winter en voorjaar, behalve in 1976. Mallomonas akrokomos bloeit ook steeds in het voorjaar op, behalve in 1976. Elk jaar komt in augustus Volvox tertius tot een flinke ontwikkeling.

In 197^ werden echter slechts enkele exemplaren gevonden. Misschien lag de monsterdatum in dat jaar toevallig net v66r of net na de eigenlijke bloei. In 1976 werd de soort niet waargenomen, omdat de vijver toen in augus-tus droogstond. Ook in de jaren na de eigenlijke monsterperiode t/m 1977 werd de Volvoxbloei in augustus waargenomen. In augustus 19Ö1 kwam boven-dien Volvox aureus voor (zie soortbeschrijving).

(12)

Chlamydomonas sp.2 werd zowel in het voorjaar van 197^ als in de winter van 1976/1977 in een bloei aangetroffen. In beide gevallen was dit betrekke-lijk kort na een periode waarin de vijver droogstond.

Een aantal soorten komt in de periode 197^-1977 slechts êén keer tot bloei: Chrysococcus cf. rufescens var. astigma, Koliella longiseta in het voorjaar van 1975, Synura sp? in het voorjaar van 1977 (in mindere mate, bereikt slechts waarde 3 ) , Dictyosphaerium sp. in voorjaar 1976 (ook in min-dere mate, waarde 3 ) .

Er zijn vrij veel soorten die voor de droge periode in 1976 in geringe aantallen voorkomen en zich daarna flink gaan ontwikkelen (waarden 3 en meer), zoals Monoraphidium sp.3 (Schroevers), Chrysococcus punctiformis, Phacus caudatus en Synura uvella.

Over de gehele waarnemingsperiode worden er vrij veel naupliën en copepodieten gevonden, alleen in de winter van 1975/1976 loopt dit aantal terug. In verschillende jaargetijden treedt een flinke ontwikkeling

(waarde 2) van watervlooien op. In J973 was dit in november, in 1975 in juni en november, in 1976 in januari en juni en in 1977 eigenlijk vanaf februari tot in de zomer. Het gaat hier om de Daphnia-soorten longispina, pulex en magna. Daarbij valt op dat Dapnia longispina en D. magna vrijwel niet samen voorkomen. D. longspina bereikt in het werpnetplankton geregeld waarde 2 en komt in de gehele periode 1973-1977 voor, behalve in de den na de twee droge perioden van 1973 en 1976. Juist alleen in die maan-den komt D. magna en wel in vrij grote aantallen voor. In slechts één

monster van het bezinkingsplankton van november 197*+ worden enkele exem-plaren D. magna naast D. longispina aangetroffen.

Het plankton geeft als totaal een beeld van eutroof,B-mesosaproob water met een vrij duidelijke indicatie voor oligosaproob milieu door het voorkomen van bijvoorbeeld de raderdieren Keratella valga en K. testudo

en het goudwier Mallomonas akrokomos. Tegelijkertijd komen er een aantal soorten voor met een indicatie van ofmesosaproob milieu. Dit zijn bijvoor-beeld de watervlooien Daphnia pulex en D. magna en de raderdieren Brachionus

angularis en B. urceolaris var. rubens

Er zijn weinig planktonische groen- en blauwwieren waargenomen. Wel zijn veel soorten flagellaten gevonden, wat vaker voorkomt in ondiepe, beschut liggende, en door organisch materiaal belaste wateren.

Regelmatig werden ijzerbacteriën aangetroffen, wat wijst op kwel van ijzer-houdend water. In september 1977 komen er zwavelbacteriën voor, een indicatie voor plaatselijk lage zuurstofgehalten.

(13)

7 Conclusies en discussie

Door grote waterstandsfluctuaties en ophoping van organisch materiaal door ingewaaid blad, afgestorven waterplanten en flap is hier sprake van een instabiel milieu. Dit heeft zijn weerslag in de planktongemeenschap. Er treedt nogal eens een bloei op van vooral flagellaten, wat met name het geval is na een droge periode, wanneer er bijna geen water meer in de vijver staat, zoals in 1973 en 1976. Ook is het feit dat watervlooien in

verschillende jaargetijden in grote aantallen kunnen voorkomen, een teken van instabiliteit. Er zijn heel veel soorten die in de waarnemingsperiode van ongeveer vier jaar slechts één keer zijn waargenomen. De meeste van deze soorten treffen waarschijnlijk toevallig gunstige omstandigheden bij hun poging zich in de vijver te vestigen, maar overleven de snel ver-anderende condities niet en verdwijnen dan weer snel. Er zullen ook een aantal soorten zijn die juist aangewezen zijn op zo'n instabiel milieu. Keratella ticinensis is bijvoorbeeld een soort van efemere watertjes en moerassen (Koste & Voigt 1978). Toch werd deze soort slechts êên keer waargenomen evenals Pediastrum kawraiskyii welke soort bekend is van oligo- tot mesohalien water. Misschien is niet het zoutgehalte, maar een zekere mate van instabiliteit bepalend voor het voorkomen van deze soort.

De vijver wordt voornamelijk gevoed door toestroming van omringend grondwater (zie Leentvaar 1979)- Dit oligosaprobe, maar toch fosfaatrijke water komt in de vijver in contact met een saprobe toestand in verband met de dikke baggerlaag. Dit komt tot uiting in het al eerder genoemde B-meso-saprobe karakter van het plankton en de aanwezigheid van duidelijke indica-toren voor<X-mesosaprobie naast die voor schoner, oligosaproob milieu. Er zullen ook een aantal soorten zijn die deze contactsituatie juist prefe-reren. Een voorbeeld hiervan kan zijn Koliella longiseta een soort bekend

van licht geëutrofieerd van oorsprong voedselarm water (zie soortbeschrijving), Uit de vergelijking van het werpnetplankton met het bezinkingsplankton blijkt dat men het beste met een planktonnet kan monsteren om een beeld van het zoöplankton te verkrijgen. Het bezinkingsplankton levert darentegen een beter fytoplanktonbeeld op. Of dit een algemeen geldend principe is, zal verder onderzoek moeten uitmaken.

