• No results found

Bestaat er een relatie tussen positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit en zelfregulatie van baby’s die een half jaar oud zijn enerzijds en warm en negatief opvoedgedrag van moeders drie jaar later anderzijds? Zo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bestaat er een relatie tussen positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit en zelfregulatie van baby’s die een half jaar oud zijn enerzijds en warm en negatief opvoedgedrag van moeders drie jaar later anderzijds? Zo"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bestaat er een relatie tussen positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit en zelfregulatie van baby’s die een half jaar oud zijn enerzijds en warm en negatief opvoedgedrag van moeders

drie jaar later anderzijds? Zo ja, wordt deze relatie gemedieerd door het moederlijk gevoel van competentie wanneer kinderen één jaar oud zijn?

Eline C. C. Moers Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam E.C.C. Moers, 11986425 Eerste beoordelaar: mw. Dr. A.L. van den Akker Tweede beoordelaar: dhr. Dr. P. Hoffenaar Amsterdam, 1 juli 2019

(2)

Abstract

This study has investigated whether babies’ temperaments predict their mothers’ parenting behaviour. It was also examined whether the mothers’ sense of competence explains this relationship. 76 Mothers (Mage = 32) completed questionnaires at three different stages, namely when their babies were 6 months (about their children’s temperaments), 12 months (about their own sense of competence as mothers) and 32 months old (about the mothers’ parenting style). The results showed that a higher degree of negative affectivity of children causes negative parenting behaviour, and that a higher degree of regulated behaviour of the child causes less negative parenting behaviour. In addition, it has been found that the mothers’ sense of competence does not explain this relationship. The conclusion of this survey was that the babies’ temperaments partly predict the mothers’ parenting style.

Keywords: temperament, sense of competence, parenting behaviour, positive affectivity, negative affectivity, regulation, warmth, negativity

(3)

In de afgelopen jaren is er een groeiende belangstelling voor factoren die van invloed zijn op het opvoedgedrag van moeders (Troutman, Moran, Arndt, Johnson, & Chmielewski, 2012). Het opvoedgedrag van moeders heeft namelijk een grote impact op de ontwikkeling van zeer jonge kinderen (Sanders, 2012). Hoewel de diversiteit van opvoedgedrag in concrete opvoedsituaties groot is, wordt in dit onderzoek opvoedgedrag verdeeld in twee

opvoedgedragingen: warmte en negativiteit. Warm opvoedgedrag wordt gekenmerkt door een hoge mate van steun, affectiviteit, sensitiviteit en responsiviteit (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2008), waarbij moeders in staat zijn om de emoties van kinderen te herkennen en problemen van kinderen op te lossen (Bakeman & Gottman, 1997). Negatief opvoedgedrag wordt gekenmerkt door een hoge mate van afwijzing wfgegaarbij moeders kinderen afwijzen en vijandigheid jegens kinderen uiten, waarbij moeders kinderen afwijzen, ongeduldig zijn en neerbuigende of beschuldigende opmerkingen maken (Van den Akker, Deković, Prinzie & Asscher, 2015). Aangezien het ontbreken van warm opvoedgedrag niet per definitie betekent dat negatief opvoedgedrag op kinderen wordt uitgeoefend, is het wetenschappelijk van belang om beide opvoedgedragingen - warmte en negativiteit - te onderzoeken (Slater & Power, 1987; Morris, Silk, Steinberg, Myers, Robinson, 2007).

Voor de ontwikkeling van kinderen is het essentieel dat kinderen warm opvoedgedrag ontvangen van moeders (Rutter, Beckett, Castle, Colvert, Kreppner, Mehta, 2007). Conform de endogene gehechtheidstheorie van Bowlby (1969) over hechting blijkt uit een recente meta-analyse dat warm opvoedgedrag de belangrijkste voorwaarde is voor het ontstaan van een veilige gehechtheidsrelatie (Zeegers, Colonnesi, Stams & Meins, 2017). Tijdens de eerste vier levensjaren ontwikkelen kinderen een intern werkmodel van gehechtheid. Dit is een mentale symbolische weergave van een relatie met de gehechtheidsfiguur (Lightfoot, Cole, & Cole, 2018). Dit betekent dat kinderen die warm opvoedgedrag van moeders ontvangen, een goed voorbeeld krijgen van hoe ze met anderen om horen te gaan. Kinderen kunnen hierdoor

(4)

op een positievere manier omgaan met leeftijdsgenoten, waardoor het mogelijk is om hechte vriendschappen op te bouwen (Schneider, Atkinson & Tardif, 2001). Aan de andere kant zijn kinderen die veel negatief opvoedgedrag ontvangen, eerder onveilig gehecht (Rutter, et al., 2007). Uitgaande van de werking van het interne werkmodel, zijn kinderen die negatief opvoedgedrag ontvangen, eerder onwetend in hoe ze een veilige relatie met anderen moeten aangaan (Schuengel & Sterkenburg, 2004). De ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie in het eerste levensjaar van kinderen is dus een noodzakelijke stap (Bateman & Fonagy, 2012), waardoor kinderen de kans krijgen om een positief mentaal beeld van gedachten en

overtuigingen over henzelf en anderen te ontwikkelen (Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2010). Daarnaast is het van maatschappelijk belang om te achterhalen hoe het komt dat deze moeders verschillende opvoedgedragingen hanteren. Wanneer bekend is wat moeders ertoe aanzet om positief en/of negatief opvoedgedrag te hanteren, kunnen moeders die negatief opvoedgedrag hanteren mogelijk beïnvloed worden door hen

opvoedingsvoorlichting, advies en ondersteuning aan te bieden. Dit voorkomt negatief

opvoedgedrag, waardoor specialistische voorzieningen ook voorkomen kunnen worden (Meij, 2011). Het doel van deze longitudinale studie is daarom om te onderzoeken of het

temperament van baby’s een voorspellende factor is in het opvoedgedrag van moeders. Temperament van kinderen en het opvoedgedrag van moeders

Bij het voorspellen van het opvoedgedrag van moeders, is het temperament van jonge kinderen een belangrijke determinant. Een meta-analyse toont aan dat het opvoedgedrag van moeders en het temperament van kinderen met elkaar in verbinding staan (Slagt, Dubas, Dekovic & Aken, 2016). Net als in enkele eerdere studies is gebleken, zijn er meer kindeffecten (van temperament op opvoeden) dan oudereffecten (van opvoeden op temperament) (Lengua 2006; Lengua en Kovacs 2005). Hierbij wordt temperament

(5)

aanwezig en vanaf de geboorte al merkbaar (Rothbart, 1981). Zelfregulatie verwijst naar de mate waarin kinderen doelbewust en gecontroleerd reacties afremmen, doseren of versterken (Rothbart & Derryberry, 1981).

