• No results found

In welke mate heeft zelfregulatie invloed op de relatie tussen controlerend opvoedingsgedrag van ouders en latere angst bij het kind?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In welke mate heeft zelfregulatie invloed op de relatie tussen controlerend opvoedingsgedrag van ouders en latere angst bij het kind?"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis Orthopedagogiek

In welke mate heeft zelfregulatie invloed op de relatie tussen

controlerend opvoedingsgedrag van ouders en latere angst bij het

kind?

To what extent does self-regulation affects the relationship

between controlling parenting behavior of parents and subsequent

fear in the child?

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Roy Gerst 6059643 Msc. Mw. Mirjana Majdandžić

Msc. Mw Susan Bögels

(2)

Inhoudsopgave Inhoudsopgave………. 2 Abstract……… 3 Inleiding………... 5 Angst Controlerend opvoedgedrag Zelfregulatie Angst en Zelfregulatie Methode………. 10 Deelnemers Maten Procedure Resultaten……… 14 Conclusie………. 18 Literatuurlijst………... 24 2

(3)

Abstract

This longitudinal study of anxiety in children examined whether overcontrolling parenting predicts anxiety of the child and whether self-regulation moderates this relation. In this study, 65 children and both their parents participated. Overcontrolling parenting behavior of both parents was measured through a questionnaire when the child was 2.5 years. The child’s fear at 4.5 years was measured by the Children’s Behavior Questionnaire completed by both parents. Self-regulation of the child at 2.5 years was measured in the lab using the Gift Wrap. No relation was found between overcontrolling parenting behavior and subsequent anxiety of the child. Self-regulation was found to moderate this relation such that for children high in self-regulation, overcontrolling parenting of the father predicted more anxiety at age 4.5. This means that controlling parenting behavior affects children high and low in self-regulation differently. The interaction effect was not significant for mothers parenting behavior. The results seem to indicate that children who are over controlled because of overcontrolling childrearing of the father in combination with high self-regulation of the child are more vulnerable to develop anxiety later in life.

Keywords Overcontrolling parenting behavior, Child’s fear, Anxiety, Self-regulation.

Abstract

In dit longitudinale onderzoek naar angst bij kinderen is er gekeken of er sprake was van een relatie tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag van ouders op angst bij het kind en of goede zelfregulatie een moderatie effect heeft op deze relatie. In dit onderzoek zijn 65 kinderen en hun ouders onderzocht. Overcontrolerend opvoedingsgedrag van ouders is gemeten doormiddel van vragenlijsten toen het kind 2.5 jaar was en angst doormiddel van de CBQ op 4.5 jarige leeftijd. Zelfregulatie van het kind is op 2.5 jarige leeftijd gemeten in het lab doormiddel van de Gift Wrap. Er bleek geen relatie te zijn tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag en latere angst bij het kind. Wel bleek zelfregulatie een modererend effect te hebben op deze relatie. Bij kinderen die hoog scoorde op zelfregulatie was

overcontrolerend opvoedingsgedrag van de vader voorspellend voor angst op 4.5 jaar. Dit houdt in dat controlerend opvoedingsgedrag anders werkt voor kinderen met een lage en hoge mate van zelfregulatie. Het interactie effect was niet significant voor moeders. De resultaten laten zien dat kinderen die een controlerende opvoeding krijgen van hun vader en zelf een

(4)

hoge mate van zelfregulatie vertonen mogelijk een grotere kwetsbaarheid hebben om later in hun leven angst te ontwikkelen.

(5)

Inleiding

Uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat kinderen steeds angstiger worden (Twenge, 2000). Dit onderzoek laat zien dat kinderen in de jaren tachtig uit een niet-klinische setting meer symptomen van angst vertonen dan kinderen die in de jaren vijftig waren opgenomen in de psychiatrie. Ook blijkt dat de gemiddelde angst zoals deze gemeten is bij kinderen tussen 1952 en 1993 één standaard deviatie gestegen is. Verder blijkt dat angst de meest

voorkomende psychische stoornis is binnen de niet-klinische setting (Bögels, 2008; Verhulst, Verheij & Ferdinand, 2007). Angst die niet behandeld wordt is vaak chronisch van aard en er is sprake van een grotere kans op het ontwikkelen van andere stoornissen zoals depressie, een gedragsstoornis of een aandachttekortstoornis (Murray, Creswell & Cooper, 2009). Uit ander onderzoek blijkt dat kinderen die ouders hebben met een angststoornis zelf een zevenmaal grotere kans hebben een angststoornis te ontwikkelen dan kinderen wier ouders geen

angststoornis hebben (Beerthuis et al. 2009; Bögels, 2008). Genetisch onderzoek door onder andere Rutter (2010) en Hettema (2001) laat zien dat genetische factoren voor minder dan de helft de overdracht van angst van de ouder op het kind verklaren (respectievelijk 20% en 32-43%). Het lijkt er op dat meer dan de helft van deze overdracht van angst op het kind

verklaard kan worden door de omgeving. Uit onderzoek naar opvoedingsgedrag van ouders, onderdeel van de omgeving van het kind, blijkt onder andere dat een overcontrolerende opvoedingsstijl een risicofactor vormt voor het ontwikkelen van angst bij het kind

(Majdandžić, Möller, Bögels & Van Den Boom, 2011; Majdandžić, de Vente & Bögels, 2010; McLeod, Wood, & Weisz, 2007; van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008; van der Bruggen, Stams, Bögels & Paulussen-Hoogeboom, 2010; van der Bruggen, Bögels & van Zeilst, 2010).

Omdat angst in toenemende mate voor lijkt te komen bij kinderen en onbehandelde angst kan leiden tot andere stoornissen is het van belang dat er onderzoek wordt gedaan met het oog op interventie. Controlerend opvoedingsgedrag lijkt invloed te hebben op de perceptie van het kind waardoor het kind eerder en meer zijn aandacht richt op angstige stimuli

(Eisenberg, Shepard, Fabes, Murphy & Guthrie, 1998; Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Derryberry & Reed, 2002; Hudson & Rapee, 2001; Moriya & Tanno, 2008; Muris, de Jong & Engelen, 2004). Omdat onder zelfregulatie onder andere de regulatie van aandacht valt is de verwachting dat een goede zelfregulatie bij kan dragen aan een verminderde kans op het ontwikkelen van angst, ook als ouders controlerend opvoedingsgedrag vertonen. Gezien het feit dat er interventies tegen angst zijn die zich richten op zelfregulatie en aandacht en die succesvol blijken te zijn (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Tang & Posner, 2009) is het

(6)

van belang te onderzoeken in hoeverre zelfregulatie van invloed is bij kinderen met angst waarvan de ouders een controlerende opvoeding hanteren. In het huidige onderzoek is gekeken naar de invloed van overcontrolerend opvoedingsgedrag van ouders en zelfregulatie van het kind op de ontwikkeling van angst bij het kind. Ook is gekeken of zelfregulatie een modererend effect heeft op overcontrolerend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij het kind.

Angst

Angst is een emotie die iedereen kent. Angst zorgt ervoor dat de mens niet overmoedig raakt en te grote risico’s neemt. Het is een mechanisme met als doel de mens te beschermen tegen gevaarlijke situaties. Vanuit evolutionair oogpunt is er het “Fight or Flight” principe dat ervoor zorgt dat de mens ook in situaties waar snelheid van reageren geboden is, adequaat reageert door óf in gevecht te gaan óf juist te vluchten voor een gevaarlijke situatie (Twenge, 2000; Zimbardo, Weber & Johnson, 2008).

