• No results found

Onderdanigheid versus dominantie in samenhang met sociale angst : zelfbeoordeling en beoordeling door anderen binnen een groep

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderdanigheid versus dominantie in samenhang met sociale angst : zelfbeoordeling en beoordeling door anderen binnen een groep"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onderdanigheid versus dominantie in

samenhang met sociale angst

Zelfbeoordeling en beoordeling door anderen binnen een groep

Lianne Bakker

Masterthese Klinische Psychologie

Studentnummer: 10185526

Begeleidster: Dr. Corine Dijk

Datum: 19 oktober 2016

Aantal woorden: 3751

(2)

Abstract

Volgens Trower en Gilbert (1989) zouden sociaal-angstige mensen een onderdanige positie innemen in een sociale hiërarchie om conflict met een dominant persoon te voorkomen. In de huidige studie zal aan de hand van zelfbeoordeling en de beoordeling van anderen onderzocht worden of sociale angst samenhangt met een werkelijke positie in deze hiërarchie gebaseerd op dominantie en onderdanigheid. Daarnaast wordt onderzocht of sociaal-angstigen zichzelf nog onderdaniger zullen beoordelen dan hoe zij werkelijk door anderen worden beoordeeld. Er deden 79 derdejaars

psychologiestudenten mee aan het onderzoek, die gedurende 16 weken in acht werkgroepen verdeeld waren. De groepsleden moesten elkaar en zichzelf beoordelen op mate van dominantie versus onderdanigheid. Daarna dienden de deelnemers een sociale-angstvragenlijst in te vullen. Uit deze studie is gebleken dat sociale angst samenhangt met een onderdanige positie in de hiërarchie.

Daarnaast bleek tegen de verwachting in dat de deelnemers zichzelf als dominanter beoordeelden dan hoe zij door anderen werden beoordeeld, ongeacht hoe sociaal-angstig zij waren. Het effect van sociale angst op de positie in de hiërarchie verklaarde echter maar 8% van de variantie en leek meer aanwezig te zijn bij de niet sociaal-angstige deelnemers. Oftewel de niet sociaal-angstigen werden vrijwel niet onderdanig beoordeeld, terwijl de sociaal-angstigen zowel dominant als onderdanig werden beoordeeld. Een verklaring hiervoor is dat sommige deelnemers zich mogelijk meer op hun gemak voelden in de groep en daardoor minder onderdanig gedrag vertoonden.

(3)

Inleiding

Mensen die sociale angst ervaren, kunnen zich mogelijk onderdanig gedragen uit de angst om negatief beoordeeld te worden in sociale situaties. Onderdanig gedrag dient dan als veiligheidsgedrag om negatieve beoordeling te voorkomen. Dit kan in elke sociale interactie toegepast worden,

waaronder in groepen. De mate waarin onderdanigheid in groepen wordt toegepast, zou bekeken kunnen worden vanuit het perspectief van de sociaal-angstigen zelf en vanuit het perspectief van anderen. Hoe onderdanigheid en sociale angst zich manifesteren in groepen, zal onderzocht worden aan de hand van de theorie van Trower & Gilbert (1989).

Trower & Gilbert (1989) hebben een evolutionaire theorie beschreven, waarin zij

veronderstellen dat sociale groepen uit hiërarchieën bestaan. Ieder groepslid zou zijn eigen positie hebben in de hiërarchie en die positie zou zijn gebaseerd op de mate van dominantie van deze persoon in de groep. Deze positie wordt in de theorie ook wel de sociale status genoemd. Er geldt: hoe

dominanter iemand is, hoe hoger de sociale status. Degene met de hoogste sociale status heeft volgens de theorie de meeste macht en aanzien, wat leidt tot de beschikking over de meeste bronnen. Er is volgens de onderzoekers in eerste instantie een strijd om de hoogste sociale status, maar zodra deze strijd niet als reëel wordt gezien zal het doel zijn om schade en afwijzing van een dominanter persoon te voorkomen. Volgens de onderzoekers komt sociale angst voort uit de vergelijking met

groepsgenoten binnen een dergelijke hiërarchie. Mensen met sociale angst hebben lage verwachtingen in het succesvol verkrijgen van een redelijke positie in de hiërarchie. Zij geloven dat hun pogingen hiertoe zullen falen en voorkomen dit liever door een lage en onderdanige positie in de hiërarchie aan te nemen. Hierdoor is het risico kleiner op schade en afwijzing van een dominanter persoon en om in het ergste geval afgestoten te worden van de groep. Een lage en relatief stabiele positie in de groep wordt in stand gehouden door onderdanig gedrag. Door middel van onderdanig gedrag is het risico op een conflict met iemand met een hogere positie kleiner. Het wordt toegepast als zelfverdediging, met als doel een positie in de hiërarchie te waarborgen.