Daarnaast verwijst reactiviteit naar de mate waarin kinderen emoties ervaren. Bij reactiviteit wordt nog een onderscheid gemaakt tussen positieve affectiviteit en negatieve affectiviteit. Hoewel ieder kind zowel positieve als negatieve affecties ervaart, is het per kind verschillend in hoeverre het hiertoe geneigd is. Zo zijn kinderen die in sterkere mate de emoties frustraties, angst, ongemak en verdriet ervaren eerder geneigd tot negatieve

affectiviteit dan kinderen die deze emoties in mindere mate ervaren (Kiff, Liliana, Lengua, & Zalewski, 2011). Op dezelfde manier zijn kinderen die in sterkere mate de emoties vreugde, geluk en enthousiasme ervaren eerder geneigd tot positieve affectiviteit dan kinderen die deze emoties in mindere mate ervaren (Whittle, Allen, Lubman & Yücel, 2006). De theorie hierbij is dat sommige moeders extra op de proef worden gesteld bij het hanteren van bepaald opvoedgedrag dan andere moeders. Dit is afhankelijk van het temperament van baby’s (Rothbart, 2007). Kinderen die bijvoorbeeld overactief, prikkelbaar en impulsief gedrag vertonen, roepen minder positief en meer negatief opvoedgedrag van moeders op (Kiff, et al., 2011).

Onderzoeken - waaronder een meta-analyse - ondersteunen deze theorie waarbij het temperament van jonge kinderen als belangrijke determinant voor het opvoedgedrag van moeders wordt gezien. De meta-analyse geeft aan dat baby’s die in meerdere mate negatieve affectiviteit vertonen, het grootste risico lopen om bij 18 maanden negatief opvoedgedrag van moeders te ervaren (Bridgett, Gartstein, Putnam, McKay, Iddins, Robertson, 2009;

Paulussen-Hoogeboom). Ook de longitudinale studie van Scaramella, Sohr-Preston, Mirabile, Callahan en Robison (2008) suggereert dat dreumesen van 12 en 24 maanden oud die meer de neiging hebben tot negatieve affectiviteit, eerder negatief opvoedgedrag van moeders

(6)

oproepen. Alleen in bijzondere situaties, zoals bij premature baby’s, hanteren moeders

warmer opvoedgedrag bij baby’s die geneigd zijn om in meerdere mate negatieve affectiviteit te vertonen (Zahr, 1991). In het algemeen kan dus voorzichtig worden aangenomen dat baby’s die geneigd zijn veel negatieve affectiviteit te vertonen, eerder negatief opvoedgedrag bij moeders ontvangen.

Opvallend is dat tot op heden nog weinig onderzoek is verricht naar het effect van positieve affectiviteit van baby’s op het opvoedgedrag van moeders (Laursen & Collins, 2009). Uit onderzoek is gebleken dat alleen vaders meer warm opvoedgedrag hanteren bij adolescenten die in meerdere mate positieve affectiviteit vertonen (Ganiban, Ulbricht, Saudino, Reiss & Neiderhiser, 2011). Bij moeders werd hierbij geen verband gevonden. Bij gebrek aan specifiek onderzoek naar het verband tussen positieve affectiviteit van kinderen en het opvoedgedrag van moeders, zijn andere onderzoeken geraadpleegd die het verband

onderzochten tussen sociabiliteit (persoonlijkheid) van kinderen en het opvoedgedrag van moeders. Ten slotte liggen de begrippen temperament en persoonlijkheid in elkaars verlengde (Goossens, Hutsebaut & Verschueren, 2004). Zo blijkt uit het longitudinale onderzoek van Van den Akker, Deković, Prinzie en Asscher (2010) dat een toename in sociabiliteit bij peuters gerelateerd is aan minder negatief opvoedgedrag. Bovendien blijkt ook uit een longitudinaal onderzoek dat een toename van sociabiliteit bij adolescenten geassocieerd is met warmer opvoedgedrag bij tweeoudergezinnen (Branje, van Lieshout, & van Aken, 2004). Samengevat kan voorzichtig gesteld worden dat er uit bestaand onderzoek slechts zeer

geringe aanwijzingen bestaan dat baby’s die geneigd zijn om in meerdere mate positieve affectiviteit te vertonen, warmer opvoedgedrag van moeders oproepen.

Daarnaast roepen jonge kinderen die in mindere mate gereguleerd gedrag vertonen, meer negatieve reacties bij hun moeders op (Bridgett, Gartstein, Putnam, McKay, Iddins, Robertson, 2009). Uit het prospectief en longitudinaal onderzoek van Morrel en Murray

(7)

(2003) waarbij onder andere moeder-kind observaties werden uitgevoerd, is gebleken dat als een peuter een dominante reactie kan onderdrukken om een subdominante reactie uit te voeren, dit minder dwingend opvoedgedrag van moeders oproept. Dit onderzoek werd gerepliceerd door het longitudinale onderzoek van Bridgett, et al. (2009). De personen van deze steekproef van dit onderzoek waren moeders en zeer jonge kinderen van 4 tot 12 maanden oud. Ook dit onderzoek bevestigt de bovenstaande bevindingen. Bovendien blijkt ook uit observaties en vragenlijsten dat kleuters die opgroeien in tweeoudergezinnen en in meerdere mate gereguleerd gedrag vertonen, meer sensitief opvoedgedrag oproepen bij hun ouders (Karreman, van Tuijl, Van Aken & Deković, 2008). Samengevat kan gesteld worden dat er aanwijzingen bestaan dat baby’s die in meerdere mate bewuste regulatie vertonen, warmer opvoedgedrag van moeders oproepen.

Het moederlijk gevoel van competentie

Dit huidige onderzoek bestudeert of moederlijk gevoel voor competentie een mechanisme is dat de relatie tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders kan verklaren. Hoewel sommige studies een verband aantonen tussen het

temperament van baby’s en opvoedgedrag van moeders, maken deze studies niet duidelijk hoe het temperament van baby’s gerelateerd is aan het opvoedgedrag van moeders (De Haan, Prinzie & Deković, 2012). Het is mogelijk dat het moederlijk gevoel van competentie invloed heeft op het verband tussen het temperament van kinderen en het opvoedgedrag van moeders. In overeenstemming met de exogene sociaal-cognitieve theorie van Bandura (1997), is de definitie van het moederlijk gevoel van competentie: het geloof van moeders dat ze voldoende vaardig zijn in de omgang met kinderen (De Haan, et al., 2012). Afhankelijk van het

temperament van de baby, is het mogelijk dat de ene moeder zich competenter in de

opvoeding voelt dan de andere moeder. Kinderen die bijvoorbeeld meer de neiging hebben tot negatieve affectiviteit kunnen meer eisen stellen aan de vaardigheden van moeders. Dit kan

(8)

op zijn beurt resulteren in een lager gevoel van competentie (Troutman, et al., 2012). Net als in enkele eerdere studies, is het dus mogelijk dat het moederlijk gevoel van competentie een determinant van opvoedgedrag is (Coleman & Karraker, 1998; Bogenschneider, Small, & Tsay, 1997; Gross, Sambrook, & Fogg, 1999). Dit komt doordat moeders die zich competent voelen over de opvoeding, in het algemeen warm opvoedgedrag hanteren en een hogere mate van acceptatie tegenover hun kinderen hebben (Deković, Asscher, Hermanns, Reitz, Prinzi & Van den Akker, 2010). Daarentegen hanteren moeders die een lager gevoel van competentie ervaren, negatiever opvoedgedrag. Deze moeders nemen minder snel een standpunt in en leggen minder duidelijk uit waarom ze bepaalde grenzen trekken. Tevens schreeuwen deze moeders vaker naar hun kinderen (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2009). Samengevat kan gesteld worden dat het moederlijk gevoel van competentie het verband tussen het

temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders mogelijk kan verklaren. Huidig onderzoek