Vergelijking van het plankton van de vijver in Leersum met het plankton van de plas in "de Hel" in Veenendaal (Munneke 1970), die chemisch veel op elkaar lijken (zie Leentvaar 1979) laat zien dat het totale planktonbeeld veel overeenkomst vertoont : veel flagellaten en weinig desmidiaceeën en blauwwieren. Een dergelijk beeld biedt ook het plankton van "de

(14)

Wooldrik"-

-10-vijver (Middelhoek 19^6). Die -10-vijver is echter soortenrijker, vooral meer soorten groenwieren. Een typische overeenkomst tussen genoemde drie wateren is de aanwezigheid van ijzerbevattende Trachelomonas- en Chrysococcus-soorten. Van de weinig voorkomende desmidiaceeën komen Staurastrum tetracerum en Cosmarium granatum in beide vijvers voor. Ook het blauwwier Oscillatoria limosa en de raderdieren Brachionus angularis en Brachionus urceolaris (urceus) zijn enige van de in beide vijvers voorkomende soorten.

Bespreking van enige soorten en vormen

1. Brachionus leydigi var, rotundus (Rousselet) (fig. 2 ) .

Slechts één exemplaar waargenomen in maart 1977 op punt 3. Het pantser is afgerond en heeft in tegenstelling tot dat van Brachionus urceolaris een netvormige tekening. Andere vormen van B. leydigi bezitten naast de twee doorns bij de voetopening nog een derde doorn. Bij var. rotundus is deze afgerond of in gereduceerde vorm aanwezig. Ook bij de hier gevonden vorm is daar nog iets van terug te vinden. De basale plaat is niet goed waar te

nemen. De vorm staat niet vermeld in de Index van Dresscher (1976) wat zou betekenen dat dit de eerste vondst in Nederland is. Toch is var. rotundus waarschijnlijk een minder zeldzame vorm, omdat hij naderhand in een sloot bij Kerk Avezaath en ook op Ameland is waargenomen. Waarschijnlijk is de vorm vaak verward met de sterk gelijkende B. urceolaris.

2. Keratella ticinensis (Callerio) (fig. k)

Slechts één keer in enkele exemplaren waargenomen in januari 1976 op punt 3. Het pantser is fijn gestructureerd, zodat bij de meeste exemplaren de veld-tekening niet goed kon worden waargenomen. Bij fig. U zijn de eerste twee velden als één geheel getekend, dus zonder een scheidingslijn.

Waarschijnlijk is die lijn wel aanwezig, maar is te dun om te worden waarge-nomen. Bij nader onderzoek is de lijn bij enkele andere exemplaren wèl waargenomen. Zo is het eerste veld min of meer vierkant van vorm en bezit evenals het laatste mediane veld geen laterale lijsten. Aan de achterkant van het pantser bevinden zich vier, voor Keratella ticinensis karakteris-tieke, smalle marginale velden. Er is geen caudale doorn aanwezig.

Het pantser heeft de volgende afmetingen: ca. 85x150/1 (incl. stekels). Volgens Koste & Voigt (1978) hebben de velden van het pantser een honing-raatstructuur. Dit is inderdaad het geval bij de exemplaren, gevonden

door Dresscher in een plasje bij Zandenbos, Nunspeet. Die vorm had ook een grove veldtekening. Bij de hier gevonden vorm is sprake van een fijne veld-tekening, waarbij de velden voorzien zijn van een zeer fijne

(15)

oppervlakte-structuur. Dit zou die honingraatstructuur kunnen zijn, maar die is dan zo fijn dat ze als een fijne korreling te zien is. K. ticinensis is voor Nederland een zeldzame soort. Eerdere vondsten: plasje in Zandenbos, Nunspeet, poelen in Zuid-Limburg en Oisterwijkse vennen. Volgens Koste & Voigt (1978) is het een soort van een efemere watertjes en moerassen.

3. Keratella testudo (Ehr.) (fig. 5 en 6 ) .

Regelmatig waargenomen in winter en voorjaar. Deze soort onderscheidt zich van Keratella quadrata door het bezit van twee gesloten caudaal-laterale pantservelden, de iets meer gedrongen gestalte, en de meestal kortere stekels. Er werd één afwijkend exemplaar gevonden. Deze had naast de twee caudale stekels nog een stekel extra (zie fig. 6 ) .

Dergelijke afwijkingen zijn zeldzaam, maar worden wel meer waargenomen bij raderdieren.

k. Daphnia magna Straus (fig. 67 en 68)

Alleen waargenomen na de droge perioden van 1973 en 1976 en vooral in 1977 in vrij grote aantallen. In het voorjaar van 1977 werden regelmatig exem-plaren aangetroffen waarvan de rugkiel doorliep tot in het kopschild

(zie fig. 6 8 ) , en daarom thuishoorden in de Ctenodaphnia-groep.

De voor Daphnia magna kenmerkende inbochting van het postabdomen bezaten ze echter niet. In het monster bevonden zich ook duidelijke D_. magna-exem-plaren, die deze inbochting dus wel bezaten. Na bestudering van de D.

magna-kweek, die Kersting voor zijn micro-ecosysteemonderzoek gebruikt, bleek dat de jonge exemplaren de inbochting van het postabdomen nog niet bezitten en verder ook zeer sterk leken op de uit de vijver afkomstige vormen. Geconcludeerd kan daarom ook worden dat de vormen in de vijver zeer waarschijnlijk jonge exemplaren van D. magna zijn.

5. Daphnia longispina O.F. Muller (fig. 66)

Geregeld aangetroffen en soms in vrij grote hoeveelheden. In de zomer van 1977 werden exemplaren aangetroffen die enkele (meestal 2 tot k) stekels bezaten op de dorsale rand van het kopschild. In de literatuur wordt weinig vermeld over deze stekels. Wagler (Tierwelt Mitteleuropas, 2. Band, Lief. 2a, p. 29) laat tekeningen zien van jonge exemplaren van Daphnia longispina, afkomstig uit kleine wateren, die ook in het bezit zijn van stekels op de dorsale rand van het kopschild.

(16)

-12-6. Spiraalvormige bacteriën (fig. 9 en 10)

Alleen in juni 1976 op monsterpunt 3 in groten getale aangetroffen. De cellen zijn spiraalvormig gedraaid (1-2 omgangen) en hebben een dikte van 0,6 - 0,7/i.