Bovenstaande theorie wordt ondersteund door een aantal eerdere onderzoeken. Ten eerste blijkt uit eerdere onderzoeken dat er een samenhang is tussen sociale angst en de zelf ervaren

(4)

onderdanigheid. Zo bleek uit het onderzoek van Russell et al. (2011) dat sociaal-angstige mensen zichzelf tijdens een sociale interactie als meer onderdanig en minder dominant beoordeelden, dan hoe niet sociaal-angstige mensen zichzelf beoordeelden. Tevens bleek dat sociaal-angstige mensen zichzelf meer minderwaardig en onderdanig beoordelen wanneer ze zichzelf vergeleken met anderen (Weisman, Aderka, Marom, Hermesh & Gilboa-Schechtman, 2011).

Ten tweede blijkt uit eerder onderzoek dat sociaal-angstige mensen meer gebruik maken van onderdanig gedrag. Uit het onderzoek van McManus, Sacadura en Clark (2008) blijkt namelijk dat sociaal-angstige mensen zelf aangeven meer onderdanig gedrag te gebruiken in een groter aantal situaties dan niet sociaal-angstige mensen. Dit komt overeen met de theorie (Trower & Gilbert, 1989), omdat het gebruik van onderdanig gedrag een aanwijzing kan zijn voor het strategisch aanmeten van een lage positie in de hiërarchie. Bij onderdanig gedrag zou gedacht kunnen worden aan mensen die zo weinig mogelijk praten, oogcontact vermijden en wegkijken wanneer iemand hen aankijkt (Plasencia, Alden & Taylor, 2011; Walters & Hope, 1998). Dit is althans wat sociaal-angstigen zelf rapporteren.

De theorie en de eerdere onderzoeken ondersteunen de samenhang tussen sociale angst en onderdanigheid. In de eerdere onderzoeken is de mate van onderdanigheid enkel bepaald aan de hand van zelfbeoordeling, oftewel hoe sociaal-angstige mensen zichzelf beoordelen op dominantie en onderdanigheid. Dit is echter geen objectieve maat en kan negatief gekleurd worden door het beeld dat sociaal-angstigen van zichzelf hebben. In hoeverre zij werkelijk onderdanig zijn in sociale interacties, blijft daarmee onbeantwoord. Een meer objectieve maat zou de boordeling van anderen kunnen zijn. De vraag die daaruit volgt is of sociaal-angstige mensen ook door anderen als onderdanig worden gezien of dat het enkel een beeld is wat zij van zichzelf hebben. In de volgende onderzoeken worden beide stellingen besproken.

De eerste stelling dat sociaal-angstige mensen ook door anderen als onderdanig worden beoordeeld, wordt onder andere ondersteund door het onderzoek van Oakman, Gifford en Chlebowsky (2003). Zij onderzochten hoe neutrale observatoren sociaal-angstige mensen

(5)

mensen dat zij minder dominant waren dan mensen zonder sociale angst. Bij dit onderzoek zijn echter observaties gedaan bij kleine groepjes van vier personen tijdens één momentopname. Het is mogelijk dat wanneer een sociaal-angstig persoon in zo een nieuwe en onbekende situatie komt, hij of zij een stuk angstiger is voor de situatie. Hierdoor zou het mogelijk geen realistisch beeld schetsen van de onderdanigheid van sociaal-angstige mensen. Uit het onderzoek van Russell et al. (2011) bleek namelijk dat mensen met sociale angst meer onderdanig gedrag vertonen wanneer zij angstig zijn voor de situatie. Het is hierbij nog onduidelijk hoe sociaal-angstigen in hun dagelijks leven werkelijk in groepsverband functioneren.