Bovenstaande bevindingen geven aan dat tot op heden opvallend weinig onderzoek is verricht naar de vraag of het temperament van baby’s een voorspellende factor is op het opvoedgedrag van moeders. Meer onderzoek op dit gebied is gewenst, omdat gerichte interventies zeer effectief kunnen zijn bij opvoedproblemen (Taubman, 1984). Het is daarom interessant om te onderzoeken of en in hoeverre het temperament van baby’s het

opvoedgedrag van de moeders kan voorspellen. Daarom wordt in dit longitudinale onderzoek onderzocht of er een relatie bestaat tussen positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit en zelfregulatie van baby’s die een half jaar oud zijn enerzijds, en warm en negatief

opvoedgedrag van moeders drie jaar later anderzijds. Er wordt hierbij verwacht dat moeders meer negatief en minder warm opvoedgedrag hanteren bij kinderen die meer de neiging hebben tot negatieve affectiviteit, minder de neiging hebben tot positieve affectiviteit en minder zelfregulerend zijn. Daarnaast is ook uit de aangehaalde onderzoeken gebleken het

(9)

moederlijk gevoel van competentie mogelijk de relatie verklaart tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders. Daarom wordt ook in dit longitudinale onderzoek onderzocht of de relatie tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders gemedieerd wordt door het moederlijk gevoel van competentie wanneer kinderen één jaar oud zijn. Er wordt hierbij verwacht dat er ook een indirect verband zal zijn, waarbij het verband tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders gedeeltelijk

gemedieerd wordt door het moederlijk gevoel van competentie. Een conceptueel model van dit huidige onderzoek is weergegeven in Figuur 1.

Figuur 1.

Het conceptueel model van het mediërend effect van moederlijk gevoel van competentie (T2) binnen het verband tussen het temperament van baby’s (T1) en opvoedgedrag van moeders (T3)

Temperament van kinderen - Positieve affectiviteit - Negatieve affectiviteit - Regulatie

Moederlijk gevoel van competentie

Opvoedgedrag van moeders - Warmte

(10)

Methode Deelnemers en procedure

Dit onderzoek is een longitudinale studie naar de samenhang tussen het temperament van baby’s, de moederlijke gevoelens van competentie en het opvoedgedrag van moeders. Op drie meetmomenten zijn vragenlijsten afgenomen bij moeders, namelijk op T1 (het kind is 6 maanden oud), op T2 (het kind is 12 maanden oud) en op T3 (het kind is 3,5 jaar oud). Tijdens het eerste meetmoment (T1) vulden 64 moeders de vragenlijst over het temperament van hun baby in. Tijdens het tweede meetmoment (T2) vulden 79 moeders de vragenlijst over hun moederlijk gevoel van competentie in. Tijdens het derde meetmoment (T3) vulden 139 moeders de vragenlijst over opvoedgedrag van zichzelf in. Bij ieder meetmoment werd een cadeaubon van 50 euro verloot onder de deelnemende moeders. De onderzoeksgroep (N=76) bestond uit moeders die alle vragenlijsten hadden ingevuld. De moeders hadden een

gemiddelde leeftijd van 32 jaar (SD=3.6, leeftijd range = 26-41 jaar), (waarvan bekend 36 meisjes en 37 jongens, Mleeftijd eerste meetmoment=15.33 maanden, SD= 43.42, leeftijd range= 9.96 – 16.46 maanden).

De t-tests in Tabel 1 gaven aan dat de moeders die niet alle vragenlijsten hadden ingevuld in een aantal aspecten verschilden van de moeders die alle vragenlijsten hadden ingevuld. De moeders die niet alle vragenlijsten hadden ingevuld, verschilden bij de demografische gegevens significant in etniciteit in vergelijking met moeders uit de onderzoeksgroep. Daarnaast hanteerden moeders in de onderzoeksgroep minder warm opvoedgedrag dan de moeders die niet alle vragenlijsten hadden ingevuld. Alles bij elkaar genomen, suggereerden deze verschillen dat mogelijk enige vertekening in de resultaten werd ingebracht door ontbrekende gegevens.

(11)

Tabel 1

Vergelijking onderzoeksgroep vs. moeders die uitvielen

Onderzoeksgroep Uitgevallen moeders6 Verschil (n=76) (n=124) M of % SD M of % SD t p Leeftijd M=32.00 3.63 M=31.25 4.18 1.3 .24 Geslacht Jongen= 48.70% .50 Jongen= 47.70% .50 -.4 .73 Opleidings-niveau1 M=6.13 .81 M=5.75 .81 3.5 .92 Inkomen2 M=6.64 1.56 M=6.36 1.72 1.2 .19 Etniciteit Nederlands= 97.40% .81 Nederlands= 93.60% 1.03 -.1 *.05 Positieve affectiviteit3 M=4.88 .65 M=4.88 .71 -1.8 .17 Negatieve affectiviteit3 M=3.47 .6 M=3.39 .63 .9 .66 Regulatie3 M=5.45 .5 M=5.32 .56 1.6 .91 Competentie4 M=5.37 .5 M=5.28 .61 1.1 .57 Warmte5 M=4.55 .2 M=4.50 .39 1.0 **.00 Negativiteit5 M=2.05 .5 M=1.94 .40 1.3 .25 Noot. * p ≤ .05. **p ≤ .01.

1. 1=minder dan de basisschool, 2=basisschool, 3=lager beroepsonderwijs, 4=middelbare school, 5=middelbaar beroepsonderwijs, 6=hoger beroepsonderwijs, 7=universiteit, 8=anders, namelijk

2. 1=minder dan €800, 2=tussen de €800-1200, 3=tussen de €1201-1600, 4=tussen de €1601-2000, 5=tussen de €2001-2400, 6=tussen de €2401-2800, 7=tussen de €2801-3200, 8=meer dan €3200

3. 7-puntschaal variërend van nooit (1) – altijd (7)

4. 6-puntschaal variërend van helemaal mee oneens (1) – helemaal mee eens (6) 5. 5-puntschaal variërend van helemaal niet van toepassing (1) – helemaal van

(12)

toepassing (5)

6. Moeders die niet alle vragenlijsten hebben ingevuld.

Vanaf januari 2014 waren de vragenlijst afgenomen bij de moeders. Voor deelname aan dit confirmatieve onderzoek zijn zwangere vrouwen benaderd via internetfora over zwangerschap, de negen-maandenbeurs en winkels van babyartikelen. De moeders die aangaven dat zij deel wilden nemen aan een longitudinale studie, werden via e-mail benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Nadat de moeders toestemming hadden gegeven voor deelname aan dit onderzoek, vulden zijn de vragenlijsten in. De moeders hadden de

mogelijkheid om de vragenlijst op een zelfgekozen moment en locatie in te vullen, omdat de vragenlijst door middel van een internetlink geopend kon worden. De volledige vragenlijst werd beschikbaar gesteld via het programma Qualitrics. De vragenlijst kon alleen worden ingevuld met een werkende internetverbinding en voor het invullen van de vragenlijst was geen tijdslimiet gesteld. De vragenlijst kon tussentijds worden gestopt. De moeders vulden de vragenlijst niet anoniem in.