7. Zvavelbacteriën (fig. 8)

Alleen in september 1977 waargenomen. De lichtrood gekleurde kolonies zijn bolvormig en bestaan uit bolvormige elementen die voorzien zijn van een onregelmatig gevormde donkere kern. Die elementen hebben een door-snede van ca. 1,5/a. Om de kolonies is geen slijmkapsel te zien.

8. Oscillatoria cf. limosa Ag. (fig. 1U)

Alleen in september 1977aangetroffen. De trichroom is 11 /i breed. De cellen zijn ca. 3/i lang. Bij de dwarswanden is de trichroom licht in-gesnoerd. De celinhoud is lichtblauwgroen en fijn gekorreld, dus niet alleen bij de dwarswanden, zoals in de beschrijving staat die door Hiïber-Pestalozzi (1938) wordt gegeven. De voor Oscillatoria limosa kenmerkende verdikte wand van de eindcel is niet te zien. Die is echter vaak moelijk waar te nemen.

9. Synechococcus cf. aeruginosa Näg (fig. 13)

De cellen hebben een cilindrisch-ovale vorm en de volgende afmetingen: 16-24 x 2k-30 ja.. De celinhoud wordt gevormd door een soort netwerk van plasmadraden die hier en daar donkergekleurde korrels bevatten. Deze be-schijving komt overeen met die voor Synechococcus aeruginosus, alleen de afmetingen wijken af. Deze zelfde vorm is eerder in de Reeuwijkse Plassen waargenomen (Leentvaar, 1978).

10. Chlamydomonas (fig. 15 t/m 18)

Komt tot bloei in februari en maart 197^ en na de droge periode van 1976. Door de fixatie met formaline zijn veel determinatiekenmerken verloren ge-gaan. Daarom is hier volstaan met een onderscheid in twee vormen, voor-namelijk gebaseerd op afmetingen:

Chlamydomonas sp. J_ (fig. 15 en 16), ellips- tot ovaalvormig, 7 x 10-12^. Chlamydomonas sp. 2_ (fig. 17 en 18), bijna rond van vorm met op de plaats waar de flagellen zijn ingeplant meestal een kleine uitstulping,

(17)

11. Gonium pectorale/formosum (fig. 19)

Alleen in juni 1977 waargenomen. Bij de gevonden vorm zijn de cellen afge-vlakt, wat een kenmerk is voor Gonium formosum. De cellen zijn echter niet peervormig maar meer klokvormig, zoals "bij G. formosum fa. suecica. Ook de vierhoekige opening in het midden van de kolonie duiden op fa. suecica. Bij fa. suecica zouden de centrale cellen loodrecht op het vlak van de kolonie moeten staan, wat hier niet te zien is. Verder lijken de tussenruimten tussen de cellen te klein voor G_. formosum wat de vorm bij G. pectorale zou plaatsen.

12. Volvox tertius A. Meyer (fig. 20)

Komt steeds in augustus tot bloei. Er zijn geen plasmadraden tussen de cellen te zien, ook niet na kleuring met methyleenblauw. De geleiomhulsels van de afzonderlijke cellen grenzen niet tot aan de buitenste rand van de kolonie aan elkaar (wat bij Volvox aureus wel het geval i s ) , maar zijn voor een deel van elkaar gescheiden door een tussenlamel (zie fig. 20).

Hierdoor zijn de celomhulsels perifeer afgerond. Er bevinden zich in elke kolonie ongeveer 500-2500 cellen. Na de eigenlijke monsterperiode werd in de jaren na 1977 nagegaan of de Volvox tertius-bloei zich steeds in augus-tus zou manifesteren. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. In het begin van de maand augustus van 1981 werd bovendien een andere Volvox-vorm aan-getroffen. Bij het levende materiaal werden in een aantal Volvox-kolon i e s plasmaverbindingen tussen de cellen waargenomen. Bij deze vorm lag het aantal cellen per kolonie hoger dan bij de ook nu aanwezige exemplaren van Volvox tertius. Kleuring met methyleenblauw leverde alleen bij Volvox tertius zichtbare scherpe afgrenzingen van de celomhulsels op. Door de aan-wezigheid van de plasmaverbindingen is het aannemelijk dat het bij de

nieuwe vorm om Volvox aureus gaat. De aantallen cellen komen echter niet overeen met de in de literatuur vermelde gegevens. Pascher (1927) spreekt van 500-1000 cellen en Hüber- Pestalozzi (1961 ) gaat tot 3200. Van de vorm die in de vijver gevonden is, worden nog meer cellen geteld: + 3500-U500. In het volgende schema worden de verschillen van de hier gevonden vormen nog eens op een rijtje gezet.

(18)

• I l l

-aantal cellen per kolonie

afgrenzing van de cel-omhulsels na kleuring met methyleenblauw

plasmaverbindingen

vorm van de perifere rand van de celomhulsels

Volvox aureus

+ 3500-J+500

vaag

aanwezig

niet goed te zien, maar waarschijnlijk vlak Volvox tertius + 50O-25OO scherp afwezig

sterk gebogen, waar-door perifeer een lamel tussen de cel-omhulsels ontstaat

Een deel van het materiaal van augustus 1981 werd ook "bekeken na fixatie met formaline. Toen konden geen exemplaren meer worden gevonden met plasma-verbindingen tussen de cellen. Wel werden rond de cellen van sommige exem-plaren kleine onregelmatigheden waargenomen. De plasmadraden zijn kennelijk door de formaline verschrompeld. In de eigenlijke monsterperiode tot sep-tember 1977 werd alleen gefixeerd materiaal bekeken, waardoor het mogelijk was dat de eventueel aanwezige plasmaverbindingen niet meer waarneembaar waren door de fixatie met formaline. De 'onregelmatigheden' rond de cellen werden echter niet gevonden. Ook het aantal cellen per kolonie (+ 500-2500)

doet vermoeden dat er toen alleen exemplaren van Volvox tertius aanwezig waren.

13. Phacotus? sp. (fig. 21)

Alleen in juni 1977 waargenomen. De cellen bezitten een stevige celwand (schaal?), die min of meer eivormig is. Bij een enkel exemplaar zijn fla-gellen waargenomen, bij de meeste zijn ze waarschijnlijk door de fixatie afgebroken. De chloroplast is tweedelig met in ieder deel een pyrenoïd-achtig lichaampje. Vermoedelijk hoort deze soort thuis in de groep der Phacoteae.