Een onderzoek waarin het dagelijks leven in groepsverband wel is onderzocht en tevens de eerste stelling ondersteund, is gedaan onder scholieren (Walters & Inderbitzen, 1998). Hieruit bleek dat scholieren die hoog scoorden op sociale angst door anderen werden beoordeeld als meer

onderdanig en minder als dominant. Tevens werd het idee ondersteund dat er onderling in groepen wordt beoordeeld op sociale status, waarbij er een onderscheidend karakter aanwezig lijkt te zijn voor scholieren met sociale angst. Dit onderzoek is echter uitgevoerd onder scholieren en is mogelijk niet in overeenstemming met het huidige onderzoek dat onder volwassenen wordt uitgevoerd. Het zou kunnen dat een hiërarchie sterker aanwezig is binnen groepen met scholieren. In de Verenigde Staten is pesten onder leeftijdsgenoten bijvoorbeeld het meest voorkomend rond het 12e levensjaar en neemt af in de latere adolescentie (Nansel et al., 2001). Mogelijk dat kinderen dan harder en gemener zijn naar elkaar, evenals in hun strijd voor dominantie en hun positie binnen de groep. Kinderen worden mogelijk sneller buitengesloten en afgewezen door de groep, waardoor het onderscheid in sociale status meer contrast laat zien dan bij volwassenen.

De tweede stelling dat sociaal-angstige mensen mogelijk een vertekend beeld hebben van zichzelf, wordt nu besproken. Er is mogelijk een verschil tussen hoe sociaal-angstigen zichzelf zien en hoe zij door anderen worden gezien. Uit het onderzoek van Taylor en Alden (2005) blijkt namelijk dat sociaal-angstige mensen hun angst-gerelateerde gedrag overschatten en hun pro-sociale gedrag onderschatten in vergelijking met de beoordeling van observatoren. Oftewel, sociaal-angstige mensen beoordelen zichzelf negatiever in sociale situaties dan hoe het door anderen wordt beoordeeld. Dit

(6)

wordt in de huidige studie een negatieve zelfbeoordelingsbias genoemd. Mensen met sociale angst zouden in termen van deze bias een vertekend en negatiever zelfbeeld hebben dan in werkelijkheid het geval is (Clark & Arkowitz, 1975). Mogelijk is deze bias ook aanwezig bij de zelfbeoordeling op de dominantie versus onderdanigheid as. Oftewel, sociaal-angstige mensen zouden zichzelf onderdaniger beoordelen en een lagere positie toe-eigenen dan hoe anderen hen beoordelen.

Of sociaal-angstige mensen ook door groepsgenoten als onderdanig worden beoordeeld of dat er inderdaad een zelfbeoordelingsbias aanwezig is bij de sociaal-angstige mensen, zal in de huidige studie verder onderzocht worden. Om dit te onderzoeken zijn zowel de beoordeling van de

groepsleden als de beoordeling van de sociaal-angstigen nodig. Er zijn twee verschillende sociometrische meetmethodes die hierbij gebruikt kunnen worden. De eerste methode is een

sociometrische nominatiemethode, wat inhoudt dat de deelnemers worden gevraagd groepsgenoten in te delen in verschillende categorieën (Walters & Inderbitzen, 1998). Ze moesten daarbij de drie groepsgenoten selecteren die het beste bij de beschrijvingen pasten. Een nadeel van deze methode is dat enkel de groepsgenoten die als drie besten bij een beschrijving pasten, een beoordeling kregen. De groepsgenoten die ertussenin vielen, kregen daardoor geen beschrijving. Deze methode levert minder onderzoeksinformatie op. Daarom sluit de nominatiemethode niet goed aan bij het huidige onderzoek.

Een tweede meetmethode is de sociometrische ratingmethode (Ruysschaert, De Bolle & De Fruyt, 2009). Bij deze methode wordt aan elk groepslid gevraagd alle andere groepsleden te

beoordelen op een schaal met twee extreme waarden, bijvoorbeeld de extremen dominant en

onderdanig. Elk groepslid krijgt dan een positie toebedeeld van zichzelf en de andere groepsleden op de schaal van onderaan ‘onderdanig’ tot bovenaan ‘dominant’. Verschillende groepsleden hebben vervolgens verschillende posities op deze schaal, waaruit een hiërarchie opgesteld kan worden. Omdat bij de ratingmethode alle groepsleden een positie krijgen en er een hiërarchie opgesteld kan worden, sluit deze methode beter aan bij het huidige onderzoek.

