• No results found

De Mr. Big-methode: zakt de verklaring door de ondergrens? 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Mr. Big-methode: zakt de verklaring door de ondergrens? "

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Mr. Big-methode

Zakt de verklaring door de ondergrens?

In hoeverre is het gebruik van de verklaring uit de Mr. Big-methode als bewijs in grote opsporingsonderzoeken toelaatbaar in het licht van het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv en welke parallel kan getrokken worden met de unus testisrechtspraak?

Naam: Lars Klaver

Studentnummer: 12907227

Mastertrack: Strafrecht

Begeleider: mw. dr. mr. E.G. Fry

Datum: 24-07-2020

(2)

Abstract:

In deze masterscriptie is onderzocht hoe de Mr. Big-methode zich verhoudt tot het

bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv. De centrale vraag hierbij is: In hoeverre is het gebruik van de verklaring uit de Mr. Big-methode als bewijs in grote opsporingsonderzoeken

toelaatbaar in het licht van het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv en welke parallel kan getrokken worden met de unus testisrechtspraak?

Over Mr. Big-zaken in Nederland heeft de Hoge Raad zich op 18 december 2019 uitgelaten. Bij de Hoge Raad is er cassatie ingesteld met betrekking tot de juridische kwalificatie van de Mr.Big-methode, een betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot het risico op valse

bekentenissen en of de Mr. Big-methode in overeenstemming is met de verklaringsvrijheid uit art. 29 Sv en art. 6 EVRM. Wat echter voorlopig nog onbelicht blijft, is hoe de Mr. Big-methode zich verhoudt ten opzichte van het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv. Dit artikel stelt dat de bewezenverklaring niet louter op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting afgelegd of opgenomen in een proces-verbaal mag worden gebaseerd.

Er kan worden geconcludeerd dat de toelaatbaarheid van de Mr. Big-methode, in lijn met unus testis, sterk afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. Er dient per concrete casus gekeken te worden naar wat voor bewijs er is en welke toegevoegde waarde een bekentenis aan Mr. Big heeft. In de huidige vorm is er echter een groot risico op een schending, omdat het daderschap van een verdachte meestal slechts blijkt uit zijn eigen verklaring aan Mr. Big. Om een schending te voorkomen moet het doel niet puur een

bekentenis zijn en moeten er twee waarborgen in acht worden genomen om een schending te voorkomen. Allereerst moet er gezocht worden naar aanknopingspunten om verder

onderzoek te doen naar de verdachte en daarnaast is er een analyse nodig over de specifieke daderkennis in een bekentenis. Belangrijk gegeven hierbij is dat in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2019 de bekentenis en de gesprekken met de verdachte transparant en controleerbaar geverbaliseerd moeten worden.

Als de concrete omstandigheden van het geval maken dat de Mr.Big-methode nuttig kan zijn voor het onderzoek en bovenstaande waarborgen in acht worden genomen, dan is het gebruik van de Mr. Big-methode in grote opsporingsonderzoeken toelaatbaar in het licht van het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv. De parallel die getrokken kan worden met de unus testis-rechtspraak is dat het hierbij sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval en dat er geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord is wanneer Mr. Big is toegestaan.

(3)

Inhoudsopgave: Abstract ………..……….…….1 Hoofdstuk 1: Inleiding ...……….….3 1.1 Aanleiding onderwerp ……….3 1.2 Wetenschappelijke relevantie ………...4 1.3 Maatschappelijke relevantie..………...5 1.4 Methodologie en structuur ………..5 1.5 Probleemstelling en deelvragen ………...6

Hoofdstuk 2: Mr. Big in theorie in Nederland ………....7

2.1 Achtergrond en wettelijke grondslag voor de toepassing in Nederland…..7

2.2 De toepassing van de Mr. Big-methode………...8

2.2.1 De verdachte ……….……….10

2.2.2 Het bevel ...……….……….…10

2.2.3 Opsporingsambtenaren ……….…..11

2.3 Proportionaliteit, subsidiariteit en voorwaarden tijdens de toepassing……….………….12

2.3.1 Proportionaliteit en subsidiariteit……….13

2.3.2 Verbaliseringsplicht en notificatieplicht………...…...13

2.4 Tussenconclusie………...……14

Hoofdstuk 3: Mr. Big in de praktijk in Nederland………..15

3.1 Praktijk van Mr. Big: Posbank-moord………..15

3.2 Praktijk van Mr. Big: moord op Goedhart………16

3.3 Cassatiemiddelen………..17

3.3 Uitspraak Hoge Raad over Mr. Big (HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1981) ………...18

3.5 Waar laat de Hoge Raad nog ruimte? ……….19

3.6 Tussenconclusie………...21

Hoofdstuk 4: Art. 341 lid 4 Sv en de unus testis nullus testis……….……...20

4.1 Waarom is er een bewijsminimum?...20

4.2 Het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv………..20

4.3 Het bewijsminimum unus testis nullus testis……….……….23

4.4 Ontwikkeling in jurisprudentie bij unus testis nullus testis….………...24

4.5 Tussenconclusie………..27

Hoofdstuk 5: Parallellen art. 341 lid 4 Sv, unus testis nullus testis en Mr. Big………….……….28

5.1 Parallellen tussen de unus testis-rechtspraak en het bewijsminimum…...29

5.2 Art. 341 lid 4 Sv en de Mr. Big-methode……….……….30

5.3 Art. 341 lid 4 Sv en de Posbank-moord………..…………...32

5.4 Art. 341 lid 4 Sv en de moord op Goedhart………..………….33

5.5 Kans van slagen cassatiemiddel van strijd met 341 lid 4 Sv en risico op contaminatie van de verklaring ………...……..……...34

5.6 Waarborgen die een schending voorkomen……….…...………...35

5.7 Tussenconclusie………...………….35

Hoofdstuk 6: Conclusie………...……….36

6.1 Conclusie………...……….36

(4)

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Aanleiding onderwerp

Toen ik een aantal maanden geleden naar Nieuwsuur keek zag ik een item over het afleggen van een valse bekentenis voor een moord. Een methode die uit Canada is over komen waaien en waarin de politie een fictieve criminele organisatie rond een verdachte opstelt. Aan de verdachte wordt een lucratieve plaats in de criminele organisatie beloofd. Het enige wat de persoon rest is het vertrouwen wekken van zijn nieuwe vrienden door een bekentenis af te leggen over een oude zaak om hiermee zijn status en nieuwe positie waar te maken. Deze methode staat in Canada bekend als de zogenaamde ‘Mr. Big-methode’.1 De methode heet Mr. Big omdat de bekentenis wordt afgelegd aan de opsporingsambtenaar die Mr. Big genoemd wordt.

Het gebruik van de methode klinkt voor opsporingsinstanties rooskleurig, maar stuit ook op felle kritiek. Grootste punt van kritiek is dat je iemand alles kunt laten bekennen zolang je maar genoeg druk uitoefent en genoeg beloftes maakt. Als het criminele web maar lang genoeg hamert op een bekentenis, dan komt deze vanzelf: of deze nu waarheidsgetrouw is of niet.2

1.2 Wetenschappelijke relevantie

Een ander groot punt van kritiek ontbreekt nog in deze discussie: het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv. Een bewezenverklaring kan niet enkel op de verklaring van de verdachte

worden gebaseerd.3 In het verleden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voldoende is als het tweede bewijsstuk een ander bestanddeel bewijst dan waarin de verklaring van de verdachte voorziet.4 Pijnpunt bij de methode van Mr. Big kan zijn in welke mate de op zichzelf niet overtuigende bewijzen de bekentenis ondersteunen zodat aan het

bewijsminimum van art. 341 lid 4 is voldaan.5

De Hoge Raad heeft zich over art. 342 lid 2 Sv wel uitgelaten: het bewijsminimum van één getuige, geen getuige (unus testis nullus testis). Vooralsnog heeft de Hoge Raad de unus testis-rechtspraak, waarin de tweede bron de verklaring van de getuige in voldoende mate moet ondersteunen, nog niet toegepast op 341 lid 4 Sv.6

1 Van Ooij 2018. 2 Ganzenboom 2019. 3 Van Toor 2019, p. 4. 4 HR 1 november 1988, ECLI:NL:PHR:1988:AB7794:NJ 1989/574. 5 Dubelaar 2018, par. 34.2.8. 6 Van Toor 2019, p. 5.

