• No results found

Geheugenversterking voor negatieve woorden door bilaterale oogbewegingen : een kwestie van opvallendheid of valentie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geheugenversterking voor negatieve woorden door bilaterale oogbewegingen : een kwestie van opvallendheid of valentie?"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geheugenversterking voor Negatieve Woorden door Bilaterale Oogbewegingen: Een Kwestie van Opvallendheid of Valentie?

Caitlin Tauber 10350535

Onder begeleiding van dr. R. H. Phaf en Lotte Mulder Bachelorthese Klinische Neuropsychologie

Universiteit van Amsterdam Woorden: 6573

(2)

2 Abstract

Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) is een veelgebruikte therapievorm

waarvan de onderliggende werkingsmechanismen grotendeels onbekend zijn. Uit onderzoek naar de oogbewegingen die hierbij worden gebruikt, blijkt dat deze een geheugenversterkend effect hebben op het onthouden van woorden. Twee mogelijke oorzaken van deze

geheugenversterking, valentie en opvallendheid, werden onderzocht onder 47 consistent handige deelnemers die een geheugentaak uitvoerden. De deelnemers kregen 108 neutrale en negatieve woorden te zien, waarna ofwel oogbewegingen, ofwel fixatie op een punt volgden. Tegelijkertijd werd hierbij geïnstrueerd om aan de woorden terug te denken. De resultaten lieten zien dat deelnemers in de oogbewegingconditie meer negatieve onopvallende woorden herinnerden dan in de fixatieconditie. Hieruit kan worden geconcludeerd dat

(3)

3 Geheugenversterking voor negatieve woorden door bilaterale oogbewegingen: Een

kwestie van opvallendheid of valentie?

Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) is een therapievorm die ontwikkeld

werd door de Amerikaanse psychologe Francine Shapiro (Shapiro, 1989). In de originele vorm van deze therapie wordt de patiënt gevraagd om aan een traumatische gebeurtenis te denken en deze levendig voor zich te zien en te ervaren. Tegelijkertijd wordt gevraagd om de vinger van de therapeut te volgen die snel heen en weer beweegt voor het gezicht van de patiënt in zijn of haar visuele veld (Andrade, Kavenagh & Baddeley, 1997). EMDR wordt veel toegepast in de klinische praktijk bij de behandeling van post traumatische stress. De voorkeur voor het gebruik van EMDR boven andere therapievormen zoals exposure, komt voort uit de veronderstelling dat EMDR een sneller effect heeft dan de meeste therapie uitkomsten (Armstrong & Vaughan, 1996; Sondergaard & Elofsson, 2008, aangehaald in Gunter & Bodner, 2009). Deze snellere werking zorgt ervoor dat patiënten met een breed scala aan problemen in een korte tijd effectief kunnen worden geholpen.

De therapie wordt het meest gebruikt bij post traumatische stress stoornissen (PTSS) maar ook bij andere stoornissen. Zo werden positieve therapeutische effecten gevonden voor verscheidene problemen waaronder fobieën en paniekstoornissen (de Jongh & Ten Broeke, 1998, aangehaald in Coetzee & Regel, 2005) en chronische pijn (Grant & Threlfo, 2002, aangehaald in Coetzee & Regel, 2005). De traumatische herinneringen die mensen met PTSS steeds weer opnieuw ervaren zouden met behulp van EMDR minder indringend worden gemaakt (Armstrong & Vaughan, 1996). Ander bewijs voor de werking van EMDR boven

exposure therapieën, komt uit een meta-analyse waarbij werd gekeken naar het effect van de

oogbewegingen op traumaverwerking (Lee & Cuijpers, 2013). Zij suggereren dat

(4)

4 onderliggende mechanismen van EMDR. Door de oogbewegingen zou de levendigheid van de traumatische herinneringen afnemen en zouden emotionele herinneringen beter worden verwerkt. Bovendien rapporteerden Vaughan et al. (1994, aangehaald in Armstrong & Vaughan, 1996) dat door de oogbewegingen, in een serie van tien opeenvolgende

doorverwijzingen naar een PTSS kliniek een gemiddelde afname werd gevonden van 8.7 naar 2.3 SUD’s (Subjective Units of Disturbance scale; Wolpe, 1990) in 148 seconden. Ondanks dat de werkzaamheid van EMDR op meerdere gebieden is bewezen, is het nog onduidelijk welke mechanismen ten grondslag liggen aan deze therapie en aan de oogbewegingen (MacCulloch & Feldman, 1996).

Deze werkingsmechanismen zijn nog onbekend doordat de therapie niet gebaseerd is op vooraf bedachte theorieën over traumaverwerking, maar is ontstaan vanuit een toevallige ontdekking (Shapiro, 1989, aangehaald in Stickgold, 2002). Er bestaan meerdere theorieën die mogelijke verklaringen aandragen voor de onderliggende mechanismen. Er is sterke behoefte om de achterliggende werking van de oogbewegingen te achterhalen zodat vervolgens de meest effectieve vorm van EMDR per patiëntengroep kan worden aangepast en kan worden bepaald voor welke patiëntgroepen deze therapie nog meer een oplossing kan bieden naast patiënten met PTSS (van den Hout & Engelhard, 2012). Hieronder worden de meest

aannemelijke theorieën op het gebied van EMDR kort toegelicht om een beeld te geven van de recente ontwikkelingen op dit gebied.

Eén van de theorieën die wordt aangedragen is de interhemisferische communicatie theorie. Deze gaat ervan uit dat horizontale oogbewegingen zoals toegepast tijdens EMDR, het ophalen van episodische traumatische herinneringen en de geassocieerde ervaringen verbetert en dat een toename in hemisferische communicatie het onderliggende mechanisme hiervan is (Propper & Christman (2008), aangehaald in Gunter & Bodner, 2009). Propper & Christman (2008) suggereren dat deze toename in communicatie de herverwerking van de

(5)

5 herinneringen faciliteert, wat de herinneringen minder levendig en emotioneel maakt.In een experiment van Gunter & Bodner (2008, aangehaald in Gunter & Bodner, 2009) werd echter gevonden dat ook verticale oogbewegingen de emotionaliteit en levendigheid van

herinneringen verminderde, terwijl verticale oogbewegingen niet de hemisferische communicatie zouden versterken (Samara, Elzinga, Slagter & Nieuwenhuis, 2011). Wel kunnen deze bevindingen verklaard worden door de werkgeheugen theorie (van den Hout & Engelhardt, 2012).

Het werkgeheugen is nodig bij de taak die tijdens EMDR uitgevoerd wordt. Volgens de werkgeheugen theorie zou er bij EMDR een verstoring plaatsvinden van de traumatische herinnering in het werkgeheugen. Hierbij gaat het erom dat er een dubbele taak wordt gecreëerd (oogbewegingen en het ophalen van een traumatische herinnering) die een beroep doet op het visuele werkgeheugen waardoor er minder ruimte overblijft in het werkgeheugen voor een traumatische herinnering. Hierdoor zou een herinnering volgens Gunter en Bodner (2008) minder levendig, emotioneel en compleet worden. De resultaten van het onderzoek van Gunter en Bodner kunnen door deze theorie worden verklaard, omdat verticale

oogbewegingen net als horizontale oogbewegingen een even groot beroep doen op het werkgeheugen. “Imagination deflation” is een term die hierbij wordt gebruikt om uit te drukken dat de herinnering afzwakt. Er wordt minder omheen gefantaseerd doordat het werkgeheugen door een andere taak in beslag wordt genomen tijdens het ophalen van de herinnering (van den Hout & Engelhardt, 2012). Dit beïnvloedt hoe de herinnering vervolgens opnieuw wordt opgeslagen en in de toekomst wordt opgehaald (minder levendig en

emotioneel). Deze theorie stelt dat EMDR zou leiden tot een afname van geheugensterkte en dat dit kan leiden tot een vermindering van PTSS. Shapiro (1989), de uitvinder van EMDR, droeg in haar oorspronkelijke beschrijving van de therapie een theorie aan, waarbij juist geen sprake is van een afname in de geheugenprestatie.