Samengevat zal in deze studie onderzocht worden of sociale angst samenhangt met

onderdanigheid, gekeken vanuit het perspectief van de sociaal-angstige zelf en vanuit het perspectief van anderen. Uit eerder onderzoek bleek al dat sociaal-angstige mensen zichzelf als onderdanig en

(7)

laag in de hiërarchie zien (Russel et al., 2011; Weisman et al., 2011), maar in deze studie zal ook de beoordeling van anderen worden meegenomen. Verwacht wordt dat de sociaal-angstige mensen ook door anderen worden beoordeeld als onderdanig. Daarnaast zal er gekeken worden of er een negatieve zelfbeoordelingsbias aanwezig is. Sociaal-angstige mensen zouden namelijk een negatiever zelfbeeld hebben (Clark & Arkowitz, 1975), waardoor ze zich naar verwachting een lagere sociale status zullen aanmeten. Verwacht wordt dat mensen met sociale angst zichzelf als onderdaniger zullen beoordelen dan hoe zij door anderen worden beoordeeld. Kortom, het huidige onderzoek zal antwoord geven op de vraag of sociaal-angstigen werkelijk als onderdanig worden bevonden of dat het een vertekend en negatief beeld is dat zij enkel van zichzelf hebben.

Methode

Deelnemers

Er deden 79 derdejaars psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam mee aan het onderzoek. Zij hadden allen de specialisatierichting klinische psychologie gekozen en zaten

onderverdeeld in acht verschillende werkgroepen. De deelnemers hebben per werkgroep gedurende zestien weken, drie uur per week, les gekregen van een docent. De werkgroepen bestonden uit tien tot vijftien studenten, maar tijdens het meetmoment waren enkele studenten afwezig. De 79 deelnemers, die wel aanwezig waren, zijn allen meegenomen in de dataverwerking. Het dominantie-oordeel werd bepaald aan de hand van het gemiddelde van de verschillende oordelen. Het eigen oordeel werd bepaald aan de hand van het oordeel dat de deelnemers van zichzelf hadden.

Materialen1

Hiërarchie. Een sociometrische ratingmethode wordt gebruikt om de sociale hiërarchie zoals

beschreven in de theorie (Trower & Gilbert, 1989) te onderzoeken. Moskowitz en Zuroff (2005) hebben een interpersoonlijke grid ontwikkeld, waarmee een hiërarchie volgens deze ratingmethode opgesteld kan worden. De grid bestaat uit een raster met 11 X 11 gelijkvormige vierkanten (zie Figuur 1) en is gebaseerd op de Interpersonal Adjective Scale (Wiggins, 1995). De beschrijvingen van het

(8)

raster zijn vertaald naar het Nederlands (aan het Rot, Hogenelst, Moskowitz, 2013) en zijn te zien in het figuur hieronder.

Figuur 1. Interpersoonlijke grid (aan het Rot et al., 2013).

De deelnemers werden gevraagd zichzelf en hun groepsgenoten een positie in het raster te geven. Dit konden zij doen door een letter, die gekoppeld was aan iemand uit de groep, in een van de hokjes te schrijven. Meerdere groepsgenoten mochten in één hokje geplaatst worden. De dominantie versus onderdanigheid as wordt gescoord als een schaal van 0 (onderdanig) tot 10 (dominant). Dit is de verticale as in het raster. Hoe hoger de score hoe dominanter iemand werd bevonden. De

horizontale vriendelijkheids-as werd niet gescoord en is enkel gebruikt ter nuancering van de verticale dominantie-as. Er is namelijk onderscheid te maken tussen vijandig-dominant en vriendelijk-dominant (Walters & Inderbitzen, 1998). Enkel de benaming dominant heeft mogelijk een negatievere lading, omdat ook de agressievere vorm van dominantie daaronder valt. Hierdoor zal bij iemand die meer als een pro-sociale vorm van dominant wordt ervaren, mogelijk de toebedeelde positie lager uitvallen wanneer er enkel een dominantie-as zou zijn.

Sociale angst. Sociale angst werd gemeten aan de hand van de herziende Brief Fear of

Negative Evalution Scale (BFNE-II-NL; Carleton, McCreary, Norton & Asmundson, 2006). De originele vragenlijst is ontwikkeld door Leary (1983), herzien en naar het Nederlands vertaald (Cieraad & De Jong, 2007). De vragenlijst bestaat uit 12 items, die elk aan de hand van een vijfpunts

(9)

Likert-schaal worden ingevuld. De deelnemers dienen aan te geven hoe goed een uitspraak bij hen past op een schaal van 0 (past helemaal niet bij mij) tot 4 (past heel erg goed bij mij).

Voorbeeldvragen zijn: “Ik ben bang dat anderen mij zullen afkeuren”, “Ik maak me zorgen over welke indruk ik op mensen maak”. Er is een maximale score te behalen van 48, wat staat voor extreem hoge angst voor evaluatie. De minimum score is 0, wat staat voor het ontbreken van angst voor evaluatie. De BFNE-II heeft een zeer hoge betrouwbaarheid (α = .97) en laat convergente en divergente validiteit zien (Carleton, Collimore & Asmundson, 2007).