(5)

Gezien de ratio van beide artikelen geldt voor art. 341 lid 4 Sv dezelfde maatstaf. Het bewijsminimum wordt gekenmerkt door het beginsel van dubbele bevestiging.7 Dit houdt in dat een bewezenverklaring op twee van elkaar onafhankelijke bronnen moet worden

gebaseerd om de kans op een gerechtelijke dwaling te minimaliseren.8

Bij art. 341 lid 4 Sv, waarbij het tweede bewijsmiddel het daderschap of de betrokkenheid bij het strafbare feit in voldoende mate moet ondersteunen, kunnen veel Mr. Big-zaken tegen bewijsproblemen aanlopen. Mr. Big wordt namelijk ingezet in situaties waarbij

doorslaggevend bewijs ontbreekt en de gewenste bekentenis het bewijsstuk moet vormen. Het uitgangspunt hierbij is dat er tijdens de opsporing onvoldoende bewijs is dat de verdachte aan het strafbare feit kan linken. Dit moet worden opgelost door een bekentenis. Als de verdachte bekent aan Mr. Big dan is de kans groot dat de betrokkenheid van verdachte slechts volgt uit zijn eigen verklaring. Dit kan zorgen voor problemen met het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv.9 In deze scriptie zullen de vereisten omtrent art. 341 lid 4 Sv, de invulling van de

dubbele bevestiging in de vorm van een tweede bewijsbron en de gevallen van een schending van het bewijsminimum bij de Mr. Big-methode worden besproken.

1.3 Maatschappelijke relevantie

De maatschappelijke relevantie van dit onderzoek is het aantonen van een mogelijk

onrechtmatige situatie. Er wordt gekeken of er een aanpassing nodig is in de toepassing van de methode. Dit draagt enerzijds bij aan het rechtmatig toepassen van de methode en

anderzijds aan de verdachte vanuit een oogpunt van rechtsbescherming en rechtszekerheid. De vraag die rijst is of het gebruik van de Mr. Big-methode rechtmatig is. Het grootste pijnpunt van de methode is dat de kans bestaat dat de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit uiteindelijk uit zijn eigen verklaring volgt. Een verklaring die zelfs mogelijk onrechtmatig is afgelegd.10

1.4 Methodologie en structuur

Om dit te onderzoeken wordt gekeken naar de literatuur, de jurisprudentie en de wet. De samenhang tussen de probleemstelling en de deelvragen is van constructieve aard. In de probleemstelling wordt onderzocht of er in het gebruik van de Mr. Big-methode een gevaar voor het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv ligt en welke parallel getrokken kan worden met de unus testis-rechtspraak.

7 Dubelaar 2019, par. 34.2.8.

8 Idem.

9 Van Toor 2019, p. 4.

(6)

Allereerst wordt de Mr. Big-methode blootgelegd door te kijken naar wat het inhoudt, waar het vandaan komt en wat het wettelijk kader is. Vervolgens wordt de toepassing van de Mr. Big-methode in de praktijk onderzocht. Hierbij wordt gekeken naar waar de Hoge Raad nog ruimte laat na de uitspraak in de Posbank-moord en de moord op Goedhart. Daarnaast wordt onderzocht wat het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv is, wat de unus testis-rechtspraak inhoudt en welke parallel ertussen beiden getrokken kan worden. Hierna wordt onderzocht welke parallellen getrokken kunnen worden tussen de unus testis-rechtspraak, het

bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv en de Mr. Big-methode waarbinnen een beeld wordt geschetst over wat dit zegt over de toekomstige toepassing van de Mr. Big-methode.

1.5 Probleemstelling en deelvragen

De probleemstelling is: In hoeverre is het gebruik van de verklaring uit de Mr. Big-methode als bewijs in grote opsporingsonderzoeken toelaatbaar in het licht van het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv en welke parallel kan getrokken worden met de unus testis-rechtspraak? De bijbehorende deelvragen zijn:

1. Wat is het theoretische kader van Mr. Big-methode in Nederland? 2. Hoe wordt de Mr. Big-methode in de praktijk in Nederland toegepast?

3. Wat is het bewijsminimum van 341 lid 4 Sv, wat houdt de unus testis-rechtspraak in en hoe verhouden zij zich tot elkaar?

4. Welke parallellen kunnen getrokken worden tussen de unus testis-rechtspraak, het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv en de Mr. Big-methode?

(7)

Hoofdstuk 2: Mr. Big in theorie in Nederland

2.1 Achtergrond en wettelijke grondslag voor de toepassing in Nederland

De methode is te kwalificeren als het stelselmatig inwinnen van informatie. De wettelijke basis ligt in art. 126j Sv.11 Dit artikel is in werking getreden samen met de Wet bijzondere opsporingsmethoden (hierna: Wet BOB) in 2000.12 De Wet BOB is het gevolg van het opheffen van het Interregionaal Recherche Team (hierna: IRT) in 1993. Het IRT was een poging in de jaren ‘80 om de georganiseerde criminaliteit de baas te worden.13

Het IRT focuste zich op het in kaart brengen van georganiseerde criminaliteit en ter opsporing hiervan werd gebruikt gemaakt van de Delta-methode waarin burgerinfiltranten werden ingezet en er gecontroleerd ladingen verdovende middelen werden doorgelaten.14 Er was veel kritiek op het IRT omdat er nauwelijks toezicht was op de methode en het OM vaak buitenspel werd gezet of niet werd ingelicht.15

Het resulteerde in het aanvragen van een parlementaire enquête door de Tweede Kamer. Hierop werd de Commissie-Van Traa ingesteld die de opdracht kreeg om onderzoek te doen naar de structuur van de zware georganiseerde criminaliteit en de toelaatbaarheid van de opsporingsmethode.16 Het rapport sprak van een ‘crisis in de opsporing’. Er ontbraken normen bij de opsporing en de organisatie functioneerde slecht: het OM bleek niet altijd het gezag te hebben en vaak namen de opsporingsambtenaren het initiatief. Bovendien was het onduidelijk wie er bevoegd was over de besluitvorming en wie de verantwoordelijkheid droeg.17

Met het intreden van de Wet BOB werd de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen dus geregeld in art. 126j Sv. Hieronder valt ook het gebruik maken van de Mr. Big-methode.18

11 MvT Wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245).

12 Van Buiten 2016, p. 1.

13 Van Buiten 2016, p. 2.

14 Idem.

15 Van Traa 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 10, p. 72 e.v.) & Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg

2010, p. 37 e.v.

16 Van Buiten 2016, p. 2.

17 Idem.

(8)

Art. 126j Sv luidt als volgt:

“1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.

2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.

3. Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:

a.het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;

b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld;

c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en d. de geldigheidsduur van het bevel.

4. Een bevel als bedoeld het eerste lid kan ook worden gegeven aan:

a. een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen;

b. een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdelen c en d, of artikel 142, mits deze opsporingsambtenaar voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b.

Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.”

2.2 De toepassing van de Mr. Big-methode

De Mr. Big-methode vindt zijn oorsprong in Canada.19 De Mr. Big-methode is een undercoveroperatie die erop gericht is om een bekentenis te krijgen van een verdachte in wiens strafzaak het overige bewijs geen voldoende verdenking oplevert om een

bewezenverklaring te krijgen.20 De manier van uitvoering is in Nederland en Canada ongeveer hetzelfde. Er zijn echter wel veel varianten denkbaar die gebaseerd zijn op de omstandigheden van het geval.21

19 Moore & Keenan 2013.

20 Idem.

(9)

Grosso modo is de methode als volgt georganiseerd. Het traject wordt gestart nadat de officier van justitie een bevel geeft.22 Art. 126j lid 1 Sv stelt dat het bevel voor

gebruikmaking van de Mr. Big-methode door de officier van justitie moet worden gegeven. Lid 2 stelt dat het bevel tot maximaal drie maanden gegeven kan worden en dat de duur steeds met drie maanden kan worden verlengd. Lid 3 stelt nog een aantal formele eisen aan het bevel waar in paragraaf 2.2.2 verder op in wordt gegaan.

Als het bevel is gegeven start het opzetten van het netwerk om Mr. Big. Het eerste doel is om een compleet beeld te krijgen van de verdachte. Dit wordt verkregen door zo veel mogelijk inzicht te krijgen in het sociale leven van verdachte, zijn persoonlijkheid, zijn

karaktereigenschappen en zijn financiële situatie.23 Vervolgens wordt er contact gezocht met de verdachte. In de in paragraaf 3.2 nog te bespreken zaak van de moord op Goedhart, leggen de opsporingsambtenaren contact met de verdachte door opzettelijk met de fiets tegen de auto van de verdachte aan te rijden om zo een aanrijding te simuleren. De opsporingsambtenaren bellen aan bij het huis van de verdachte en zo ontstaat het contact dat resulteert in een vriendschap.24

Het doel van dit contact leggen is om een vertrouwensband op te bouwen met de verdachte. De opsporingsambtenaren behoren tot de fictieve criminele organisatie van Mr. Big. Door een vertrouwensband op te bouwen met een verdachte willen de opsporingsambtenaren de verdachte in het web van Mr. Big lokken door hem werk, klusjes en inkomsten te beloven.25 Verdachte wordt betrokken in het web van Mr. Big door hem steeds meer en meer te lokken bijvoorbeeld met hogere beloningen in de zin van geld of steeds meer ‘verantwoordelijke’ klussen zoals de invoer van drugs. 26

