• No results found

Prevalentie van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie : een meta-analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Prevalentie van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie : een meta-analyse"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Prevalentie van middelengebruik bij jongeren

die in aanraking zijn gekomen met justitie:

een meta-analyse

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam student: M.H Wiegers Studentnummer: 10610308 Begeleidend docente: mw. dr. M. Hoeve Tweede beoordelaar: dhr. prof. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, juli 2014

(2)

Inhoudsopgave Samenvatting /abstract ………. 2 Inleiding……… 2-6 Methode……… 6-8 Resultaten……….. 9-13 Discussie………... 13-18 Literatuurlijst………. 18-24 1

(3)

Samenvatting

Deze masterthesis is een meta-analyse van studies naar de prevalentie van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie. Hierin wordt onderzocht wat de prevalentie is van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie, of er verschillen zijn in middelengebruik tussen jongens en meisjes en of er een verschil is in de mate van middelengebruik op verschillende leeftijden. Analyses zijn gedaan op basis van een multilevel model. Hieruit blijkt dat 46 procent van de jongeren een aan middelen gebonden stoornis heeft (ESp=,46). Daarnaast blijkt dat jongens meer middelen gebruiken dan meisjes. Daarentegen blijkt er geen verschil te zijn in de mate van

middelengebruik op verschillende leeftijden.

Abstract

This masterthesis is a meta-analysis on the prevalence of substance abuse among juveniles in the justice system. Twenty nine studies were included. This meta-analysis

examined the prevalence of substance abuse among juveniles, whether there are differences in use between boys and girls and whether there are differences in use between different ages. Analyses were conducted based on a multilevel model. It appears that 46 percent of juveniles have a substance use disorder (ESp=,46). Gender appears to be a significant moderator. It seems that boys are more likely to use substances than girls. On the contrary, age is not a significant moderator. There seems to be no difference in use between different ages.

Inleiding

Middelengebruik is een fenomeen dat reeds veel onderzocht is onder jongeren die in een JJI verblijven en het blijkt dat middelengebruik een probleem is dat zeer veel voorkomt (Vermeiren, Jespers & Moffitt, 2006). Uit onderzoek van Kepper et al. (2009) bleek dat jongens in de JJI’s vaak en veel gebruiken voordat zij in een JJI worden geplaatst. Daarnaast bleek dat ook in de JJI’s nog regelmatig middelen zoals tabak, alcohol, cannabis en andere drugs worden gebruikt. Hierdoor kan het moeilijk zijn om binnen de JJI’s het hoge gebruik bij deze groep jongens een halt toe te roepen (Kepper et al., 2009).

Uit onderzoek van Oliemeulen, Van den Eijnden, Van Ooyen-Houben en Van de Mheen (2009) bleek dat er bij circa 30 procent van de gedetineerden sprake is van

problematisch alcoholgebruik en bij circa 38 procent van problematisch drugsgebruik. Uit hetzelfde onderzoek bleek tevens dat er bij de meerderheid van de problematische

middelengebruikers sprake is van een vorm van psychische of lichamelijke problematiek. Onder gedetineerden zonder middelengebruik komt deze problematiek ook voor, echter niet

(4)

zo vaak als bij de problematische middelengebruikers (Oliemeulen, Van den Eijnden, Van Ooyen-Houben & Van de Mheen, 2009).

Uit bovenstaande studies kan men concluderen dat middelengebruik een veel voorkomend probleem is onder gedetineerde jongeren. Echter, het blijkt lastig om vast te stellen hoe groot het probleem precies is, doordat studies verschillende terminologie van middelengebruik hanteren (Vermeiren, Jespers & Moffitt, 2006). Deze masterthesis is een meta-analyse van studies naar de prevalentie van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie.

In de DSM-5 wordt gesproken van een ‘substance use disorder’ (SUD), wanneer men aan ten minste twee van de elf opgestelde diagnostische criteria voldoet (Jones, Gill & Ray, 2012). Allereerst kan er sprake zijn van symptomen waarbij men de controle verliest over het gebruik. Dit houdt in dat men steeds meer van een middel gaat gebruiken en tevens veel tijd aan het verkrijgen en gebruiken van het middel besteedt. Ook heeft men een aanhoudende wens om te minderen. Daarnaast komt ‘craving’ vaak voor. Dit wordt gedefinieerd als een zeer sterke drang naar een middel (Jones, Gill & Ray, 2012). Tevens kan er sprake zijn van beperkingen op sociaal gebied, wat betekent dat men moeite heeft om verplichtingen op bijvoorbeeld school of het werk te volbrengen of zelfs compleet stopt met school of werk. Ten derde kunnen er symptomen zijn op het gebied van risicovol gebruik. Hierbij wordt gesproken van herhaaldelijk gebruik ondanks gevaren voor de gezondheid. Tevens zijn er

farmacologische gevolgen. Dit houdt in dat er sprake kan zijn van tolerantie of

onthoudingsverschijnselen. Tolerantie betekent dat men steeds meer van het middel moet gebruiken om hetzelfde effect te beogen. Daarnaast maakt de DSM-5 onderscheid in de mate van ernst. Wanneer men voldoet aan twee tot drie criteria, dan wordt gesproken van een matig probleem en wanneer men voldoet aan vier of meer criteria, dan spreekt men van een ernstig probleem (Jones, Gill & Ray, 2012).

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen middelengebruik en een klinische aan middelen gebonden stoornis (substance use disorder; SUD). Een SUD kenmerkt zich door een meer problematischer patroon van gebruik en wordt geassocieerd met verminderd

functioneren (Chassin, 2008).

Er wordt in de DSM-III en -IV onderscheid gemaakt tussen middelenmisbruik en middelenafhankelijkheid. Middelenafhankelijkheid wordt gezien als een ernstigere vorm dan middelenmisbruik en moet behandeld worden. Echter, onderzoek van Martin, Chung, Kirisci en Langenburger (2006) suggereert dat sommige symptomen van middelenafhankelijkheid juist minder ernstig zijn dan die van middelenmisbruik. Dit kan het moeilijk maken om

(5)

beslissingen te nemen over behandeling, wanneer rekening gehouden moet worden met het onderscheid tussen misbruik en afhankelijkheid van middelen (Martin, Chung, Kirisci & Langenburcher, 2006). Om deze reden wordt dit onderscheid in de DSM-V niet meer gemaakt.