1

Naast de bovenstaande materialen werden twee overige vragenlijsten afgenomen als onderdeel van een bredere studie. Met de Blushing Propensity Scale (BPS; Bögels, Alberts & de Jong, 1996) werd de mate van blozen gemeten en met de Levenson Self-Report Psychopathy Scale (LSRP; Levenson, Kiehl & Fitzpatrick, 1995; vertaald door Uzieblo, Verschuere & Crombez, 2006) werd de

aanwezigheid van psychopathie onder de deelnemers gemeten.

Procedure

Tijdens de laatste werkgroepzitting van het semester werden de vragenlijsten afgenomen. Zoals hierboven reeds besproken konden de deelnemers de verschillende letters, gekoppeld aan zichzelf en hun groepsgenoten, invullen in het raster. Elke deelnemer kreeg andere letters gekoppeld aan de verschillende groepsgenoten om het onderzoek te anonimiseren. Daarna dienden de

deelnemers de BFNE-II in te vullen. Vervolgens werden de twee overige vragenlijsten als onderdeel van een bredere studie afgenomen, zie de voetnoot1.

Statistische Analyses

Om de twee vraagstellingen uit dit onderzoek te beantwoorden, werd een Repeated

Measures-ANOVA uitgevoerd. Hierbij werden het oordeel van anderen en het eigen dominantie-oordeel ingevuld als within-subjects variabelen. De score op de BFNE-II-NL werd als continue voorspeller gebruikt. Hierdoor kon met deze score worden bekeken wat de mate van sociale angst voor invloed had op het oordeel van anderen en het eigen oordeel. Daarnaast kon er aan de hand van een interactie-effect worden getoetst of er een verschil was tussen het eigen oordeel en het oordeel van anderen in samenhang met sociale angst.

(10)

Resultaten

Het aantal deelnemers waarbij de analyses zijn uitgevoerd is gelijk gebleven aan het aantal deelnemers waarmee het onderzoek werd begonnen, oftewel 79 deelnemers. Er waren enkele missende waarden aanwezig. Wanneer er een oordeel van een van de groepsleden ontbrak, kon het gemiddelde nog worden bepaald met het oordeel van de andere groepsleden en konden de analyses nog worden uitgevoerd. Ook de deelnemers die zelf waarden vergeten waren in te vullen, konden nog worden meegenomen in de analyses. Groepsleden die niet aanwezig waren tijdens het onderzoek, werden wel door de deelnemers beoordeeld. De reden hiervan was dat de hiërarchie mogelijk beter opgesteld kon worden, wanneer alle groepsleden een positie in de hiërarchie toebedeeld kregen. Hierdoor kwamen de verhoudingen tussen de groepsleden hopelijk zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid. Waarden behorend tot de afwezigen, werden niet meegenomen in de analyses.

Om de samenhang tussen de hiërarchie en sociale angst te onderzoeken is met een Repeated

Measures-ANOVA gekeken naar het effect van de BFNE-II-score op het dominantie-oordeel van

anderen en het eigen oordeel. Hieruit bleek een significant effect van sociale angst, F(1,74) = 6.70, p = .012, ηp

2

= .083. Er werd een relatief kleine negatieve correlatie gevonden tussen de BFNE-II en het dominantie-oordeel van anderen (r = -.198, p < .05) alsmede het eigen oordeel (r = -.277, p < .01). Dit houdt in dat de deelnemers die hoger scoorden op de sociale angstvragenlijst als minder dominant worden beoordeeld en zichzelf ook minder dominant beoordeelden.

Om de relatie tussen sociale angst en dominantie verder te verkennen is in Figuur 2 een puntenwolk weergegeven, waarin de relatie tussen sociale angst en dominantie vanuit de twee

verschillende perspectieven is terug te zien. De cut-offscore van de BFNE-II is eveneens weergegeven in de grafiek. Deelnemers die boven de grens scoren, ervaren in belangrijke mate sociale angst. Zoals te zien is in Figuur 2 lijkt de correlatie sterker aanwezig bij de niet sociaal-angstige deelnemers dan bij de sociaal-angstige deelnemers. Wanneer vervolgens exploratief de verklaarde variantie van de BFNE-II op de dominantie-oordelen apart wordt berekend voor zowel de niet sociaal-angstigen als de sociaal-angstigen, blijkt dat bij de niet sociaal-angstigen 19,7% van de variantie wordt verklaard,