De volgende stap is dat de verdachte Mr. Big gaat ontmoeten. De verdachte moet aan Mr. Big laten zien dat hij loyaal is aan de organisatie. De verdachte moet deze loyaliteit bewijzen door het afleggen van een verklaring.27 Deze verklaring kan bestaan uit het bekennen van een misdrijf om te bewijzen dat verdachte uit het juiste hout gesneden is of uit het bekennen van een misdrijf omdat zogenaamd de politie achter de verdachte aan zit en Mr. Big wilt weten welk probleem dit opsporen van verdachte voor de organisatie kan betekenen.28 De keuze voor het opsporen via de Mr. Big-methode is een tijdrovende en dure operatie. Het duurt meestal meerdere maanden en vaak zelfs langer dan een jaar. Er wordt veel geld uitgegeven en er zijn veel deelnemende opsporingsambtenaren.29

22 Art. 126j Sv.

23 Van Koppen & Horselenberg 2018, p. 66.

24 Van Koppen & Horselenberg 2018, p. 63-64.

25 Van Koppen & Horselenberg 2018, p. 66.

26 Idem.

27 Idem.

28 Idem.

(10)

2.2.1 De verdachte

De bevoegdheid uit art. 126j lid 1 Sv kan worden gebruikt tegen een verdachte. Een verdachte is iemand tegen wie uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat.30 Een verdachte heeft bepaalde rechten die gewaarborgd moeten worden zoals het recht op rechtsbijstand en het zwijgrecht.31 Echter doet zich bij het gebruik van de Mr. Big-methode een bijzondere situatie voor. Doordat er sprake is van een undercovertraject kan de opsporingsambtenaar zich niet bekendmaken als

opsporingsambtenaar.32 Een verdachte heeft belangrijke rechten.33 Zo bestaat er de

cautieplicht uit art. 29 lid 2 Sv waarbij aan de verdachte moet worden verteld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Ook geldt het nemo tenetur-beginsel wat betekent dat een verdachte niet gedwongen kan worden om mee te werken aan zijn eigen veroordeling.34 Daarnaast moet een verdachte verklaringsvrijheid toekomen in de zin van art. 29 lid 1 Sv en mag hij niet onder druk worden gezet. Er is bepaald dat in dergelijke situaties de cautie niet hoeft te gelden en er wordt verondersteld dat de verklaringsvrijheid en het nemo tenetur-beginsel niet worden geschonden.35

2.2.2 Het bevel

Art. 126j lid 1 Sv vereist dat het bevel tot stelselmatig inwinnen door de officier van justitie wordt gegeven. Lid 2 van art. 126j Sv stelt dat het bevel tot maximaal drie maanden gegeven kan worden en dat de duur steeds met drie maanden kan worden verlengd.36

Lid 3 stelt nog een aantal formele eisen aan het bevel: “het bevel moet schriftelijk zijn, het misdrijf vermelden, de naam van de verdachte aangeven en de feiten en omstandigheden weergeven waaruit blijkt dat de voorwaarden van lid 1 zijn vervuld. Ook de wijze waarop het bevel uitgevoerd gaat worden en de geldigheidsduur van het bevel dienen te worden

vermeld.”37 Lid 5 vult hierop aan dat bij dringende noodzaak een schriftelijk bevel niet vereist is, mits het bevel alsnog binnen drie dagen op schrift wordt gesteld. Bijzonder is het gegeven dat het bevel niet getoetst wordt, zowel niet intern als door een rechter. 38

30 Art. 27 Sv.

31 Art. 28 jo. 29 Sv.

32 Blom 2017, aant. 2a.

33 Borgers 2018, p. 324.

34 Borgers 2018, p. 322.

35 Blom 2017, aant. 2a.

36 Borgers 2018, p. 536.

37 Art. 126j Sv.

(11)

2.2.3 Opsporingsambtenaren

Blijkens art. 126j Sv zijn opsporingsambtenaren degene die bevoegd zijn tot het stelselmatig inwinnen van informatie. Blijkens lid 1 zijn dit in beginsel de gewone opsporingsambtenaren zoals omschreven in art. 141 sub b Sv. Lid 4 sub b stelt dat het bevel ook gegeven kan

worden aan opsporingsambtenaren in de zin van art. 141 sub c en d Sv en art. 142 Sv.39 Sub c en d stellen dat ook de door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen militairen van de Koninklijke Marechaussee en de opsporingsambtenaren van de bijzondere

opsporingsdiensten zoals bedoeld in art. 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten belast zijn met de opsporing.40 Het bevel kan blijkens art. 126j lid 4 sub b Sv worden gegeven aan deze opsporingsambtenaren indien zij voldoen aan: “bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van opleiding en samenwerking met opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 141 sub b Sv.”

Art. 126j Sv wordt aangevuld door het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Samenwerkingsbesluit).41 Art. 2 van dit

Samenwerkingsbesluit stelt dat opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 141 sub c en sub d of art. 142 Sv kunnen worden belast met het stelselmatig inwinnen van informatie indien zij lid zijn van een infiltratieteam. Art. 3 van het Samenwerkingsbesluit stelt als aanvulling hierop dat opsporingsambtenaren die geen lid zijn van een infiltratieteam slechts kunnen worden ingezet als zij over specifieke kennis en specifieke vaardigheden beschikken. Daarnaast stelt art. 126j lid 4 sub a dat ook bevoegd zijn: “personen in openbare dienst van een vreemde staat, indien zij voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.” Art. 9 Samenwerkingsbesluit stelt dat: “Een persoon in openbare dienst van een vreemde staat kan worden belast met een bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie indien hij in die vreemde staat ook de bevoegdheid heeft tot het opsporen van strafbare feiten en indien hij beschikt over de kennis en vaardigheden, benodigd voor de uitvoering van het bevel.” Het inzetten van buitenlandse opsporingsambtenaren gaat wel gepaard met grote risico’s.42 Zo is er bijvoorbeeld een taalbarrière waardoor er misverstanden kunnen ontstaan en hiermee een risico op de betrouwbaarheid van de verklaringen.43 Bovendien zijn

buitenlandse opsporingsambtenaren niet of minder bekend met de Nederlandse wetgeving.44 De officier van justitie moet in zijn bevel aantonen dat hij zich bewust is van deze risico’s.45

39 Borgers 2018, p. 308.

40 Idem.

41 Idem.

42 Lous 2019, art. 9 Samenwerkingsbesluit BOB.

43 Blom 2017, aant. 6.

44 Idem.

(12)

De opsporingsambtenaren die zijn aangesteld tot het stelselmatig inwinnen van informatie mogen zich niet schuldig maken aan of betrokken zijn bij strafbare feiten.46 Het kan echter voorkomen dat een opsporingsambtenaar wel een strafbaar feit moet plegen. Bijvoorbeeld in het kader van de instandhouding of het opbouwen van zijn dekmantel.47 Hiervoor is

doorgaans een bevel van de officier van justitie vereist. Als dit bevel niet mogelijk is, zelfs niet mondeling, dan is de opsporingsambtenaar in beginsel strafrechtelijk aansprakelijk en kan hij geen beroep doen op art. 43 Sr. De officier van justitie moet dan achteraf oordelen of de strafbare handelingen aanvaardbaar of onontkoombaar zijn in het licht van de uit te voeren undercoveroperatie. Als blijkt dat het aanvaardbaar of onontkoombaar is, dan kan de officier van justitie besluiten om niet te vervolgen.48

2.3 Proportionaliteit, subsidiariteit en voorwaarden tijdens de toepassing

2.3.1 Proportionaliteit en subsidiariteit

Het inzetten van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie is een erg ingrijpende maatregel. Om hiertoe over te gaan moet er zijn voldaan aan een

proportionaliteits- en subsidiariteitstoets.49 Proportionaliteit betekent dat de inzet van de bevoegdheid in redelijke verhouding moet staan. De zwaarte van het dwangmiddel en het beoogde doel van het dwangmiddel moeten dus in redelijke verhouding tot elkaar staan.50 Subsidiariteit betekent dat voor de verdachte het minst ingrijpende middel wordt toegepast om het beoogde doel te bereiken.51 De beginselen zijn niet expliciet gecodificeerd in de wet, maar in het algemeen dient wel aan de beginselen te zijn voldaan wil er gebruik worden gemaakt van een dergelijke ingrijpende opsporingsbevoegdheid.52 De praktijk leert dat deze eisen snel worden aangenomen.53

46 Blom 2017, aant. 1.

47 Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2014A0009), onder 2.6 Stelselmatige informatie-inwinning door een

opsporingsambtenaar, Stcrt. 2014, 24442.

48 Idem.

49 Borgers 2018, p. 63.

50 Franken 2009 p. 79-92.

51 Idem.

52 Kamerstukken II, 2015/16, 29279, nr. 278, Ministerie van Veiligheid en Justitie, Contourennota, 30 september

2015, p. 46.