(19)

}h. Dictyoshaerium? sp. (fig. 22)

Alleen in april 1976 in groten getale waargenomen. De cellen zijn rond en hebben een doorsnede van 3 /i. Er is een bekervormige chloroplast en er zijn geen pyrenoïden waargenomen. Ook zijn geen slijmdraden zichtbaar.

15- Hydrodictyon sp. (fig. 23)

Meestal alleen in augustus waargenomen. De afmetingen van de cellen zijn: 8-10 x 13-22 ja.. Hydrodictyon reticulatum heeft cellen met als afmetingen tot 200 x 10000 JU (Prescott 1962). De hier gevonden vorm is dus aan de

kleine kant voor H. reticulatum. Het is misschien een vrij zwevende, pas van de moedercel losgelaten vorm, welke dan nog kleiner is dan de vol-wassen vorm.

16. Monoraphidium setiforme (Nyg.) Kom.-Legn. (fig. 26)

Kwam in grote hoeveelheden voor in het voorjaar van 197^ en in januari en februari van 1977. De lengte van de cellen is ongeveer 120^1, de grootste dikte 3-k }x. De cellen worden tot aan de spitse punten geleidelijk smaller.

17- Monoraphidium sp. 3. (Schroevers) (fig. 27)

In de winter van 1976 en 1977 waargenomen. Bij deze vorm neemt de dikte vanuit het midden van de cel naar de uiteinden toe slechts weinig af. De celuiteinden lijken spits, maar zijn aan hun uiterste punt afgerond. De grootste diameter is 3/i. De lengte bedraagt ongeveer 75 /1.

De celinhoud is onregelmatig gekorreld. Deze beschrijving komt heel goed overeen met die van de vorm die Schroevers in zijn Synopsis Monoraphidium sp. 3. noemt.

18. Ankyra spatulifera/lanceolata (fig. 28 t/m 30).

Komt tot bloei in de winter van 1973 op 197*+« De langgerekte cellen lopen aan beide zijden in een spitse punt uit, terwijl een van de celuiteinden voorzien is van een aanhangsel. Bij Ankyra spatulifera is dit aanhangsel

spatelvormig zoals in fig. 28. Bij A. lanceolata is het lancetvormig zo-als in fig. 30. Beide vormen van aanhangsels zijn hier dus aanwezig.

Bovendien werden er exemplaren aangetroffen met een overgangsvorm (fig. 29). Het aanhangsel van de hier gevonden vorm is dus nogal variabel van vorm,

waarbij de uitersten goed onderscheidbare vormen opleveren (resp. A. spa-tulifera en A. lanceolata), maar waar ook sprake is van overgangsvormen. Waarschijnlijk gaat het hier dus om één soort en het is de vraag of A. spa-tulifera en A. lanceolata wel twee afzonderlijke soorten zijn. In de litera-tuur worden hier ook vraagtekens bij gezet. Swale & Belcher (19T1 )

(20)

onder-•

16-zochten een Artkyra-soort die nog niet op naam kon worden getracht, omdat ze twijfelden aan het onderscheid tussen A. spatulifera en A. lanceolata. Korshikov stelde namelijk dat A. lanceolata éên enkel aanhangsel bezit, terwijl hij ook de mogelijkheid aangaf dat het er twee zouden kunnen zijn die tegen elkaar aan staan. Ook Reymond (1979) twijfelt aan de afsplitsing in de twee soorten en denkt dat het slechts om één soort gaat die onder

verschillende hoeken worden gezien. Volgens Reymond kan de vorm van het aanhangsel enigszins veranderen afhankelijk van bepaalde milieufactoren. Fott (197*0 acht het mogelijk dat het bij de vorm van Swale & Belcher om

A. ocellata ging, o.a. door de aanwezigheid van een stigma. Bij de in de vijver gevonden vorm is niets van een stigma waargenomen, zodat hij toch beschouwd kan worden als behorende tot de A. spatulifera/lanceolata-groep. Er is ook geen pyrenoïd waargenomen. Volgens Fott is de pyrenoïd bij A.

spatulifera vaak moeilijk te zien en Korshikov vermeldt bij de typebeschrij-ving van A. lanceolata niets over de aanwezigheid van een pyrenoïd.

Dit in tegenstelling tot Fott die dit wel doet. De afmetingen van de hier

gevonden vorm: eellengte (incl. aanhangsel): kk-56 /i, celbreedte: 2,5-3/1, lengte van het aanhangsel: ca. h p..

19• cf. Pseudokephyrion cinctum (Schiller) Schmid (fig. U9 t/m 51 )•

Alleen in april 1976 waargenomen. Het huisje is breed-cilindrisch van vorm en het onderste gedeelte is breed afgerond. In het middelste gedeelte zijn twee strepen te zien, waartussen het huisje zich enigszins versmalt. Het huisje is lichtbruin gekleurd. De lengte 6,5-7 ja en de breedte

be-draagt 6,5;u. De gevonden vorm lijkt op Pseudokephyrion cinctum. Die soort heeft ook de genoemde strepen. Van de lichte versmalling er-tussen wordt echter in de beschrijving geen melding gemaakt. Ook op de te-keningen is dit niet te zien. In de Kleine Maarsseveense Plas werd in 1978 een vorm waargenonmen met dezelfde lichte versmalling. Verder is geen vondst van P. cinctum in Nederland bekend. Het is een koud-stenotherme soort (Hüber-Pestalozzi 19*+1).

20. Mallomonas sp. (fig. 53)

De vorm is niet op naam te brengen omdat de schubben aan het celoppervlak niet goed zichtbaar zijn, terwijl de vorm van deze schubben een belangrijk determinatiekenmerk is. De kenmerken zijn verder: celvorm:ellips- tot ei-vormig en de lange stekels zijn aan slechts éên kant van de cel geplaatst.

(21)

21. Chrysophyt/Cryptomonas? (fig. 55)

De losse cellen zijn min of meer gebogen peervormig, de grootste lengte is ongeveer 50/i. Door fixatie met formaline is de celinhoud verminkt. Wel is te zien dat de celinhoud gekorreld is en dat er twee flagellen aanwezig zijn.