Angst en de thema’s waar de mens bang voor is ontwikkelen zich mee met de ontwikkeling van de mens. Als kinderen net geboren zijn reageren zij bijvoorbeeld vaak angstig op het zien van fel licht, harde geluiden en onverwachte bewegingen en beginnen dan te huilen om zo de nabijheid van de moeder te bewerkstelligen (Kohnstamm, 2009). Als het kind rond de dertig weken is ontstaat er vaak angst voor vreemden. Deze angst ontstaat op het moment dat het kind steeds beter in staat is om onderscheid te maken tussen voor het kind bekende mensen en onbekende mensen. Als kinderen twee jaar oud zijn dan begint het kind steeds meer te beseffen dat het zelf invloed heeft op zijn omgeving en dat het los van de ouder staat. Het kind wordt in deze fase van zijn ontwikkeling vooral bang voor

natuurverschijnselen, omdat bijvoorbeeld onweer, water en dieren die het kind niet kent buiten zijn of haar controle liggen (Kohnstamm, 2009). In de jaren daarna wordt het kind steeds zelfstandiger en zijn wereld groter. Een kind gaat dan op onderzoek uit, maar niet zonder goed in de gaten te houden of de ouder nog in de buurt is. Als dit niet zo is slaat de angst al snel toe. In deze periode is het kind angstig om verlaten te worden of de ouder kwijt te raken. Als het kind vier jaar is ontstaan er vaak enge fantasieën en ideeën over bijvoorbeeld monsters die onder het bed liggen (Kohnstamm, 2009; Gullone, 2000). Als het kind zeven á acht jaar is dan is het beter in staat om onderscheid te maken tussen wat fantasie is en wat realiteit. Dit gaat gepaard met het inzicht dat de wereld groter en ingewikkelder in elkaar zit dan het kind dacht. Tussen de acht en tien jaar komt er een periode waarin het kind zich op

(7)

cognitief gebied snel ontwikkelt en hierdoor beter in staat is om op een meer abstract niveau te denken. In deze periode worden kinderen dan angstig voor dingen die “zouden kunnen” gebeuren in de toekomst. Bijvoorbeeld dat er oorlog komt in Nederland. Als het kind de adolescentie bereikt zo rond het twaalfde levensjaar dan kunnen er angsten ontstaan omtrent het sociale leven. In deze periode ontstaan er vaak angsten die te maken hebben met

acceptatie door anderen (Kohnstamm, 2009; Gullone, 2000).

Het ervaren van angst hoort bij het leven en heeft een beschermende functie. Angst wordt echter een probleem als deze ongegrond is omdat zich niets bedreigends afspeelt in het leven van het kind. Of omdat een angst buitenproportioneel is omdat de situatie waar men bang voor is in werkelijkheid niet zo beangstigend is als deze wordt ervaren en er meer aandacht naartoe gaat dan nodig is. Als deze ervaring van angst ook het dagelijks leven negatief beïnvloedt spreekt men van een stoornis (APA, 2000; Kohnstamm, 2009). Controlerend opvoedingsgedrag ouder

In onderzoek naar de invloed van ouders en hun opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen wordt vaak gekeken naar een afwijzende opvoedingsstijl en een

controlerende opvoedingsstijl, waarbij met name de controlerende opvoedingsstijl in verband wordt gebracht met de ontwikkeling van angst bij het kind (Hudson & Rapee, 2002; Kiel & Buss, 2011; Lewis-Morrarty, Degnan, Chronis-Tuscano, Rubin, Cheah, Pine, Henderson & Fox, 2012; McLeod, Wood, & Weisz, 2007; van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Zo bleek uit de meta-analyse van Mcleod et al. dat er sprake was van een gemiddeld effect van controlerend opvoedingsgedrag op angst (r= .25). De effectgrootte van afwijzend

opvoedingsgedrag op angst bedroeg r= .20, wat neerkomt op een klein effect. Uit deze meta-analyse kwam dus naar voren dat controlerend opvoedingsgedrag meer samenhing met angst dan afwijzend opvoedingsgedrag. Er bleek geen significant verschil te zijn tussen

overcontrolerend opvoedingsgedrag van vader en latere angst bij het kind en overcontrolerend opvoedingsgedrag van moeder en latere angst bij het kind. Tevens bleek er geen significant verschil te zijn wat betreft rapportage van angst bij het kind door vader of door moeder. In de meta-analyse van, van der Bruggen et al., gebaseerd op observaties, werd er een gemiddeld effect (d= .58) gevonden van controlerend opvoedingsgedrag van ouders op angst bij het kind.

Ouders die controlerend opvoedingsgedrag vertonen reguleren de activiteiten van het kind overmatig en geven instructie over wat het kind moet denken en voelen. Er zijn

tenminste drie manieren waarop controlerend opvoedingsgedrag angst bij het kind kan

(8)

beïnvloeden. Ten eerste kan controlerend opvoedingsgedrag de perceptie van het kind beïnvloeden wat betreft de buitenwereld (Chorpita, Brown, & Barlow, 1998; van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008; Hudson & Rapee, 2002). Door de controle die ouders uitoefenen kan het kind het idee krijgen dat de wereld een gevaarlijke plek is. Ten tweede kan controlerend opvoedingsgedrag ervoor zorgen dat het kind denkt zelf geen controle en invloed te hebben op het dreigende gevaar en een derde mogelijkheid is dat een kind door het

controlerend opvoedingsgedrag niet de kans krijgt om zelf zijn of haar omgeving te ontdekken en te leren hoe hiermee om te gaan. Uit retrospectieve rapportages van volwassenen met een angststoornis blijkt dat een aanzienlijk deel van hen het opvoedingsgedrag van hun ouders als controlerend zou typeren (Rapee, 1997).

Zelfregulatie

Zelfregulatie reflecteert de mate waarin iemand in staat is om al dan niet zijn of haar gedachten en aandacht ergens op te richten of hier juist van af te wenden. Ook het

onderdrukken van een dominante respons en/of het activeren van een subdominante respons valt onder zelfregulatie. Het onderdrukken van een dominante response is van belang als de respons gezien de situatie ondanks de wens deze uit te voeren niet gepast is (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Kochanska, Murray & Harlan, 2000). Een voorbeeld is als een kind graag wil spelen terwijl het stil aan de eettafel moet zitten. Het activeren van de subdominante respons is dan bijvoorbeeld rustig aan tafel blijven zitten en vragen aan moeder of het kind van tafel mag en mag spelen. Ook kan een dominante respons zijn om een angstige situatie uit de weg te gaan terwijl het in het voordeel van het kind kan zijn om deze dominante respons te onderdrukken en de subdominante response uit te voeren. Een voorbeeld hiervan is als een kind verlegen is en graag met een groepje kinderen wil spelen. De dominante response zal hier dan zijn om de groep te mijden. De subdominante response is de angst te

onderdrukken/reguleren en toch het groepje kinderen te benaderen. Behalve het sturen van de aandacht en de respons op bepaalde stimuli, behoren ook de executieve functies zoals het integreren van informatie en het plannen en organiseren tot zelfregulatie (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010).