Volgens Casey, Jones en Hare (2008) is de adolescentie een overgangsperiode van ontwikkeling, waarin veel veranderingen in het lichaam en de hersenen plaatsvinden, zoals fysiek volwassen worden, drang naar zelfstandigheid, verhoogd belang van sociale interacties met leeftijdsgenoten en de ontwikkeling van het brein. Daarnaast is de adolescentie ook een periode die gekenmerkt wordt door riskant gedrag zoals experimenteren met drugs en alcohol, criminele activiteiten en onveilige seks. Het is van belang om de neurologische basis van dit riskante gedrag te onderzoeken, zodat men risicotieners kan identificeren als het gaat om middelenmisbruik en afhankelijkheid van middelen (Casey & Jones, 2010). Vroeg gebruik van drugs en/of alcohol is een voorspeller van latere afhankelijkheid of misbruik van deze middelen (Grant & Dawson , 1997). Casey en Jones (2010) stellen in hun onderzoek dat de adolescentie de periode is waarin het verschil tussen de subcorticale structuur en de corticale structuur het grootst is. De subcorticale structuur rijpt namelijk eerder dan de corticale structuur, die pas volledig gerijpt is in de volwassenheid. Door de disbalans in de

ontwikkeling van deze systemen, kan er een verhoogde kwetsbaarheid ontstaan die ervoor zorgt dat men meer risicovol gedrag vertoont en men gevoeliger is voor de motivatie om middelen te gebruiken/misbruiken (Casey & Jones, 2010). De gevoeligheid van jongeren in de adolescentie voor het gebruik van alcohol en/of drugs heeft dus een neurologische basis.

Middelengebruik wordt geassocieerd met delinquent gedrag, maar men kan niet met zekerheid zeggen welke van de twee zich als eerste vertoont. Leidt middelengebruik tot delinquent gedrag of leidt delinquent gedrag tot bijkomende problematiek zoals

middelengebruik? In het onderzoek van Lexcen en Redding (2000) werd verondersteld dat middelengebruik leidt tot een vermindering van inhibitie en een verminderd

inschattingsvermogen van situaties, waardoor jongeren sneller geneigd zijn om delicten te plegen. Vaak zijn jongeren die veel middelen gebruiken veelvuldig in contact met justitie en zijn ze minder geneigd en in staat om hun delinquente gedrag te stoppen. In andere woorden, delinquente jongeren die drugs blijven gebruiken zijn meer geneigd om tevens delinquent te blijven (Young, Dembo & Henderson, 2007). Daarnaast hebben middelengebruik en

delinquentie dezelfde risicofactoren, zoals omgang met deviante peers en een gebrek aan ouderlijke ondersteuning en controle (Van der Waal, McBride, Terry-McElrath & Van Buren, 2001). Doordat middelengebruik en delinquentie dezelfde risicofactoren hebben, zou het

(6)

behandelen van middelengebruik daardoor recidive kunnen verlagen (Van der Waal, McBride, Terry-McElrath & Van Buren, 2001).

Naast de neurologische basis voor het gebruik van middelen onder jongeren, spelen ook sociale factoren een rol. In het onderzoek van Elliot, Huizinga en Ageton (1985) werd verondersteld dat betrokkenheid met delinquente leeftijdsgenoten de belangrijkste voorspeller is van delinquentie en middelengebruik. In de adolescentie hebben leeftijdsgenoten dus een grote invloed op het gedrag van de jongere. Volgens Gardner en Steinberg (2005) komen de meeste risicovolle gedragingen, waaronder middelengebruik, voor tijdens sociale situaties. Alcohol- en drugsgebruik kan dus juist aangemoedigd worden door leeftijdsgenoten wanneer dit gedrag gewaardeerd wordt. Niet alleen spelen leeftijdsgenoten een grote rol bij

middelengebruik en delinquentie bij jongeren, maar ook hebben ouders een grote invloed op hun kind. Ouderlijke ondersteuning en controle worden gezien als belangrijke factoren die invloed hebben op vele gedragingen van de jongere. Onder deze gedragingen kan men

alcoholmisbruik verstaan, of overig middelengebruik en delinquent gedrag (Barnes & Farrell, 1992). Zo bleek uit onderzoek van Barnes, Reifman, Farrell en Dintcheff (2000) dat een hogere mate van ouderlijk toezicht geassocieerd is met een lagere mate van alcoholmisbruik. Daarnaast zorgt een hogere mate van ouderlijk toezicht voor een langzamere stijging van alcoholgebruik tijdens de adolescentie. De mate van middelengebruik bij jongeren hangt dus, naast de neurologische basis, ook grotendeels af van de invloed die de ouders en

leeftijdsgenoten op de jongere hebben. Hierbij wordt verondersteld dat naarmate de jongere ouder wordt, de invloed van de ouders afneemt en de invloed van leeftijdsgenoten juist toeneemt.

Er is veel onderzoek gedaan naar middelengebruik en delinquentie en naar

middelengebruik onder jongeren die in een JJI verblijven. Echter, het blijkt dat de uitkomsten van deze onderzoeken moeilijk met elkaar vergeleken kunnen worden door een verschil in terminologie van het begrip middelengebruik (Vermeiren, Jespers & Moffitt, 2006). Zo vonden bijvoorbeeld Vinkers en Duits (2011) een prevalentie van 3,4 procent

alcoholmisbruik, terwijl in het onderzoek van Haapasalo en Hämäläinen (1996) een

prevalentie van 98,9 procent alcoholmisbruik werd gevonden. Er bestaat daardoor nog veel onduidelijkheid over de exacte prevalentie. Dat is op zich niet zo verwonderlijk, aangezien verschillen in prevalentie te verwachten zijn op grond van toevalsfluctuaties en variaties in de opzet van de afzonderlijke studies (Bouter, 1994). Veel onderzoeken naar middelengebruik hanteren namelijk verschillende meetinstrumenten of focussen zich alleen op jongens of alleen op meisjes, waardoor het moeilijk is om een eenduidig antwoord over de prevalentie te

(7)

kunnen geven. Een meta-analyse kan hiervoor uitkomst bieden. Doordat men de gegevens uit meerdere studies samenvat, neemt ook de precisie van een overall schatting sterk toe ten opzichte van de precisie van de effectschatting in afzonderlijke studies. Daardoor is het mogelijk om ook kleine, doch klinisch relevante, effecten te detecteren in een meta-analyse, die in een afzonderlijke studie verborgen bleven door de geringe precisie daarvan (Bouter, 1994).