22. Synura? (fig. 5*+)

In juni 1976 en maart 1977 in vrij grote aantallen aangetroffen. Deze vorm onderscheidt zich van de vorige door het kleinere formaat (lengte ca. 20 /i) en door de aanwezigheid van twee (zichtbare) chromatoforen.

23. Colacium sp. (fig. 56)

Komt tot bloei in maart (en mei) 1977- De cellen hebben een ovale vorm met als gemiddelde afmetingen: 1H x \6 ji. In de celinhoud bevinden zich kleine, ietwat langwerpige, afgeronde chloroplasten. Er zijn behalve de vrij rondzwemmende ook exemplaren aangetroffen die waren vastgehecht op Cyclops e.d.

2k. Trachelomonas cf. volvocina Ehr.

Het aantal chromatoforen is niet goed te zien, waardoor het niet zeker is of het hier om Trachelomonas volvocina dan wel om T. volvocinopsis gaat.

25- Trachelomonas stokesiana Palm. (fig. 63 en 6k)

Alleen vlak na de droge periode van 1976, dus in februari 1977 waargenomen. Het huisje is vrijwel rond, iets langer dan breed (18,5 x 19,5 >i).

De porus is ca. 2 _u breed en bezit geen kraag. Er is een oppervlaktestruc-tuur aanwezig van ribbels die vrijwel verticaal verlopen, maar die aan de top vrij abrupt naar rechts afbuigen.

26. Trachelomonas intermedia Dang, (fig. 62)

Alleen in juni 1977 waargenomen. Het huisje is bijna rond, iets langer dan breed (15 x 18ju) en fijn gepuncteerd. De porus heeft geen kraag en is 3 n

breed.

27. Koliella longiseta (Visch. ) Hind. (fig. 7*+ t/m 77)

Alleen in april 1975 in vrij grote hoeveelheden waargenomen. De langgerekte cellen lopen aan beide zijden uit in een lange haar die onregelmatig en in verschillende richtingen gebogen kan zijn. De dikte van de cel is ongeveer

1,5 ƒ1 en de lengte bedraagt meer dan 70 p.. In het midden van de cel is

(22)

-18-gehele cel (zie fig. 76 en TT)- Door deze vegetatieve vermeerdering onder-scheidt Koliella zich van Monoraphidium die zich vermeedert door middel van autosporen. Hindak (1963) scheidde van het geslacht Raphidonema die vormen af, die uit slechts een of twee cellen bestaan en bracht ze onder in het nieuwe genus Koliella. Koliella longiseta beantwoordt goed aan de hierboven beschreven vorm. Koliella longiseta is onder de naam Raphidonema longiseta gevonden in poelen in het heggengebied van Groeningen (N-B)

(Schroevers 1967). Ook is hij bekend van speelvijvers in Drenthe en de Veluwe en ontgrondingen (Brede Water) (Schroever, pers. med.). De soort is te beschouwen als kolonisator van pas gegraven en efemere

wateren en bewoner van licht geëutrofiëerde, oorspronkelijk voedselarme wateren. De vijver heeft inderdaad een efemeer karakter en er is sprake van entrofiëring (o.a. door ingewaaid blad) van oorspronkelijk schoon water.

28. Chrysococeus cf. rufescens var. astigma H.-P.

Alleen in maart 19T*+ in zeer grote hoeveelheden aangetroffen. De diameter van het ronde huisje is 5-T/i. Er is slechts éên porus aanwezig.

De typische vorm van Chrysococeus rufescens heeft te grote afmetingen (8-11 p.) voor de hier gevonden vorm. Var. astigma heeft een doorsnede van 6 p. en komt dus beter overeen. Deze heeft echter geen stigma en of hier al dan niet een stigma aanwezig is, kan niet worden vastgesteld.

(23)

9 Literatuur

Dresscher, Th.G.N. 1976. Index van de namen en vindplaatsen, die betrekking hebben op in Nederlandse vateren aangetroffen algen en enige groepen van micro-organismen. North Holland Publishing Company, Amsterdam. Fott, B. 197U. Taxonomische Uebersicht der Gattung Ankyra Fott 1957

(Characiaceae, Chlorococcales). Preslia, Praha, U6: 289 - 299. Hindak, F. 1963. Systematik der Gattungen Koliella gen. nov. und

Raphido-nema Lagerh. Nova Hedwigia 6 (1/2): 95-125.

Hüber-Pestalozzi, G. 1938. Blaualgen, Bakterien, Pilze. Das Phytoplank-ton des Süsswassers 1. Teil. E. Scheizerbart, Stuttgart.

Hüber-Pestalozzi, G. 19^1. Chrysophyceen, Farblose Flagellaten, Hetero-konten. Das Phytoplankton des Süsswassers 2. Teil. 1. Hälfte. E. Schweizerbart, Stuttgart.

Hüber-Pestalozzi, G. 1961. Chlorophyceae (Grünalgen). Ordnung: Volvocales Das Phytoplankton des Süsswassers 5- Teil. E. Schweizerbart, Stuttgart. Koste, W. & M. Voigt 1978. Rotatoria. Die Rädertiere Mitteleuropas.

Borntraeger, Berlin.

Leentvaar, P. 1978. De hypertrofiëring van onze binnenwateren. Een hydro-biologisch onderzoek van de Reeuwijkse Plassen in 1976/77- Rapport RIN, Leersum.

Leentvaar, P. 1979• Tien jaar maandelijkse bemonsteringen van de vijver op Broekhuizen (mei 19^9 - mei 1979). Ongepubliceerd.

Middelhoek, A. 19^+6? Een vijver in Nederland Thieme, Zutphen.

Munneke, B.R. 1970. Hydrobiologisch onderzoek van het Staatsnatuurreser-vaat 'de Hel' bij Veenendaal. Studentenrapport ALH 8U/RIN H 136. Pascher, A. 1927. Die Süsswasserflora Deutschlands, Oesterreichs und der

Schweiz. Heft k: Volvocales-Phytomonadinae. Flagellatae IV - Chloro-phyceae I. Gustav Fischer Verlag, Jena.