(11)

terwijl bij de sociaal-angstigen 1,7% van de variantie wordt verklaard. Hieruit blijkt dat deelnemers die laag scoorden op de sociale angstvragenlijst vrijwel niet als onderdanig werden beoordeeld, terwijl deelnemers die hoog scoorden op de sociale angstvragenlijst zowel onderdanig als dominant werden beoordeeld. ● Dominantie- oordeel anderen ● Eigen dominantie- oordeel

Figuur 2. De verschillende dominantie oordelen uiteengezet tegenover de somscore van de BFNE-II.

Om te onderzoeken hoe de deelnemers zichzelf beoordeelden in vergelijking met hoe zij door anderen werden beoordeeld, is wederom een Repeated Measures-ANOVA gebruikt. Hieruit bleek een significant effect van het soort oordeel, F(1,74) = 4.55, p = .036, ηp² = .058. Oftewel, er is bij alle deelnemers een significant verschil gevonden tussen het eigen oordeel en het oordeel van anderen. Deelnemers hebben zichzelf gemiddeld een hoger dominantie-oordeel gegeven (M = 6.00, SD = 2.21) dan hoe anderen hen gemiddeld op hun dominantie hebben beoordeeld (M = 5.43, SD = 1.74). Ze zien zichzelf dus als dominanter dan hoe zij door anderen worden beoordeeld.

(12)

Vervolgens werd er gekeken of voor bovenstaand hoofdeffect een verschil te vinden is tussen sociaal-angstige mensen en niet sociaal-angstige mensen. Uit de Repeated Measures-ANOVA bleek dat er geen interactie-effect aanwezig was tussen het verschil in oordeel en de BFNE-II, F < 1. Dat betekent dat de deelnemers zichzelf als dominanter beoordelen dan hoe ze door anderen worden beoordeeld, ongeacht hoe sociaal-angstig zij zijn. Dit is in tegenstelling tot de hypothese, omdat er werd verwacht dat meer sociale angst zou samenhangen met een neiging om zichzelf als onderdaniger te beoordelen dan hoe ze door anderen worden beoordeeld.

Discussie

Allereerst werd in deze studie onderzocht in hoeverre sociale angst samenhangt met

onderdanigheid en dominantie. De mate van dominantie werd beoordeeld door groepsgenoten en de deelnemers zelf. Hoe dominanter iemand was, hoe hoger deze persoon in de sociale hiërarchie zou staan (Trower & Gilbert, 1989). Uit het huidige onderzoek bleek dat een hiërarchie gebaseerd op dominantie en onderdanigheid samenhangt met sociale angst. Deelnemers die meer sociale angst ervoeren, werden als onderdaniger beoordeeld en deelnemers die minder sociale angst ervoeren, werden als dominanter beoordeeld. Eerder onderzoek suggereerde al dat de mate van onderdanigheid zou samenhangen met sociale angst, aangezien mensen met sociale angst zichzelf als onderdanig beoordeelden (McManus, Sacadura & Clark, 2008; Russell et al., 2011; Weisman, 2011). Uit het huidige onderzoek blijkt dat wanneer de mate van dominantie wordt bepaald door het oordeel van anderen, dit ook samenhangt met sociale angst. Ten tweede werd onderzocht of mensen met sociale angst een negatiever zelfbeeld hebben, waarbij ze zichzelf als meer onderdanig beoordelen, dan hoe zij door anderen worden beoordeeld. Een negatieve zelf-beoordelingsbias bleek tegen de verwachting in niet aanwezig te zijn. Zowel de sociaal-angstige deelnemers als de niet sociaal-angstige deelnemers beoordeelden zichzelf als dominanter dan hoe zij door anderen werden beoordeeld. Hierbij werd geen verschil gevonden afhankelijk van de mate van sociale angst.