Er is nog geen meta-analyse gedaan naar de prevalentie van middelenmisbruik bij jongeren die in een JJI verblijven. Het is echter van belang om een goed beeld te hebben van de prevalentie, zodat over- en onderschatting van middelengebruik wordt voorkomen. Wanneer men duidelijk weet wat de omvang van middelengebruik onder jongeren is, kan beter ingespeeld worden op de interventies die zij krijgen in de JJI. Daarom wordt in dit scriptieonderzoek een meta-analyse gedaan naar de prevalentie van middelengebruik bij jongeren die met justitie in aanraking zijn gekomen. De onderzoeksvragen van deze meta-analyse luiden als volgt:

- Wat is de prevalentie van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie?

- Is er een verschil in middelengebruik tussen jongens en meisjes die in aanraking zijn gekomen met justitie?

- Is er een verschil in de mate van middelengebruik op verschillende leeftijden?

Op basis van de gevonden literatuur is het lastig om een hypothese op te stellen voor

onderzoeksvraag 1, omdat uit de literatuur blijkt dat er veel onduidelijkheid is over de exacte prevalentie door verschillende terminologie van het begrip middelengebruik (Vermeiren, Jespers & Moffitt, 2006). Ik verwacht dat er meer middelengebruik zal zijn onder jongens dan meisjes. Tenslotte verwacht ik dat er inderdaad een verschil in de mate van middelengebruik zal zijn op verschillende leeftijden. Daarbij verwacht ik een hogere prevalentie

middelengebruik te vinden naarmate het jongere ouder wordt

Methode Zoekstrategie en inclusiecriteria

De studies zijn in februari 2014 via databases zoals ERIC, PsychINFO en PubMed verkregen en bestaan uit artikelen, boeken, boekhoofdstukken en reviews. Dit zijn alleen gepubliceerde manuscripten, omdat er vrijwel geen ongepubliceerde manuscripten over dit

(8)

onderwerp te vinden zijn. De volgende zoektermen zijn gebruikt: ‘detained*’, ‘detention’, ‘adolescent*’, ‘juvenile justice’, ‘probation’, ‘youth’, ‘juvenile*’, ‘prevalence’,

‘adolescence*’, ‘child*’, ‘substance use’, ‘SUD’, ‘substance use disorder’, ‘alcohol’, ‘drugs’, ‘psychopathology’, ‘psychiatric disorder’, ‘mental health’. Daarna zijn op basis van de samenvattingen van publicaties de studies op geschiktheid beoordeeld. Voor de selectie van de studies worden de volgende inclusiecriteria gehanteerd:

1. De onderzoekspopulatie moet bestaan uit jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie.

2. De onderzoekspopulatie moet bestaan uit jongeren onder de achttien jaar oud.

3. Er moet in de artikelen gerapporteerd zijn over de prevalentie van middelengebruik volgens de definitie van de DSM-IV of DSM-V.

4. De resultaten moeten via een gestandaardiseerde vragenlijst of interview zijn verkregen. 5. Er worden alleen Westerse studies geïncludeerd.

Naast het gebruik van de zoekmachines is tevens gebruik gemaakt van de zogenoemde sneeuwbalmethode. Dit betekent dat nieuwe artikelen worden gevonden door de

referentielijsten uit andere artikelen te doorzoeken. Via deze methode en via de databases zijn uiteindelijk 29 studies geselecteerd die voldoen aan de inclusiecriteria.

Coderen van de studie uitkomsten en kenmerken

Deze meta-analyse richt zich op de kenmerken en uitkomsten van studies die van belang zijn om een antwoord te kunnen geven over de prevalentie van middelengebruik onder jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie. Om deze uitkomsten te kunnen coderen, is gebruik gemaakt van een codeerschema. Naast algemene informatie over artikelen, zoals het publicatiejaar en het type publicatie, zijn er ook kenmerken van ieder onderzoek die van belang zijn, zoals de grootte van de onderzoekspopulatie, het land waarin het onderzoek is gedaan en het onderzoeksdesign (longitudinaal of cross-sectioneel).

Daarnaast is genoteerd wat de gemiddelde leeftijd is van de onderzoekspopulatie, maar ook wat de range van leeftijden is van de onderzoekspopulatie. Tevens wordt genoteerd uit welk land de onderzoekspopulatie komt, alsmede het percentage allochtonen. De sekse is genoteerd als het percentage man.

Tevens is genoteerd in welke categorie de onderzoekspopulatie valt. Hierin wordt een driedeling gemaakt. Er zijn studies waarin jongeren alleen politiecontact hebben gehad, dit wordt in de Engelstalige studies ‘system intake’ of ‘probation’ genoemd. Daarnaast zijn er studies waarin jongeren in voorlopige hechtenis zitten. In de Engelstalige studies wordt dit

(9)

‘detention’ of ‘pretrail’ genoemd. Ten derde zijn er studies waarin de jongeren veroordeeld zijn. Dit wordt in de Engelse studies ‘incarcerated’ of ‘post adjudication’ genoemd.

Ook is genoteerd op welke manier middelengebruik gemeten is. Studies hebben

gebruik gemaakt van een vragenlijst of een psychiatrisch interview. Ook zijn er studies waarin de diagnoses door een psychiater zijn gesteld volgens de DSM III, IV of V. Tevens is

genoteerd welke vragenlijst is gebruikt. Zo kan vastgesteld worden of er verschillen in uitkomsten zijn tussen verschillende methodes of vragenlijsten.

Er zijn verschillende definities van middelengebruik die het vaststellen van een algemene prevalentie kunnen bemoeilijken (Vermeiren, Jespers & Moffitt, 2006). De verschillende definities van middelengebruik zijn gecodeerd. Sommige studies hebben het over ‘substance abuse’ of over ‘any substance abuse’. Dit betekent dat er geen onderscheid is gemaakt tussen alcohol of drugs, maar beide kunnen onder deze term vallen. Andere studies maken wel onderscheid tussen alcohol en drugs. Dan wordt er bijvoorbeeld gesproken over ‘alcohol abuse’ of ‘marijuana abuse’. Ook kan er sprake zijn van ‘alcohol dependence’ of ‘marijuana dependence’. Daarnaast kan er nog sprake zijn van het gebruik van harddrugs, dit valt onder de categorie ‘other susbtance abuse’. Andere middelen dan bovenstaande, zoals slaap- en kalmeringsmiddelen worden in deze meta-analyse niet meegenomen. Daarnaast is genoteerd in welke periode er sprake is van middelengebruik. Er is een tweedeling gemaakt tussen ‘current’ en ‘lifetime’. De uitkomsten per type middelengebruik zijn genoteerd als proporties.