Ondanks dat het duidelijk is wat het begrip zelfregulatie in theorie inhoud wordt de term zelfregulatie in de wetenschappelijke literatuur op verschillende manieren

geoperationaliseerd. In ieder geval omvat zelfregulatie het remmen van ongewenst gedrag (inhibitory control) en het activeren van gewenst gedrag (activation control) (Eisenberg,

(9)

Spinrad & Eggum, 2010; Kochanska, Murray & Harlan, 2000). Kochanska et al. (2000) hebben zelfregulatie gemeten door te kijken naar vijf componenten, te weten: uitstellen (van gedrag), afremmen van lichamelijke activiteit, onderdrukken of initiëren van gedrag, het sturen van de aandacht en het verminderen van stemvolume. Andere onderzoekers hebben zelfregulatie onderverdeeld in “hot” en “cold” functies. Zelfregulatie wat betreft de hot

functies betreft de regulatie van gedrag dat vanuit emotie wordt uitgevoerd en de cold functies betreffen meer abstracte cognitieve vaardigheden zoals het onderdrukken van een neiging tot antwoorden op de Go- No Go taak (Kim, Nordling, Yoon, Boldt & Kochanska, 2012).

Onderzoek van Allan en Lonigan (2011) laat zien dat het onderverdelen van effortful control, het bewust uitgevoerde onderdeel van zelfregulatie, in “hot” en “cold” geen betere verdeling is voor onderzoeksdoeleinden dan de één-dimensionele benadering van effortful control. In dit onderzoek bleek dat effortful control zowel met de hot als met de cold

dimensies correleert. Wel was de correlatie van effortful control met academische prestaties (cold) iets sterker dan met sociaal emotionele ontwikkeling (hot). In de huidige studie werd gekeken naar het bredere begrip zelfregulatie zonder specifiek onderscheid te maken tussen hot en cold functies en bewuste of onbewuste zelfregulatie. Wel is het zo dat de manier waarop zelfregulatie tijdens dit onderzoek is gemeten, namelijk doormiddel van de Gift Wrap, meer lijkt samen te hangen met de hot functies vanwege het feit dat het kind zijn verlangen naar een gewenste stimulus moet uitstellen (Kim, Nordling, Yoon, Boldt & Kochanska, 2012).

Angst en zelfregulatie

Uit onderzoek naar angst blijkt dat er sprake kan zijn van “attentional bias” bij kinderen met angst (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Mog & Bradley, 2005). Dit houdt in dat kinderen die vaak angstig zijn de neiging hebben negatieve stimuli eerder op te merken maar ook dat hier vervolgens meer aandacht naartoe gaat. Dit maakt dat negatieve stimuli een grotere impact hebben dan positieve stimuli met mogelijk instandhouding of versterking van angst tot gevolg. Uit onderzoek van Eisenberg et al. (1995) bleek dat verlegen mensen zich sneller oncomfortabel voelen in een sociale situatie, dat negatieve emoties sneller geactiveerd worden en dat deze groep mensen meer moeite in vergelijking met niet-verlegen mensen had met het switchen van aandacht en het focussen van de aandacht op iets anders. Het feit dat deze groep mensen moeite heeft met het switchen of focussen van aandacht maakt dat zij langer en intenser negatieve emoties ervaren omdat alle aandacht naar de onprettige stimuli gaat. Een

(10)

ander onderzoek van Eisenberg et al. (1998) liet zien dat door de ouder gerapporteerde internaliserende problematiek en negatieve emotie latere verlegenheid voorspelden, maar alleen voor die kinderen die laag scoorden op aandachtcontrole. Het onderzoek van

Derryberry en Reed (2002) laat net als Eisenberg et al. (2010) en Mog en Bradley (2005) zien dat angstige proefpersonen een “interpretatie bias” hebben. Negatieve stimuli valt hen eerder op en hebben meer impact op hen. Uit dit onderzoek bleek dat angstige proefpersonen die een interpretatie bias hadden maar wel een goede controle over hun aandacht beter in staat waren om zich te ontdoen van hun bias en daardoor na verloop van tijd minder angstig werden dan de groep die niet beschikte over een goede aandachtcontrole. Het lijkt er op dat ook mensen die van nature angstig zijn en een interpretatie bias hebben zich door het reguleren van de aandacht kunnen ontdoen van hun angst. Dit is een interessant gegeven gezien het feit dat uit het onderzoek van Tang en Posner (2009) en de review van Eisenberg et al. (2010) blijkt dat trainingen die zich richten op aandacht en emotieregulatie effectief kunnen zijn door zich te richten op het herkennen van emoties en strategieën om hier anders mee om te gaan.

Voorgaand onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op zelfregulatie en angst óf op controlerend opvoedingsgedrag en angst. Nieuw in dit onderzoek is dat het zich heeft gericht op zowel controlerend opvoedingsgedrag, als angst bij het kind én de invloed van

zelfregulatie op deze relatie. Verwacht werd dat er een relatie gevonden zou worden tussen overcontrolerend opvoedingsgedrag van de ouder en angst bij het kind op latere leeftijd. Hoe meer controlerend opvoedingsgedrag van de ouder hoe angstiger het kind. Ook werd verwacht dat kinderen naarmate zij een hogere zelfregulatie hadden minder angst zouden vertonen. Tevens werd verwacht dat zelfregulatie van het kind een modererend effect zou hebben op deze relatie. Kinderen van wie de ouders overcontrolerend opvoedingsgedrag vertonen maar zelf een hoge mate van zelfregulatie laten zien zouden minder angstig zijn op 4.5, dan kinderen die overcontrolerend worden opgevoed maar een lage mate van zelfregulatie laten zien. Het huidige onderzoek is onderdeel van een groter longitudinaal onderzoek naar peuters en kleuters waarbij het controlerend opvoedingsgedrag van ouders en zelfregulatie van het kind zijn gemeten toen het kind 2.5 jaar oud was en angst toen het kind 4.5 jaar oud was. Zowel opvoedingsgedrag als angst zijn gemeten doormiddel van vragenlijsten ingevuld door de ouders en zelfregulatie doormiddel van observatie.

(11)

Methode Deelnemers

Deze studie was onderdeel van een longitudinaal onderzoek naar de antecedenten van (sociale) angst in het Babylab van de Universiteit van Amsterdam genaamd: “De sociale ontwikkeling van kinderen”. Tijdens dit longitudinale onderzoek zullen er in totaal vijf metingen worden uitgevoerd waarvan er vier al hebben plaatsgevonden. Bij de eerste meting was het kind vier maanden oud, bij de tweede meting 1 jaar, de derde meting vond plaats toen het kind 2.5 jaar was, de vierde meting toen het kind 4.5 jaar was en de laatste meting zal uitgevoerd worden als het kind 7 jaar is.

De gezinnen wonen in en rond Amsterdam (50 km) en zijn geworven ten tijde van de zwangerschap van het eerste kind. Zij zijn doormiddel van flyers geworven via

verloskundigen bij zwangerschap cursussen, babywinkels en door advertenties in tijdschriften. De inclusiecriteria waren dat beide ouders vloeiend Nederlands of Engels spraken en in

verwachting waren van hun eerste kind. De exclusiecriteria waren: een lager geboortegewicht dan 2500 gram, neurologische problemen bij het kind, een Apgar-score lager dan 8 en een geboorte onder de 37 weken.