(6)

6 Shapiro dacht dat de oogbewegingen (of andere bilaterale stimulatie) een staat

initiëren die lijkt op de rapid eye movement (REM) staat die in de slaapcycli voorkomt. Dit wordt de REM-slaap theorie genoemd. Door een afleiding in aandacht, wat een orienting

response teweeg kan brengen, ontstaat een autonome schrikrespons die leidt tot een activatie

van de hersenstamcircuits die ook REM-slaap initiëren (Stickgold, 2002). Deze afleiding in aandacht kan voortkomen uit een verandering of beweging in het visuele veld. Volgens Stickgold zorgen bepaalde hersenstructuren tijdens REM-slaap voor een heroriëntatie van herinneringen die episodisch gekoppeld zijn aan emoties, naar corticale semantische netwerken die alle informatie meer in perspectief zetten. Dit heroriënteren van aandacht vereist een bevrijding van focus op een bepaalde locatie in de ruimte naar een nieuwe locatie en uiteindelijk het herfocussen op de nieuwe locatie (Posner, 1980, aangehaald in Stickgold, 2002). Volgens de auteurs is het deze heroriëntatie zonder tussenkomst van de hippocampus die de traumatische herinnering steeds activeert, wat uiteindelijk leidt tot een vermindering van PTSS symptomen tijdens EMDR. Cognitieve testen suggereren dat specifieke

hersensystemen (de anterior cingulate en de superior colliculus) verantwoordelijk zijn voor het bevrijden, shiften en herfocussen van aandacht tijdens de orienting response (Posner & Dehaene, 1994, aangehaald in Stickgold, 2002). Bij EMDR heeft men in tegenstelling tot

REM-slaap de controle over welke herinnering bilateraal moet worden verwerkt. Omdat deze

orienting response een essentiële rol lijkt te spelen bij het verminderen van de levendigheid

van het trauma, is er ook een theorie ontwikkeld die alleen ingaat op dit mechanisme en de

REM-slaap staat verder achterwege laat.

De regulatiehypothese legt de nadruk op de heroriëntatie van aandacht (Sokolov, 1963, aangehaald in Stickgold, 2002) en niet zozeer op emoties en geheugen. Evolutionair gezien dient de orienting response een belangrijke rol, omdat het scannen van de omgeving voor potentieel gevaar ervoor kan zorgen dat op tijd voor het gevaar kan worden geweken

(7)

7 (Armstrong & Vaughan, 1996). Dit zou een evolutionair voordeel opleveren boven anderen die het gevaar niet op tijd signaleren. Er is hierbij sneller aandacht voor negatieve stimuli dan voor positieve of neutrale stimuli omdat hier een grotere overlevingskans aan is verbonden. Tijdens EMDR gaat de regulatiehypothese ervan uit dat de bilaterale handbewegingen de patiënt bewust maakt van het hier en nu (de therapeutische omgeving) terwijl aan de

traumatische herinnering wordt gedacht (Armstrong & Vaughan, 1966). Dit zorgt ervoor dat de herinnering geassocieerd wordt met een nieuw en positiever gevoel, doordat men bewust wordt dat er geen gevaar in de omgeving aanwezig is. Ook de fysiologische responsen die optreden tijdens een orienting response, zoals verlaagde hartslag en huidtranspiratie, passen grotendeels goed bij die van EMDR waardoor dit mogelijk een mechanisme zou kunnen zijn dat ten grondslag ligt aan de effectiviteit van EMDR (Lee & Cuijpers, 2013). Fysiologische reacties die veelal gepaard gaan met EMDR zijn namelijk een verlaagde hartslag en

huidtranspiratie en een toegenomen ademhaling, vingertemperatuur en hartslagfrequentie variabiliteit (Gunter & Bodner, 2009).

Alle bovengenoemde theorieën proberen te verklaren waarom de oogbewegingen belangrijk zijn. Toch blijft het grotendeels onduidelijk wat voor effect ze hebben en welke rol ze spelen in de verwerking van trauma’s. Om meer te weten te komen over het effect van de oogbewegingen op bijvoorbeeld geheugen kan gekeken worden naar meer fundamenteel psychologisch onderzoek, waarbij traumatische herinneringen achterwege worden gelaten.

Saccade induced retrieval enhancement (SIRE) is een verschijnsel wat wordt

gevonden in onderzoek naar het effect van oogbewegingen op het geheugen van gezonde proefpersonen. Hierbij verbetert de geheugenprestatie door bilaterale oogbewegingen. Vlak voor het ophalen van woorden in een geheugentaak worden saccadische oogbewegingen gemaakt door visuele stimuli op een computerscherm te volgen (Lyle et al., 2011). Christman en Popper (2001, aangehaald in Christman et al., 2003) stelden dat de episodische

(8)

8 geheugenversterking na bilaterale oogbewegingen mogelijk optreedt door versterkte interactie tussen de hemisferen. Deze hemisferische activatie lijkt overeen te komen met de eerder aangehaalde theorie die poogde de werking van EMDR te verklaren met het effect van de oogbewegingen (interhemisferische communicatie theorie). Deze versterkte hemisferische connectie komt vanuit de veronderstelling dat het rechter en linker gezichtsveld gerelateerd zijn aan de tegengestelde hemisferen (Christman et al., 2003). Hierdoor ontstaat een versterkte hemisferische connectie wanneer er wordt afgewisseld tussen de gezichtsvelden. Mensen met een minder sterke hemisferische connectie, zoals consistent rechts- of linkshandigen (Lyle, Logan & Roediger, 2008), zouden dus meer baat moeten hebben bij de oogbewegingen dan inconsistenthandigen die van zichzelf al meer interhemisferische activatie hebben. Dit werd onderzocht door Lyle, Logan en Roediger (2008), die keken naar de verschillen in

geheugenversterking door oogbewegingen, bij sterk rechtshandige deelnemers en deelnemers die dat niet waren. Zij vonden dat sterk rechtshandige deelnemers een duidelijk

geheugenvoordeel hadden wanneer oogbewegingen vooraf aan de geheugentaak werden vertoond. Ze vonden evenals Gunter en Bodner (2008, aangehaald in Gunter & Bodner, 2009) dat mensen die verticale oogbewegingen maakten hetzelfde effect ervoeren als mensen die horizontale oogbewegingen maakte, wat er weer op zou kunnen wijzen dat de

interhemisferische theorie minder aannemelijk is als verklaring voor het SIRE effect (zie Samara et al., 2011, die geen coherentie vonden tussen het maken van oogbewegingen en toegenomen interhemisferische functionele connectiviteit).