Analyses

Allereerst zal voor ieder onderzoek een effectgrootte worden berekend. Deze

effectgrootte is een proportie tussen de nul en één. Vervolgens zal gecontroleerd worden op eventuele uitbijters. De uitbijters zijn gestandaardiseerde z-scores groter dan 3,29 of kleiner dan -3,29 (Tabachnick & Fidell, 1989). Onafhankelijkheid van onderzoeksresultaten is wenselijk wanneer men een meta-analyse uitvoert, zodat uitgesloten kan worden dat een bepaalde studie zwaarder weegt in de analyse dan de overige studies (Lipsey & Wilson, 2001). Om te controleren voor onafhankelijkheid van de onderzoeksresultaten, zal een multilevel random effects model worden gebruikt. Hiermee kunnen gecombineerde effect sizes worden berekend en moderator analyses worden uitgevoerd (Hox, 2002). Deze data zal geanalyseerd worden met behulp van het programma MLwin.

(10)

Resultaten

De 29 studies die geïncludeerd zijn, zijn gepubliceerd tussen 1984 en 2013. De onderzoekspopulatie in de verschillende studies varieerde van 50 tot 11603 proefpersonen. Verreweg de meeste studies zijn gedaan in de Verenigde Staten, namelijk 19 studies. Uit de analyses blijkt dat er geen uitbijters zijn in en dat de effectgroottes redelijk normaal verdeeld zijn. Dit betekent dat de analyses in MLwin zonder aanpassingen

uitgevoerd konden worden. De algemene effectgrootte die gevonden is heeft betrekking op de proportie middelengebruik bij jongeren die met justitie in aanraking zijn gekomen, is

significant (ESp=,46, Z= -1,76, p<,05). Een homogeniteitstest wees uit dat de effectgroottes heterogeen waren (Z=1,9, p<,05 ; Tabel 1), wat inhoudt dat er veel uiteenlopende

effectgroottes zijn gevonden in de studies. Type middelengebruik

Van alle acht verschillende typen middelengebruik zijn er slechts twee die significant verschillen van middelenmisbruik in het algemeen (de referentiecategorie, ESp =,50),

namelijk ‘alcohol dependence’ (ESp=,29, Z= -1,81, p<,05) en ‘other substance abuse’ (ESp=,07, Z=2,64, p<,05). Beide typen middelengebruik komen significant minder voor dan middelenmisbruik in het algemeen, namelijk bij 29 procent van de jongeren is er sprake van ‘alcohol dependence’ en bij slechts zeven procent van de jongeren is er sprake van ‘other substance abuse’ tegenover 50 procent middelenmisbruik in het algemeen. De overige typen middelengebruik komen vrijwel evenveel voor als middelenmisbruik in het algemeen. Het blijkt dat het type middelengebruik een significante moderator is voor het verklaren van de proportie middelengebruik (zie Tabel 1). Dit betekent dat het type middelengebruik invloed heeft op de proportie en daarmee verschillen in percentages kan verklaren.

Tabel 1.

Resultaten voor de algemene effectsize en discrete moderatoren Moderator

variabelen

# studies # ES ESp Z Heterogeniteit ⍙fit

Algemeen 29 105 0,46 - 1,9* - Type middelengebruik 2,3* 16,2* Substance abuse (RC) 4 5 0,50 - Subtance use 19 29 0,49 -0,2 9

(11)

disorder(any) Alcohol abuse 15 19 0,40 -1,0 Alcohol dependence 8 12 0,29 -1,8* Marijuana Abuse 13 16 0,41 -1,0 Marijuana Dependence 8 10 0,44 -0,6 Other substance abuse 7 10 0,07 -2,6* Other substance dependence 6 8 0,37 -1,0 Plaats justitiële jeugdketen 1,9* 4,5 Probation (RC) 4 32 0,39 - Detention 9 29 0,43 1,9* Incarceration 16 44 0,47 1,5 Type meetinstrument 2,0* 1,1 Vragenlijst (RC) 2 5 0,53 - Psychiatrisch interview 24 93 0,45 -0,1 Psychiater/ DSM 3 7 0,30 -1,0 Vragenlijst 0,1 21,5* DISC (RC) 11 35 0,50 - K-SADS 3 10 0,53 0,9 Voice DISC 2 28 0,50 1,1 DICA-R 2 9 0,54 1,2 CIDI-SAM 4 10 0,35 -2,7* CAS 1 3 0,23 -1,0 DSM 3 8 0,46 -0,7 PHQ 1 2 0,39 -1,3 10

(12)

APS 1 1 0,36 -1,0 Periode middelengebruik 2,0* 0,6 Heden (RC) 28 103 0,45 - Levenslang 1 2 0,54 0,9

Noot. RC = referentiecategorie; # studies = aantal onafhankelijke studies; # ES = aantal effect sizes; Z = verschil in ESp vergeleken met referentiecategorieën; ESp = gemiddelde effect size (p); heterogeniteit = binnen groepen heterogeniteit (Z); ⍙fit = verschil met model zonder toegevoegde moderatoren (χ²); *p<0,05

Plaats in de justitiële jeugdketen

Plaats in de justitiële jeugdketen bleek significant samen te hangen met effectgrootte. Voor ‘detention’ is er een positief significant effect gevonden (Z=1,86 , p<,05). Dit betekent dat er tijdens ‘detention’(ESp=,43) meer middelengebruik is onder jongeren ten opzichte van tijdens ‘probation’ (ESp=,39). Anders gezegd, in studies waarin de jongeren in voorlopige hechtenis zitten, werd gevonden dat 43 procent van de jongeren een aan middelen gebonden stoornis had. Dit in vergelijking met 39 procent onder jongeren die zich helemaal aan het begin van de justitiële jeugdketen bevinden. Voor ‘incarceration’ werd geen significant verschil met ‘probation’ gevonden.

Type meetinstrument

Voor alle drie de verschillende manieren van meten, namelijk door middel van een vragenlijst, een psychiatrisch interview of door het vaststellen van een stoornis door een psychiater/DSM-diagnose of een combinatie van meerdere manieren, zijn geen significante effecten gevonden. Dit betekent dat het voor de prevalentie van middelengebruik niet

uitmaakt op welke manier men middelengebruik gemeten heeft. Studies die gebruik maakten van een vragenlijst, hebben vastgesteld dat 53 procent van de jongeren een aan middelen gebonden stoornis heeft. Studies die gebruik maakten van een psychiatrisch interview vonden dat 45 procent van de jongeren een aan middelen gebonden stoornis heeft. Studies waarin een 11

(13)

psychiater vaststelde of er sprake was van een middelen gebonden stoornis, vonden dat er bij 30 procent van de jongeren hier sprake van was.