Meetinstrumenten

Opvoedgedrag Het opvoedgedrag van de moeders werd gemeten door de Nederlandse versie van de vragenlijst Comprehensive parenting behavior questionnaire (CPBQ) (Majdandžic, De Vente, & Bögels, 2008) en had 34 items. Voor het huidige

onderzoek zijn de hoofdschalen warm opvoedgedrag en negatief opvoedgedrag meegenomen in het onderzoek. Een voorbeeldvraag van warm opvoedgedrag was: ‘Ik laat mijn kind merken dat ik van hem/haar houd. Een voorbeeldvraag van negatief opvoedgedrag was: ‘Ik geef mijn kind het gevoel dat hij/zij mij tot last is’. De items uit de vragenlijst werden gescoord op een 5-puntschaal (1= helemaal niet van toepassing tot 5= helemaal van toepassing). De Cronbach’s alpha van de hoofdschaal warmte is α = .619. De Cronbach’s

(13)

alpha van de hoofdschaal ‘negativiteit’ is α = .796. De interne consistentie en de convergente validiteit waren adequaat gebleken (Majdanžic et al., 2008).

Temperament Het temperament van de baby’s werd gemeten door de Nederlandse versie van de vragenlijst: Infant Behavior Questionaire – Revised – Short Form (IBQ-R-SF) (Gartstein & Rothbart, 2003) en had 91 items. De concepten die werden gemeten zijn: positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit en regulatie. Een voorbeeldvraag van positieve affectiviteit was: ‘Hoe vaak heeft uw baby de afgelopen week geluidjes gemaakt om duidelijk te maken dat hij/zij meer eten wilde?’. Een voorbeeldvraag van negatieve affectiviteit was: ‘Hoe vaak leek uw baby boos (huilen/protest) wanneer u hem/haar achterliet in het ledikant?’ Een voorbeeldvraag van regulatie was: ‘Hoe vaak keek uw baby vijf minuten of langer naar foto’s in een boek /tijdschrift?’. De items uit de vragenlijst werden gescoord op een 7-puntschaal (1= nooit tot 7= altijd). Bovendien bestond ook de mogelijkheid om aan te geven dat iets niet van toepassing was. De Cronbach’s alhpa van de hoofdschaal positieve

affectiviteit was extreem laag (α = .22). Met behulp van SPSS was gekeken hoe de Cronbach’s alhpa verhoogd kon worden, zodat de interne consistentie van positieve

affectiviteit alsnog voldoende zou worden. Item 11: ‘In de afgelopen week, hoe vaak lachte uw baby na het bereiken van iets?’ en item 31: ‘In de afgelopen week, hoe vaak heeft uw baby stoffen met een krasserige textuur, bijvoorbeeld wol, opgemerkt?’ waren op advies van de functie ‘Alpha if item deleted’ verwijderd. Hierdoor was de Cronbach’s alpha van de hoofdschaal positieve affectiviteit α = .615 geworden. De Cronbach’s alpha van de

hoofdschaal negatieve affectiviteit was α = .623. De Cronbach’s alpha van de hoofdschaal regulatie was α = .782. De interne consistentie en de convergente validiteit waren adequaat gebleken (Gartstein & Rothbart, 2003).

Moederlijk gevoel van competentie Het moederlijk gevoel van competentie werd gemeten door de vragenlijst Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) (De Brock, Vermulst,

(14)

Gerris & Abidin, 1992) en had 15 items . Hierin werd de mate gemeten waarin moeders het gevoel hadden voldoende vaardigheden en handigheid te hebben in de omgang met hun kinderen. Een voorbeeld van een item was: ‘Het ouderschap over dit kind is moeilijker dan ik dacht dat het zou zijn’. Items werden gescoord op een 5-puntschaal (1= helemaal oneens tot 5= helemaal mee eens). De vragenlijst was in zijn geheel omgescoord om een hogere mate van competentie weer te geven. De Cronbach’s alpha van de schaal ‘moederlijk gevoel van competentie’ was α = .846. De interne consistentie en de convergente validiteit waren adequaat gebleken (De Brock et al., 1992).

Analyse

Om de hypothesen te testen is de bootstrapping benadering gebruikt (Preacher & Hayes, 2008). In totaal waren zes analyses met PROCESS uitgevoerd, waarbij de concepten van temperament (positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit, regulatie) en opvoedgedrag (warmte en negativiteit) elkaar afwisselden. De mediatie (competentie) hierbij was constant.

Om het directe en indirecte verband te toetsen is model 4 gebruikt. Er is gebruik gemaakt van Bootstrapping waarbij 5000 samples zijn gegenereerd, zodat

betrouwbaarheidsintervallen werden verkregen voor de mediatie-effecten. Het betrouwbaarheidsinterval was vastgelegd op 95%.

(15)

Resultaten Correlaties en algemene resultaten

Voordat de analyses werden uitgevoerd, werd gekeken of er voldaan werd aan de assumpties voor (multipele) regressie, omdat de assumpties voor de mediatie analyse gelijk zijn aan die van een (multipele) regressie (Preacher & Hayes, 2008). Na het uitvoeren van de Kolmogorov-Smirnovtoets, bleek dat de dimensies moederlijk gevoel van competentie en negatief opvoedgedrag niet normaal verdeeld waren. Echter, dit probleem werd binnen Process Macro opgelost door gebruik te maken van Bootstrapping, waarbij aangenomen werd dat de steekproef representatief was voor de populatie (Fox, 2002). Voor het controleren van multicollineariteit is gekeken naar de correlatiematrix en is de Variatie Inflatie Factoren (VIF) berekend. Aangezien er geen sprake was van een hoge correlatie tussen twee variabelen en alle VIF-waarden lager waren dan 2, kon ervan uitgegaan worden dat er geen sprake was van multicollineariteit (Mansfield & Helms, 1982). Volgens visuele inspectie van de residuenplot is gebleken dat de varianties homogeen waren, waardoor ook aan de assumptie

homoscedasticiteit was voldaan.

Tabel 2 geeft de beschrijvende statistieken en intercorrelaties weer van de onafhankelijke en afhankelijke variabelen. De resultaten lieten een significant positief verband zien tussen positieve affectiviteit en regulatie. Dit betekent dat wanneer kinderen hoger scoorden op positieve affectiviteit, ze ook hoger scoorden op regulatie. Er werd verder geen bewijs gevonden voor het verband tussen positieve affectiviteit en negatieve affectiviteit, competentie, warmte en negativiteit.

De resultaten lieten verder een negatief significant verband zien tussen negatieve affectiviteit en competentie. Dit betekent dat wanneer kinderen in meerdere mate negatieve affectiviteit vertoonden, het moederlijk gevoel van competentie lager was. Daarnaast bestond er een positief significant verband tussen negatieve affectiviteit en negatief opvoedgedrag. Dit

(16)

betekent dat wanneer kinderen meer negatieve affectiviteit vertoonden, moeders negatiever opvoedgedrag hanteerden. Er werd verder geen bewijs gevonden voor het verband tussen negatieve affectiviteit, regulatie en warmte.

Ook werd een positief significant verband gevonden tussen regulatie en moederlijk gevoel van competentie. Dit betekent dat wanneer kinderen in meerdere mate gereguleerd gedrag vertoonden, het moederlijk gevoel van competentie hoger was. Bovendien was er ook een positief significant verband tussen regulatie en warmte. Dit betekent dat wanneer

kinderen in meerdere mate gereguleerd gedrag vertoonden, moeders warmer opvoedgedrag hanteerden. Daarnaast lieten de resultaten zien dat er een negatief significant verband bestond tussen regulatie en negatief opvoedgedrag. Dit betekent dat wanneer kinderen in meerdere mate gereguleerd gedrag vertoonden, moeders minder negatief opvoedgedrag hanteerden.