Ondanks dat EMDR en SIRE veel overeenkomsten vertonen en overlappende theorieën hebben over de mogelijke werking, is er nauwelijks literatuur te vinden over hun verband. Bij onderzoek naar SIRE wordt het effect van oogbewegingen op geheugenprestatie met neutrale woorden in plaats van emotionele traumatische gebeurtenissen onderzocht (Matzke et al., 2015). Samara et al. (2011) brachten deze twee onderzoeksvelden dichter bij elkaar met de

(9)

9 bevinding dat het SIRE effect sterker is voor emotionele (positieve en negatieve) woorden dan voor neutrale woorden. In hun onderzoek werden de oogbewegingen echter gemaakt voordat aan de onthouden woorden moest worden gedacht, terwijl bij EMDR het denken aan de traumatische herinnering tijdens de oogbewegingen gebeurt. Phaf (ingediend voor publicatie) corrigeerde hiervoor door in een soortgelijk onderzoek de instructie te geven om aan de woorden terug te denken tijdens het maken van oogbewegingen. Dit deed de procedure meer lijken op die van EMDR. Uit onderzoek van Lyle, Hanaver-Torrez, Hackländer, en Edlin (2012) bleek dat niet alleen sterk rechtshandige mensen een groter SIRE effect vertoonden, maar ook sterk linkshandige mensen. Daarom gebruikte Phaf in zijn onderzoek naast gemixthandigen, zowel consistent links- en rechtshandigen. De resultaten lieten zien dat er een sterk SIRE effect was voor de negatieve woorden bij consistenthandigen. Mogelijk biedt dit een verklaring voor de resultaten van het replicatieonderzoek van Matzke et al. (2015) met alleen neutrale woorden, waarbij geen geheugenversterking werd gevonden. Dat dit SIRE effect sterker was dan bij eerdere onderzoeken kan komen door de extra instructie van Phaf om de woorden op te halen tijdens de oogbewegingen. Ook de regulatiehypothese kan het sterkere effect mogelijk verklaren, doordat men uit evolutionaire redenen negatieve stimuli langer in het geheugen zou houden en hier meer aandacht voor zou hebben tijdens het maken van oogbewegingen (Phaf, ingediend voor publicatie). Bij de andere theorieën zou men verwachten dat oogbewegingen voor zowel positieve als negatieve woorden een betere geheugenprestatie zouden opleveren (interhemisferische communicatie theorie) of voor positieve en negatieve woorden een slechtere geheugenprestatie (werkgeheugen theorie). De regulatiehypothese verklaart dus het beste zowel de bevindingen van Phaf als de werking van

EMDR.

De bevindingen van Phaf (ingediend voor publicatie) zijn opmerkelijk omdat ze alleen bij consistenthandigen werden gevonden terwijl de interhemisferische communicatie theorie

(10)

10 waarschijnlijk onjuist blijkt. Hoe het kan dat er toch een verschil werd gevonden tussen de twee groepen blijft een interessante vraag voor toekomstig onderzoek. Of de verbeterde geheugenprestatie voor alleen negatieve woorden komt door de negatieve valentie van de woorden, zoals zou worden verwacht met betrekking tot EMDR en de regulatiehypothese, of dat de negatieve woorden toevallig meer opvallend waren blijft onduidelijk. In zijn onderzoek vond Phaf (ingediend voor publicatie) dat voor positieve woorden nauwelijks

geheugenversterking plaatsvond, wat volgens hem betekent dat de effecten van oogbewegingen niet komen door opvallendheid van bepaalde woorden maar door de

negatieve valentie. Hij corrigeerde in zijn onderzoek voor opvallendheid van de woorden door ze op woordlengte en op frequentie in de Nederlandse taal te matchen. Hij manipuleerde echter opvallendheid niet, maar alleen valentie. Om het gevonden SIRE effect van negatieve woorden kracht bij te zetten, moet worden onderzocht of er niet een andere mogelijke oorzaak is voor dit effect, naast negatieve valentie zoals door Phaf (ingediend voor publicatie) wordt verondersteld.

In dit onderzoek zal daarom gepoogd worden de oorzaak van het gevonden effect van negatieve woorden te achterhalen, zodat duidelijk wordt of dit effect komt door de negatieve valentie, of door een hogere mate van opvallendheid van de negatieve woorden vergeleken met de neutrale woorden. Omdat opvallendheid een zeer breed begrip is, moeten meer onderzoeken worden gedaan waarin opvallendheid op verschillende manieren wordt

gemanipuleerd. Opvallendheid zou bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op concreetheid en voorstelbaarheid van woorden. In dit onderzoek zal gecorrigeerd worden op opvallendheid door net als Phaf woordlengte en frequentie te matchen. Maar hiernaast zal opvallendheid worden gemanipuleerd door sommige woorden een rode kleur en een groter lettertype te geven. De oogbewegingen zullen langer worden gemaakt dan 30 seconden (bijv. Phaf, ingediend voor publicatie; Samara, 2011) om met meer zekerheid een effect te observeren.

(11)

11 Ook zal worden gekeken naar de invloed van de valentie van woorden. Alleen neutrale en negatieve woorden zullen hier worden vergeleken omdat uit het onderzoek van Phaf duidelijk werd dat het effect vooral aanwezig is bij negatieve woorden. Er zal gebruik worden gemaakt van een geheugentaak met free recall waarbij na het zien van de woorden, bilaterale

oogbewegingen of fixatie zal worden uitgevoerd. Dit onderzoek zal bestaan uit vier condities, namelijk neutrale en onopvallende woorden, neutrale en opvallende woorden, negatieve en onopvallende woorden en negatieve en opvallende woorden. Omdat wordt verwacht dat alleen opvallendheid, alleen valentie, beide of geen van beide de oorzaak zijn van de geheugenversterking voor negatieve woorden, zijn er vier mogelijke hypothesen met elk verschillende verwachtingen (zie Figuur 1).

Figuur 1. Verwachting van gemiddeld aantal woorden dat wordt onthouden per conditie,

afhankelijk van welke hypothese juist is.

De eerste hypothese gaat ervan uit dat opvallendheid de oorzaak is van het gevonden

SIRE effect bij negatieve woorden. Hierbij wordt verwacht dat in de condities met

onopvallende woorden, lager gescoord zal worden op de geheugentest dan in de condities met opvallende woorden en dat de valentie van de woorden geen effect heeft. De tweede

Hypothese 1 Hypothese 2 Hypothese 3 Hypothese 4

Neutraal, onopvallend Neutraal, opvallend Negatief, onopvallend Negatief, opvallend Aa nt al w oo rde n o nt ho ude n

(12)

12 hypothese (regulatiehypothese) gaat ervan uit dat valentie de oorzaak is. Hierbij wordt

verwacht dat de condities met neutrale woorden lager zullen scoren dan de condities met negatieve woorden. De opvallendheid zal hier geen effect hebben. De derde hypothese gaat ervan uit dat valentie en opvallendheid beide oorzaak zijn van het gevonden effect. Hierbij wordt verwacht dat de conditie met neutrale onopvallende woorden de laagste recall score zal hebben en de conditie met negatieve opvallende woorden de hoogste score zal hebben.

Afhankelijk van of opvallendheid of valentie een sterker effect heeft zal een van de twee overgebleven condities beter scoren dan de ander. De vierde hypothese gaat ervan uit dat noch opvallendheid noch valentie de oorzaak zijn van het gevonden effect en dat er een andere reden is dat de negatieve woorden beter worden onthouden na oogbewegingen door consistent handige deelnemers. De verwachting over de fixatieconditie is dat van alle woordsoorten even veel woorden zullen worden onthouden, maar minder dan in de oogbewegingconditie. Als uit dit onderzoek blijkt dat het effect door de valentie komt, zouden SIRE en EMDR als

onderzoeksmethoden nader tot elkaar kunnen komen, wat een doorbraak zou kunnen opleveren wat betreft het begrijpen van de achterliggende werkingsmechanismen van oogbewegingen en dus ook EMDR. Hiermee kan mogelijk een verklaring gevonden worden voor de geheugenversterking (SIRE) bij negatieve woorden na saccadische oogbewegingen.