Periode waarover middelengebruik is gemeten

Voor de periode waarover middelengebruik is gemeten zijn geen significante verschillen gevonden tussen middelengebruik in het heden en levenslang middelengebruik.

Vragenlijst

Er zijn in dit onderzoek studies geïncludeerd die gebruik maakten van verschillende instrumenten om middelengebruik te meten onder jongeren. Dit zijn achtereenvolgens de DISC, K-SADS, Voice DISC, DICA-R, CIDI-SAM, CAS, DSM, PHQ, APS. Uit de analyses blijkt dat alleen studies die gebruik maakten van de CIDI-SAM significant minder

middelengebruik vonden in vergelijking met studies die gebruik maakten van de DISC (Z= -2,7 , p<,05). Dit komt neer op 35 procent middelengebruik dat gerapporteerd is door de CIDI-SAM ten opzichte van 50 procent middelengebruik dat gerapporteerd is door de DISC. Studies die gebruik maakten van de K-SADS, Voice DISC, DICA-R en de DSM rapporteerden nagenoeg evenveel middelengebruik als de DISC. De studies die gebruik maakten van de CAS, PHQ en APS rapporteerden net als de CIDI-SAM ook minder middelengebruik dan de DISC. Echter, deze proporties bleken niet significant te zijn.

Sekseverschillen

Geslacht blijkt een significante moderator te zijn en heeft daarmee invloed op de proportie middelengebruik (Z=1,95 , p<,05; Tabel 2). Dit betekent dat wanneer er meer mannen zijn, dat er meer sprake is van middelengebruik. Anders gezegd, van de mannen die in de studies werden onderzocht, blijkt 43 procent een aan middelen gebonden stoornis te hebben. Bij vrouwen is dit veel minder, slechts 7,5 procent van de vrouwen blijkt een aan middelen gebonden stoornis te hebben.

(14)

Leeftijd

Er is geen bewijs gevonden dat leeftijd invloed heeft op de mate van middelengebruik (Z=,99 , p<,05; Tabel 2). Dit betekent dat middelengebruik op iedere leeftijd ongeveer evenveel voorkomt.

Percentage allochtonen

Er is een significant verschil in middelengebruik onder allochtonen en autochtonen (Z= -2,13, p<,05). Dit betekent dat er minder middelengebruik is onder jongeren, naarmate de steekproef uit meer allochtonen bestaat. Het percentage allochtonen blijkt een significante moderator te zijn voor het verklaren van verschillen in proportie middelengebruik.

Tabel 2.

Resultaten van de continue variabelen Moderator variabelen # ES β0 (SD) β1 (SD) Z Hetero- geniteit ⍙fit Studiekenmerken Percentage man 95 -0,29 (0,11) 0,00 (0,00) 1,9* 1,9* 30,1*** Percentage allochtonen 83 0,05 (0,13) -0,00 (0,00) -2,1* 1,8* 4,6* Gem. leeftijd 95 -0,46 (0,32) 0,02 (0,02) 1,0 1,8* 1,1 Noot. # ES = aantal effect sizes; Z = significantie van de moderator ; heterogeniteit = binnen groepen heterogeniteit (Z); ⍙fit = verschil met model zonder toegevoegde moderatoren (χ²); *p < 0,05 ; ***p < 0,001

Discussie

In deze meta-analyse is de prevalentie van middelengebruik bij jongeren die in aanraking zijn gekomen met justitie onderzocht. Het bleek dat 46 procent van deze jongeren een aan middelen gebonden stoornis heeft (ESp=,46). Dit is een gemiddelde van alle

proporties die gevonden zijn in de 29 studies die in deze meta-analyse geïncludeerd zijn. Dit komt ongeveer overeen met de uitkomsten de review van Vermeiren (2003). Hieruit blijkt dat de meeste studies laten zien dat meer dan de helft van de populatie gedetineerde jongeren voldoet aan de criteria van een aan middelen gebonden stoornis.

(15)

De prevalentie van middelengebruik verschilt per plaats in de justitiële jeugdketen. Zo blijkt dat jongeren die in voorlopige hechtenis zitten significant meer middelen gebruiken dan jongeren die zich aan het begin van de justitiële jeugdketen bevinden. Uit onderzoek van Kepper et al. (2009) bleek dat in de JJI’s regelmatig middelen zoals tabak, alcohol, cannabis en andere drugs worden gebruikt. Op basis van dit gegeven zou men verwachten dat jongeren tijdens hun verblijf in de JJI (ofwel ‘incarceration’) ook relatief veel gebruiken. Uit deze meta-analyse blijkt dat van de jongeren die in een JJI verblijven, 47 procent een aan middelen gebonden stoornis hebben ten opzichte van 43 procent van de jongeren in voorlopige

hechtenis en 39 procent van de jongeren die zich aan het begin van de justitiële jeugdketen bevinden. Echter, deze prevalentie van 47 procent is niet significant. Waarschijnlijk is hier geen significant effect gevonden omdat de standaarddeviatie groot is, waardoor er veel variatie in effectgroottes is. Er is dan meer power nodig om een significant effect te vinden.

De gemiddelde prevalentie voor studies die op verschillende manieren

middelengebruik hebben gemeten, liep uiteen. Door middel van een vragenlijst werd namelijk 53 procent middelengebruik gevonden, terwijl psychiaters maar 30 procent middelengebruik vonden. Voor alle manieren van meten, namelijk door middel van een vragenlijst, een psychiatrisch interview of door het vaststellen van een stoornis door een psychiater/DSM-diagnose, zijn echter geen significante effecten gevonden. Dit betekent dat het voor het vaststellen van de prevalentie van middelengebruik in principe niet uitmaakt op welke manier men middelengebruik gemeten heeft.

Als gekeken wordt naar de zeven verschillende vragenlijsten, dan zijn daar ook verschillen te vinden. De enige vragenlijst die significant minder middelengebruik heeft gevonden dan de DISC is de CIDI-SAM. Echter, de CAS, PHQ en APS rapporteerden ook veel minder middelengebruik dan de DISC. Studies die gebruikt maakten van de CAS vonden dat 24 procent van de jongeren een aan middelen gebonden stoornis had, vergeleken met 36

(16)

procent middelengebruik gevonden door de APS en 39 procent gevonden door de PHQ (zie Tabel 1). Het ontbreken van de significantie van deze proporties kan verklaard worden door het aantal studies die met deze vragenlijsten hebben gewerkt. De meta-analyse bevat slechts één studie die de CAS heeft gehanteerd en ook zijn de APS en PHQ beide slechts één keer gehanteerd. Het is van belang om in een vervolgstudie meerdere studies te includeren die gebruik maken van deze drie vragenlijsten om na te gaan of er dan wel significante effecten optreden.