Prescott, G.W. 1962. Algae of the Western Great Lakes Area. W.M.C. Brown Co. Ine. Dubuque, Iowa.

Repko, F.F. & J.A. Sinkeidam. 1981. Hydrobiologisch onderzoek in twee tichelgaten van het C.R.M.-reservaat 'de Mijntjes' (Terwolde); plankton, macrofauna en fysisch-chemische factoren. RIN-rapport 81/15.

Reymond, 0. 1979. Etude Systématique des genres Paradoxia et Ankyra (Chlorococcales). Schweiz Zeitschr. Hydrol. kO (2): 350-352.

(24)

-20-Schroevers, P.J. 1967• Microcoenosen in beschaduwde en niet-beschaduwde kwelpoelen in het heggengebied ten oosten van Groeningen (N-B) Rapport RIVOW.

Schroevers, P.J. 1968. De invloed van de Arembergergracht op het water van de Dirkswijde en de Vossenbelt. Mededelingen van de Hydrobio-logische Vereniging 2: 66-79»

Schroevers P.J. 1976. Synopsis van de levende objecten, waargenomen be-schreven en getekend tijdens het typologisch onderzoek aan hezinkings-plankton van Nederlandse binnenwateren, (fase 1 ) . RIN Leersum.

78 p. + platen.

Swale, E.M.F. & J.H. Belcher. 1971. Investigations of a species of Ankyra Fott by light and electron microscopy. British phycol. J. 6: 1+1-50.

(25)

Tabel 1

Broekhuizen, kasteelvijver, netplankton, monsterpunt 2.

datum Crustacea Daphnia pulex D. magna D. longispina Chydorus cf. sphaericus Cyclops sp. Diaptomus sp. nauplii/copepodieten Chlorophyceae Spirogyra sp. Oedogonium sp. Botryococcus "braunii Volvox cf. tertius Pediastrum "boryanum Hydrodictyon sp. Ankyra spat./lanceol. diversen 1973 l i + - 1 1 2 2 2

3

3

^9lk

8-2 1 1 2 13-3 g-k 27-5 18-6 1 1 1 2 1 1 1 1 1 2 1 2 1 1 1 Trachelomonas volvocina 1

veel kleine diatomeeën h

o.a. Nitzschia Arcella sp. 1 Rotatoria Keratella quadrata Brachionus angularis 2 B. urceolaris Polyartha vulgaris Notholca acuminata N. squamula Polyarthra sp. Mytilina mucronata Synchaeta sp. 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1

(26)

w w w w w H« O H ' P fD P W H ' to n> co d -(= P-O <

p.

en p o o o Ï3-H M> c+ fD O et 83 O O O 0-H fD f? fD P d -fD H H P P d -P P P O «<! o H O • d ca ö ca fD: P co 8 ° >d o o •Ö fD >d O P< H ' fD d-fD P H -P >d

d-1

CO o p o o ' o 4 Cfl ca >d an co (D p o d-p 4 P p h l ü co 9 P* P P t r j ^ «<! o fD 4 O o $ P" f ) 4 0 CO co • d co CO •d co • d ö

•8

es* P O P e*) H -co • d H ' P P (V) ro no ro ro -» -> ro ro -> - > r o PO ro ro •p- oo ro ro ro ro -» ro no ro oo ro - • ro -» ro -> ro ro - i -» ro ro ro u> 00 00 ro ro ro ro ro ro ro r o ro ro ro ro p co d-(D •d ro ro ro ro ro ro ro i o> ro i —] 00 I ro O N i ro i ro oo i OD ON VO —J —1 vn hel 4 O fD * • P1 £ F ' N fD P 4 (V P ra c+ fD fD H < F ' : _ ] . <l fD * i « 3 fl) 4 d P fD d H P d -O P H P O" fl> H ro

(27)

i (M CM CM t— ON co I m eu I 0 0 CM oo CM OJ CM 0 0 I t— oo CM CM CM CM * -< - CM CM CM o o CM CM CM VO I CM L ' -O N 0 0 CM CM CM OO CM CO 0 0 CM CM -=!• T - 0 0 I t— 00 CM CM I CM 00 CM CM CM I L A 00 CM L A t — 0 \ 0 0 I oo CM I C M 0 0 CM CM CM 0 0 C M I i/N oo C M H O > U <L> > C M H OJ •3 EH •p crt <d P i r i <D - P en Ö O S H O > r i O ce • H r i o •p ca •P o « w • H

S,

co fi O • H o co • r i

ä

H O <U O CO - p o r i • r i • H - d O) H CO fi

•s

r i U crt > co • H r i a} H O 0) o

& 3 &

CO • H r i w pq m p . CO cd -P i> crt Ä O p & OT a) t>0

1

crt

â

• p

y

>> H O a. co crt fi ,fi o ri CO H P i ca <! co co • r i C M CQ • H co PH () (1) crt &

s

•51

fi • H r i a> - p crt • H fi • H H • H fe P i w crt o r i a) o o o • H P i CQ CU - d crt P i

E 3

0 ) crt <u o P o r i O H ,a o crt - d o • H •Ö crt

r i o PH to • H • H fi crt r i co

s

Ü co <u -d fi CJ a j • H • H • p ca UJ co 3 - p Ü. M cl W , o s 3 r i - P m crt • H -d a> Un « a) H P i 3 -d U i - p crt • H T ) crt r i • H , 0 P4 fi O r i -P M • H Vi O r i

*?