(13)

2.3.2 Verbaliseringsplicht en notificatieplicht

Als het bevel aan bovenstaande voorwaarden voldoet dan kan het stelselmatig inwinnen van informatie beginnen. Met het oog op de transparantie van het onderzoek is van belang dat er twee belangrijke waarborgen in acht worden genomen: de verbaliseringsplicht en de

notificatieplicht.54 Transparantie is een van de belangrijkste uitkomsten van de Commissie-Van Traa bij de IRT-affaire. Het zorgt voor enige vorm van controle op

undercovermethoden.55 De opsporingsambtenaren zijn verplicht zich aan deze twee waarborgen te houden tijdens de uitoefening.

Allereerst de verbaliseringsplicht. Art. 152 Sv verplicht de opsporingsambtenaar om een verbaal op te maken voor de door hem verrichte opsporingsactiviteiten. Dit proces-verbaal dient zo snel mogelijk opgesteld te worden en heeft als uitgangspunt dat alle verrichtingen en bevindingen in het kader van de stelselmatige inwinning van informatie schriftelijk dienen te worden vastgelegd.56 Zowel het belastend als het ontlastend materiaal moet in het proces-verbaal worden opgenomen.57

Het doel van de verbaliseringsplicht is om de officier van justitie gelegenheid te bieden om controle uit te oefenen op het onderzoek en de ingezette opsporingsbevoegdheden. Daarnaast ook om bij te dragen aan het bewijsvoorschrift van art. 344 lid 2 Sv.58 Op basis van deze controle en verantwoording door de opsporingsambtenaren kan de officier van justitie een vervolgingsbeslissing nemen.59 Daarnaast biedt het ook de mogelijkheid aan de rechter om de rechtmatigheid van het onderzoek te toetsen en te oordelen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek.60 Het proces-verbaal mag achterwege gelaten worden als de officier van justitie van mening is dat dit overbodig is.61

Ten tweede geldt de notificatieplicht.62 Art. 126bb Sv stelt dat de officier van justitie er alles aan doet om schriftelijk mededeling te doen aan een persoon tegen wie bijzondere

opsporingsbevoegdheden zijn ingezet. Dit dient te gebeuren zodra het belang van het onderzoek dit toestaat.63 De mededeling mag achterwege blijven indien uitreiking van de mededeling redelijkerwijs niet mogelijk is.64 Het mededelen aan de verdachte kan op bezwaren stuiten vanuit tactisch of operationeel vlak.65

54 Kruisbergen, De Jong & Kouwenberg 2010, p. 222.

55 Kruisbergen, De Jong & Kouwenberg 2010, p. 25.

56 Borgers 2018, p. 310. 57 Kamerstukken II, 1998/99, 26269, nrs. 4-5, p. 431. 58 Idem. 59 Borgers 2018, p. 310. 60 Borgers 2018, p. 311. 61 Kamerstukken II, 1998/99, 26269, nrs. 4-5, p. 432.

62 Kruisbergen, De Jong & Kouwenberg 2010, p. 222.

63 Borgers 2018, p. 622.

64 Idem.

(14)

Bijvoorbeeld indien er meerdere verdachten onderwerp zijn van onderzoek in een undercoveroperatie. Als een van deze verdachten dan ingelicht wordt, kan de hele undercoveroperatie worden geschaad. Hiervoor is in art. 126bb de zinsnede “zodra het belang van het onderzoek dit toelaat” opgenomen.66

2.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is het theoretische kader van de Mr. methode besproken. De Mr. Big-methode valt te kwalificeren als het stelselmatig inwinnen van informatie op basis van art. 126j Sv. In een notendop houdt de Mr. Big-methode in dat een verdachte spil wordt in het web van een fictieve criminele organisatie bestaande uit opsporingsambtenaren in de vorm van een undercoveroperatie. Om als volwaardig lid in de organisatie opgenomen te worden moet Mr. Big een bekentenis afleggen over een misdrijf om zo te laten zien dat hij uit het juiste hout gesneden is. Het doel van de undercoveroperatie en de opsporingsambtenaren is om de verdachte deze bekentenis af te laten leggen.

Het is een vergaand en ingrijpend middel en dus zijn er veel vereisten aan verbonden. Zo moet er sprake zijn van een verdenking, moet de officier van justitie een bevel afgeven, mogen alleen opsporingsambtenaren handelen naar dit bevel en moet er zijn voldaan aan de proportionaliteit en de subsidiariteit. Daarnaast hebben de opsporingsambtenaren bij het stelselmatig inwinnen van informatie een verbaliserings- en notificatieplicht.

(15)

Hoofdstuk 3: Mr. Big in de praktijk in Nederland

3.1 Praktijk van Mr. Big: Posbank-moord

In het Brabantse Erp wordt op maandag 20 januari 2003 het lichaam van Alex Wiegmink verkoold gevonden in zijn uitgebrande auto. Hij is doodgeschoten. Hij is die dag een rondje gaan hardlopen in het natuurgebied rondom de Posbank bij het Gelderse Rhenen en is niet meer teruggekomen.67

Die dag hoort een jachtopzichter schoten en heeft ook een mountainbiker een verdachte situatie gezien bij de parkeerplaats.68 Er wordt aangenomen dat Alex Wiegmink net daarvoor bij de parkeerplaats is neergeschoten. Uit de aangetroffen bandensporen concludeert de politie dat de auto met hoge snelheid moet zijn vertrokken. Het onderzoek richt zich op de Posbank. Er werden honderden getuigen gehoord en enkele aanhoudingen verricht. Vanwege nieuwe forensische technieken en telecomgegevens richt het onderzoek zich meer op Erp, de plaats waar het lichaam werd aangetroffen. Er worden DNA-mengsporen gevonden op een muts.69

De zaak lijkt niet meer te kunnen worden opgelost en het wordt een zogenaamde cold case. In oktober 2016 besteedt het tv-programma Opsporing Verzocht aandacht aan de

Posbankmoord. Frank S., een 56-jarige man, meldt zich in november 2016 bij de politie omdat hij last heeft gekregen van zijn geweten. Hij legt een bekentenis af en betuigt spijt. Korte tijd later wordt medeverdachte Souris R. aangehouden. Hij legt tijdens zijn verhoren geen bekentenis af en moet weer worden vrijgelaten.70 Na de bekentenis van S. wil de politie nu ook van R. een bekentenis hebben. De politie is bekend met het feit dat R. actief is in het criminele milieu.71

Undercoveragenten benaderen de verdachte en doen zich voor als criminelen die een grote xtc-deal aan het voorbereiden zijn. Zij willen graag de hulp van R. bij deze voorbereidingen in de vorm van het verpakken van de pillen en het bewaken van de opslagplek van de xtc.72 Als R. zijn werkzaamheden goed verricht, krijgt hij bij een succesvolle deal een geldbedrag van 75.000 euro.73 R. heeft het financieel moeilijk en de deal met de criminele organisatie biedt hem de mogelijkheid geld te verdienen. De criminele organisatie doet R. geloven dat zij geweld niet schuwen. Zo moet hij een groepslid ophalen dat iemand heeft neergeschoten en moet hij foto’s maken van een persoon om hem zo een alibi te geven.74

67 Klok 2018, par. 3.3.1 p. 68. 68 Idem. 69 Idem. 70 Idem. 71 Idem. 72 Idem. 73 Idem. 74 Idem.

(16)

Vlak voor de aflevering van de xtc, deelt de criminele organisatie aan R. mee dat een corrupte agent heeft verteld dat R. een van de hoofdverdachten is in de zaak van de Posbankmoord. De organisatie vertelt R. dat als hij niets met de zaak te maken heeft, hij maar beter weg kan gaan. De organisatie heeft anders niks aan R. De organisatie heeft samen met R. naar de uitzending van Opsporing Verzocht gekeken en belooft R. te helpen vluchten naar Spanje met een nieuw paspoort. Hiervoor moet hij dan wel toegeven wat hij heeft gedaan.75

R. snapt dat als hij ontkent tegenover de organisatie, zijn toekomst hierbinnen snel afgelopen is. Bovendien vreest hij de gewelddadige reputatie van de groep. Hij bekent dat hij weet wat er zich op de Posbank heeft afgespeeld.76 R. besluit om een bekentenis af te leggen. R. zou door openheid van zaken te geven 75.000 euro verdienen per drugsdeal. De bekentenis wordt aan Mr. Big afgelegd en aan een zekere ‘N’ en ‘C’. De bekentenis is opgenomen in een proces-verbaal.77 Op 7 juni 2017 worden R. en S. tot 16 en 14 jaar cel veroordeeld door de rechtbank.78

Op 15 maart 2018 worden in hoger beroep zowel R. als S. tot 18 jaar cel veroordeeld.79 Omdat alleen tegen R. gebruik is gemaakt van de Mr. Big-methode stelt alleen R. cassatie in. De cassatie wordt besproken in paragraaf 3.3.