Tevens is in deze meta-analyse onderzocht of er een verschil in middelengebruik is tussen jongens en meisjes die in aanraking zijn gekomen met justitie. Uit de analyse blijkt dat geslacht een significante moderator is en dat betekent dat er inderdaad een verschil is in de mate van middelengebruik tussen jongens en meisjes. Het blijkt dat jongens veel meer middelen gebruiken dan meisjes, namelijk 43 procent middelengebruik onder jongens vergeleken met 7,5 procent middelengebruik onder meisjes. Deze uitkomst is zelfs nog meer dan de uitkomst van het onderzoek van De Graaf, Ten Have en Van Dorsselaer (2010), waarin is gebleken dat alcoholmisbruik tweeënhalf keer vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen en alcoholafhankelijk ook twee keer zo vaak voorkomt bij mannen.

Tenslotte is in deze meta-analyse onderzocht of er een verband is tussen de mate van middelengebruik op verschillende leeftijden. De analyse wijst uit dat er geen verband is. Op basis van literatuur zou men verwachten dat er juist wel een significant verband is tussen leeftijd en middelengebruik. Uit onderzoek van Barnes, Reifman, Farrell en Dintcheff (2000) blijkt dat een hogere mate van ouderlijk toezicht geassocieerd is met een lagere mate van alcoholmisbruik. Het is vrij aannemelijk dat er meer ouderlijk toezicht is wanneer het kind jonger is en minder toezicht naarmate het kind ouder wordt. Tevens hebben leeftijdsgenoten in de adolescentie een grote invloed op het gedrag van de jongere, want zoals al eerder gezegd volgens Gardner en Steinberg (2005) komt middelengebruik het meest voor tijdens sociale

(17)

situaties. Op basis hiervan zou men verwachten dat er minder middelengebruik is wanneer het kind jonger is en juist meer middelengebruik wanneer het kind in de adolescentie komt en dus ouder wordt. In deze meta-analyse is voor deze hypothese geen bewijs gevonden. Dit kan verklaard worden door de gemiddelde leeftijd van de proefpersonen in de studies die zijn geïncludeerd. De studies gaan over jongeren in de leeftijd van twaalf tot achttien jaar, maar de gemiddelde leeftijd ligt van de proefpersonen ligt in vrijwel alle studies rond de 15 jaar oud. Op basis hiervan zou men ook geen verschillen kunnen vinden omdat er niet genoeg variatie in leeftijden is. Of er daadwerkelijk een verschil in middelengebruik is op verschillende leeftijden, valt op basis van deze meta-analyse niet te bevestigen. Hiervoor zou in een volgend onderzoek meerdere studies moeten worden geïncludeerd waarin proefpersonen ouder of jonger dan 15 jaar oud zijn, zodat er genoeg variatie in leeftijd zit. Wat ook een mogelijke verklaring kan zijn voor het ontbreken van een significant verband, is dat delinquente jongeren misschien al op jongere leeftijd beginnen met middelen te gebruiken dan andere jongeren, doordat bij deze doelgroep ouderlijke controle vaak minder is en er meer omgang is met deviante leeftijdsgenoten (Van der Waal, McBride, Terry-McElrath & Van Buren, 2001). Als jongeren op jonge leeftijd al beginnen met middelen te gebruiken, dan zou men op basis van dit gegeven ook minder verschillen vinden met het middelengebruik bij jongeren in de adolescentie, doordat er weinig variatie in proporties zit.

Deze meta-analyse heeft een aantal beperkingen. In deze meta-analyse zijn alleen gepubliceerde artikelen geïncludeerd. Echter, dit kan zorgen voor publicatiebias.

Publicatiebias is een fenomeen wat optreedt als tijdschriften alleen artikelen publiceren die sterke significante resultaten laten zien (Van IJzendoorn, 1998). Dit kan invloed hebben op de uitkomst van deze meta-analyse. De reden waarom gekozen is om dan alsnog alleen

gepubliceerde artikelen te includeren, is dat er vrijwel geen ongepubliceerde studies te vinden zijn over middelengebruik bij jongeren die met justitie in aanraking zijn gekomen. Daarnaast

(18)

is de kwaliteit van gepubliceerde artikelen doorgaans hoger en dat is van belang in een meta-analyse, omdat de kwaliteit van de meta-analyse afhangt van de kwaliteit van de

geïncludeerde artikelen.

Daarnaast zijn er in dit onderzoek effectgroottes gevonden die flink afwijken van de referentiecategorie, maar die niet significant zijn bevonden. Echter, op basis van literatuur zou men soms juist wel significante uitkomsten verwachten. Zoals al eerder benoemd heeft dit vaak te maken met de kenmerken van een studie en hoeveel studies er met deze kenmerken zijn geïncludeerd. Zo zou men eventueel significante effecten kunnen vinden bij leeftijd en de prevalentie middelengebruik, wanneer er studies worden toegevoegd die meer spreiding in leeftijden laten zien. Hetzelfde geldt voor het toevoegen van studies die gebruik maken van de CAS, PHQ en APS. Om adequaat te kunnen beoordelen of ieder instrument even goed

middelengebruik meet, is het van belang om in een volgend onderzoek per instrument

ongeveer evenveel studies te includeren. In deze meta-analyse waren een aantal instrumenten ‘ondervertegenwoordigd’, wat ertoe leidde dat de power in deze analyses relatief laag was.

Naast deze beperkingen, heeft deze meta-analyse ook een sterke kant. Er is gebruik gemaakt van een multi-level model. Met deze methode kunnen alle studies en effectgroottes worden opgenomen in de analyses, zodat de power van de analyses wordt vergroot.

Deze meta-analyse heeft een gemiddelde prevalentie van 46 procent middelengebruik gevonden bij jongeren die met justitie in aanraking komen. Deze prevalentie verschilt echter wel per plaats in de justitiële jeugdketen en is onderhevig aan welk instrument gebruikt is om middelengebruik te meten. Tevens blijkt geslacht een significante moderator te zijn en kan geconcludeerd worden dat er meer middelengebruik onder jongens is dan onder meisjes.