P i co 3 o o o o o r l -p o pq ro S p • H fi O W) o T l i) o

(28)

-2h-o ff H <<i en O o O o o ( i en c-1 H -tl o et 4 ^ o 0 pH -O* H -O i-i ci w en rn

?

t

p ri H H r* H ' to *n H -& H M et-O * • m W H -H 4 PO ff a> M o • n o p P P-P M hd h j ' T ) P en o ! H

-

1-O d H ' o

ë

p i p • d P en • d H ' en c+ O c+ P - ot) H P O f i en en > d (6 P P o o P o en • d

9 g

P" O H H ' 0 P fl> (D 0<J < O H O X rt-fD c+ P en H CD P O en n H< H H & O 4 P CTO P O B " O CD P CD S H -O O en • d o P en >d S o

(g

CD O c+ H -p en • d H O o

g-o a> p fD <! ci < O H f » o 0 en c+ d) •d P P <+ (-3 CD < n o H ro vr I CT. 0 0 ro i V71 ro OO i

a

—5 ro l ro CT ro U) i l • p p -ro ro

a

V

CT\ ro ro oo ro i CT ro ro ro P- •p-ro oo ro i •p-•p- - » ro ro i oo ro oo ro oo oo — q p p -ro oo ro oo J L 0 3 ro oo ro ro i

(29)

Os I CM O l CM t— 0 \ OO I m CM i CM on CM m i t— CM I t— oo CM CM ro CM I oo CM 0 \ OO I ro CM I CM 0 0 CM I ro CM CM I t — 0 0 CM CM CM No I CM t— ON I co oo CM ro CM CM 3 -hO H O > > CM H 0) •3 E H -P cd ft 0) - P CO C

I

Ö0 H O Jn 0)

J>

(1) ctt -P cd H H CU

S

H lx, ca a eu o ta CU «H 3 h Un Ü O ft co ä p • H Ö • H TJ • H CI) ( i , eu a) a) a n) • H

•ä

ca eu P ra en ö eu o co Fl 3 •r) *H CD • p CO O H O • H • H Ö • H N •P 3 ,M u CO

1

co eu T i O

ä

cd +3 C/J cu CT) 0) M o • p a • H M ft co co • H tu a o CJ o O o ai

Ü

Ci) H ft O •P et) ft o cd o • H -P ft • H H H CU O ft CO cd

3

eu (H • H

1

cd eu • H o

i,

• r i CO cd • H A CJ CO N - P • H ft w es) • H

ä

H & CO Ö cd • H U crt > cd • H CO 0 H eu S ed co o

g

o <H cd H H CU Ci O • H h eu • P co < cd o M o - p o

Ä

ft co co • H «

ä

o h -P a <u o ft CO crt H H eu CJ • H +3 FH O > ft CO cd H H 0) o

M

u - p CO 3 o rrt H eo • H ca ft O • H -P a • H EH Ö (U co h a) > • H « crt eu a crt U A o o K • H

Ü

•p o -p ft eu

(30)

KH-

-26-Tabel 3

Broekhuizen, kasteelvi.jver, bezinkingsplankton, monsterpunt 2.

1U-11 9-1 8-2 13-3 9-h 18-6 Crustaceae Daphnia pulex D. magna D. longispina Cyclops sp. Diaptomus sp. nauplii/copepodieten Rotatoria 1 1 1 1 2 Polyarthra vulgaris Brachionus angularis Chlorophyceae Ankyra spatul./lanceol. Chlamydomonas sp. 2 Monoraphidium setiforme Chrysophyceae Chrysococcus biporus C. cf. rufescens var. astigma Chrysophyt/Cryptomonas Mallomonas sp. M. akrokomos Diversen

veel kleine diatomeeën o.a. Nitzschia Ciliaat Strombidium sp. Peridinium sp. 2

5

2 1 1 1 1 2

(31)

O N I oo cv oo C\J O D I oo C M oo CM V£> PO CM oo CM I O CM m CM oo I t— on C M CM 00 CM CM I O N CM I CM 00 C M 00 CM I CM 00 C M O *— oo CM oo l oo oo CM C— I C M 00 CM I 00 CM I o\ oo CM 0 0 I oo oo CM CM H CD

•3

EH 3 Ai <D O u PQ • P cd •p ö & - p co ö o a ni (1> f ) CI) +3 m ri CJ a ft CO cd • H Ä ft 3 p X <u

1

ft p ' crt c) • H ft ta • H W> a o H p* cd - p cd a o u O - i

s

M •rH U Q) ,£> 4) H O S3 ft cd o co co • H

ä

H 3 hfl r! crt ^H T ) cd 1 o< cd ci o

s!

w o • H ^ d) crt cl ft IQ <H ü CO 2 O n >> o • ft co co ft o H CJ

£

ft co co 2 -p ft cd • H P Ö CL) -P <U • H T )

a

ft o o °8 Ö :<1) • H H

£

cd ö cd • H u o p cd -P o cc cd +3 cd ti cd 2 o1 cd H H (U -P cd U CO • H U crt (U

ä

o 0 o

w

o -rf 3 • p CO 0) -p « CO • H h cd H O (1) Ü 2 CO 3 Ö C) • H u

9

â

a

(U ,o S h • U crt > CO • H ?H cd 1—I P Ö cd ffl co • i H h cd bü H 3

f

cd

a

-p

ä

>» H Ü PM • ft co cd -P d)

5

CJ CO cd • p cd ö o U o P!

a

cd a •H H • H p

s*

cd co co • H <H CO • H CO ft ü cd

1

3

cd o tsi o • p 0 Is ft • ft CO cd

3

<u Ü

4

CO • H ^ cd tau ^ }>

ft CO CO • H

£

ft o -p « O • P

S

•H H •H O

(32)

2 8 -o H H '

g

co P Ö en Ö H -O d-0 CO ff { » CD H -H o ff m H o P o H ' Cft CD 0 H -P c+ n> c t p H -P CO (P e t H -H> O S o a o H p *ff H -P i H -W •d o ff o CD • d p en (T> PH -P CO ff O

<3

W M CO CO H -0 d-CD CD PH -W 4 ff P H P O 0 H -O £ tn -P M O p d-(S CO d -CD 0 P1 H ' CO H ' 0 0 CO d -CD • d >-3 CD H ro oo U) ro 0 0 U ) 0 0 ro 0 0 ro U ) ro ro oo no ro ro oo 00 p -oo OO 00 Ul _ l - A ->• ro ro U ) ro ro oo ro oo ro oo ro oo ro ro oo

(33)

I CO CM CM LA 1 O CM en CM m I c— CO OJ i LA CO CM co CM C M CM 00 I co CM CM CVJ I CO CM en en -d-L A LA LA -=f -=j-I ON CO CM CM I CM I CM CO CO J -00 CO CM I CO CM I CM CO CM CO I CO CM CM t— I CM CO CM ^ • O . CO CM <U

'S

-P cd ft U <D - p w a o 'S 3 o •3 u -p u <U <M • H H •H Ö o e eu CJ cd - P 0) -P o cd • H Ti • H to 0) w eu cd -P O

£

0) H PH • H u CD +3 ca O H O h +3 M cd cd -P m - P cd ö cd bO a co o o 3 cd d) H O CQ cd - P cd > O) cd v, Ö O - p cd • H « cd H ft co •H <U 0 o o ü o o ft CO O . ft co cd •H Xi o m N -P • H s cd

u

O) H ft O -P cd & O cd o • H -P ft • H H H 0) O cd • H Ö (U Ä ft co o ü • H o Ä « ft CO cd fn • H co O H <i> S ft CQ cd • H >H cd H • H bO cd *H N cd -p cd H 0 CU O Ö cd H co eu Ä - p e cd fl Ä o «ü cu cd bO

I

3

cd Ö CH ü cd <u

I

ft co -p O Ö bC cd H l x . co ?! •rl +3 U <U •P

?