75 Klok 2018, par. 3.3.1 p. 68.

76 Idem.

77 Rechtbank Gelderland 7 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3030.

78 Idem.

(17)

3.2 Praktijk van Mr. Big: moord op Goedhart

In de nacht van zaterdag 18 op zondag 19 december 2010 wordt het lichaam van Heidy Goedhart gevonden in de achtertuin van haar huis in Kaatsheuvel. Het lichaam is gevonden door haar man Wim S.. Ze hebben eerder op de avond een dorpsfeest gehad en S. is eerder naar huis gegaan om op de kinderen te letten. S. wordt op 2 maart 2011 opgepakt op

verdenking van moord. Hij wordt drie maanden later wegens gebrek aan bewijs vrijgelaten.80 Twee jaar later woont S. inmiddels in Udenhout en heeft hij een goede baan als IT-specialist. Hij heeft een mooi huis en een Volvo voor de deur. Op maandag 2 september 2013 wordt er aangebeld door, wat later blijkt, twee opsporingsambtenaren: Joep en Katia. Joep

verontschuldigt zich omdat hij tegen de Volvo is aangefietst en dus schade aan de auto heeft gemaakt. Hij wil samen met S. het schadeformulier invullen. Ze praten wat na en de volgende dag belt Joep S. om te vertellen dat de verzekering de schade niet wil vergoeden maar dat hij dit wel op eigen kosten wil doen.81 Het contact is gelegd en de undercoveroperatie kan beginnen.

Joep vertelt S. dat hij in de security zit en zodoende erg geïnteresseerd is in een IT’er zoals S. S. neemt wat klussen aan van Joep en het contact wordt uitgebreid. Er ontstaat een

vriendschap.82 Als S. in zijn baan tegen problemen aanloopt, is Joep daar om S. te helpen. Joep vertelt S. dat ene Philippe de baas is van de organisatie waar hij voor werkt en dat Philippe misschien wel wat extra klusjes heeft voor S. Maar dan wil Philippe S. wel eerst ontmoeten om te zien of S. geschikt is.83

Om Philippe te ontmoeten reizen Joep en S. in een gezelschap af naar Malaga in Spanje. Daar gaan ze luxe uiteten en wordt alles voor S. betaald omdat hij zelf in financiële moeilijkheden zit.84 Als S. Philippe ontmoet, confronteert Philippe S. met een kopie van een proces-verbaal uit het dossier van de moordverdenking. Philippe vertelt aan S. dat hij vermoedt dat S. iets met de dood van zijn vrouw te maken heeft en stelt voor om bewijsmateriaal of een alibi te vervalsen waardoor een ander de schuld zou krijgen van de moord. Philippe wil iemand uit de organisatie die terminaal ziek is de schuld te geven. Hij zou toch op korte termijn sterven. S. ontkent in eerste instantie alles en Philippe dreigt met het opzeggen van klusjes en werk aan S. S. verlaat de villa in Spanje en moet weer terug naar huis.85

80 Hofstra 2015 en Van der Lee 2016.

81 Klok 2018, par. 3.3.2 p. 73.

82 Idem.

83 Idem.

84 Idem.

(18)

Als Joep en S. terug in de taxi zitten op weg naar hun hotel blijft Joep hameren op het feit dat ze samen iets kunnen opbouwen. S. weet dat de organisatie zich met criminele activiteiten bezighoudt en weet bovendien dat zij geweld niet schuwen. Ook heeft hij een schuld van zo’n 55.000 euro en amper geld voor een ticket terug naar Nederland.86 S. besluit om toch zijn bekentenis aan Philippe af te leggen en zo zijn plaats in de organisatie te verzekeren. S. vertelt dat hij zijn vrouw met een baksteen op haar hoofd heeft geslagen en daarna gewurgd heeft. Na de bekentenis is S. een vaste baan in de organisatie toegezegd.87

S. zoekt na terugkomst in Nederland contact met Joep maar het telefoonnummer en het e-mailadres van Joep blijken niet meer te bestaan. Op 23 mei 2016 wordt S. veroordeeld tot 18 jaar.88 Op 5 februari 2018 wordt S. in hoger beroep zelfs tot 20 jaar cel veroordeeld.89 De cassatie wordt besproken in paragraaf 3.3.

3.3 Uitspraak Hoge Raad over Mr. Big (HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1981)

Er zijn drie cassatiemiddelen ingebracht door de verdediging. Allereerst de vraag of de Mr. Big-methode wel onder te brengen is onder de huidige wetsbepaling art. 126j Sv omtrent het stelselmatig inwinnen informatie.90 Ten tweede of de Mr. Big-methode een betrouwbare methode is en of er niet een groot risico bestaat op valse bekentenissen wanneer iemand in een financiële of sociale onafhankelijkheidssituatie komt te verkeren van een organisatie.91 Als laatste bestaat de vraag of de Mr. Big-methode wel in overeenstemming is met de verklaringsvrijheid uit art. 6 EVRM en art. 29 lid 2 Sv die iemand in het strafproces heeft.92 De Hoge Raad oordeelt: “De Mr. Big-methode is geen eenduidige, nauw omlijnde

opsporingsmethode. Het gaat om een algemene en globale aanduiding voor een operatie waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor het heimelijk optreden van de

politieambtenaren dat is gericht op het winnen van het vertrouwen van de verdachte om hem ertoe te brengen dat hij een bekentenis aflegt.”93

86 Klok 2018, par. 3.3.2 p. 73.

87 Idem.

88 Rechtbank Zeeland-West Brabant 23 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3060.

89 Gerechtshof ‘s Hertogenbosch 5 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:421.

90 HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, p. 42, r.o. 115.

91 Idem.

92 HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, p. 26, r.o. 28.

(19)

De Hoge Raad oordeelt in de Posbankzaak en de zaak Goedhart over: “het specifieke optreden van de politieambtenaren in deze zaak en over de vraag of het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs in overeenstemming is met het recht. Het gaat dan bij die beoordeling vooral om de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte is geschonden.”94

Voor de beoordeling of de verklaring in strijd met de verklaringsvrijheid is afgelegd, is volgens de Hoge Raad van belang: “(1) het verloop van het opsporingstraject, (2) de door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten, (3) de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, (4) de mate en de wijze van de misleiding die van de opsporingsambtenaren uitgaat en (5) de bemoeienis die de opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van de door de verdachte afgelegde verklaring.”95 Bij dit laatste is van belang: “De duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde consequenties voor de verdachte als hij geen opheldering geeft over bepaalde zaken.”96

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad met betrekking tot de wettelijke grondslag dat als het optreden gebaseerd is op art. 126j Sv, de rechter naar de inhoud van dat bevel moet kijken. Om de rechter de mogelijkheid te geven dit te kunnen beoordelen is een voldoende

nauwkeurige verslaglegging vereist: “Deze verslaglegging moet inzicht geven in het verloop van de uitvoering van de methode en een voldoende nauwkeurige weergave van de

communicatie met de verdachte omvatten. Deze communicatie moet dan zoveel mogelijk auditief en audiovisueel geregistreerd worden.”97

Als de rechter oordeelt dat de verklaringen van de verdachte in strijd zijn met de

verklaringsvrijheid dan moet bewijsuitsluiting volgen. Als hij de verklaringen wel als bewijs wil gebruiken, dan moet de rechter motiveren waarom het gebruik toelaatbaar is en moet hij “op grond van de concrete omstandigheden van het geval zelf de betrouwbaarheid van de verklaringen onderzoeken aan de hand van de proportionaliteit en subsidiariteit.”98

94 HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, p. 17 r.o. 5.2.3.

95 HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, p. 17 r.o. 5.2.2.

96 Idem.

97 Idem.

(20)

3.4 Waar laat de Hoge Raad nog ruimte?

Zoals uit de vorige paragraaf blijkt is er gecasseerd met betrekking tot de juridische kwalificatie van de Mr.Big-methode, een betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot het risico op valse bekentenissen en of de Mr. Big-methode in overeenstemming is met de verklaringsvrijheid uit art. 29 Sv en art. 6 EVRM.99

Wat nog onbelicht blijft, is hoe de Mr. Big-methode zich verhoudt tot het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv. Dit artikel stelt dat de bewezenverklaring niet louter op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting afgelegd of opgenomen in een proces-verbaal mag worden gebaseerd.100 Van Toor stelt dat de Mr. Big-methode het ontbreken van overtuigend bewijs in cold case-zaken moet oplossen. De verklaring die wordt afgelegd aan Mr. Big moet hierin de doorslag geven voor een bewezenverklaring.101 Hier bestaat volgens Van Toor een

spanningsveld. Aan de ene kant is er na lang onderzoek geen overtuigend bewijs gevonden tegen de verdachte, waardoor slechts een verdenking overeind blijft. Aan de andere kant moet een bekentenis een doorslaggevende rol gaan spelen in de zaak.102 De vraag die Van Toor stelt is: “In hoeverre ondersteunen de op zichzelf niet overtuigende bewijzen de bekentenis in voldoende mate zodat het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv niet wordt geschonden?”.103 Van Toor ziet een risico bij de Mr. Big-methode: de verdachte bekent tegen de

undercoveragent het delict te hebben gepleegd, maar er is geen bewijs dat hierbij als bevestiging kan dienen.104

Het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv wordt gekenmerkt als een uitwerking van het idee van dubbele bevestiging: een bewezenverklaring moet op twee van elkaar onafhankelijke bronnen worden gebaseerd, zodat de kans op gerechtelijke dwalingen wordt verminderd in vergelijking met de situatie waarin rechters een bewezenverklaring op slechts een enkele bron zouden kunnen baseren.105 De inhoud van de tweede onafhankelijke bron, waar deze

betrekking op moet hebben en de verdere inhoud van art. 341 lid 4 Sv wordt in paragraaf 4.2 en 4.4 besproken. 99 Paragraaf 3.3. 100 Van Toor 2019, p. 3. 101 Idem. 102 Van Toor 2019, p. 4. 103 Idem. 104 Van Toor 2019, p. 4. 105 Dubelaar 2018, par. 34.2.8.