Tot slot was er een positief significant verband tussen moederlijk gevoel van competentie en warm opvoedgedrag van moeders. Dit betekent dat wanneer moeders zich competent voelden in de opvoeding, moeders ook warmer opvoedgedrag hanteerden. Er werd verder geen bewijs gevonden voor het verband tussen competentie en negatief opvoedgedrag. Ook werd er geen bewijs gevonden voor het verband tussen warm en negatief opvoedgedrag.

(17)

Tabel 2

Pearsons Correlaties Tussen Alle Schalen Voor Alle Deelnemers en beschrijvende statistieken (N=76) Schaal 2 3 4 5 6 M SD 1. Positieve affectiviteit -.02 .41** -.10 .16 .10 4.70 .65 2. Negatieve affectiviteit - -.20 -.23* .09 .32** 3.47 .57 3. Regulatie - .25* .29* -.23* 5.45 .54 4. Competentie - .23* -.17 5.37 .54 5. Warmte - -.21 4.55 .24 6. Negativiteit - 2.05 .50 Noot. * p ≤ .05. **p ≤ .01. Analyses: direct en indirect

Met PROCESS onderzochten we de relaties tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders. In elk model werden de temperamentdimensies gekoppeld aan één van de opvoedgedragingen. Ook werd gekeken of het moederlijk gevoel van competentie een mediërend effect had.

Voor toetswaarden van de directe en indirecte effecten, zie Tabel 3. De toetswaarden van het model warmte is F (4,71)= 3.21, p < .05, Rp2= .15, negativiteit is F (4,71)= 3.71, p < .05, Rp2 = .17, competentie is F (3,72)=3.86, p < .05, Rp2= .14. Dit betekent dat de proportie van alle drie de modellen tussen de 15% en 17% werd verklaard door alle verbanden.

Als we kijken naar een mogelijk verband tussen het temperament van baby’s en warm opvoedgedrag van moeders, zien we dat er geen bewijs was voor een direct verband. Als we kijken naar een mogelijk verband tussen het temperament van baby’s en negatief

opvoedgedrag van moeders, zien we dat er een significant positief verband bestond tussen negatieve affectiviteit en negatief opvoedgedrag. Dit betekent dat kinderen die in meerdere

(18)

mate negatieve affectiviteit vertoonden, negatiever opvoedgedrag van moeders opriepen. Ook bestaat er een significant negatief verband tussen regulatie en negatieve affectiviteit . Dit betekent dat kinderen die in meerdere mate gereguleerd gedrag vertoonden, minder negatief opvoedgedrag aangereikt kregen. Tot slot, werd er geen bewijs gevonden voor een direct verband tussen positieve affectiviteit en negatief opvoedgedrag.

Als we kijken naar het directe verband tussen het temperament van baby’s en het moederlijk gevoel van competentie, zien we dat er een significant positief verband bestond tussen de regulatie van kinderen en het moederlijk gevoel van competentie. Dit betekent dat wanneer kinderen in meerdere mate gereguleerd gedrag lieten zien, het moederlijk gevoel van competentie ook hoger was. Verder werd er geen bewijs gevonden voor een direct verband tussen positieve affectiviteit en het moederlijk gevoel van competentie. Bovendien werd er ook geen bewijs gevonden voor een direct verband tussen negatieve affectiviteit en het moederlijk gevoel van competentie.

Als we kijken naar een mogelijk verband tussen het moederlijk gevoel van competentie en warm opvoedgedrag, zien we dat hiervoor geen bewijs werd gevonden. Ook werd er geen bewijs gevonden voor een direct verband tussen moederlijk gevoel van competentie en negatief opvoedgedrag.

Als we kijken naar het indirecte verband tussen het temperament van baby’s en warm opvoedgedrag van moeders, zien we dat het moederlijk gevoel van competentie niet het directe verband tussen het temperament van baby’s en warm en negatief opvoedgedrag van moeders verklaarde.

(19)

Tabel 3

Resultaten van toetswaarden directe en indirecte effecten van temperament van kinderen op opvoedgedrag van moeders

95% betrouwbaarheidsinterval βi bi (S.E.) p Ondergrens Bovengrens Direct effect X Y

(warmte)

Positieve affectiviteit .102 .037 (.045) .411 -.053 .127 Negatieve affectiviteit .188 .078 (.047) .103 -.016 .171

Regulatie .233 .102 (.056) .072 -.009 .214

Direct effect X Y (negativiteit) Positieve affectiviteit .211 .165 (.094) .086 -.024 .355 Negatieve affectiviteit .270 .238 (.099) .019* .041 .435 Regulatie -.257 -.241 (.119) .045* -.477 -.006 Direct effect X M Positieve affectiviteit -.228 -.190 (.100) .062 -.390 .010 Negatieve affectiviteit -.170 -.160 (.105) .132 -.370 .050 Regulatie .310 .311 (.123) .013* .067 .556

Direct effect M Y

Warmte .222 .097 (.052) .064 -.006 .200

Negativiteit -.027 .025 (.109) .820 -.242 .192 Indirect effect X  M 

(20)

Positieve affectiviteit - -.018 (.014) - -.049 .006 Negatieve affectiviteit - -.016 (.014) - -.051 .005 Regulatie - .030 (.021) - -.006 .076 Indirect effect X  M  Y (negativiteit) Positieve affectiviteit - .005 (.020) - -.042 .041 Negatieve affectiviteit - .004 (.019) - -.034 .047 Regulatie - -.008 (.032) - -.071 .064 Noot. * p ≤ .05. Discussie

Het doel van deze longitudinale studie was om te onderzoeken of positieve affectiviteit, negatieve affectiviteit en regulatie van baby’s van een half jaar oud, voorspellende factoren waren in het warme en negatieve opvoedgedrag van moeders drie jaar later. Ook werd gekeken of deze relatie gemedieerd werd door de moederlijke gevoelens van competentie wanneer kinderen één jaar oud waren. Uit de huidige studie is gebleken dat een aantal dimensies van het temperament van kinderen het opvoedgedrag van moeders voorspelden. Enerzijds voorspellen negatieve affectiviteit en lage regulatie van kinderen negatief opvoedgedrag van moeders. Anderzijds voorspelt geen enkele temperamentdimensie van kinderen het warme opvoedgedrag van moeders. Daarnaast bleek uit de resultaten dat het moederlijk gevoel van competentie geen invloed had op het verband tussen het temperament van kinderen en opvoedgedrag van moeders.

De gevonden resultaten bevestigden de hypothese dat moeders meer negatief opvoedgedrag zouden hanteren bij kinderen die meer de neiging hadden tot negatieve

(21)

Sohr-Preston, Mirabile, Callahan en Robison (2008). Toch verschilde het huidige onderzoek met het onderzoek van Scaramella, et al., (2008): binnen het huidige onderzoek werd het temperament gemeten van baby’s, terwijl bij het onderzoek van Scaramella, et al., (2008) het temperament van dreumesen werd gemeten.

De gevonden resultaten bevestigden de hypothese dat moeders meer negatief

opvoedgedrag hanteerden bij kinderen die minder zelfregulerend waren. De resultaten van het huidige onderzoek kwamen overeen met het onderzoek van (Bridgett, Gartstein, Putnam, McKay, Iddins, Robertson, 2009). Toch is er een verschil in de onderzoeksprocedure. In het onderzoek van Bridgett, et al., (2009) werd het temperament van baby’s gemeten toen ze 4, 6, 8, 10 en 12 maanden oud waren. Kort daarna, toen de kinderen 18 maanden oud waren, werd het opvoedgedrag van de moeders gemeten. In het onderzoek van Bridgett, et al., (2009) werd het opvoedgedrag van moeders dus eerder gemeten dan in het huidige onderzoek.