In deze studie werd gebruik gemaakt van data die is verkregen tijdens de meting van 2.5 en 4.5 jaar waarbij het controlerend opvoedingsgedrag van de ouders en de zelfregulatie van het kind is gemeten op 2.5 jaar en angst op 4.5 jaar. Aan dit onderzoek deden 65

tweeoudergezinnen mee waarvan 28 met een jongen (43.1%) en 37 met een meisje (56.9%). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 4.19 (SD=0.35). De gemiddelde leeftijd van de vaders was 35.05 (SD=4.18) en van moeders 32.46 (SD=3.83). Het gemiddelde

opleidingsniveau was M= 6.55 (SD= 1.51) voor vaders en M= 7.02 (SD= 1.22) voor moeders op een schaal van 1= Lagere school/basis onderwijs, tot 8= Universiteit. Het gemiddelde beroepsniveau was M= 8.18 (SD= 2.57) voor vaders en M= 8.80 (SD= 1.90) voor moeders op een schaal van 1= Nooit werkzaam geweest, tot 11= In loondienst, WO vereist. Het gemiddelde inkomen was M= 4.63 voor vaders (SD= 1.45) en M= 4.27 voor moeders (SD= 1.19) op een schaal van 1= < 500 bruto inkomen per maand, tot 7= >5000.

Procedure

Voor deze huidige studie is gebruik gemaakt van de metingen op 2.5 en 4.5 jaar, onderdeel van het longitudinaal onderzoek “De sociale ontwikkeling van kinderen”. Opvoedingsgedrag en angst zijn gemeten doormiddel van vragenlijsten die zijn ingevuld door beide ouders.

(12)

Tijdens het onderzoek zijn beide ouders apart met hun kind op 2.5 en 4.5 jaar naar het Babylab van de Universiteit van Amsterdam gekomen voor observatie en hebben toen de betreffende vragenlijsten meegekregen en thuis ingevuld. Zelfregulatie is gemeten op 2.5 jaar waarbij het kind met moeder naar het Babylab kwam voor onderzoek en observatie.

Maten

Opvoedingsgedrag werd gemeten door middel van een vragenlijst die is ingevuld door beide ouders op het moment dat het kind 2.5 jaar oud was (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2008). Deze vragenlijst onderscheidt een aantal dimensies namelijk: Uitdagend gedrag,

Overcontrole, Warmte, Negativiteit, Negatieve discipline en Positieve discipline. In deze studie werd de dimensie Overcontrole gebruikt om het overcontrolerend opvoedingsgedrag in kaart te brengen. Overcontrole is de mate waarin de ouder zijn of haar kind helpt of ingrijpt waar dit niet noodzakelijk is. De ouder houdt hier geen rekening met de behoefte en wensen van het kind en bemoeit zich overmatig met het kind. Deze dimensie bestaat uit verschillende schalen, namelijk: Psychologische controle, Overcontrole en Bevorderen van autonomie en bestaat uit 25 items. Deze items werden gescoord op een 5-punts Likertschaal, waarbij een score 1 aangaf “Helemaal niet van toepassing” en een score 5 aangaf “helemaal van

toepassing”. Vanwege het feit dat deze dimensie overcontrole meet is de schaal “Bevorderen van autonomie” omgescoord. Een voorbeeld vraag van de schaal Psychologische controle is: “Ik zeg tegen mijn kind dat als hij/zij echt om mij geeft, hij/zij geen dingen zou doen die mij bezorgd maken”. Een voorbeeld vraag uit de schaal Overcontrole is: “Als ik een bepaalde planning in mijn hoofd heb, dan moet mijn kind daaraan mee werken”. Een voorbeeld van de schaal Bevorderen van autonomie is: “ik laat mijn kind merken dat ik trots op hem/haar ben als hij/zij iets zelfstandig probeert te doen”. De interne consistentie van de vragen uit de dimensie Overcontrole waren voor vader Cronbach’s alpha = .75 en voor moeder Cronbach’s alpha = .80 en de correlatie tussen beide ouders was r= .36.

Zelfregulatie is gemeten met de “Gift Wrap” zoals ontworpen door Grazyna Kochanska et al. (2000) op 2.5 jarige leeftijd. Bij deze taak vraagt de proefleidster het kind te gaan zitten op een stoel met zijn of haar rug naar de tafel. Aan deze tafel pakt de proefleidster vervolgens een cadeau in waarbij voor het kind duidelijk te horen is dat het cadeau wordt ingepakt en het kind de opdracht krijgt niet om te kijken. Dit onderdeel duurt 60 seconden. Na deze 60

(13)

seconden vertrekt de proefleidster om een strik te halen waarna het kind 180 seconden alleen met het cadeau aan tafel zit met als opdracht dat het kind niet aan het cadeau mag komen. Tijdens de eerste 60 seconden als het cadeau wordt ingepakt zijn de latentietijden tot

omdraaien en spieken genoteerd en de mate van spieken, waarbij een score 1 betekent: “Kind draait zich volledig om” en een score 5 betekent: “Kind probeert niet te spieken”. Op het moment dat de proefleidster drie minuten weg was zijn de volgende latentietijden gemeten: kijken, omdraaien, aanraken, optillen. Vervolgens werd de mate van kijken genoteerd waarbij een score 1 betekent: “Kind draait zich volledig om” en een score 5 betekent: “Kind probeert niet te spieken”. Ook werd de mate waarin het kind het cadeau al dan niet probeerde aan te raken genoteerd waarbij een score 1 betekent: “Kind opent het cadeautje” en een score 4 betekent: “Kind raakt het cadeautje geen één keer aan” en de mate waarin het kind al dan niet bleef zitten in zijn/haar stoel waarbij een score 1 aangaf: “Kind zit niet op de stoel gedurende de gehele epoch” en een score 4 aangaf: “Kind zit op de stoel gedurende de hele epoch”. Ook is het aantal keer dat het kind naar het cadeau kijkt genoteerd evenals de totale duur waarin het kind naar het cadeau kijkt.

De zelfregulatie taak is gefilmd waarna deze is gecodeerd door twee studenten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was hoog (zie Tabel 1). De variabelen zijn geaggregeerd door deze eerst te transformeren, daarna de Z-score te berekenen en deze vervolgens te middelen. De interne consistentie was hoog: Cronbach’s alpha=.86.

Tabel 1.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Gift Wrap per variabele. Variabelen Gift Wrap ICC

Latentie tijd Spieken .96

Latentie tijd Omdraaien .90

Spieken .92

Latentie tijd kijken .98

Latentie tijd Omdraaien2 .99

Latentie tijd Aanraken .91

Latentie tijd Optillen 1.00 Kijken Cadeau .97

Aanraken Cadeau .95

Zitten .96

(14)

Kijken .98 Duur Kijken .98

Angst: Op 4.5 jarige leeftijd is angst gemeten met de verkorte versie van de CBQ (Children’s Behavior Questionnaire) van Putnam en Rothbart (2006). De CBQ is een vragenlijst die het temperament van het kind in kaart brengt door naar 18 schalen te kijken. De schaal die voor dit onderzoek is gebruikt is de schaal Angst. Een voorbeeld vraag/stelling van deze schaal is: Is bang voor inbrekers of spoken”. Bij deze vragen werd er gebruik gemaakt van een 7-punts Likert schaal waarbij ouders konden aangeven hoe frequent bepaald gedrag voorkomt bij hun kind waarbij een score 1 aangeeft dat het betreffende gedrag nooit voorkomt en 7 aangeeft dat het gedrag altijd voorkomt. Gezien het feit dat uit de meta-analyse van Mcleod et al. is

gebleken dat er geen significante verschillen zijn tussen rapportage van angst door vader of door moeder en het feit dat de antwoorden van vader en moeder hoog correleerden in dit onderzoek, namelijk r= .60 (p<.001) is er voor gekozen om van beide ouders samen één eindscore te berekenen voor angst van het kind door het gemiddelde te berekenen van de ouders samen. De interne consistentie was voor vader Cronbach’s alpha = .56 en voor moeder

Cronbach’s alpha = .52.