Methode Deelnemers

Er deden zevenenveertig deelnemers mee aan het experiment die allen de Nederlandse taal goed beheersten. De meeste deelnemers waren studenten aan de Universiteit van Amsterdam die mee konden doen voor een proefpersoonpunt of €10. Maar ook mensen van buiten de universiteit werden toegelaten. De deelnemers waren allemaal tussen de 18 en 43 jaar oud (M leeftijd= 22.5 jaar, SD= 4.2; 27 vrouwen). Proefpersonen die eerder EMDR therapie hadden

(13)

13 gehad werden uitgesloten van het onderzoek. Andere exclusiecriteria waren slechtziendheid, kleurenblindheid, zichtbare neerslachtigheid en gemengdhandigen. De proefpersonen waren allemaal consistenthandig (score minimaal 9 of -9), wat werd gemeten aan de hand van de Handvoorkeursvragenlijst (van Strien & Bouma, 2012). Wanneer proefpersonen tijdens het indelen van de neutrale en negatieve woorden meer dan 15% fouten maakten, werden ze van het onderzoek uitgesloten op verdenking van onvoldoende motivatie. Proefpersonen die aangaven moe te zijn of slecht te hebben geslapen, proefpersonen die twee uur voor het onderzoek thee, koffie of anderen stimulerende middelen hadden ingenomen en

proefpersonen met ADHD die methylfenidaat als stimulerend middel gebruikten, werden ook uitgesloten van het onderzoek. Dit werd gedaan zodat de proefpersonen op hun werkelijke prestatieniveau konden presteren aangezien een verhoogd dopamine level door deze middelen invloed kan hebben op de geheugenprestatie. Volgens de dopamine hypothese (Phaf,

ingediend voor publicatie), zorgen de oogbewegingen mogelijk voor een toegenomen van dopamine niveau wat de geheugenprestatie zou kunnen verbeteren. Alle proefpersonen werden random verdeeld over de oogbeweging- en fixatie conditie op basis van hun proefpersoonnummer.

Design

Het onderzoek had een 2 x 2 x 2 mixed factorial design. Oogbewegingen en fixatie waren tussen proefpersoon factoren en opvallendheid (opvallend versus niet opvallend) en valentie (negatief versus neutraal) waren binnen proefpersoon factoren. Als afhankelijke variabele werd het aantal opgehaalde woorden gebruikt. De opgehaalde woorden die handmatig moesten worden ingedeeld in opvallend/onopvallend en negatief/neutraal werden minimaal twee keer gescoord door twee verschillende proefleiders om de betrouwbaarheid te vergroten.

(14)

14 Materiaal

Stimuli

Stimuli werden aangeboden op een zwarte achtergrond op een 23″Asus VG246HE monitor met een resolutie van 1920x1080 pixels en een 100 Hz vernieuwingsnelheid. De ruimte was (redelijk) geluidsdicht met artificieel licht op de felste stand. De stimuli bestonden uit 104 woorden (zie Appendix A) waarvan de helft negatief was en de andere helft neutraal. Ze waren geselecteerd op basis van een perceptual clarification task (Phaf, van der Leij, Stienen, & Bierman, 2006) waarbij werd bepaald hoe emotioneel de woorden waren. De woorden waren vergelijkbaar per set (oogbewegingen en fixatie) in hun frequentie in de Nederlandse taal (Keuleers, Brysbaert & New, 2010) en woordlengte.

Beoordelingstaak

Elk woord werd voor 1 seconde aangeboden waarna er 1 seconde de tijd was om deze in te delen in neutraal of negatief door op de rechter “shift”-knop te drukken bij negatieve woorden en op de linker “shift”-knop te drukken bij neutrale woorden. De helft van de

woorden werd steeds random per trial opvallend gemaakt en de andere helft juist onopvallend. De opvallende woorden hadden een groot lettertype (34, lettertype Arial) en een rode kleur en de onopvallende woorden een klein lettertype (28, lettertype Arial) en een grijze kleur. De eerste vier extra toegevoegde woorden die werden getoond (twee neutrale en twee negatieve) werden niet gescoord, om te voorkomen dat deze beter zouden worden onthouden door een

primacy effect.

Werkgeheugentaak

Een terugtel taak werd gedaan om te voorkomen dat er een recency effect zou optreden. Hierbij telden deelnemers terug in stappen van drie cijfers beginnend bij 301, gedurende 1 minuut.

(15)

15 Tijdens de oogbeweging conditie werd een zwart fixatiekruis (+, lettergrootte 32) aangeboden die steeds van de rechterkant van het scherm naar de linker kant van het scherm sprong en aan elke kant 30 milliseconden zichtbaar bleef. De afstand tussen de twee posities was 30

centimeter met een visuele hoek van 53°. Bij dit onderdeel werd gebruik gemaakt van een kinsteun zodat alle deelnemers op gelijke afstand (30 centimeter) van het computerscherm zaten, waardoor iedereen even grote oogbewegingen maakten. In de fixatieconditie keken proefpersonen naar eenzelfde fixatiekruis in het midden van het scherm dat elke 30 seconden van kleur veranderde (rood, groen en blauw). Ook hier werd gebruikt gemaakt van de

kinsteun.

Ophaaltaak

Voor de onthouden woorden verscheen een veld op de computer waar de proefpersonen de woorden konden intypen en daarna op “Enter” konden drukken om ze te bevestigen. Hierbij werden woorden die verkeerd werden gespeld of waarvan de verkeerde vervoeging werd gegeven ook goedgekeurd.

Procedure

Deelnemers werden geïnformeerd dat het onderzoek ging over de invloed van oogbewegingen op het onthouden van woorden. Bij aanvang van het onderzoek kregen de deelnemers het protocol te lezen en werd hen gevraagd de informed consent te ondertekenen. Er werd gevraagd of ze ooit EMDR hadden ondergaan, of ze in de afgelopen 2 uur koffie, thee of anderen stimulantia hadden ingenomen en of ze een bril of contactlenzen droegen of kleurenblind waren. Hierna werd de handvoorkeur vragenlijst mondeling afgenomen en kregen ze nogmaals de instructies voor het onderzoek waarin werd benadrukt zo goed mogelijk aan de woorden uit de test te denken tijdens het maken van de oogbewegingen of fixatie. De proefpersonen kregen de instructie de woorden te onthouden en de procedure te

(16)

16 herhalen nadat de proefleider uitgesproken was, om te controleren of ze alles hadden

begrepen. Eerst kwamen er verschillende woorden in beeld. Aan de proefpersonen werd na elk woord wat ze zagen gevraagd om aan te geven of het een neutraal of negatief woord was. Nadat alle 108 woorden waren getoond en deze door de proefpersoon waren ingedeeld werd voor 1 minuut een terugtel taak aangeboden. Afhankelijk van de conditie werden ofwel oogbewegingen gemaakt of werd er op een punt gefixeerd gedurende 5 minuten terwijl de deelnemers hun hoofd op de kinsteun lieten rusten. Voorafgaand werd geïnstrueerd zoveel mogelijk woorden op te halen die ze in de vorige taak aangeboden hadden gekregen. Tijdens dit onderdeel werd er goed op gelet of de deelnemers wel werkelijk de oogbewegingen uitvoerde of juist de fixatie. Als laatste onderdeel typten de proefpersonen na de

oogbewegingen- of fixatie conditie zoveel mogelijk woorden in die ze zich nog herinnerden (free recall) waar zij 10 minuten de tijd voor kregen. Ter afsluiting van het onderzoek werd een semi-gestructureerd exit interview afgenomen waarin werd gevraagd wat de proefpersoon van het onderzoek vond, of deze specifieke strategieën had gebruikt voor het onthouden van de woorden en of deze enig idee had welk effect de oogbewegingen of fixatie hadden op het geheugen. Ook werd gevraagd aan welke woorden de proefpersonen zoal terugdachten en of ze erin waren geslaagd om tijdens de oogbewegingen of fixatie aan de woorden terug te denken. Als laatste werd het doel van het onderzoek aan ze uitgelegd. De duur van het onderzoek was ongeveer 40 minuten.