H O > cd a •H O ö cd dn CO Q O CR cd U O -P o eu ft ö O CM ft co O ft CO CQ •P O o cd

(34)

3 0 -N < P < m H cV P o d-fD H H -ni: 0 M fD »r) c+ () r+ 0J M H< X O O

S"

P o fD P h i (D i-i H -P i H H -tn O O c+ O

g

0 p co CQ en 0 P 0 o o 0 P i F ' < fD CW (D 0 to P en H O 0 (> 0 P 10 r t F ->r) (> i-i 0 (0 P % o IV o 0 o CO O o p 0 o d -F ' H l O F -CO O !* «<! en O o O O o p1 co 4 H i m co o fD 0 co o H> co fD P P-O tv fD F -O 0 O F -0 O d-W 4 & H -I O P P" cn c+ H »d 0 " O P fD F -O 0 & F -I O H P P CO d -4 O <l O H <! O o F -0 P en »d F -P J P 1-3 P O 01 (D H O B O 0 P en F -0 d -fD * t l t h j en • d o

g

P* P d -P tn O 0 TO F -O p & >d P H -h i 5 >d H m

Z

p en hrt 0" P O P" tn P O p 0 w en • d F -0 P e t c co P « H fD 0 P P O en o o P o en »d H P fD P d -<! fD <i O H (Kl

g

0 CD d -fD »d P d " (V) U ) <01 I C7\ ro U ) ro i ro U) U) i 0 0 ro ro 00 i ro co ro ON i ro ro ro ro ro U) - a i ro 00 OD i •fr-ro U) ro ro ro i ON •P- 0 0 ro i ro v j i r o u n t o ro ro oo i •t=- •tr-i o - * ro ro 0 0 ro i O 0 OO - p - - * -tr-ro 0 0 —3 I 0 0 ro oo ro o i v n ro ro co ro i ON ro 0 0 ro 0 0 i 0 0 ro -» ro 0 0 ro 0 0 i

(35)

CO I A W > - CM 0 0 O CM MD CM CM ON a o o o CM - 3 - M D CM c— o o CM MD 1 ,— *— LA -* 1 OD C\J C— 1 MD CM ,— 1 t -LA CM 1 I A on -oo i T -MD LA t— 0 \ I A - d - CM 0 0 OJ r- LA MD oo oo h -r— ON CM o C\J ON i — J -*— ON J - OO O >- Ift VO f CM I MD I I _tf I i -I LA -I -I -I CM -I I CM I o o I o o i i MD MD t— -=f ON m o J - m o M D o j - r o - d - J - O N > w e i < > < * LA 0 \ O MD MD CM CO CM ON t— CM d -LA T - O OO LA CM O O ON O t— Ö o -p H ft CO M Ö • H NI 0) rQ -P Ci) M Ö CD Ö O - p ft - p O) Ö ft u > - P <D Ö o ca co -p bO Ö • H ^ J • H H CD bO > co LA t— O N MD 3 -ON MD CM 00 t— i ON * -Ö cd cd S 5H CD - P w ö O a MD t— O C— O t— ON 0 0 M D ' C M J -LA 0 0 t— -LA L A M D M D O O O MD <~ 0 0 I A C— LA C— J - L A M D L A > - CM ON CM L A - J - O O * - O t— LA 4 4 P I I A 0O -=t LA CM LA •P CD P O ft Ä fn -P 0) <u -p a w ö

8

ft CU Ö ft ü ft tsl ft ft •p CU Ö ft u > ö • H <D 00 < - OO 0 0 CM 00 CO I I MD LA I I t— 00 O l l i t— l i l o o i t— MD I I t— CNJ I I O -=)• 0 0 ON I I CID OO I I O MD t— CO I I t — J I I O J I = f I I I OO I I I < -MD 0 0 I I LA -MD I I ' - C M ft -P (D a ft u CD H H ft ft • -P

•a s

ft u <D to CD ft • H N CD , 0 ft ft -P <D Ö ft CD •a CO CD ft - P CD Ö ft U ft CD CM CM 0 0 0 0 CM CM 00 0 0 CM CM 0 0 0 0 H CD

•3

EH cd cd - P O - P

3

-P ö CD - P U O O W cd - p ft : 0 O N Ö CD - P ^ 1 O O w cd -p a ft o

S

Ö CD • P U o O en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarna schuift de leerling net zo lang het preparaat allerlei kanten op tot hij de chromosomen in het midden van het beeld ziet... Een derde preparaat komt uit een doos waarin

28 † De chromosomen zijn niet twee aan twee aan elkaar gelijk.. / De chromosomen zijn verschillend van lengte

TNFα mede reguleert inflamatoire genen zoals intra-cellulair adhesion molecule-1 (ICAM-1) en vasculair cell adhesion molecule -1 (VCAM-1) beide sterk betrokken bij recutering

orgaanstelsel waar de lever en de darmen bij horen8. lange buis met

Maak een tekening van 1 pantoffeldiertje met een vergroting van 400 of 100x... Organen

Werking huidmondje Bouw blad. Blad onder

Development Bank of South Africa and the World Bank, all of which annually publish data on food production and food consumption in South Africa.'6.17 Consumption data were derived

Hoe dat proces van splicing in zijn werk gaat is tot in fijn moleculair detail in beeld gebracht, maar hoe het zich in ruimte en tijd in de kern van een cel afspeelt was tot voor