Resultaten

Eerst is er gekeken naar de hoofdeffecten van controlerend opvoedingsgedrag als het kind 2.5 jaar is en van zelfregulatie als het kind 2.5 jaar oud is op angst op 4.5 jaar. Bij

opvoedingsgedrag van ouders is er apart gekeken naar controlerend opvoedingsgedrag van vaders en controlerend opvoedingsgedrag van moeders. Vervolgens is er gekeken naar een eventueel interactie effect tussen controlerend opvoedingsgedrag en zelfregulatie waarbij ook apart gekeken is naar controlerend opvoedingsgedrag van vader en controlerend

opvoedingsgedrag van moeder.

Als er doormiddel van een regressie analyse wordt gekeken naar de hoofdeffecten van controlerend opvoedingsgedrag van vader en van zelfregulatie van het kind op angst bij het kind dan zijn er geen significante effecten te zien (zie Tabel 2).

Vervolgens is er een regressie analyse uitgevoerd waarbij is gekeken naar het

interactie effect tussen controlerend opvoedingsgedrag van vader en zelfregulatie van het kind op latere angst bij het kind. Hier werd een significant interactie effect gevonden voor

(15)

controlerend opvoedingsgedrag en zelfregulatie met latere angst bij het kind (zie Fig.1 en Tabel 3).

Tabel 2. Hoofdeffecten controlerend opvoedingsgedrag van vader en zelfregulatie van het kind op latere angst bij het kind

B St. Error β p

Contr. opvoedingsgedrag vader .19 .13 .19 .144 Zelfregulatie -.09 .13 -.09 .477

Tabel 3. Interactie effect controlerendopvoedingsgedrag vader en zelfregulatie, op angst bij het kind

B St. Error β p

Contr. opvoedingsgedrag vader .12 .12 .12 .356 Zelfregulatie .03 .13 .03 .809 Contr. Opv.*Zelfreg. .36 .13 .36 .008

(16)

Fig. 1 Interactie effect van controlerend opvoedingsgedrag van vader en zelfregulatie van het kind met latere angst als afhankelijke variabele.

Om de richting van dit interactie effect te onderzoeken is de groep kinderen verdeeld in twee groepen, namelijk een groep die laag scoort op zelfregulatie en een groep die hoog scoort op zelfregulatie en is er gekeken wat het effect is van het controlerend opvoedingsgedrag van vader op latere angst bij het kind voor deze twee groepen. Bij de groep die laag scoorde op zelfregulatie bleek er geen sprake van een significant effect β=-.10, p=.592. Bij de groep die hoog scoorde op zelfregulatie werd er een significant effect gevonden β=.45, p=.010.

Als er gekeken wordt naar de hoofdeffecten van controlerend opvoedingsgedrag van moeder en zelfregulatie op latere angst bij het kind zijn er geen significante effecten te vinden (zie Tabel 4). Ook is het interactie effect van controlerend opvoedingsgedrag en zelfregulatie op latere angst bij het kind niet significant (zie Tabel 5).

Tabel 4. Hoofdeffecten controlerend opvoedingsgedrag van moeder en zelfregulatie van het kind op latere angst bij het kind

B St. Error β p

Contr. opvoedingsgedrag moeder -.02 .14 -.02 .884 Zelfregulatie -.16 .13 -.16 .210 -1 -0,8 -0,6 -0,4 -0,2 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1

Lage Overcontrole Hoge Overcontrole

An g st Lage Zelfregulatie Hoge Zelfregulatie 16

(17)

Tabel 5. Interactie effect controlerendopvoedingsgedrag moeder en angst bij het kind B St. Error β p

Contr. opvoedingsgedrag moeder -.04 .14 -.04 .777 Zelfregulatie -.12 .14 -.12 .408 Contr. Opv.*Zelfreg. .14 .15 .13 .364

(18)

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken in welke mate zelfregulatie invloed heeft op de relatie tussen controlerend opvoedingsgedrag van vader en moeder en angst bij het kind. Deze onderzoeksvraag is interessant vanuit het idee dat als zelfregulatie veel invloed blijkt te hebben, toekomstige interventies zich hier meer op zouden kunnen richten om zo het angstige kind van zijn of haar angst te helpen.

Ondanks het feit dat uit veel wetenschappelijke literatuur al blijkt dat er een relatie bestaat tussen controlerend opvoedingsgedrag en angst bij het kind (Hudson & Rapee, 2002; Kiel & Buss, 2011; Lewis-Morrarty, Degnan, Chronis-Tuscano, Rubin, Cheah, Pine,

Henderson & Fox, 2012; McLeod, Wood, & Weisz, 2007; van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008) is deze relatie niet gevonden in deze studie. Dit gold voor zowel controlerend

opvoedingsgedrag van moeder als controlerend opvoedingsgedrag van vader. Hierdoor is de eerste hypothese, namelijk dat er een relatie is tussen controlerend opvoedingsgedrag van de ouders en latere angst bij het kind verworpen. De tweede hypothese was dat hoge zelfregulatie een modererend effect had op de relatie tussen controlerend opvoedingsgedrag van ouders en latere angst bij het kind, waarbij een hoge mate van zelfregulatie beschermt tegen een

overcontrolerende opvoedingsstijl waardoor het kind minder angst zal ontwikkelen dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie die overcontrolerend werden opgevoed. Van deze kinderen werd verwacht dat zij juist meer vatbaar zouden zijn voor het ontwikkelen van angst op latere leeftijd dan kinderen met een hoge mate van zelfregulatie. Ondanks het feit dat er een moderatie effect werd gevonden kan ook deze hypothese verworpen worden. Voor vader bleek namelijk dat overcontrolerend opvoedingsgedrag juist in combinatie met een hoge mate van zelfregulatie bij het kind samenhing met meer angst bij het kind, en dat dit

moderatie effect significant was. Voor kinderen met een lage mate van zelfregulatie lijkt het niet uit te maken of vader controlerend opvoedingsgedrag vertoont of niet. Bij moeder werd dit moderatie effect niet gevonden. Dit was een verassende uitkomst vanwege de verwachting dat controlerend opvoedingsgedrag zou samenhangen met meer angst en dat een hoge score op zelfregulatie een modererend effect zou hebben en daardoor bij zou dragen aan de vermindering of zelfs afwezigheid van angst bij het kind.