(21)

3.5 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is de Mr. Big-methode in de praktijk besproken. Er is gekeken naar twee zaken in Nederland waar de methode is toegepast: de Posbank-moord en de moord op Goedhart. In deze zaken zijn betrouwbaarheidsverweren en rechtmatigheidsverweren

gevoerd. Met name met betrekking tot de verklaringsvrijheid van de verdachte en de vraag of art. 126j Sv wel de juiste juridische grondslag is voor een dergelijke operatie. De Hoge Raad oordeelt dat er geen algemeen en eenduidig juridisch antwoord is of de Mr. Big-methode juridisch toelaatbaar is. Wel geeft de Hoge Raad een aantal toetsstenen, criteria en omstandigheden waaraan voldaan moet zijn om het toelaatbaar te laten zijn.

Een alternatief verweer ligt in het feit dat de Mr. Big-methode en de hieruit voortvloeiende bekentenis in strijd kan zijn met het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv. Hierbij moet een tweede bewijsmiddel het daderschap in voldoende mate ondersteunen. Mr. Big-methodes worden voornamelijk ingezet in situaties waarin doorslaggevend bewijs ontbreekt en de bekentenis tegenover Mr. Big deze doorslag in het onderzoek moet geven. Als die bekentenis wordt gegeven dan is de kans groot dat het daderschap van de verdachte alleen uit zijn eigen bekentenis volgt. Deze situatie maakt dat er strijdigheid kan ontstaan met het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv, als het bewijsminimum zo wordt uitgelegd dat dubbele bevestiging van de betrokkenheid bij het strafbaar feit noodzakelijk is. Hoe deze moordzaken zich tot dit bewijsminimum verhouden wordt in hoofdstuk 5 besproken.

(22)

Hoofdstuk 4: Unus testis-rechtspraak en het bewijsminimum

4.1 Waarom is er een bewijsminimum?

Bewijsminimumregels hebben een controlefunctie en een waarborgfunctie.106 Allereerst is het doel om de betrouwbaarheid van rechterlijke uitspraken te bevorderen en gerechtelijke

dwalingen te voorkomen.107 Er moet worden voorkomen dat de rechter een veroordeling baseert op een verklaring die mogelijk leugenachtig, door dwaling of door een geestelijke stoornis is afgelegd. Om dit te voorkomen is er een tweede bewijsgrond vereist.108 Daarnaast moeten er rechten jegens de verdachte worden gewaarborgd. Met name het pressieverbod en de eis van de juistheid van een rechterlijk oordeel zijn hierin belangrijk. Dit wordt ook wel aangeduid als de ‘eisen van behoorlijkheid’ en dient als het ware de bruikbaarheid van het bewijs.109 Aangezien dit laatste zich richt tot de verdachte, ligt het meer in de lijn van art. 341 lid 4 Sv.110 De bewijsminima van art. 341 lid 4 Sv en art. 342 lid 2 Sv worden in paragraaf 4.2 en 4.3 besproken.

4.2 Het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv

Het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv houdt in dat een bewezenverklaring niet enkel op de verklaring van de verdachte kan worden gebaseerd. Het artikel luidt: “Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte.”

Dit bewijsminimum wordt over het algemeen beschreven als een uitwerking van het idee van dubbele bevestiging.111 Een bewezenverklaring moet op twee van elkaar onafhankelijke bronnen worden gebaseerd, zodat de kans op gerechtelijke dwalingen wordt verminderd in vergelijking met de situatie wanneer rechters een bewezenverklaring op een enkele bron zouden kunnen baseren. Een algemene regel van dubbele bevestiging bestaat niet, maar rechters kunnen een bewezenverklaring niet alleen op de verklaring van de verdachte

baseren.112 Wat het inhoudelijke verband tussen de elkaar bevestigende bewijsmiddelen moet zijn, is door de wetgever niet bepaald. De wetgever heeft gekozen voor een formele

bewijsregeling en laat de invulling van de materiële concepten over aan de rechtspraak. Wel bestaat de mening dat een redelijke uitleg van de bewijsminima vergt dat de tweede bron onafhankelijk moet zijn van de eerste bron.113

106 Van Koppen 2011, p. 274 107 Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 61. 108 Borgers 2018, p. 842. 109 Idem. 110 Idem. 111 Dubelaar 2018, par. 34.2.8. 112 Van Toor 2019, p. 4. 113 Borgers 2018, p. 813.

(23)

De dubbele bevestiging laat ruimte voor een minimalistische invulling.114 Uit de rechtspraak over art. 341 lid 4 Sv en de unus testis-rechtspraak blijkt dat niet elk deel van de

tenlastelegging dubbel dient te worden bevestigd, maar het al voldoende is als hij op twee van elkaar onafhankelijke bronnen wordt gebaseerd.115 Deze rechtspraak en de ontwikkelingen van het leerstuk worden in paragraaf 4.4 besproken.

4.3 Het bewijsminimum van unus testis, nullus testis

Een andere belangrijke bewijsminimumregel is die van unus testis nullus testis uit art. 342 lid 2 Sv. Art. 342 lid 2 Sv luidt: ‘Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige’. De regel is dat de rechter minimaal twee voldoende, wettige bewijsmiddelen moet hebben voor een veroordeling.116 Dit wil zeggen dat een enkele getuigenverklaring op zichzelf onvoldoende is om een strafbaar feit te bewijzen.117

Ook hier heeft de wetgever niet het inhoudelijke verband tussen de elkaar bevestigende bewijsmiddelen vastgelegd. Er is dus een formele bewijsregeling waarbij de invulling van de materiële concepten aan de rechtspraak is overgelaten.118 Het gegeven dat een enkele

getuigenverklaring op zichzelf onvoldoende is om een strafbaar feit te bewijzen, betekent dat er steun moet worden gevonden in een ander bewijsmiddel.119 Hoe deze steun eruit moet zien en welke eisen de Hoge Raad hieraan verbindt, wordt in paragraaf 4.4 besproken.

4.4 Ontwikkeling in jurisprudentie

Zoals in paragraaf 4.2 en 4.3 is besproken, is de materiële invulling aan de rechtspraak overgelaten. Ook blijkt dat het wettelijke bewijsminimum betekent dat een veroordeling niet mag worden aangenomen op uitsluitend de enkele verklaring van een getuige. Dit verbod van een veroordeling op een enkele verklaring is in de praktijk een idee van een dubbele

bevestiging. Hoewel dit doet vermoeden dat de invulling van dit beginsel vrij concreet en algemeen is, bleek dit tot 2009 anders.120 Tot 2009 kwam het vrijwel altijd tot een

veroordeling, zelfs als er maar één getuigenverklaring was.121 Vanaf 2009 heeft de Hoge Raad meer betekenis gegeven aan het beginsel.

114 Van Toor 2019, p. 4. 115 Borgers 2018, p. 813. 116 Borgers 2018, p. 814. 117 Idem. 118 Bleichrodt 2011, p. 11-26. 119 Borgers 2018, p. 813.