Data-analyse plan

Deelnemers die op de beoordelingstaak meer dan 15% fouten hadden gemaakt werden van het onderzoek uitgesloten. Ook deelnemers die de instructies niet juist hadden opgevolgd, werden van het onderzoek uitgesloten. Van de overgebleven deelnemers werd het gemiddelde en de standaarddeviatie van de proportie teruggehaalde woorden per conditie berekend en werd

(17)

17 gekeken naar de verschillen tussen de within en between subject condities door middel van grafieken. Vervolgens werden de effectgroottes (Cohen’s d) en de

betrouwbaarheidsintervallen over de verschilscores berekend om de nauwkeurigheid van de gevonden effecten te bepalen. Door te kijken naar de gemiddelden en effectgrootten van de gevonden resultaten, werd de kans op het trekken van foutieve conclusies gebaseerd op nulhypothese toetsing verkleind (Cumming, 2014). Bovendien kunnen de verschillen tussen de condities hiermee nauwkeuriger worden geïnterpreteerd dan met nulhypothese toetsing, waarbij alleen een onderscheid wordt gemaakt in wel of geen significant effect. Ter

aanvulling werd desondanks een mixed design ANOVA gedaan, om te bepalen hoeveel gewicht kon worden toegekend aan de gevonden resultaten.

Resultaten

Van alle deelnemers verkregen data, werden er 39 meegenomen in de data-analyse. De acht personen die werden uitgesloten van het onderzoek, werden ofwel op basis van een te hoog foutpercentage op de beoordelingstaak (6 deelnemers), ofwel op basis van het onjuist opvolgen van de gegeven instructies (1 deelnemer), ofwel door een te lage score op de handvoorkeursvragenlijst (1 deelnemer) uitgesloten. De resterende deelnemers bestonden uit 23 vrouwen en 16 mannen (leeftijd M = 21.64, SD = 2.58).

In de experimentele conditie hadden meerdere proefpersonen tijdens het exit interview aangegeven dat ze het maken van de oogbewegingen als erg afleidend ervoeren. Dit was echter niet terug te zien in de resultaten, waarbij zowel in de fixatieconditie (N = 20 M = 0.52,

SD = 0.23) als in de oogbewegingconditie (N = 19, M = 0.55, SD = 0.21) ongeveer dezelfde

proportie woorden correct werd onthouden. Het verschil tussen de condities was dus klein (Cohen’s d = 0.174, 95% CI [-0.098, 0.172]). Deze bevinding gaat tegen de verwachting in dat na het maken van oogbewegingen, de geheugenprestatie zou toenemen ongeacht valentie

(18)

18 of opvallendheid. Wanneer gekeken werd naar valentie, werd de indruk van de proefpersonen zelfs tegengesproken. Het SIRE effect (d.w.z. het verschil tussen het aantal correct onthouden woorden na oogbewegingen vs. fixatie) was groot bij negatieve onopvallende woorden (Cohen’s d = 0.732, 95% CI [0.006, 0.104]). Hiervan werden meer teruggehaald in de

experimentele conditie dan in de controle conditie (zie Tabel 1 & Figuur 2). Een independant

samples t-test wees uit dat het gevonden verschil van 0.055 bij negatief onopvallende

woorden tussen de twee condities significant was, t(37) = 2.284, p = 0.028. Dit komt deels overeen met de bevinding van Phaf (ingediend voor publicatie), die vond dat het SIRE effect vooral aanwezig was voor negatieve woorden. Voor de negatieve opvallende woorden werd echter geen verschil gevonden (Cohen’s d = 0.089, 95% CI [-0.053, 0.069]) wat betekent dat de proportie negatief opvallende woorden in de experimentele conditie nauwelijks toenam ten gevolge van de oogbewegingen. In beide condities was het aantal onthouden negatieve

opvallende woorden hoog (zie Figuur 2).

Figuur 2. Resultaten van de proporties onthouden woorden per categorie in de experimentele (oogbewegingen) en controle (fixatie) conditie.

0 0,05 0,1 0,15 0,2 0,25

Experimentele conditie Controle conditie

Neutraal, onopvallend Neutraal, opvallend Negatief, onopvallend Negatief, opvallend Pr op or tie c or re ct o nt ho ud en w oo rd en

(19)

19 Tabel 1

Proporties (standaarddeviaties) correct teruggehaalde woorden per conditie (26 woorden

totaal per conditie van opvallendheid en valentie) bij bilaterale oogbewegingen of fixatie.

Bilateraal Fixatie Gemiddelde verschilscore

Neuraal opvallend Neutraal onopvallend Negatief opvallend Negatief onopvallend Totaal 0.10 (0.08) 0.11 (0.10) 0.17 (0.09) 0.17 (0.08) 0.55 (0.21) 0.12 (0.09) -0.02 0.13 (0.06) -0.02 0.16 (0.10) 0.01 0.12 (0.07) 0.05 0.52 (0.23) 0.03

Ook voor de neutraal opvallende woorden (Cohen’s d = -0.147, 95% CI [-0.066, 0.041]) en de neutraal onopvallende woorden (Cohen’s d = -0.228, 95% CI [-0.075, 0.036]) werd een klein verschil gevonden tussen de fixatie- en controleconditie. Voor deze woorden werd zelfs een negatief effect gevonden wat betekent dat het minimale verschil tussen de oogbeweging- en de fixatieconditie kwam door een hoger aantal onthouden woorden in de fixatieconditie. Dit verschil is echter zo klein dat kan worden uitgegaan van geen verschil. Wel laat dit zien dat SIRE bij de neutrale woorden geen rol speelde, wat aansluit bij de regulatiehypothese.

In aanvulling op de vergelijkingen van alle within subject variabelen werd ook

gekeken naar het aantal onthouden woorden onafhankelijk van valentie en vervolgens naar het aantal onthouden woorden onafhankelijk van opvallendheid. In verband met de eerste

(20)

20 ongeacht valentie (zie Tabel 2). Er werden ongeveer evenveel opvallende woorden als

onopvallende woorden onthouden in de oogbewegingconditie vergeleken met de

fixatieconditie (Cohen’s d = -0.291, 95% CI [-0.064, 0.024]). Dit gaat in tegen de eerste hypothese waarbij werd verwacht dat de opvallende woorden na het maken van de

oogbewegingen beter zouden worden onthouden. In verband met de tweede hypothese werd gekeken naar het aantal onthouden negatieve en neutrale woorden, ongeacht opvallendheid. Er werden meer negatieve woorden dan neutrale woorden onthouden in de

oogbewegingconditie vergeleken met de fixatieconditie (Cohen’s d = 0.653, 95% CI [0.002, 0.104]), wat aansluit bij de regulatiehypothese.

Tabel 2

Proporties (standaarddeviaties) correct teruggehaalde woorden per conditie (52 woorden

totaal per conditie van opvallendheid en valentie) bij bilaterale oogbewegingen of fixatie.