(13)

Het huidige onderzoek biedt enigszins evidentie voor de evolutionaire theorie van Gilbert en Trower (1989). Ondersteunend hiervoor is de gevonden samenhang tussen sociale angst en

onderdanigheid. Dit suggereert, in overeenstemming met de theorie, dat sociaal-angstigen een lage en onderdanige positie innemen in een groep. Over het algemeen verklaarde de mate van sociale angst het dominantie-oordeel voor 8%. Uit het huidige onderzoek blijkt echter dat deze samenhang niet perse voortkomt uit de sociaal-angstigen die een onderdanige positie innemen, maar meer voortkomt uit de niet angstigen die een dominantere positie innemen. Wanneer wel en niet sociaal-angstigen apart werden bekeken, bleek namelijk dat niet sociaal-sociaal-angstigen 19,7% van het dominantie-oordeel verklaarde en niet sociaal-angstigen slechts 1,7%. Dit suggereert dat de niet-sociaal angstigen dominanter zijn en een hogere positie hebben in een sociale groep, terwijl de sociaal-angstigen zowel onderdanig als dominant kunnen zijn.

Een verklaring hiervoor kan zijn dat sommige sociaal-angstigen minder onderdanig gedrag hebben getoond in de huidige werkgroepen dan dat ze in andere situaties zouden doen. Mogelijk dat sociaal-angstigen zich meer op hun gemak voelen in groepen waar ze al voor langere tijd in zitten. Uit het eerdere onderzoek van Russell et al. (2011) bleek namelijk dat mensen met sociale angst meer onderdanig gedrag vertonen wanneer zij angstig zijn voor de situatie. De angst voor een nieuwe en onbekende situatie zou dan meer onderdanig gedrag kunnen veroorzaken, wat kan verschillen van een meer bekende situatie. Mogelijk dat wanneer zij de groep wat langer kennen of een band met elkaar hebben opgebouwd, ze zich meer op hun gemak en minder angstig voelen en daardoor ook minder onderdanig overkomen. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om dieper in te gaan op de angst voor de situatie als mogelijke mediërende rol bij de relatie tussen sociale angst en het vertonen van onderdanig gedrag. Hierbij kan worden gekeken in wat voor situaties sociaal-angstige mensen juist meer of minder angstig zijn.

Zowel sociaal-angstigen als niet sociaal-angstigen beoordeelden zichzelf als dominanter dan hoe zij door anderen werden beoordeeld. Dit is tegengesteld van wat er werd verwacht vanuit het eerdere onderzoek van Clark en Arkowitz (1975). Zij veronderstelden dat sociaal-angstigen een negatiever zelfbeeld zouden hebben. Er werd daarom verwacht dat mensen met sociale angst zichzelf

(14)

nog onderdaniger zouden beoordelen, dan hoe zij door anderen werden beoordeeld (de negatieve zelf-beoordelingsbias). Het tegenovergestelde is echter gebleken. Een verklaring zou kunnen zijn dat er in de onderzochte werkgroepen een actieve en daarmee wat dominantere deelname werd vereist, wat deel uitmaakte van het te bepalen eindcijfer. Mogelijk dat de groepsleden zich dominanter gedroegen dan hoe ze zich gebruikelijk gedragen, waardoor het eigen dominante gedrag meer opviel en werd overschat. Dit zou zowel voor de wel als niet angstigen kunnen gelden, waarbij de sociaal-angstigen zich mogelijk extra ‘gedwongen’ voelden om een dominantere positie in te nemen.

Samengevat blijkt uit het huidige onderzoek dat sociale angst samenhangt met

onderdanigheid, ook wanneer dit door anderen uit de groep wordt beoordeeld. Wat deze samenhang betreft, lijken vooral de niet angstige mensen dominant te zijn in plaats van de sociaal-angstige mensen onderdanig te zijn. Daarnaast is het mogelijk dat mensen zichzelf dominanter inschatten, dan hoe ze eigenlijk overkomen op anderen. De beoordeling van anderen lijkt hiermee een accurate methode te zijn om nieuwe informatie te verkrijgen ter aanvulling van de zelfbeoordeling. Voor de vraag of sociaal-angstigen een vertekend en negatiever beeld hebben van zichzelf, is geen bewijs gevonden. De vraag of sociaal-angstigen werkelijk door anderen als onderdanig worden gezien, kan gedeeltelijk bevestigend worden., Sociaal-angstige mensen kunnen zowel onderdanig als dominant overkomen bij anderen. Oftewel, onderdanig gedrag wordt dus mogelijk niet in alle sociale interacties toegepast.

Literatuur

Aan het Rot, M., Hogenelst, K., & Moskowitz, D. S. (2013). Comparability of the Social Behavior Inventory in English and Dutch. Journal of Personality Assessment, 1-6.

Bögels, S. M., Alberts, M., & de Jong, P. J. (1996). Self-consciousness, self-focused attention, blushing propensity and fear of blushing. Personality and Individual Differences, 21(4), 573-581.