De gevonden resultaten kwamen niet overeen met de hypothese dat moeders warmer opvoedgedrag hanteerden wanneer kinderen in hogere mate positieve affectiviteit vertoonden. De resultaten lieten zien dat geen enkele temperamentdimensie van kinderen het warme opvoedgedrag van moeders voorspelde. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bijna alle moeders van de onderzoeksgroep warm opvoedgedrag hanteerden en significant verschilden van moeders die niet in de onderzoeksgroep vielen. Bovendien spreekt dit gevonden resultaat eerder onderzoek ook tegen. Uit eerder onderzoek bleek dat een toename van sociabiliteit bij adolescenten geassocieerd werd met warm opvoedgedrag bij tweeoudergezinnen (Branje, van Lieshout, & van Aken, 2004). Echter, dit onderzoek betrof de persoonlijkheid van

adolescenten. Hierbij hadden de ouders mogelijk meer opvoedervaring, waardoor ze mogelijk geleerd hadden hoe ze warm opvoedgedrag moesten hanteren.

Een andere mogelijke verklaring hiervoor is dat het temperament van baby’s ook onderhevig was aan omgevingsfactoren (Rothbart en Bates 2006). In dit geval werd het

(22)

temperament van baby’s door rijping en ervaring beïnvloed. Dit wordt beschouwd als een temperamentontwikkeling . Zo heeft een meta-analyse aangetoond dat de stabiliteit van de temperamentontwikkeling bij kinderen van 0 tot 3 jaar matig is (Roberts en DelVecchio 2000). Ook een andere studie die de mate van stabiliteit onderzocht bij het temperament van baby’s, toonde aan dat slechts 46% van kinderen van 2 jaar hetzelfde temperament behield (Janson en Mathiesen, 2008). Mogelijk zat er in het huidige onderzoek een te lange tijd tussen de verschillende meetmomenten. Er werd namelijk in eerste instantie het standpunt

ingenomen dat temperament over de tijd stabiel was, en dus niet aan verandering onderhevig als het kind 3,5 jaar zou zijn.

De gevonden resultaten kwamen niet overeen met de hypothese dat het verband tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders gedeeltelijk gemedieerd zou worden door het moederlijk gevoel van competentie. De resultaten van dit onderzoek hebben namelijk geen bewijs gevonden dat het moederlijk gevoel van competentie invloed had op het verband tussen het temperament van kinderen en opvoedgedrag van moeders. Deze

bevindingen zijn tegenstrijdig met het onderzoek van Egberts, Prinzie, Deković, De Haan, Van den Akker (2015) dat veronderstelde dat kindconsciëntieusheid van adolescenten

gerelateerd was aan opvoedgedrag van ouders en dat het ouderlijk gevoel van competentie de relatie tussen kindconsciëntieusheid en warm en negatief opvoedgedrag gedeeltelijk

verklaarde. Het verschil tussen het huidige onderzoek en het onderzoek van Egberts, et al., (2015) is dat het eerst genoemde onderzoek het temperament van baby’s betrof, terwijl het laatstgenoemde onderzoek de persoonlijkheid van adolescenten betrof. Toch is er een mogelijke verklaring voor de bevinding dat in het huidige onderzoek het moederlijk gevoel van competentie geen mediërend effect had op de relatie tussen het temperament van baby’s en het opvoedgedrag van moeders: het is mogelijk dat het moederlijk gevoel van competentie in dit onderzoek fluctueerde, aangezien er in dit onderzoek een lange tijd tussen de

(23)

verschillende meetmomenten zat. Veel kersverse moeders gaan door een matig tot zware crisis na de komst van hun eerste baby. Uit een longitudinaal onderzoek van Doss, Rhoades, Stanly en Markman, 2009) blijkt namelijk dat de geboorte van het eerste kind van moeders een klein tot middelgroot negatief effect heeft op de relatie met hun partners. Het is daarom een logische gedachte dat het moederlijk gevoel van competentie over de tijd schommelt, aangezien de eerste levensjaren van kinderen als heftig ervaren worden door moeders.

Tijdens het interpreteren van deze bevindingen, was het noodzakelijk om een aantal beperkingen van deze studie op te merken. Allereerst, het temperament van kinderen, de moederlijke gevoelens van competentie en het opvoedgedrag van moeders werden gemeten door middel van vragenlijsten. Het risico hiervan was dat sommige moeders wellicht geneigd waren om vragen positiever of negatiever te beantwoorden, waardoor mogelijk de resultaten ten onrechte beïnvloed werden (Agresti & Franklin, 2013; Bryman, 2016). Bovendien bracht het retroperspectieve karakter van dit onderzoek mogelijk een ‘recall bias’ met zich mee, aangezien de vragen die gesteld werden aan moeders over het verleden gingen. Hierdoor waren de antwoorden van de moeders wellicht iets minder betrouwbaar (Aartman & Loveren, 2007). Daarnaast werd de generaliseerbaarheid van de resultaten mogelijk beperkt, doordat de moeders grotendeels hoogopgeleid waren. Mogelijk heeft deze beperking effect gehad op de bevindingen, omdat er een verschil bestond tussen laag- en hoogopgeleide ouders met betrekking tot het opvoedgedrag (Conger & Donnelan, 2007).

Naast deze beperkingen waren het gebruik van het longitudinale onderzoeksdesign en het onderzoeken van zowel warm als negatief opvoedgedrag van de moeders sterke punten van deze confirmatieve studie (Slater & Power, 1987; Morris, Silk, Steinberg, Myers,

Robinson, 2007). Het opvoedgedrag van moeders is in verschillende dimensies opgedeeld, te weten warmte en negativiteit. Hierdoor hebben we kunnen zien dat meer negatieve

(24)

negatieve affectiviteit niet minder warm opvoedgedrag van moeders voorspelde. Daarnaast is het een sterk punt dat de power in dit onderzoek hoog was (power= 0.85). Dit lag boven de minimale power van .80 om te voldoen aan de kans dat het resultaat dat gevonden werd daadwerkelijk overeenkwam met de werkelijkheid (Bryman, 2016). Ook was het een sterk punt dat het opvoedgedrag van moeders gemeten werd door middel van vragenlijsten; Andere onderzoeksmethoden zoals observaties en interviews zijn in het algemeen namelijk geen goede meetinstrumenten voor negatief opvoedgedrag van moeders (Peterson, Tremblay, Ewigman, & Popkey, 2002). Tot slot was deze huidige studie een goede aanvulling op eerder onderzoek, omdat de mediërende werking van het moederlijk gevoel van competentie in dit huidige onderzoek werd meegenomen.