Deze meta-analyse heeft een paar interessante uitkomsten die in een volgend onderzoek nader onderzocht kunnen worden. Zo is het interessant om te weten of er een verschil in middelengebruik op verschillende leeftijden is. Dit onderzoek heeft dat door te

(19)

weinig variatie in leeftijd van de proefpersonen niet aan kunnen tonen. Echter, het is belangrijk om te weten op welke leeftijd het nuttig is om jongeren te gaan screenen op middelengebruik, omdat vroeg gebruik van alcohol en drugs kan leiden tot

verslavingsproblemen op latere leeftijd (Grant & Dawson , 1997). Door jongeren vroegtijdig te screenen en te behandelen, zou middelenmisbruik of –afhankelijkheid op latere leeftijd kunnen worden voorkomen.

Tevens is het interessant om in een volgend onderzoek te onderzoeken of het daadwerkelijk uitmaakt welk instrument men gebruikt om middelengebruik te meten.

Ondanks het feit dat zeven van de acht effectgroottes niet significant bleken te zijn, bleken er in deze meta-analyse toch vrij veel verschillen te bestaan tussen de effectgroottes die

gevonden zijn per instrument. Het is belangrijk om te onderzoeken of deze verschillen zijn ontstaan door bijvoorbeeld een lage validiteit van het instrument, of dat het komt door de onderzoekspopulatie die getest wordt. Door eventueel de instrumenten te verbeteren, kan er ook beter gescreend worden op middelengebruik en daarmee de juiste behandeling ingezet worden.

Literatuurlijst

Referenties die gemarkeerd zijn met een * , zijn geïncludeerd in deze meta-analyse. *Aarons, G. A., Brown, S. A., Hough, R. L., Garland, A. F., & Wood, P. A. (2001).

Prevalence of adolescent substance use disorders across five sectors of care. Journal of

the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 40(4), 419-426.

*Abram, K.M., Teplin, L.A., McClelland, G.M., & Dulcan M.K., (2003). Comorbid

psychiatric disorders in youth in juvenile detention. Archives of General Psychiatry,

60, 1097-1108.

(20)

*Atkins, D. L., Pumariega, A. J., Rogers, K., Montgomery, L., Nybro, C., Jeffers, G., & Sease, F. (1999). Mental health and incarcerated youth. I: Prevalence and nature of psychopathology. Journal of Child and Family Studies, 8(2), 193-204.

Barnes, G. M., & Farrell, M. P. (1992). Parental support and control as predictors of

adolescent drinking, delinquency, and related problem behaviors. Journal of Marriage and the Family, 54, 763-776.

Barnes, G. M., Reifman, A. S., Farrell, M. P., & Dintcheff, B. A. (2000). The effects of parenting the development of adolescent alcohol misuse: A six-wave latent growth model. Journal of Marriage and the Family, 62, 175-186.

Bouter, L. M. (1994). Meta-analyse: controleerbaar en reproduceerbaar literatuuronderzoek

als basis voor rationele beslissingen in de gezondheidszorg. Amsterdam University

Press.

Casey, B. J., Jones, R. M., & Hare, T. A. (2008). The adolescent brain. Annals of the New

York Academy of Sciences, 1124(1), 111-126.

Chassin, L. (2008). Juvenile justice and substance use. The Future of Children 18 (2), 165-183.

De Graaf, R., Ten Have, M., & Van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking: NEMESIS-2: opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

*Dixon, A., Howie, P., & Starling, J. (2004). Psychopathology in female juvenile offenders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(6), 1150-1158.

*Domalanta, D. D., Risser, W. L., Roberts, R. E., & Risser, J. (2003). Prevalence of

depression and other psychiatric disorders among incarcerated youths. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 42(4), 477-484.

*Doreleijers, T. A., Moser, F., Thijs, P., Van Engeland, H., & Beyaert, F. H. (2000). Forensic assessment of juvenile delinquents: prevalence of psychopathology and decision-making at court in the Netherlands. Journal of adolescence, 23(3), 263-275.

(21)

*Duclos, C. W., Beals, J., Novins, D. K., Martin, C., Jewett, C. S., & Manson, S. M. (1998). Prevalence of common psychiatric disorders among American Indian adolescent detainees. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37(8), 866-873.

Elliott, D. S., Huizinga, D., & Ageton, S. S. (1985). Explaining delinquency and drug use. Beverly Hills, CA: Sage.

Gardner, M., & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: an experimental study. Developmental Psychology. 41(4), 625-635.

Grant, B.F., & Dawson, D.A. (1997). Age at onset of alcohol use and its association with DSM-IV alcohol abuse and dependence: results from the National Longitudinal Alcohol Epidemiologic Survey. Journal of substance abuse, 9, 103-110.

*Haapasalo, J., & Hämäläinen, T. (1996). Childhood family problems and current psychiatric problems among young violent and property offenders. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(10), 1394-1401.

*Harzke, A. J., Baillargeon, J., Baillargeon, G., Henry, J., Olvera, R. L., Torrealday, O., Penn, J.V., & Parikh, R. (2012). Prevalence of psychiatric disorders in the Texas Juvenile Correctional System. Journal of Correctional Health Care, 18(2), 143-157.

Jones, K. D., Gill, C., & Ray, S. (2012). Review of the Proposed DSM‐5 Substance Use Disorder. Journal of Addictions & Offender Counseling, 33(2), 115-123.

Kepper, A., Veen, V., Monshouwer, K., Stevens, G., Drost, W., de Vroome, T., &

Vollebergh, W. (2009). Middelengebruik bij jongens in Justitiële Jeugdinrichtingen. Het gebruik van tabak, alcohol, cannabis en harddrugs bij jongens met en zonder PIJ-maatregel. Universiteit Utrecht, Utrecht.

(22)

*King, D.C., Abram, K.M., Romero, E.G., Washburn, J.J., Welty, L.J., & Teplin, L.A. (2011). Childhood maltreatment and psychiatric disorders among detained youths.

Psychiatric services, 62(12), 1430-1438.

Lexcen, F., Redding, R.E. (2000). Mental health needs of juvenile offenders. Juvenile Correctional Mental Health Report, 3, 8-16.

Martin, C. S., Chung, T., Kirisci, L., & Langenbucher, J. W. (2006). Item response theory analysis of diagnostic criteria for alcohol and cannabis use disorders in adolescents: Implications for DSM-V. Journal of Abnormal Psychology, 115 (4), 807-814.

*McCabe, K. M., Lansing, A. E., Garland, A. N. N., & Hough, R. (2002). Gender differences in psychopathology, functional impairment, and familial risk factors among

adjudicated delinquents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 41(7), 860-867.