Bilateraal Fixatie Gemiddelde verschilscore

Negatief Neutraal Opvallend Onopvallend 0.17 (0.07) 0.11 (0.07) 0.14 (0.06) 0.14 (0.07) 0.14 (0.06) 0.03 0.12 (0.07) -0.01 0.14 (0.07) 0.00 0.12 (0.05) 0.02

Ter aanvulling werd een mixed design ANOVA gedaan. Als eerst werd gekeken naar de Levene’s test voor de homogeniteit van de varianties van de data. Deze was voor alle condities niet significant, wat duidt op een verschil in variantie tussen de condities. Bovendien waren zowel de data uit de fixatieconditie als uit de oogbewegingconditie normaal verdeeld (p

(21)

21 > 0.05). In overeenstemming met de eerder beschreven resultaten, bleek het verschil tussen het aantal onthouden woorden in de experimentele- en controleconditie niet significant, F(1, 37) = 0.20, p = 0.654. De interactie tussen conditie en opvallendheid was niet significant, F(1, 37) = 0.77, p = 0.386. Dit komt overeenkomt met de eerder beschreven bevinding, die de eerste hypothese tegensprak. Ook de interactie tussen conditie en valentie was niet significant,

F(1, 37) = 3.33, p = 0.076. Dit is in tegenspraak met de eerder beschreven bevinding dat er

meer negatieve woorden werden onthouden in de oogbewegingconditie versus de

fixatieconditie. Bovendien spreekt dit de bevindingen van Phaf (ingediend voor publicatie) tegen, die vond dat er meer negatieve woorden werden onthouden na het maken van de oogbewegingen. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat de proportie negatief onopvallende woorden wel significant toenam na het maken van de oogbewegingen, zoals eerder werd beschreven. De interactie tussen valentie, opvallendheid en conditie was ook niet significant,

F(1, 37) = 1.35, p = 0.253. Dit houdt in dat de proportie opvallende negatieve woorden niet

significant toenam ten gevolge van de oogbewegingen, wat de derde hypothese tegenspreekt. Als laatste werd gekeken naar het aantal neutrale en negatieve intrusies die deelnemers hadden gemaakt bij het rapporteren van de onthouden woorden. Er werd geen groot verschil gevonden tussen het aantal onthouden negatieve intrusies in de oogbeweging- en

fixatieconditie (Cohen’s d = -0.259, 95% CI [-3.373, 1.447]. Ook was er geen goot verschil tussen de neutrale intrusies (Cohen’s d = -0.128, 95% CI [-3.236, 2.173].

Discussie

Op basis van de resultaten uit dit onderzoek kwam naar voren dat er een SIRE effect optrad voor negatief onopvallende woorden. Er werden meer negatief onopvallende woorden onthouden na het maken van bilaterale oogbewegingen dan na het focussen op een

(22)

22 (stimuli) meer aandacht opeisen tijdens een orienting response en deze dus beter kunnen worden onthouden dan neutrale woorden (mogelijk door een toename in de dopamine productie, Phaf, ingediend voor publicatie).

De resultaten sluiten minder goed aan bij de andere theorieën. De interhemisferische communicatie theorie gaat niet op omdat volgens deze theorie, onafhankelijk van valentie, alle woorden na de oogbewegingen beter zouden worden onthouden. Ook de REM-slaap theorie voldoet niet om de bevindingen te verklaren, omdat deze theorie niet ingaat op verschillen in valentie met betrekking tot geheugenversterking. Volgens de

werkgeheugentheorie zou er juist een afname in geheugenprestatie moeten plaatsvinden na het maken van saccadische oogbewegingen. Deze theorie wordt door de gevonden resultaten tegengesproken, met name door de bevinding van de toegenomen geheugenprestatie voor negatief onopvallende woorden in de experimentele conditie. Wat echter een punt ter discussie blijft, is dat in deze onderzoeksopzet geen expliciet beroep werd gedaan op het visuele werkgeheugen, hetgeen volgens de werkgeheugentheorie zou moeten worden belast om tot geheugenverslechtering te leiden. Tijdens EMDR wordt hier wel een beroep op gedaan doordat de instructie wordt gegeven om de traumatische herinnering zich levendig voor te stellen. Ondanks dat hierdoor de werkgeheugentheorie niet volledig kan worden weerlegd, kan deze de gevonden effecten van de geheugenversterking bij uitsluitend negatieve woorden niet verklaren. In toekomstig onderzoek zou deze theorie verder kunnen worden onderzocht door een SIRE onderzoek uit te voeren wat een beroep doet op het visuele werkgeheugen. Hierbij zouden bijvoorbeeld afbeeldingen van geometrische vormen kunnen worden getoond, waarna gekeken wordt naar het aantal onthouden afbeeldingen op een herkenningstaak, na oogbewegingen of fixatie. Verder zou hiervoor eenzelfde opzet kunnen worden gebruikt als in het huidige onderzoek, betreffende de oogbewegingen en fixatie.

(23)

23 De resultaten komen overeen met de bevindingen van Phaf (ingediend voor publicatie) en Samara et al. (2011) en voegen toe aan de bevinding dat valentie een rol speelt bij de invloed van oogbewegingen op geheugenversterking. De tweede hypothese kan hierdoor worden ondersteund terwijl de eerste en vierde hypothesen worden tegengesproken (zie Figuur 1). De derde hypothese, waarbij verwacht werd dat opvallendheid en valentie

gelijktijdig van invloed zouden zijn op de geheugenversterking, werd (zoals in de resultaten besproken) ook niet ondersteund (zie Figuur 2). In de fixatieconditie kwam

geheugenversterking wél onverwachts voor bij negatief opvallende woorden, wat mogelijk duidt op een gelijktijdige invloed van valentie en opvallendheid. Meer negatief opvallende woorden werden namelijk onthouden in de fixatie conditie, vergeleken met de andere woordsoorten.

Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in de fixatie conditie de deelnemers een fixatiekruis te zien kregen, wat onder andere een rode kleur aannam. Mogelijk heeft dit als cue gefungeerd om meer rode en dus opvallende woorden te onthouden. Hier zou een interactie kunnen zijn opgetreden met negatieve valentie (volgens de regulatiehypothese) aangezien de neutrale, opvallende woorden niet beter werden onthouden. Veel mensen

rapporteerden inderdaad dat ze het tijdens het onderzoek makkelijker vonden om de negatieve woorden met elkaar te associëren omdat deze semantisch meer met elkaar samenhingen dan de neutrale woorden en meer levendige voorstellingen opriepen. Een combinatie van valentie en opvallendheid zou deze bevinding in de controle conditie dus wellicht kunnen verklaren. Voor de onthouden negatief opvallende woorden in de oogbewegingconditie geldt uiteraard niet dezelfde verklaring, omdat hier wordt uitgegaan van de invloed van oogbewegingen.

Nog een opvallende bevinding was dat de negatief onopvallende woorden de grootste geheugentoename lieten zien in de experimentele conditie vergeleken met de controle

(24)

24

hypothesis, uit recent onderzoek van Lyle en Edlin (2015), waarin werd gevonden dat

oogbewegingen een sterker faciliterend effect hebben wanneer herinneringen minder toegankelijk zijn of wanneer ze minder goed kunnen worden verwerkt. Bij onopvallende woorden zou mogelijk sprake zijn van zo’n verminderde toegankelijkheid en verwerking. Hierdoor is het mogelijk dat de deelnemers bij de negatieve woorden, dankzij de

oogbewegingen meer onopvallende woorden konden onthouden dan in de controle conditie. Dit zou betekenen dat er een zeer specifiek SIRE effect optrad bij deze woorden. Dit effect zal in toekomstig onderzoek verder moeten worden onderzocht door naar geheugenversterking voor onopvallende woorden te kijken. Echter, dit effect zou volgens deze hypothese ook moeten voorkomen bij de onopvallende neutrale woorden, hetgeen in dit onderzoek niet werd gevonden. De bevindingen in dit onderzoek zouden hiermee alleen kunnen worden verklaard wanneer er sprake was van een combinatie van zowel de regulatiehypothese die de

toegenomen geheugenprestatie voor negatieve woorden ondersteunt als deze top-down

attentional control hypothesis die de toegenomen geheugenprestatie voor de onopvallende

woorden ondersteunt. In lijn met de argumentatie van de regulatiehypothese dat negatieve stimuli evolutionair gezien meer de aandacht trekken om zo een overlevingsvoordeel op te leveren, zouden onopvallende stimuli ook extra aandacht kunnen trekken, omdat deze anders over het hoofd zouden kunnen worden gezien, wat de overlevingskansen zou kunnen

beperken. Samen zouden deze hypothesen de toegenomen proportie onthouden negatief onopvallende woorden in de oogbewegingconditie wellicht kunnen verklaren. Om dit idee verder te ondersteunen zou in een replicatieonderzoek hetzelfde resultaat moeten worden gevonden, een geheugenversterking voor alleen negatieve onopvallende woorden.