Hoewel het moederlijk gevoel van competentie de relatie tussen het temperament van kinderen in deze studie niet verklaarde, betekent dit niet dat het moederlijk gevoel van competentie een onbelangrijk mechanisme is. Andere studies bevestigden namelijk de hypothese van huidige onderzoek dat het moederlijk gevoel van competentie wel de relatie tussen het temperament van kinderen en het opvoedgedrag van moeders verklaarde

(Troutman, Moran, Arndt, Johnson, en Chmielewski, 2012; Cp;e,am & Karraker, 1998). Toch is het van maatschappelijk belang om te achterhalen welk mechanisme de relatie tussen het temperament van kinderen en het opvoedgedrag van moeders verklaart, zodat professionals weten op welk mechanisme ze zich moeten richten bij het ontwikkelen van effectieve

interventies (Troutman, et al., 2012). Daarom is het van wetenschappelijk belang om middels vervolgonderzoek te bestuderen welk mechanisme het verband tussen temperament en opvoedgedrag verklaart. Volgens Bandura (1977) kan fysieke of emotionele opwinding dit verband gedeeltelijk verklaren. Het zou dus kunnen zijn dat als kinderen in meerdere mate negatieve affectiviteit vertonen, zij hiermee boosheid van moeders oproepen, waardoor

(25)

negatief opvoedgedrag door moeders jegens kinderen gehanteerd wordt. Daarnaast wordt geadviseerd om bij vervolgonderzoek een representatieve heterogene groep respondenten te selecteren. In het huidige onderzoek heeft 74% het hoger beroepsonderwijs of universiteit afgerond, terwijl dit niet overeenkomt met de huidige samenleving (CBS, 2018). Wanneer meer laagopgeleide respondenten worden toegevoegd, zal dit een positieve invloed hebben op de externe validiteit. Hierdoor kan het onderzoek beter gegeneraliseerd worden naar de samenleving.

Daarnaast wordt geadviseerd om dit onderzoek ook in andere landen met verschillende culturen uit te voeren. Uit onderzoek blijkt namelijk dat er een verschil bestaat in het niveau van temperament in Amerika en China. Amerikaanse kinderen scoorden hoger op de

temperament schalen die horen bij positieve affectiviteit en regulatie en lager op negatieve affectiviteit dan Chinese kinderen. Culturen verschillen dus in welke gedragingen kinderen geacht worden te onderdrukken (Ahadi, Rothbart & Ye, 1993). Tot slot is het relevant voor vervolgonderzoek om te bestuderen in hoeverre het temperament van kinderen bepaald wordt door genetische dan wel omgevingsfactoren. In dit onderzoek is gekeken naar het

temperament van kinderen en wat voor invloed dit had op het opvoedgedrag van moeders. Hierbij was het uitgangspunt dat temperament stabiel over tijd is (Rothbart, 1981a). Echter, andere onderzoeken – waaronder een meta-analyse (Roberts & DelVecchio, 2000) – spreken dit tegen en hebben aangegeven dat de temperamentsontwikkeling niet stabiel hoeft te zijn. Het is daarom zeer betekenisvol om de mogelijkheid te onderzoeken in hoeverre het

temperament van baby’s gevoelig is voor factoren van buitenaf.

Dit longitudinale onderzoek leverde een belangrijke bijdrage aan kennis over de effecten van het temperament van baby’s op het opvoedgedrag van moeders. Uit de resultaten van dit onderzoek kwam naar voren dat het temperament van baby’s van een half jaar oud het opvoedgedrag van 76 moeders drie jaar later voor een deel voorspelde. Daarnaast had in deze

(26)

studie het moederlijk gevoel van competentie geen mediërend effect op het verband tussen het temperament van kinderen en opvoedgedrag van moeders een half jaar later. Samengevat kan gesteld worden dat het temperament van kinderen voor een gedeelte het opvoedgedrag van moeders voorspelt.

(27)

Referenties

Aartman, I., & Loveren, C. v. (2007). Onderzoeksontwerpen en de ladder van evidence. Nederlandse Tijdschrift voor Tandheelkunde, 161-165

Agresti, A., & Franklin, C. (2013). Statistics: the art and science of learning from data (3e editie). Oxford: Oxford University Press

Ahadi, S. A., Rothbart, M. K., & Ye, R. M. (1993). Children's temperament in the US and China: Similarities and differences. European Journal of Personality, 7, 359-377. doi:

10.1002/per.2410070506

Bandura, A. J. (1997). Self-efficacy: The exercise of control. New York: Freeman Bakeman, R., & Gottman, J. M. (1997). Observing interaction: An introduction to

sequential analysis. Cambridge, UK: Cambridge University Press

Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2010). Invariance of adult attachment across gender, age, culture, and socioeconomic status? Journal of Social and Personal Relationships, 27, 200-208

Bateman, A. W., & Fonagy, P. (2019). Handbook of mentalizing in mental health practice. Washington DC: American Psychiatric Publishing, Inc

Bogenschneider, K., Small, S., & Tsay, J. (1997). Child, parent, and contextual influences on perceived parenting competence among parents of adolescents. Journal of Marriage and the Family, 59, 345–362

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Attachment (Vol. 1). New York, NY: Basic Books Branje, S. J. T., van Lieshout, C. F. M., & van Aken, M. A. G. (2004). Relations between big

five personality characteristics and perceived support in adolescents’ families. Journal of Personality and Social Psychology, 86, 615–628. doi:10.1037/0022-3514.86.4.615 Bridgett, D. J., Gartstein, M. A., Putnam, S. P., McKay, T., Iddins, E., Robertson, C

(28)

(2009). Maternal and contextual influences on the effect of temperament development during infancy on parenting in toddlerhood. Infant Behavior and Development, 32, 103–116

Bryman, A. (2016). Social Research Methods (4e editie). Oxford: Oxford University Press. ISBN-10: 0199588058

CBS. (2018). Cijfers-onderwijs. Geraadpleegd op 12 juni 2019, van https://longreads.cbs.nl/trends18/maatschappij/cijfers/onderwijs/

Coleman, P. K., & Karraker, K. H. (1998). Self-efficacy and parenting quality: Findings and future applications. Developmental Review, 18, 47–85

Conger, R.D., & Donnellan, M.B. (2007). An interactionist perspective on the socioeconomic context of human development. Annual Review of Psychology, 58, 175–199

De Brock, A.J.J.L. de, Vermulst, A.A., & Gerris, J.R.M. (1992). NOSI: Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger

De Haan, A. D., Prinzie, P., & Dekovic ́, M. (2012). Longitudinal impact of parental and adolescent personality on parenting. Journal of Personality and Social Psychology, 102, 189–199. doi: 10.1037/a0025254

De Haan, A. D., Prinzie, P., & Dekovic, M. (2009). Mothers’ and fathers’ personality and parenting: The mediating role of sense of competence. Developmental Psychology, 45, 1695-1707. doi:10.1037/a0016121

Doss, B. D., Rhoades, G. K., Stanley, S. M., & Markman, H. J. (2009). The effect of the transition to parenthood on relationship quality: An 8 year prospective study. Journal of Personality and Social Psychology, 96(3), 601–619. doi: 10.1037/a0013969

(29)

prospective relationship between child personality and perceived parenting: Mediation by parental sense of competence. Personality and Individual Differences, 77, 193–198. doi:10.1016/j.paid.2014.12.046

Fox, J. (2002). Bootstrapping regression models. An R and S-PLUS Companion to Applied Regression: A Web Appendix to the Book. Sage, Thousand Oaks, CA. URL

http://cran. r-project. org/doc/contrib/Fox-Companion/appendix-bootstrapping. pdf Ganiban, J. M., Ulbricht, J., Saudino, K. J., Reiss, D., & Neiderhiser, J. M. (2011)

Understanding child-based effects on parenting: Temperament as a moderator of genetic and environmental contributions to parenting. Developmental Psychology, 47, 676-692. doi:10.1037/a0021812