Het al dan niet hebben van een goede zelfregulatie lijkt gezien deze resultaten dus een grotere rol te spelen in relatie met controlerend opvoedingsgedrag van de vader dan in relatie met controlerend opvoedingsgedrag van moeder. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat

(19)

vaders een andere rol spelen dan moeders, met name als het gaat om de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Perotti, 2010; Bögels & Phares, 2008). Vaders zijn in de opvoeding van hun kind meer gericht op de externe wereld en moeders meer op de interne wereld. Vaders hebben meer de neiging om doormiddel van fysiek spel het kind te prikkelen, verrassen en tijdelijk uit (emotioneel-) evenwicht te halen waarbij het kind wel lichte angst voelt zonder dat dit echt omslaat in angst omdat vader er is om het kind te steunen en op te vangen. Moeders daarentegen zijn meer gericht op het geven van warmte, emotionele steun en troost (Bögels & Perotti, 2010; Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Omdat vaders en moeders in het leven van het kind een verschillende rol zouden spelen is ook de invloed hiervan op het kind verschillend. Doordat vaders meer dan bij moeders het geval lijkt te zijn zich richten op de externe wereld zou het zo kunnen zijn dat kinderen meer belang te hechten aan de reactie van vader in ambigue situaties. Als kinderen aan de reactie van vader merken dat een situatie gevaarlijk is worden kinderen mogelijk eerder bang dan als moeder angstig reageert (Bögels & Perotti, 2010; Bögels & Phares, 2008; Paquette, 2004). Mogelijk ligt hier een verklaring voor het gevonden moderatie effect in dit huidige onderzoek. Ouders die zelf angstig zijn hebben de neiging meer controlerend opvoedingsgedrag te vertonen naar hun kind (van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Omdat wat betreft de externe wereld de reactie van vader meer impact lijkt te hebben op het kind is het mogelijk dat hierdoor het controlerend opvoedingsgedrag van vader meer invloed heeft op het kind dan controlerend opvoedingsgedrag van moeder. Kinderen die controlerend worden opgevoed door hun vader hebben dan mogelijk meer het gevoel dat de externe wereld gevaarlijk is en zij niet competent genoeg zijn hier mee om te gaan. Dit controlerend opvoedingsgedrag van vader heeft

mogelijk weer invloed op de ontwikkeling van zelfregulatie bij het kind. Zelfregulatie ontstaat doordat er in de eerste levensjaren van het kind een verschuiving plaatsvindt van extern gestuurde regulatie naar intern gestuurde regulatie. De emoties van een pasgeboren kind worden meer door het (opvoedings-) gedrag van de ouders gereguleerd. Op latere leeftijd vind deze regulatie steeds meer vanuit het kind zelf plaats (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010). Als het kind dan een hoge mate van zelfregulatie heeft én vader controlerend

opvoedingsgedrag blijft vertonen kan het kind mogelijk overgecontroleerd raken waardoor het kind meer gedragsinhibitie vertoont, met mogelijk angst als gevolg. Deze kinderen krijgen ook weinig kans om succeservaringen op te doen vanwege het controlerend opvoedingsgedrag van vader en hun eigen hoge mate van zelfregulatie. Het feit dat deze kinderen minder snel succeservaringen op kunnen doen vergroot weer de kans op angst voor onbekende situaties.

(20)

Samenvattend kan gezegd worden dat uit de resultaten van dit onderzoek naar voren lijkt te komen dat als het gedrag van een kind vanuit de vader gecontroleerd wordt en vanuit het kind zelf doormiddel van een hoge mate van zelfregulatie, er sprake kan zijn van

overcontrole wat een angstverhogend effect lijkt te hebben. Voor kinderen met een lage mate van zelfregulatie lijkt het niet of minder uit te maken wat voor opvoedingsgedrag vader vertoont.

Er zijn echter wel een aantal kanttekeningen te maken bij de in dit onderzoek

gevonden resultaten en de manier waarop dit gevonden is. Eén van die kanttekeningen voor dit onverwachte resultaat heeft te maken met de manier waarop zelfregulatie is gemeten. Het kind krijgt de opdracht van de proefleidster om niet naar het cadeautje te kijken of er aan te komen. De proefleidster herhaalt minstens twee keer tot maximaal vier keer dat het kind niet mag kijken. Mogelijk zijn de kinderen waarvan de ouders hoog scoren op controlerend opvoedingsgedrag meer geconditioneerd om te doen wat een ander zegt zonder dat er

rekening wordt gehouden met wat het kind wil. Kinderen die angstig zijn, zijn mogelijk meer gevoelig voor straf of afwijzing door de controlerende ouder. Volgens de biologische

persoonlijkheidstheorie van Gray hangt het BIS systeem (Behavioral Inhibition System) samen met angst en zijn kinderen met een hoge mate van BIS activatie gevoeliger voor straf (Muris, Meesters, de Kanter & Timmerman, 2004). Het is dan mogelijk dat de Gift Wrap niet zozeer zelfregulatie heeft gemeten maar meer gehoorzaamheid en/of angst en dat de kinderen die erg controlerend zijn opgevoed in dit geval ook hoog scoorden op de zelfregulatie taak, niet vanwege een goede zelfregulatie maar omdat zij beter luisteren en mogelijk bang zijn om niet te gehoorzamen.

Een andere kanttekening is dat kinderen die op 4.5 jarige leeftijd angstig bleken te zijn dit mogelijk ook al waren op 2.5 jarige leeftijd op het moment dat zelfregulatie werd gemeten. Het hebben van een angstig temperament is vaak vrij stabiel (Buss, 2011; Murray, Creswell & Cooper, 2009) en het is dan ook mogelijk dat de kinderen die het hoogst scoorden op angst op 4.5 jarige leeftijd ook angstig waren tijdens de Gift Wrap taak op 2.5 jaar. De Gift Wrap vindt plaats in het Babylab in een prikkelarme omgeving. Als de proefleidster vervolgens drie minuten weggaat om “de strik” te halen is het kind alleen. Uit wetenschappelijke literatuur bleek dat controlerend opvoedingsgedrag op drie manieren angst kan opwekken bij het kind (Chorpita, Brown, & Barlow, 1998; van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008; Hudson & Rapee, 2002). Twee daarvan hebben invloed op het gevoel van het kind dat het zelf niet in

(21)

staat is controle over een onbekende, beangstigende situatie uit te oefenen en de andere is dat het kind waarvan de ouders controlerend opvoedingsgedrag vertonen niet de kans krijgt te “oefenen” met situaties die voor het kind onbekend zijn. Het zou vanuit deze theorie gezien kunnen dat kinderen waarvan de ouders controlerend opvoedingsgedrag vertonen ook de kinderen zijn die tijdens de Gift Wrap het meest angstig waren om alleen te zijn. Ook was al in de inleiding te lezen dat volgens Kohnstamm (2009) na het tweede levensjaar een periode aanbreekt waarin het kind langzaamaan zelfstandiger wordt maar wel nog controleert of de ouder nog in de buurt is en als dit niet zo is het kind al snel angstig kan worden. Tijdens de Gift Wrap is het kind 2.5 jaar oud en is de ouder niet aanwezig, wat mogelijk beangstigend kan zijn voor kinderen. Omdat angst vaak gepaard gaat met een aandachtsbias (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Mog & Bradley, 2005) is het voor deze groep kinderen lastiger om hun aandacht te switchen van de angst die door het alleen zijn en het in een vreemde

omgeving verkeren wordt opgeroepen. Ook blijken angstige kinderen eerder een

interpretatiebias te hebben (Derryberry & Reed, 2002; Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Mog & Bradley, 2005). Angstige kinderen kunnen vanwege deze interpretatiebias de voor het kind onbekende situatie in het Babylab als enger en gevaarlijker ervaren dan deze situatie in werkelijkheid was. Dit kan er in resulteren dat deze groep kinderen doordat zij hun aandacht niet kunnen afwenden van de angstige stimuli niet gericht zijn op het cadeau tijdens de Gift Wrap maar al hun aandacht focussen op het alleen zijn in een voor hun onbekende omgeving. Deze kinderen behalen dan een hoge score op de zelfregulatie taak omdat zij niet spieken of het cadeau aanraken terwijl dit meer het resultaat was van angst en van het niet adequaat kunnen switchen van aandacht dan van een goede zelfregulatie.