*McClelland, G.M., Teplin, L.A., & Abram, K.M., (2004). Detection and prevalence of

substance use among juvenile detainees. US Department of Justice, Office of Justice

Programs, Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention.

*McManus, M., Alessi, N. E., Grapentine, W. L., & Brickman, A. (1984). Psychiatric disturbance in serious delinquents. Journal of the American Academy of Child

Psychiatry, 23(5), 602-615.

*Milin, R., Halikas, J. A., Meller, J. E., & Morse, C. (1991). Psychopathology among substance abusing juvenile offenders. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 30(4), 569-574.

*Neighbors, B., Kempton, T., & Forehand, R. (1992). Co-occurence of subtance abuse with conduct, anxiety, and depression disorders in juvenile delinquents. Addictive Behaviours, 17, 379-386.

Oliemeulen, L., Van den Eijnden, R., Van Ooyen-Houben, M., & Van de Mheen, D. (2009).

(23)

Problematisch middelengebruik onder Nederlandse gedetineerden. Verslaving, 5(2), 3-18.

*Pliszka, S.R., Sherman, J.O., Barrow, M.V., & Irick, S. (2000). Affective disorder in juvenile offenders: a preliminary study. American Journal of Psychiatry, 157, 130-132.

*Robertson, A.A., Dill, P.L., Husain, J., & Undesser, C. (2004). Prevalence of mental illness and substance abuse disorders among incarcerated juvenile offenders in Mississippi.

Child Psychiatry and Human Development, 35(1), 55-74.

*Rohde, P., Mace, D.E., & Seeley, J.R. (1997). The association of psychiatric

disorders with suicide attempts in a juvenile delinquent sample. Criminal Behaviour

and Mental Health, 7, 187-200.

*Ruchkin, V., Koposov, R., Vermeiren, R., & Schwab-Stone, M. (2003). Psychopathology and age at onset of conduct problems in juvenile delinquents. Journal of clinical

psychiatry, 64, 913-920.

*Schubert, C.A., Mulvey, E.P., & Glasheen, C. (2011). Influence of mental health and substance use problems and criminogenic risk on outcomes in serious juvenile

offenders. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 50(9), 925-937.

*Shelton, D. (2001). Emotional disorders in young offenders. Journal of Nursing Scholarship,

33(3), 259-263.

*Teplin, L.A., Elkington, K.S., McClelland, G.M., Abram, K. M., Mericle, A.A., &

Washburn, J.J. (2005). Major mental disorders, substance use disorders, comorbidity, and HIV-AIDS risk behaviors in juvenile detainees. Psychiatric Services, 56(7), 823-828.

(24)

*Teplin, L.A., Abram, K.M., McClelland, G.M., Mericle, A.A., Dulcan, M.K., & Washburn, J.J. (2006). Psychiatric disorders of youth in detention. US Department of Justice, Office of Justice Programs, Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention. *Timmons-Mitchell, J., Brown, C., Schulz, S.C., Webster, S.E., Underwood, L.A. & Semple,

W.E. (1997). Comparing the mental health needs of female and male incarcerated juvenile delinquents. Behavioral Sciences and the Law, 15, 195-202.

*Ulzen, T.P., & Hamilton, H. (1998). The nature and characteristics of psychiatric

comorbidity in incarcerated adolescents. Canadian Journal of Psychiatry, 43(1), 57-63.

Van IJzendoorn, M.H. (1998). Meta-analysis in early childhood education: Progress and problems. In B. Spodek, O.N. Saracho & A.D Pellegrini (Eds.), Issues in early

childhood educational research. Yearbook in early childhood education (Vol. 8, pp.

156-176). New York: Teachers College.

Van der Waal, C., McBride, D.C., Terry-McElrath, Y.M., & Van Buren, H. (2001). Breaking

the juvenile drug-crime cycle: a guide for practitioners and policymakers. US

Department of Justice, Office of Justice Programs, National Institute of Justice. *Vermeiren, R., De Clippele, A., & Deboutte, D. (2000). A descriptive survey of Flemish

delinquent adolescents. Journal of Adolescence, 23, 277-285.

Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and developmental perspective. Clinical psychology review, 23(2), 277-318.

Vermeiren, R., Jespers, I., Moffitt, T. (2006). Mental health problems in juvenile justice populations. Child and Adolescent Psychiatric Clinics North America, 15, 333-351. *Vinkers, D.J., & Duits, N. (2011). Crime and mental disorders among native Dutch and

ethnic minority juvenile defendants in the Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 34, 131-134.

(25)

*Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Lucas, C. P., Fisher, P., & Santos, L. (2002). The voice DISC-IV with incarcerated male youths: prevalence of disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 41(3), 314-321.

*Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Ko, S. J., Katz, L. M., & Carpenter, J. R. (2005). Gender differences in psychiatric disorders at juvenile probation intake. American Journal of Public Health, 95(1), 131.

Young, D., Dembo, R., & Henderson, C. (2007). A national survey of substance abuse treatment for juvenile offenders. Journal of Substance Abuse Treatment 32: 255–266.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In elf studies werd op korte termijn (&lt; 6 maanden) een significant effect aangetoond in abstinentie van roken of drugs waarvan zes gerandomiseerde gecontroleerde studies (Roll et

Deze groep actuele veelplegers vormt bijna 10% van de daderpopulatie van 1997-2001 en is goed voor eenderde van alle strafzaken uit die periode.. De groep zeer hoogfrequente

Zeer ernstige recidive, naar aanleiding van delicten waarbij meer dan 8 jaar kan worden opgelegd, komt minder vaak voor, al is de kans op deze vorm van recidive bijna vier zo

In de behandeling zou ook het middelengebruik van de jongens meegenomen moeten worden, niet alleen omdat het gebruik zelf belangrijke effecten op het gedrag kan hebben, maar

Verschillen in het gebruik tijdens het verblijf in de JJI’s tussen jongens met en zonder PIJ-maatregel laten zien, dat binnen de JJI’s de groep PIJ-jongeren iets meer

For congruent and incongruent trials, a number of distinct event types were modeled: correct trials (appropriate response within the time limit), errors of commission (incorrect

The existence of different phases in the micro structure of TRIP steels is a consequence of its chemical composition and the heat treatment during production.. Two main constituents

&RQFOXVLRQ $OWKRXJK LW KDV EHHQ NQRZQ IRU D ZKLOH WKDW FOLPDWHUHODWHG IDFWRUV DFFRXQW IRU WKH