Naast de behoefte aan aanvullend- en replicatieonderzoek zijn er ook methodologische beperkingen waar in het vervolg rekening mee zou kunnen worden gehouden. Wanneer gecorrigeerd zou worden voor het rode fixatiepunt in de fixatieconditie, zou

(25)

25 replicatieonderzoek een andere uitkomst kunnen bieden: dat de negatief opvallende woorden niet beter zouden worden onthouden dan de andere woorden in de fixatieconditie. Dan zou er sprake zijn van een SIRE effect voor zowel opvallende als onopvallende negatieve woorden in de oogbewegingconditie (zie Figuur 2), waaruit met meer zekerheid zou kunnen worden vastgesteld dat valentie en niet opvallendheid de oorzaak is van de geheugenversterking voor negatieve woorden.

Een associatie tussen rode kleur en negatieve valentie is nog iets waar in vervolgonderzoek voor gecorrigeerd zou kunnen worden. Tijdens het onderzoek werd namelijk geobserveerd dat veel deelnemers moeite hadden met de indelingstaak. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de associatie tussen rode woorden en negatieve valentie ervoor zorgde dat deelnemers bij opvallende (rode) neutrale woorden hun automatische respons moesten onderdrukken. Ook zou het kunnen zijn dat de negatieve onopvallende (grijze) woorden moeilijker waren om in te delen. Bij deze woorden zou een korte stress reactie kunnen zijn ontstaan waardoor de woorden dieper werden verwerkt en onderscheidden

werden van de andere woorden. Hierdoor werden ze mogelijk beter onthouden (Von Restorff, 1933). Dit werd echter in beide condities niet teruggevonden.

In vervolgonderzoek zouden ook andere mogelijke variabelen moeten worden onderzocht die het gevonden SIRE effect voor negatieve woorden zouden kunnen verklaren, zoals bijvoorbeeld de visuele voorstelbaarheid van woorden. Hiervoor zouden twee sets van woorden kunnen worden onderscheiden op de mate van voorstelbaarheid, waarbij een set bestaat uit abstracte woorden zoals “gevoel” en een andere set bestaat uit concrete woorden zoals “broodrooster”. Dan zou kunnen worden gekeken of de makkelijk voorstelbare woorden beter worden onthouden in een oogbewegingconditie in vergelijking met een fixatieconditie, waarbij net als in het huidige onderzoek negatieve woorden van neutrale woorden

(26)

26 Als laatste zouden in het vervolg meer proefpersonen moeten worden meegenomen. Omdat in dit onderzoek uiteindelijk van maar 39 deelnemers de resultaten konden worden gebruikt, zijn de bevindingen niet goed te generaliseren.

Door dit onderzoek zijn SIRE en EMDR nader tot elkaar gekomen aangezien nu met meer zekerheid kan worden vastgesteld dat ze beide te maken hebben met een negatief

emotioneel component. Dat valentie een grote rol speelt bij de invloed van oogbewegingen op geheugenversterking, biedt een nieuwe invalshoek om de werking van EMDR beter te

begrijpen. Bovendien is het een stap dichterbij de ontrafeling van een nog steeds mysterieus mechanisme. Dankzij de steeds toenemende kennis over het achterliggende

werkingsmechanisme van de therapie, zullen patiënten die de werking ervan voorheen wantrouwden, zich in het vervolg wellicht eerder openstellen voor de veelal succesvolle behandeling. Uit onderzoek blijkt ook dat patiënttevredenheid en motivatie samenhangt met de mate van informatie over PTSS en over de mogelijke behandelingen ervan waarover patiënten beschikken (Gray, Elhai & Frueh, 2004). Een geheugenversterking voor negatief onopvallende woorden, aansluitend op de top-down attentional control hypothesis, zou binnen

EMDR kunnen betekenen dat de traumatische herinneringen bij patiënten met PTSS dankzij

de oogbewegingen beter worden verwerkt en met name de minder toegankelijke details van het trauma. Dit biedt inzicht in een van de mogelijke aspecten die bij het

werkingsmechanisme van de oogbewegingen betrokken zou kunnen zijn, namelijk

geheugenversterking. Of de effecten ook werkelijk betrekking hebben op EMDR moet nog verder worden onderzocht.

Ondanks dat EMDR in de klinische praktijk erg veel wordt toegepast, is het werkingsmechanisme van de oogbewegingen nog grotendeels onbekend. Wel worden er steeds meer aanwijzingen gevonden die de regulatiehypothese aannemelijker maken. De

(27)

27 resultaten van dit onderzoek ondersteunen de eerder gevonden SIRE effecten en dragen

(28)

28 Referenties

Andrade, J., Kavanagh, D., & Baddeley, A. (1997). Eye-movements and visual imagery: A working memory approach to the treatment of post-traumatic stress disorder. British

Journal of Clinical Psychology, 36, 209-223.

Armstrong, M. S., & Vaughan, K. (1996). An orienting response model of eye movement desensitization. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 27, 21-32.

Christman, S. D., Garvey, K. J., Propper, R. E., & Phaneuf, K. A. (2003). Bilateral Eye Movements Enhance the Retrieval of Episodic Memories. American Psychological

Association, 17, 221–229.

Coetzee, R. H., & Regel, S. (2005). Eye Movement Desensitisation and Reprocessing: an Update. Advances in Psychiatric Treatment, 11, 347-354.

Gray, M. J., Elhai, J. D., & Frueh, B. C. (2004). Enhancing patient satisfaction and increasing treatment compliance: Patient education as a fundamental component of PTSD

treatment. Psychiatric Quarterly, 75, 321-332.

Gunter, R.W., & Bodner, G. E. (2008). How eye movements affect unpleasant memories: Support for a working-memory account. Behaviour Research and Therapy, 46, 913- 931.

van den Hout, M.A., & Engelhard, I.M. (2012). How does EMDR work? Journal of

Experimental Psychopathology, 3, 724-738.

Keuleers, E., Brysbaert, M., & New, B. (2010). SUBTLEX-NL: A new measure for Dutch word frequency based on film subtitles. Behavior research methods, 42, 643-650. Lee, C. W., & Cuijpers, P. (2013). A meta-analysis of the contribution of eye movements in

processing emotional memories. Journal of Behavior Therapy and Experimental

(29)

29 Lyle, K. B., & Edlin, J. M. (2015). Why does saccade execution increase episodic memory

retrieval? A test of the top-down attentional control hypothesis. Memory, 23, 187–202.

Lyle, K. B., Hanaver-Torrez, S. D., Hackländer, R. P., & Edlin, J. M. (2012). Consistency of handedness, regardless of direction, predicts baseline memory accuracy and potential for memory enhancement. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory,

and Cognition, 38, 187-193.