120 HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488, m. nt. Borgers.

(24)

Tot aan 2009 was er eigenlijk een vrij formele benadering in de jurisprudentie die vooral zag op de letterlijke tekst van de wet. In feite betekent dit dat de wettekst alleen maar aangeeft wat de rechter niet mag doen.122 Tot 2009 blijft onduidelijk wat de rechter dan wel moet doen met de tweede bewijsbron. In 2009 introduceert de Hoge Raad een nieuwe koers. Er moet een dubbele bevestiging van een tweede onafhankelijke bron zijn die voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige.123 De Hoge Raad merkt hierbij op dat de vraag of er sprake is van voldoende steun niet in algemene zin te beantwoorden is: het is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.124 Daarnaast stelt de Hoge Raad een eis aan de tweede bewijsbron.125 De tweede bewijsbron moet de tenlastelegging in zijn geheel dekken en niet slechts een deel daarvan. Een voorbeeld hiervan is een ontuchtzaak. De tweede bewijsbron hoeft dan niet op de ontuchtige gedragingen van de verdachte zelf te zien.126 Er is dus niet vereist dat de tweede bewijsgrond de betrokkenheid van de verdachte moet

bevestigen. 127 De tweede bewijsgrond moet de getuigenverklaring voldoende ondersteunen, maar dit mag ook zien op een betrekkelijk ondergeschikt onderdeel van de

getuigenverklaring. De Hoge Raad legt de voldoende steun meer uit als een eis van het bestaan van een inhoudelijk verband tussen de verklaring en de tweede bewijsgrond.128 De rechter moet dan in zijn vonnis feiten en omstandigheden noemen die voldoende steun geven aan de inhoud van de verklaring van de getuige en bepaalde details bevestigen.129

De Hoge Raad heeft in haar arresten van 2009 en 2010 dus een nieuw kader geschetst.130 Deze algemene overweging luidt: “Volgens art. 342 lid 2 kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling, die betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan, strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.” 131

122 Borgers 2012.

123 Vriend 2014, p. 1.

124 HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, r.o. 3.3.

125 HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, m. nt. Schalken, r.o. 3.3.

126 Van Gelder 2018, p. 2.

127 Borgers 2018, p. 845.

128 Borgers 2018, p. 843.

129 Borgers 2012.

130 HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746.

(25)

In 2010 voegt de Hoge Raad hier nog een motiveringseis aan toe: “Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft

gemotiveerd.”.132

Een voorbeeld van de nieuw vereiste tweede onafhankelijke bron is een zaak waarbij er meerdere verklaringen zijn. Als die allemaal te herleiden zijn tot dezelfde bron dan dient vrijspraak te volgen. Dit is bijvoorbeeld het geval in een zaak waarbij er sprake is van een ‘de auditu-verklaring’.133 Dit is een verklaring die ‘van horen zeggen’ is.134 Als de aangever zijn verhaal heeft gedaan aan verschillende personen en deze personen vertellen in hun

getuigenverklaring het verhaal van de aangever, dan is deze verklaring te herleiden tot de aangever en dus dezelfde bron.135 In zo’n geval is er geen sprake van voldoende steun. 136 Het geven van extra betekenis aan het beginsel door bovenstaande arresten lijkt een verruiming in de toepassing van unus testis nullus testis.137 Zoals hierboven al besproken, mogen de feiten en omstandigheden uit de getuigenverklaring niet op zichzelf staan en moeten zij voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Bovendien heeft unus testis nullus testis betrekking op de gehele tenlastelegging. Wat dan precies voldoende steun is kan niet op voorhand worden gezegd en is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.138 Deze verruiming werd enigszins genuanceerd door een drietal arresten van de Hoge Raad op 6 maart 2012. Annotator Schalken stelt bij de arresten: “Een zwaluw maakt nog geen lente. En als er al een zwaluw was, dan heeft die zich in elk geval goed verborgen gehouden.”139 In de praktijk blijkt dat de Hoge Raad het vereiste van voldoende steun nog steeds snel

aanneemt.140

132 HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484, r.o. 2.3, HR 13 juli 2010,

ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, r.o. 2.4. 133 Van Gelder 2018, p. 2. 134 Borgers 2018, p. 844. 135 Idem. 136 Idem. 137 Borgers 2018, p. 843. 138 Idem.

139 HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 en

ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, m. nt. T.M. Schalken.

(26)

Dit was ook het geval in het arrest van 6 maart 2012 waarbij een veroordeling voor medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving werd gebaseerd op één verklaring .141 Het hof oordeelde: “Art. 342 lid 2 Sv staat er niet aan in de weg dat het daderschap van de verdachte wordt aangenomen op basis van één bewijsmiddel.”142 De Hoge Raad gaat hierin mee en stelt: “Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat dit voorschrift de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan en dat in het bijzonder van belang is dat de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan, terwijl zich niet het geval voordoet dat deze onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.”143 In aanvulling hierop stelt annotator Rozenmond: “Het is niet nodig dat het steunbewijs

indicaties bevat dat een misdrijf heeft plaatsgevonden of dat het slachtoffer zich vlak na het misdrijf in een bepaalde toestand bevond. Voldoende is de bevestiging van de ‘concrete context’ van het misdrijf.”144 Ook annotator Reijntjes en advocaat-generaal Hofstee merken op dat de kernbestanddelen van de bewezenverklaring door slechts één bewijsmiddel

bewezen mogen worden.145 Voorbeelden hiervan zijn de dwang of de ontuchtige handelingen bij zedendelicten of de dreigende woorden bij een bedreiging.146

Uit de hierboven genoemde arresten kan worden afgeleid dat de wet een bewijsminimum kent dat een tweede onafhankelijke bron vereist die voldoende steun biedt aan de verklaring. Echter mag de rechter zich ook baseren op slechts één door hem betrouwbaar geachte bewijsbron, aangezien de tweede bron betrekking heeft op de tenlastelegging in zijn geheel. De rechter moet dit dan wel goed motiveren in zijn vonnis.147 Ook uit de recentere

jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de aanwezigheid van unus testis sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden en dat de tweede bewijsbron niet het daderschap van de verdachte hoeft te bevestigen of betrekking moet hebben op de ten laste gelegde gedraging.148 Uiteindelijk is het dus de rechter die per concreet geval bepaalt of er voldoende steun is.

141 HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250.

142 Gerechtshof Arnhem 5 oktober 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN9438.

143 HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250.

144 HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m. nt. Rozenmond, HR 10 juni 2014,

ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m. nt. Rozenmond.

145 HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1160, p. 19 A-G Hofstee, HR 12 november 2013,

ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/329, m. nt. Reijntjes.

146 Idem.

147 Idem.

148 HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:944, conclusie A-G Machielse, HR 15 mei 2018,

(27)

4.5 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk zijn de redenen van het bestaan van bewijsminima en de betekenis van de bewijsminima van art. 341 lid 4 Sv en van art. 342 lid 2 Sv besproken. Ook is de

jurisprudentie omtrent de unus testis nullus testis besproken.

Bewijsminimumregels hebben een controlefunctie en een waarborgfunctie. De juistheid van het rechterlijk oordeel moet gecontroleerd worden en jegens de verdachte moeten bepaalde rechten gewaarborgd worden. De hierboven genoemde bewijsminima lijken op elkaar in die zin dat er in beide gevallen geen bewezenverklaring kan komen op slechts de verklaring van de getuige of verdachte. Daarnaast kan worden afgeleid dat er een relatie wordt gelegd tussen de overtuiging van een bewijsmiddel en de eisen die worden gesteld aan het voldoende steun vinden in een tweede bewijsgrond. De tweede bewijsgrond moet voldoende steun geven aan de verklaring van de getuige. De wetgever heeft gekozen voor een formele bewijsregeling en laat de invulling van de materiële concepten over aan de rechtspraak.

De Hoge Raad heeft deze materiële concepten ingevuld door meer duidelijkheid te geven over het tweede bewijsmiddel. Deze moet voldoende steun geven in de vorm van een tweede onafhankelijke bron. Specifiek een niet te ver verwijderd verband dat bepaalde details uit de verklaring bevestigt. Dit al dan niet bestaan van een verband moet de rechter goed motiveren: hij moet feiten en omstandigheden benoemen die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. Er is echter geen algemeen criterium te formuleren wanneer er wel of niet sprake is van schending van het beginsel. Het dient te worden

beoordeeld naar de omstandigheden van het concrete geval. Wel is duidelijk dat het tweede bewijsmiddel de tenlastelegging in zijn geheel moet dekken en niet slechts een deel daarvan. Dit gegeven nuanceert de verruiming door de Hoge Raad vanaf 2009. Een voorbeeld hiervan is genoemd in paragraaf 4.4 waar ook de gehele invulling door de Hoge Raad is besproken.

(28)

Hoofdstuk 5: Parallellen art. 341 lid 4 Sv, unus testis nullus testis en Mr. Big

5.1 Parallellen tussen de unus testis-rechtspraak en het bewijsminimum

In het Wetboek van Strafvordering worden in het Tweede Boek, Titel VI, Derde afdeling de bepalingen omtrent het bewijs gegeven. Hier zijn ook een aantal bewijsminima opgenomen, waaronder de bepalingen van art. 341 lid 4 Sv en art. 342 lid 2 Sv.

Uit hoofdstuk 4 van deze scriptie blijkt dat de ratio van deze bewijsminima hetzelfde is. Een bewezenverklaring mag nooit op een enkel bewijsmiddel rusten en er is dus een dubbele bevestiging vereist.149 Daarnaast blijkt dat ook de Hoge Raad bij unus testis voldoende steun vereist tussen de verklaring en het tweede bewijsmiddel, in de zin van deze dubbele

bevestiging.150 In de literatuur wordt aangenomen dat deze eis van voldoende steun ook van toepassing is op art. 341 lid 4 Sv.151 Auteurs Corstens en Van Toor schrijven veel over dit onderwerp en stellen hierover dat hoewel de Hoge Raad hier niet specifiek naar refereert, veronderstelt mag worden dat dit vereiste ook relevant is voor art. 341 lid 4 Sv omdat deze bewijsminima dus dezelfde ratio hebben.152

In de literatuur wordt dus aangenomen dat de unus testis-rechtspraak omtrent art. 342 lid 2 Sv ook van toepassing is op art. 341 lid 4 Sv. Daarnaast is het opnemen van de bepalingen in dezelfde titel hier ook een aanwijzing voor.