Ook is het zo dat opvoeding een transactioneel proces is waarbij de ouder het kind beïnvloedt, maar het kind op zijn beurt ook invloed heeft op de ouder en (opvoedings-) gedrag ontlokt bij de ouder (van der Bruggen, Bögels & Zeilst, van, 2009; Kiel & Buss, 2011). Het is mogelijk dat kinderen die veel angst vertonen op hun beurt eerder controlerend

opvoedingsgedrag ontlokken bij hun ouders. Eerder was al te lezen dat angstige kinderen gevoeliger zijn voor straf (Muris, Meesters, de Kanter & Timmerman, 2004) wat weer invloed zou kunnen hebben op het ontwikkelen van een hoge mate van zelfregulatie doordat het kind vanuit angst om niet te gehoorzamen het controlerend gedrag van de ouder overneemt en zo de zelfregulatie vormt doordat het kind de regels van ouders internaliseert. Deze kinderen en hun ouders scoren dan ook hoog op controlerend opvoedingsgedrag, zelfregulatie en angst

(22)

maar dit resultaat komt dan meer voort uit persoonlijkheidstrekken van het kind dan door de controlerende opvoedingsstijl van ouders.

Een andere kanttekening die er bij dit onderzoek gemaakt dient te worden is dat angst bij het kind is gemeten met een vragenlijst die “algemene” angst meet. Angst is een breed begrip en is ook als zodanig geoperationaliseerd in de CBQ. Dit houdt in dat er vragen werden gesteld die betrekking hadden op angst voor bijvoorbeeld dieren én angst voor spoken. Dit maakt dat de interne consistentie niet heel hoog is. In dit onderzoek was dit voor vader Cronbach’s alpha = .56 en voor moeder Cronbach’s alpha = .52. Mogelijk is er binnen de groep angstige kinderen veel variatie wat betreft het onderwerp of thema waar het kind bang voor is en draagt dit bij aan het feit dat er bijvoorbeeld geen significant hoofdeffect is gevonden tussen controlerend opvoedingsgedrag en angst terwijl dit in veel

wetenschappelijke literatuur wel is gevonden. Uit het onderzoek van Kiel en Buss (2011) bijvoorbeeld bleek er een relatie te zijn tussen controlerend opvoedingsgedrag en angst bij het kind maar in dat onderzoek is er specifiek gekeken naar sociale angst.

Toekomstig onderzoek zou dit onderzoek mogelijk kunnen herhalen maar dan met een specifieke onderverdeling van de verschillende soorten angst die er zijn. Volgens het

onderzoek van Kim et al. (2012) bleek de Gift Wrap het meest samen te hangen met de hot functie, en de hot functie betreft het meer emotioneel geladen deel van zelfregulatie en het uitstellen van onmiddellijke beloning. Mogelijk hangt deze vorm van zelfregulatie en controlerend opvoedingsgedrag van ouders samen met een specifieke angst en minder met algemene angst. De reden dat verwacht werd dat zelfregulatie een beschermende invloed heeft op angst was vanwege de aandachtsbias en interpretatiebias die een rol van betekenis spelen bij angstige kinderen (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Mog & Bradley, 2005). Het zou vanuit wetenschappelijk oogpunt interessant kunnen zijn om te onderzoeken in hoeverre de aandachtsbias én de interpretatiebias samenhangen met angst of dat de aandachtsbias en interpretatiebias los van elkaar samen hangen met specifieke vormen van angst.

Uit de meta-analyse van McLeod et al. (2007) bleek dat er voor opvoedingsgedrag van de ouders een groter effect gevonden werd als het opvoedingsgedrag in kaart werd gebracht doormiddel van observatie (d=.28) in plaats van een vragenlijst (d=.21) en als het kind (d=. 21) de informant was in plaats van de ouder (d=.14). Uit de meta-analyse van, van der Bruggen et.al (2008) waar gebruik werd gemaakt van observatie studies naar angst en opvoedingsgedrag bleek een effect grootte van d=.58. Daarom zou vervolgonderzoek het

(23)

controlerend opvoedingsgedrag mogelijk doormiddel van observatie van de ouders én een vragenlijst ingevuld door het kind in kaart kunnen brengen in plaats van de CBQ voor ouders.

Een andere implicatie voor toekomstig onderzoek is dat de Gift Wrap wordt afgenomen met de ouder erbij als zelfregulatie op 2.5 jaar wordt gemeten of zonder ouder maar dan op iets latere leeftijd. Dit vanwege het feit dat kinderen van 2.5 jaar zich in een fase bevinden waarin zij zich los maken van de ouder maar wel snel angstig kunnen worden als de ouder weg is (Kohnstamm, 2009). Als deze fase voorbij is of als de ouder tijdens de taak aanwezig is, is het mogelijk zo dat angst tijdens de zelfregulatie taak niet of minder meespeelt en dat zelfregulatie hierdoor meer “zuiver” gemeten wordt .

Het lijkt het erop dat controle, uitgeoefend door de ouders en met name de vader in combinatie met een hoge mate van zelfregulatie bij het kind een grote rol speelt bij het ontwikkelen van angst bij het kind. Een controlerende opvoeding is mogelijk niet belemmerend voor het kind als het kind zelf een lage mate van zelfregulatie bezit.

Toekomstige interventies zouden zich mogelijk meer kunnen richten op het bij de interventie betrekken van vaders. Omdat opvoedingsgedrag van vader een grotere impact lijkt te hebben op het kind is het mogelijk zo dat er betere resultaten behaald worden als de vader wordt betrokken in de behandeling van het kind tegen angst. Ook lijkt het van belang dat interventies zich richten op de mate van controle op het gedrag van het kind, zowel uitgeoefend vanuit vader als vanuit het kind zelf.

Mogelijk bieden deze resultaten ook implicaties wat betreft interventies die zijn gericht op preventie. Een kind zou dan al op jonge leeftijd gescreend kunnen worden op mate van zelfregulatie en ouders op opvoedingsstijl om zo het risico op het ontwikkelen van angst later in het leven te achterhalen zodat er al in een vroeg stadium ingegrepen kan worden.

Hopelijk dragen deze resultaten bij aan het ontwikkelen van nieuwe interventies tegen angst zodat kinderen met minder angst en meer zelfvertrouwen de wereld tegemoet kunnen gaan waardoor zij zich kunnen ontplooien tot een zelfstandig en autonoom mens.

.

(24)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text revision). Washington, DC.

Allan, N.P., & Lonigan, C.J. (2011). Examining the dimensionality of effortful control in preschool children and its relation to academic and socioemotional indicators. Developmental Psychology, 47, 905-915.

Baumrind, D. (2005). Patterns of Parental Authority and Adolescent Autonomy. New Directions for Child and Adolescent Development, 108, 61-69.

Beerthuis, R. J., van Berckelaer-Onnes, I. A., van Daalen, E., van der Gaag, R. J.,

Grietens, H., de Haan, E., et al. (2009). Kinderen en Adolescenten, problemen en risicosituaties. Psychiatrische stoornissen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Bögels, S.M. & Perotti, E.C. (2010). Does Father Knows Best? A Formal Model of the Paternal Influence on Childhood Social Anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181.

Bögels, S.M. & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. Bögels, S. & Boer, F. (2002). Systeemtherapeutische interventies bij kinderen met

angststoornissen. Kind en Adolescent, 23, 337-352.