Lyle, K. B., Logan, J. M., & Roediger, H. L. (2008). Eye movements enhance memory for individuals who are strongly right-handed and harm it for individuals who are not.

Psychonomic Bulletin & Review, 15, 515-520.

MacCulloch, M. J., & Feldman, P. (1996). Eye Movement Desensitization Treatment Utilizes the Positive Visceral Element of the Investigatory Reflex to Inhibit the Memories of Post-Traumatic Stress Disorder: A Theoretical Analysis. The British Journal of

Psychiatry, 169, 571-579.

Matzke, D., Nieuwenhuis, S., van Rijn, H., Slagter, H. A., van der Molen, M. W., &

Wagenmakers, E. J. (2015). The effect of horizontal eye movements on free recall: A preregistered adversarial collaboration. Journal of Experimental Psychology: General,

144, e1-e15.

Phaf, R. H. (ingediend voor publicatie). Replication requires psychological rather than statistical hypotheses: An example of eye movements enhancing word recollection. Phaf, R.H., van der Leij, A.R., Stienen, B.M.C., & Bierman, D. (2006). Positieve, neutrale en

negatieve woorden bij minimale aanbieding: Een ordening door perceptuele clarificatie. Amsterdam: Technical Report, Universiteit van Amsterdam.

(30)

30 Samara, Z., Elzinga, B. M., Slagter, H. A., & Nieuwenhuis, S. (2011). Do horizontal saccadic

eye movements increase interhemispheric coherence? Investigation of a hypothesized neural mechanism underlying EMDR. Frontiers in Psychiatry, 2, 1-9.

Shapiro, F. (1989). Eye Movement Desensitization: A New Treatment for Post-Traumatic Stress Disorder. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 211- 217.

Stickgold, R. (2002). EMDR: A putative neurobiological mechanism of action. Journal of

Clinical Psychology, 58, 61-75.

Strien, J.W. van, & Bouma, A. (2012). Vragenlijst voor handvoorkeur. In A. Bouma, J. Mulder, J. Lindeboom & B. Schmand (Eds.), Handboek neuropsychologische

diagnostiek (pp. 447-462). Amsterdam: Pearson.

Von Restorff, H. (1933). Uber die Virkung von Bereichsbildungen im Spurenfeld. Psychologie Forschung, 18, 299-342.

(31)

31 Appendix A: Woordenlijst van de gescoorde neutrale en negatieve woorden, met

woordfrequentie per miljoen woorden en emotionele valentie van de woorden.

Negatieve valentie frequentie Negatieve valentie frequentie

woorden woorden rampzalig 1 2.2218 aangevallen 1 28.2876 gijzelaar 0.94 6.8832 bliksem 0.83 10.6336 verslaafde 0.94 4.2306 doodstraf 0.9 10.1533 wanhopig 0.82 17.85 vijandig 0.94 4.9395 machteloos 0.82 5.0767 arrogant 0.82 7.5693 bekeuring 0.94 2.1725 onredelijk 0.88 3.6589 vreselijk 0.88 112.35 bomaanslag 0.88 2.1496 gewelddadig 0.89 0.8918 bedriegen 0.88 9,8332 verkrachten 0.89 7.2491 pervers 0.82 4.6422 jaloezie 0.82 6.06 stress 0.88 13.8579 maniak 0.86 6.8832 sadist 0.86 1.3949 vals 0.82 26.5954 tegenslag 0.83 3.8418 boeven 0.8 7.4549 ziekte 0.85 37.1375 Gemiddelde woordfrequentie: 13.215 huichelaar 0.9 0.7546 onderwereld 0.8 4.8251 armoede 0.81 5.3511 afgetakeld 0.93 0.3202 afslachten 0.93 2.2411 vijand 0.94 60.6914 wraakzucht 0.84 0.5488 dreigend 0.85 1.6465 overspel 0.87 3.6817 slachting 0.88 3.1329 hebzucht 0.86 6.06 argwaan 0.93 2.9957 leukemie 0.88 2.3079 satan 0.86 8.8041 droevig 0.83 7.9352 gestoord 0.88 53.7624 onbeschoft 0.84 4.4592 begrafenis 0.88 35.1937 verwonden 0.86 5.5569 hersendood 0.88 0.9147 zelfmoord 0.86 61.5508 grieperig 0.86 0.2058 ruzie 0.88 64.1902 noodlot 0.87 5.534 macaber 0.88 0.3202 snijwond 0.8 0.1601

(32)

32 Neutrale valentie frequentie Neutrale valentie frequentie

woorden woorden termijn 0.86 6.2887 venster 0.86 3.541 landbouw 0.8 1.9666 stoep 1 7.6836 blikje 0.93 3.7046 trekken 0.93 82.05 magazijn 0.78 7.272 klaarmaken 0.7 13.0804 symposium 0.87 0.526 provincie 1 4.3449 geografisch 0.8 0.2287 kengetal 0.87 0.343 automatisch 0.77 7.3177 document 0.86 7.6836 toetsenbord 0.75 1.0977 dubbel 0.88 17.0823 locomotief 0.72 1.7608 postkantoor 0.89 5.1681 theorie 0.87 25.7264 bukken 0.84 10.725 sleutel 0.72 80.7088 zakenman 0.86 11.7312 mechanisme 0.76 2.3554 antraciet 0.8 0.1143 handschoen 0.77 12.0285 horloge 0.8 28.1733 Gemiddelde woordfrequentie: 13.245 fluitje 0.93 3.7503 telefoon 0.88 159.9195 aankleden 0.75 9.3301 vulpen 0.88 0.5488 centimeter 0.76 13.5378 handtas 0.85 4.32 regering 0.72 56.5725 vertalen 0.7 5.3968 vestiging 0.86 0.4574 parlement 0.87 4.7794 fluisteren 0.76 4.4364 winkelier 0.82 0.3659 gloeilamp 0.78 0.5946 organisatie 0.78 19.1404 tandarts 0.76 14.4982 metselaar 0.81 0.6403 kenteken 0.88 6.929 potlood 0.86 5.4426 aanmaken 0.71 0.7546 schroef 0.92 1.9666 echter 0.88 18.1342 stoelpoot 0.84 0.0457 stukadoor 0.81 0.1143 structuur 0.77 5.5798 ambtenaar 0.78 3.7732 fornuis 0.84 2.9957

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The aim of this study was to compare South African list of OELs as contained in the Hazardous Chemical Substance Regulations (HCSR) to several developed and developing

In order to be able to make a proper decision about which features to use, we survey how sound is used in the literature for global sound classification, age and gender

A detailed biochemical characterization and product profile analysis was presented, showing that these amino acid residues in the active site were crucial to the enzyme

(right panel) Poly(POSS- imide) refractive index (red, open circles) and layer thickness (black, closed squares) as function of POSS concentration of the aqueous POSS solution

ICT has had a profound impact on the labor market, and it has caused a change in the set of skills that are required from workers. Employers have become more demanding in terms of

(/pedaal)pendant (/pendant)periodiek (/periodiek)pi�destal (/pi�destal)pincet (/pincet)pipet (/pipet)plastron (/plastron)pleister (/pleister)pleuris (/pleuris)pleuritis

Aantal elektrisch verwarmde sociale woningen De enige cijfergegevens waarover de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM) beschikt, zijn afkomstig van een enquête uitgevoerd in 1981

In dit voorbeeld is niets van een negatieve context te bespeuren: wel duidt ik laet staen zelf hier iets ontkennends aan: 'ik heb het niet over een koning', terwijl de betekenis van