Gartstein, M. A., & Rothbart, M.K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Beahvior & Develepment, 26, 64-86

Goossens, L., Hutsebaut, D., & Verschueren, K. (2004). Ontwikkeling en levensloop. Leuven: University Press

Gross, D., Sambrook, A., & Fogg, L. (1999). Behavior problems among young children in low-income urban day care centers. Research in Nursing & Health, 22, 15–25 Janson, H. & Mathiesen, K. S. (2008). Temperament profiles from infancy to middle

childhood: development and associations with behavior problems. Developmental Psychology, 44, 1314–1328

Karreman, A., van Tuijl, C., van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2008). Parenting, coparenting, and effortful control in Preschoolers. Journal of Family Psychology, 22(1), 30–40. doi: 10.1037/0893-3200.22.1.30

Kiff, C. J., Lengua, L. J., & Zalewski, M. (2011). Nature and nurturing: Parenting in the context of child temperament. Clinical Child and Family Psychology Review, 14, 251– 301. doi: 10.1007/s10567-011-0093-4

(30)

Laursen, B., & Collins, W. A. (2009). Parent-child relationships during adolescence. In R. M. Lerner & L. Steinberg (Eds.), Handbook of adolescent psychology (3rd ed.). Vol. 2: Contextual influences on ado- lescent development (pp. 3–42). New York, NY: Wiley. doi: 10.1002/9780470479193.adlpsy002002

Lengua, L. J. (2006). Growth in temperament and parenting as predictors of adjustment during children’s transition to adolescence. Developmental Psychology, 42, 819. doi: 10.1037/0012-1649.42.5.819

Lengua, L. J., & Kovacs, E. A. (2005). Bidirectional associations between temperament and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood. Applied Developmental Psychology, 26, 21–38. doi:10.1016/j.appdev.2004.10.001

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. (2018). The Development of Children (8th ed.). New York, NY: Worth Publishers

Majdandžic, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2008). The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. Age versions: CPBQ-0, CPBQ-1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12. Research Institute of Child Development and Education, University of Amsterdam

Mansfield, E. R., & Helms, B. P. (1982). Detecting multicollinearity. The American Statistician, 36(3a), 158–160

Meij, H (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Geraadpleegd op 4 maart 2019, van https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Normale-ontwikkeling-pdftekst.pdf

Morrell, J., & Murray, L. (2003). Parenting and the development of conduct disorder and hyperactive symptoms in childhood. Journal or Child Psychology and Psychiatry, 44, 489–508

Morris, A. S., Silk, J. S., Steinberg, L., Myers, S. S., & Robinson, L. R. (2007). The role of the family context in the development of emotion regulation. Social Development, 16,

(31)

361–388. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00389

Paulussen-Hoogeboom, M. C., Stams, G. J. J. M., Hermanns, J. M. A., & Peetsma, T. T. D., (2007). Child negative emotionality and parenting from infancy to preschool: a meta-analytic review. Developmental Psychology, 43, 438–453

Peterson, L., Tremblay, G., Ewigman, B., & Popkey, C. (2002). The Parental Daily Diary: A sensitive measure of the process of change in a child maltreatment prevention

program. Behavior Modification, 26, 627–647. doi: 10.1177/014544502236654 Preacher, K. J., & Hayes, A. F. (2008). Asymptotic and resampling strategies for assessing

and comparing indirect effects in multiple mediator models. Behavior research methods, 40(3), 879-891

Roberts, B. W. & DelVecchio, W. F. (2000). The rank-order consistency of personality from childhood to old age: a quantitative review of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 126, 3–25

Rothbart, M. K. (2007). Temperament, development, and personality. Current Directions in Psychological Science, 16, 207–212

Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52, 569–578. doi:10.2307/ 1129176

Rothbart, M. K., & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In M. E. Lamb & A. L. Brown (Eds.), Advances in developmental psychology (Vol. 1). Hills- dale, NJ: Erlbaum

Rothbart, M. K. & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner & N. Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (6th ed., pp. 99–166). New York: Wiley

(32)

profound early institutional deprivation: An overview of findings from a UK longitudinal study of Romanian adoptees. European Journal of Development Psychology, 4, 332-350. doi:10.1080/17405620701401846

Sanders, M. R. (2012). Development, evaluation, and multinational dissemination of the Triple P-Positive Parenting Program. Annual Review of Clinical Psychology, 8, 345- 379

Scaramella, L. V., Sohr-Preston, S. L., Mirabile, S. P., Callahan, K. L., & Robison, S. D. (2008). Parenting and children’s distress reactivity during toddlerhood: An

examination of direction of effects. Social Development, 17, 578–595

Slagt, M., Dubas, J., Dekovic ́, M., & Aken, Van. (2016). Differences in sensitivity to parenting depending on child temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 142, 1068–1110

Schneider, B. H., Atkinson, L., & Tardif, C. (2001). Child–parent attachment and children’s peer relations: Aquantitative review. Developmental Psychology, 37,86–100. doi: 10.1037/0012-1649.37.1.86

Schuengel, C. & Sterkenburg, P. S. (2004). Gehechtheid als gemeenschappelijk terrein voor psychotherapie en orthopedagogiek. Kinder- & Jeugdpsychotherapie, 4, 40-58 Slater, M. A., & Power, T. G. (1987). Multidimensional assessment of parenting in single-

parent families. In J. P. Vincent (Ed.), Advances in family intervention, assessment, & theory (pp. 197–228). Greenwich: Jai Press

Taubman, B. (1984). Clinical trial of the treatment of colic by modification of parent-infant interaction. Pediatrics, 74, 998-1003

Troutman, B., Moran, T. E., Arndt, S., Johnson, R. F., & Chmielewski, M. (2012). Development of parenting self-efficacy in mothers of infants with high negative emotionality. Infant Mental Health Journal, 33, 45–54

(33)

Van den Akker, A. L., Deković, M., Prinzie, P., & Asscher, J. J. (2010). Toddlers’ temperament profiles: stability and relations to negative and positive parenting

Journal of Abnormal Child Psychology, 38, 485–495. doi:10.1007/s10802-009-9379-0 Whittle, S., Allen, N. B., Lubman, I. D. & Yücel, M. (2006). The neurobiological basis of

temperament: Towards a better understanding of psychopathology. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 30, 511-525

Zahr, L. (1991). Correlates of mother–infant interaction in premature infants from low socioeconomic backgrounds. Pediatric Nursing, 17, 259 –264

Zeegers, M. A., Colonnesi, C., Stams, G. J. J., & Meins, E. (2017). Mind matters: A meta- analysis on parental mentalization and sensitivity as predictors of infant–parent attachment. Psychological Bulletin, 143(12), 1245

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To answer the research question “Why are the expenses of preventive healthcare in the Netherlands limited to 4% of the total healthcare budget?” this research has investigated

A piperazine-functionalized PGMA polymer brush glass micro- reactor showed a good catalytic activity for several examples of the Knoevenagel and nitroaldol condensation reactions,

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

We observed three different types of behavior of the fluorescently labeled lipid coating: (a) no change in fluorescence; (b) reversible hot spot formation during insonification (only

We examined the potential mediating effect of subtypes of grief rumination in the association between self-compassion and levels of prolonged grief (model 1), depression (model 2),

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

This was done by observing for how long rail signallers showed behaviours that were linked to observation, manual actions, planning behaviour, communication with team members