Bögels, S. M. (2008). Behanddeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Met het cognitief-gedragstherapeutisch protocol Denken + Durven= Doen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bruggen, C.O. van der, Stams, G.J.J.M., & Bögels, S.M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

Bruggen, van der. C. O., Stams, G. J. J. M., Bögels, S. M., & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2010). Parenting Behaviour as a Mediator between Young Children’s Negative Emotionality and their Anxiety/Depression. Infant and Child Development, 19, 354-365. doi:10.1002/icd.665

Bruggen, van der, C. O., Bögels, S. M., & Zeilst, van, N. (2010). What influences parental controlling behaviour? The role of parent and child trait anxiety, Cognition

(25)

& Emotion, 24, 141-149. doi:10.1080/02699930802618843

Buckner, J.C., Mezzacappa, E., & Beardslee, W.R. (2009). Self-regulation and its relations to adaptive functioning in low-income youths. Am J Orthopsychiatry, 79, 19-30. Buss, K.A. (2011). Which Fearful Toddlers Should We Worry About? Context, Fear, Regulation, and Anxiety Risk. Development Psychology, 47, 804-819.

Chorpita, B.F., Brown, T.A., & Barlow, D.H. (1998). Perceived control as a mediator of family environment in etiological models of childhood anxiety. Behavior Therapy, 29, 457-476.

Derryberry, D., & Reed, M.A. (2002). Anxiety-related attentional biases and their regulation by Attentional Control. Journal of Abnormal Psychology, 2, 225-236.

Eisenberg, N., Fabes, R.A., & Murphy, B.C. (1995). Relations of Shyness and Low Sociability to Regulation and Emotionality. Journal of Personality and Social Psychology, 3, 505-517.

Eisenberg, N., Shepard, S.A., Fabes, R.A., Murphy, B.C., & Guthrie, I.K. (1998). Shyness and Children’s emotionality, Regulation, and Coping: Contemporaneous,

Longitudinal, and Across-Context Relations. Child Development, 3, 767-790. Eisenberg, N., Spinrad, T.L., & Eggum, N.D. (2010). Emotion-related selfregulation and its relation to children’s maladjustment. Annu Rev Clin Psychol, 6, 495-525.

doi:10.1146/annurev.clinpsy.121208.131208.

Gullone, E. (2000). The Development of Normal Fear: A Century of Research. Clinical Psychology Review, 20, 429-451. doi:10.1016/S0272-7358(99)00034-3

Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A Review and Meta-Analysis of the Genetic Epidemiology of Anxiety Disorders. American Journal of Psychiatrie, 158, 1568-1578. doi:10.1176/appi.ajp.158.10.1568

Hudson, J.L., & Rapee, R.M. (2002). Parent-Child Interactions in Clinically Anxious

Children and Their Siblings. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 4, 548-555.

Hudson, J.L., & Rapee, R.M. (2002). Parent-Child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427.

(26)

Kiel, E.J., & Buss, K.A. (2011). Prospective Relations Among Fearful Temperament, Protective Parenting, and Social Withdrawal: The Role of Maternal Accuracy in a Moderated Mediation Framework. Journal of Abnormal Child Psychology, 39, 953- 966.

Kievit, Th., Tak, J. A., & Bosch, J. D. (2009). Handboek voor Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen. Utrecht: De Tijdstroom

Kim, S., Nordling, J.K., Yoon, J.E., Boldt, L.J., & Kochanska, G. (2013). Effortful Control in “Hot” and “Cool” Tasks Differentially Predicts Children’s Behavior Problems and Academic Performance. Journal of Abnormal Psychology, 41, 43-56.

Kochanska, G., Murray, K.T., & Harlan, E.T. (2000). Effortful Control in Early Childhood: Continuity and Change, Antecedents, and Implications for Social Development. Developmental Psychology, 2, 220-232.

Kohnstamm, R. (2009). Kleine Ontwikkelingspsychologie I. Houten: Bohn Stafleu van Loghum

Lewis-Morrarty, E., Degnan, K.A., Chronis-Tuscano, A., Rubin, K.H., Cheah, C.S.L., Pine, D.S., Henderson, H.A., & Fox, N.A. (2012). Maternal Over-Control Moderates the Association Between Early Childhood Behavioral Inhibition and Adolescent Social Anxiety Symptoms. Journal of Abnormal Psychology, 8, 1363-1373.

Majdandžić, M., Möller, E. L., Bögels, S. M., & Van der Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31, 11-28. Ontleend aan: http://www.pedagogiek- online.nl/index.php/pedagogiek/article/view/409

Majdandžić, M., Vente, de. W., & Bögels, S. M. (2008). The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. Research Institute Child of Development and Education, University of Amsterdam.

Majdandžić, M., Vente, de. W., & Bögels, S. M. (2010). Rearing histories

of individuals with and without social anxiety who become first time parents, Anxiety, Stress & Coping, 23:3, 243-258. doi:10.1080/10615801003596951

McLeod, B.D., Wood, J.J., & Weisz, J.R. (2007). Examening the association between parenting and child anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27, 155-172.

Mogg, K & Bradley B. P. (2005). Attentional Bias in Generalized Anxiety Disorder Versus Depressive Disorder. Cognitive Therapy and Research, Vol. 29, No. 1, 29–45 DOI: 10.1007/s10608-005-1646-y

(27)

Moriya, J., & Tanno, Y. (2008). Relationships between negative emotionality an attentional control in effortful control. Personality and Individual Differences, 44, 1348-1355. Muris, P., Meesters, C., de Kanter, E., & Eek-Timmerman, P. (2005) Behavioural inhibition and behavioural activation system scales for children: relationships with Eysenck_s personality traits and psychopathological symptoms. Personality and Individual Differences, 38 831–841.

Muris, P., de Jong., & Engelen. (2004). Relationships between neuroticism, attentional control, and anxiety disorders symptoms in non-clinical children. Personality and Individual Differences, 37, 789-797.

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P.J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413-1423.

Paquette, D. (2004). Theorizing the Father-Child Relationship: Mechanisms and Developmental Outcomes. Human Development, 47, 193-219.

Rapee, R.M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67.

Rutter, M. (2010). The Cutting Edge. Gene-Environment Interplay. Depression And Anxiety, 27, 1–4. doi:10.1002/da.20641

Silk, J.S., Morris, A.S., Kanaya, T., & Steinberg, L. (2003). Psychological Control and Autonomy Granting: Opposite Ends of a Continuum or Distinct Constructs? Journal of Research on Adolescence, 13, 113–128.

Tang, Y.Y., & Posner, M.I. (2009) Attention training and attention state training. Trends in Cognitive Science, 5, 222-227.

Twenge, J. M. (2000). The Age of Anxiety? Birth Cohort Chance in Anxiety and Neuroticism, 1952-1993. Journal of Personality Psychology, 79, 1007- 1021. doi:10.1037/0022-3514.79.6.1007

Verhulst, F. C., Verheij, F., & Ferdinand, R. F. (2007). Kinder- en jeugdpsychiatrie: Psychopathologie. Assen: Van Gorcum.

Zimbardo, P. G., Weber, A. L., & Johnson, R. L. (2008). Psychologie: Een inleiding. Amsterdam: Pearson Education Benelux.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Based on these literature- driven dimensions (Table 1), the conceptual framework was developed with six key dimensions and multiple indicators that were identified as being relevant

In the past years, project management was known to have nine knowledge areas and they were as follows: project integration management, project scope management,

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,