(15)

Carleton, R. N., Collimore, K. C., & Asmundson, G. J. G. (2007). Social anxiety and fear of negative evaluation: Construct validity of the BFNE-II. Journal of Anxiety Disorder, 21, 131-141.

Carleton, R. N., McCreary, D. R., Norton, P. J., & Asmundson, G. J. G. (2006). Brief fear of negative evaluation scale-revised. Depression and Anxiety, 23, 297-303.

Cieraad, R., & De Jong, P. J. (2007). Dutch Translation of the BFNE: Authorized translation.

Clark, J. V., & Arkowitz, H. (1975). Social anxiety and self-evaluation of interpersonal performance.

Psychological Reports, 36, 211-221.

Levenson, M. R., Kiehl, K. A., & Fitzpatrick, C. M. (1995). Assessing psychopathic attributes in a noninstitutionalized population. Journal of personality and social psychology, 68, 151.

McManus, F., Sacadura, C., & Clark, D. M. (2008). Why social anxiety persists: An experimental investigation of the role of safety behaviours as a maintaining factor. Journal of Behavior

Therapy and Experimental Psychiatry, 39, 147-161.

Moskowitz, D. S., & Zuroff, D. C. (2005). Assessing interpersonal perceptions using the interpersonal grid. Psychological Assessment, 17, 218-230.

Nansel, T. R., Overpeck, M., Pilla, R. S., Ruan, W. J., Simons-Morton, B., & Scheidt, P. (2001). Bullying behaviors among US youth: Prevalence and association with psychosocial adjustment.

The Journal of American Medical Association, 285(16), 2094-2100.

Oakman, J., Gifford, S., & Chlebowsky, N. (2003). A multilevel analysis of the interpersonal behavior of socially anxious people. Journal of Personality, 71(3), 398-434.

Plasencia, M. L., Alden, L. E., & Taylor, C. T. (2011). Differential effects of safety behaviour subtypes in social anxiety disorder. Behaviour Research and Therapy, 49, 665-675.

Russell, J. J., Moskowitz, D. S., Zuroff, D. S., Bleau, P., Pinard, G., & Young, S. N. (2011). Anxiety, emotional security and the interpersonal behavior of individuals with social anxiety disorder.

(16)

Ruysschaert, L., De Bolle, M., & De Fruyt, F. (2009). De relatie tussen symptomen van angst/depressie en sociale status bij kinderen. Signaal, 67, 28-45.

Taylor, C. T., & Alden, L. E. (2005). Social interpretation bias and generalized social phobia: The influence of developmental experiences. Behaviour Research and Therapy, 43, 759-777.

Trower, P., & Gilbert, P. (1989). New theoretical conceptions of social anxiety and social phobia. Clinical Psychology Review, 9, 19-35.

Uzieblo, K., Verschuere, B., Jelici, M., Rossi, G., Maesschalck, C., & Crombez, G. (2006). The Dutch Translation of Psychopathic Personality Inventory-Revised: Unpublished manuscript,

University of Ghent, Belgium.

Walters, K. S., & Hope, D. A. (1998). Analysis of social behavior in individuals with social phobia and nonanxious participants using a psychobiological model. Behavior Therapy, 29, 387-407. Walters, K. S., & Inderbitzen, H. M. (1998). Social anxiety and peer relations among adolescents:

Testing a psychobiological model. Journal of Anxiety Disorders, 12(3), 183-198.

Weisman, O., Aderka, I. M., Marom, S., Hermesh, H., & Gilboa-Schechtman, E. (2011). Social rank and affiliation in social anxiety disorder. Behaviour Research and Therapy, 49, 399-405.

Wiggins, J. S. (1995). Interpersonal Adjectives Scales: Professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

However, SVM rank- ing modelling social behaviours as a group and consider- ing relative differences resulted in the best performance compared to the individual classification

The tensile test was also necessary to determine the mechanical properties necessary to characterizethe dynamic response of the ABS at high strain rates.. The ABS specimens

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

The experimental results clearly show the “inverted” flow profile inside the evaporating water saline droplet consisting of a vortical flow structure that drives the liquid in the

An explanation might be the more preventive and long-term nature of collabo- rative participation (e.g., discussing crime and nuisance with the police or on a policy level)

To continue with the strong association of high price for luxury brands, it is expected that the price perception does not only affect the favorability of luxury brand

In order to thoroughly verify the proposed dependability approach, the DM needs to be integrated into an MPSoC environment to examine some key features, such as the interaction