5.2 Art. 341 lid 4 Sv en de Mr. Big-methode

De Mr. Big-methode kan een oplossing zijn bij het vinden van overtuigend forensisch bewijs in cold case-zaken.153 De verklaring die tegen de undercoveragent wordt afgelegd moet een rol spelen in de bewezenverklaring. Het spanningsveld wat hier ontstaat is aan de ene kant het gebrek aan overtuigend bewijs tegen de verdachte en aan de andere kant de doorslaggevende rol die de bekentenis in de rechtszaak tegen de verdachte moet gaan spelen.154 De vraag is in hoeverre de op zichzelf niet overtuigende bewijzen de bekentenis in voldoende mate

ondersteunen zodat er geen schending van art. 341 lid 4 Sv is.155

Het risico bij de bewijsconstructies van de Mr. Big-methode is dat de verdachte tegen de undercoveragent bekent dat hij het delict heeft gepleegd, maar er daarnaast geen bewijs is dat hierbij als bevestiging kan bieden. Van Toor komt tot de conclusie dat bij Mr. Big-zaken, waarbij het tweede bewijsmiddel het daderschap of de betrokkenheid bij het strafbare feit in voldoende mate moet ondersteunen, veel zaken tegen bewijsproblemen kunnen aanlopen. 156

149 Dubelaar 2018, par. 34.2.8.

150 Paragraaf 4.4.

151 Borgers 2018, p. 843.

152 Borgers 2018, p. 843 & Van Toor 2019, p. 5.

153 Van Toor 2019, p. 4.

154 Idem.

155 Idem.

(29)

Gezien de aard en de rol van de bekentenis is de kans aanwezig dat een veroordeling alleen zal steunen op deze bekentenis.157 Met name bij het betrekking hebben op de gehele

tenlastelegging van de tweede bewijsbron ziet Van Toor een probleem.Van Toor stelt dat door te accepteren dat een willekeurig deel van de tenlastelegging op een tweede

bewijsmiddel kan worden gebaseerd er geen recht wordt gedaan aan het idee van de dubbele bevestiging. 158 Hier zit volgens Van Toor ook het risico bij de Mr. Big-methode: de

verdachte bekent tegen de undercoveragent het delict te hebben gepleegd, maar er is geen bewijs dat hierbij als bevestiging kan dienen.159 Dat de betrokkenheid enkel gebaseerd wordt op de verklaring van de verdachte maakt dat het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv voor problemen kan zorgen, wanneer het bewijsminimum zo wordt uitgelegd dat dubbele bevestiging van de betrokkenheid bij het strafbare feit noodzakelijk is.160

5.3 Art. 341 lid 4 Sv en de Posbank-moord

De feiten omtrent het gebruik van de Mr. Big-methode in de Posbank-moordzaak zijn besproken in paragraaf 3.2. De Posbank-moord is geen perfect voorbeeld omdat er naast de verklaring tegen Mr. Big ook een bekentenis van een medeverdachte is. De situatie van strijd met het bewijsminimum van art. 341 lid 4 Sv doet zich dus hier niet voor omdat er nog een andere bekentenis is die R. aan de moord koppelt. Van Toor behandelt in zijn tekst de fictieve situatie waarin er alleen de bekentenis aan Mr. Big door R. bestaat. Hiermee wordt alsnog een voorbeeld van een schending van art. 341 lid 4 Sv aangetoond bij het gebruik van de Mr. Big-methode.161

De rechtbank bespreekt in haar uitspraak stap voor stap de tussenconclusies die zij verbindt aan de bewijsmiddelen.162 Dit toont aan welke bewijsmiddelen er zijn naast de bekentenis aan Mr. Big en hoe de rechtbank deze waardeert. Er is mogelijk een schending met art. 341 lid 4 Sv.

De eerste tussenconclusie is dat het slachtoffer rond 17.00 uur op de parkeerplaats is

overleden.163 Deze tussenconclusie wordt gebaseerd op basis van twee getuigenverklaringen. De eerste getuige stelt dat er twee mannen staan bij het slachtoffer dat op de parkeerplaats ligt. De tweede getuige verklaart dat hij rond 17.00 uur drie schoten hoort uit de richting van de parkeerplaats.164 157 Van Toor 2019, p. 7. 158 Van Toor 2019, p. 4. 159 Idem. 160 Idem. 161 Van Toor 2019, p. 6.

162 Rechtbank Gelderland 7 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3030, r.o. 2b.

163 Idem.

(30)

De tweede tussenconclusie is dat de daders met de auto van het slachtoffer naar het plaatsje Erp zijn gereden en daar de auto in de brand hebben gestoken. 165 In de auto lag het lichaam van het slachtoffer, welke ook verbrand is. Deze tussenconclusie wordt gebaseerd op het aantreffen van het verkoolde lichaam van het slachtoffer.166

De derde tussenconclusie is dat de daders op het delict zijn geweest. Vlakbij het plaats-delict van de brandstichting is een bivakmuts gevonden waarop sporen zijn aangetroffen die de bivakmuts aan de daders koppelen.167 Daarnaast zijn er zendmastgegevens die de dader in de buurt van de plaats van de brandstichting plaatsen en is er vanaf die zendmast

getelefoneerd met de mededader. Ook wonen beide daders in de buurt van de plaats van de brandstichting.168 Bovendien heeft R. tegen Mr. Big verklaard dat hij en S. op het slachtoffer hebben geschoten, toen het slachtoffer getuige was van een drugsdeal.

Vervolgens hebben zij het slachtoffer naar Erp gebracht en daar in de brand gestoken en hebben zij de wapens in een kanaal vlakbij Den Bosch gegooid.169 In hoger beroep blijkt dat een getuige de auto van de mededader vier dagen voor de moord op de Posbank heeft zien staan en een andere getuige heeft deze auto op de dag van de moord op de Posbank gezien.170 De bekentenis die aan Mr. Big is afgelegd door R. komt op grote lijnen overeen met de feiten en omstandigheden met betrekking tot de doodsoorzaak, tijdstippen en het plaats-delict.171 Daarnaast kan R. aan de hand van de bivakmuts en de zendmastgegevens worden gelinkt aan het plaats-delict van de brandstichting. De rechtbank beoordeelt de verklaring van verdachte als betrouwbaar met name over het feit dat het slachtoffer op de achterbank lag en dat er afspraken waren gemaakt over de plaats van de brandstichting en de plaats waar de wapens gedumpt zouden worden.172

Deze laatste twee bewijsmiddelen bieden echter geen steun voor een bewezenverklaring. De plaats-delict van de brandstichting en de details omtrent de moord zijn uitgebreid besproken in het nieuws. Er is zo dus geen specifieke daderkennis. Bovendien zijn de wapens ook niet teruggevonden in het kanaal.173 Daarnaast biedt deze aanname van de rechtbank onvoldoende bewijs voor moord of doodslag. De bivakmuts en de zendmastgegevens kunnen de verdachte slechts op de plaats-delict plaatsen. Dat R. zich schuldig heeft gemaakt aan moord of

doodslag kan naast deze gegevens op geen enkel ander bewijsmiddel worden gebaseerd.174

165 Idem.

166 Rechtbank Gelderland 7 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3030, r.o. 2b.

167 Idem.

168 Idem.

169 Klok 2018, par. 3.3.1 p. 68.

170 Gerechtshof Arnhem 15 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2416.

171 Van Toor 2019, p. 7.

172 Rechtbank Gelderland 7 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3030, r.o. 2b.

173 Van Toor 2019, p. 7.

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat ter wereld ziet God dan toch in de mens, Dat Hij wordt de ‘Man aan het kruis’.. De Farizeeërs samen, ja ze kijken

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

Voor de tellingen per schip geldt, dat deze in het gebied Friese Front vooral gericht zijn geweest op het tellen van Zeekoeten. Dit levert twee belangrijke beperkingen op: 1) er

In het Brongersma-arrest besliste de Hoge Raad dat de arts in die zaak geen hulp bij zelfdoding had mogen verlenen omdat het lijden van zijn patiënt ‘niet of niet in overwe-

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Een zoektocht die voortvloeit uit de algemene norm voor het toetsen van de betrouwbaarheid van een getuigenverkla- ring en welk ander bewijsmiddel ook, namelijk de norm dat, ook

Het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen hoeft niet te leiden tot vernietiging Op 5 juli 2017 en 12 juli 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van

De aangegeven hokjes waar de standplaats moet staan (luchtfoto’s) zijn niet op schaal... Overzicht standplaatsen (standplaats