• No results found

'Mijn Nederlands is niet aan als ik terugkom'. Een onderzoek naar hoe tweedetaalverlies op de korte termijn ervaren wordt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Mijn Nederlands is niet aan als ik terugkom'. Een onderzoek naar hoe tweedetaalverlies op de korte termijn ervaren wordt"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘MIJN NEDERLANDS

IS NIET AAN ALS IK

TERUGKOM’

Een onderzoek naar hoe tweedetaalverlies op

de korte termijn ervaren wordt

Masterscriptie Nederlands als tweede taal en meertaligheid

Daphne Kievit (10000458) Begeleider: dr. S.J. Andringa Tweede lezer: prof. dr. F. Kuiken Universiteit van Amsterdam 22.148 woorden

(2)

1

Inhoudsopgave

Samenvatting ...3

Inleiding ...4

1 Theoretisch kader ...6

1.1 De definitie van taalverlies ...6

1.2 Soorten taalverlies ...7

1.3 De definitie van vergeten ... 10

1.3.1 De basiscomponenten van herinneren... 10

1.3.2 Psychologische verklaringen voor vergeten ... 10

1.4 Het vergeten of verliezen van een taal ... 12

1.4.1 Verliezen of vergeten? ... 12

1.4.2 Hypotheses over taalverlies ... 13

1.4.3 Modellen om taalverlies inzichtelijk te maken ... 14

1.5 Eerder onderzoek naar tweedetaalverlies ... 19

1.5.1. Resultaten van onderzoek naar (tweede)taalverlies ... 19

1.5.2 Factoren die van invloed zijn op (tweede)taalverlies ... 23

1.5.3 De opzet van eerder onderzoek naar (tweede)taalverlies ... 25

1.6 Onderzoeksvraag ... 26 2 Onderzoeksmethode ... 28 2.1 Globale onderzoeksopzet ... 28 2.2 Deelnemers ... 29 2.3 Materialen ... 30 2.4 Procedure ... 33 2.5 Analyse ... 34 3 Resultaten ... 35

3.1 Gegevens van de deelnemers ... 35

3.2 De deelnemers en tweedetaalverlies ... 40

3.2.1 Het wel of niet ervaren van tweedetaalverlies ... 40

3.2.2 Hoe taalverlies ervaren wordt... 42

3.2.3 Waar tweedetaalverlies in tot uiting komt ... 45

3.2.4 De herstelperiode ... 47

3.2.5 Samenvatting ... 47

3.3 Overige bevindingen ... 49

4 Discussie ... 51

(3)

2

4.1.1 Tweedetaalverlies op de korte termijn ... 51

4.1.2 Factoren die tweedetaalverlies beïnvloeden ... 53

4.1.3 De ervaring van tweedetaalverlies ... 54

4.1.4 Symptomen van tweedetaalverlies ... 55

4.1.5 Herstellen van taalverlies... 56

4.2 Beperkingen van dit onderzoek ... 57

4.3 Implicaties van dit onderzoek ... 58

4.4 Suggesties voor vervolgonderzoek... 59

5 Conclusie ... 61

Literatuur ... 62

Bijlage 1: Wervingsteksten deelnemers ... 65

(4)

3

Samenvatting

Tweedetaalverlies wordt al sinds het begin van de twintigste eeuw onderzocht binnen de toegepaste taalwetenschap. Binnen dit onderzoeksveld is echter nog maar weinig aandacht besteed aan

tweedetaalverlies op de korte termijn en aan hoe tweedetaalverlies ervaren wordt. In deze studie is getracht om hier een begin mee te maken. Er zijn in totaal achttien volwassen tweedetaalverwervers van het Nederlands geïnterviewd om te onderzoeken in hoeverre ze tweedetaalverlies ervaren als ze enkele weken in hun land van herkomst verblijven. De interviews zijn getranscribeerd en vervolgens geanalyseerd om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag. Uit de gesprekken met de deelnemers is gebleken dat het aannemelijk is dat tweedetaalverwervers van het Nederlands last hebben van tweedetaalverlies als ze slechts voor een korte tijd in hun vaderland zijn. De

geïnterviewden die aangaven dat ze ooit tweedetaalverlies hadden gehad ervoeren dit als volgt: ze zaten nog ‘in’ hun moedertaal, het Nederlands was uitgeschakeld, er was sprake van een bepaalde traagheid in het Nederlands, het Nederlands was tijdelijk kwijt of er was sprake van een afname in de vaardigheid in en van de kwaliteit van het Nederlands doordat ze het lang niet gebruikt hadden. Het tweedetaalverlies kwam vooral tot uiting in een haperende woordenschat, in grammaticale fouten, problemen met de Nederlandse uitspraak en een afnemende vloeiendheid in het Nederlands. De tijd die de deelnemers nodig hadden om hun Nederlands te herstellen tot hun oude niveau varieerde te erg in lengte om hier een algemene uitspraak over te kunnen doen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn interessant genoeg om uit te zoeken of er na een kort verblijf in het land van herkomst ook daadwerkelijk een achteruitgang in talige prestaties in de tweede taal gemeten kan worden. Hiervoor is kwantitatief vervolgonderzoek nodig.

(5)

4

Inleiding

‘Een mens kan nog tijdens zijn leven een taal kwijtraken; de mens leeft verder, maar die ene taal sterft in hem af. Dat is wat mij is overkomen met het Akkadisch, een van de talen van de Babylonisch-Assyrische beschaving uit het derde en het tweede millennium voor het begin van onze jaartelling. In de jaren dat ik die colleges volgde, kon ik een niet al te ingewikkelde Akkadische tekst weliswaar niet vloeiend, maar toch heel behoorlijk lezen. Maar als ik dat groen-kartonnen in ringband gestoken collegedictaat en de bijbehorende studieboeken nu zit door te bladeren, dan voel ik mij een beetje een chimpansee die via een openstaand raam een bibliotheek is binnengeklauterd en een willekeurig boek van de plank heeft getrokken.’

Maarten Ascher

Deze anekdote, die in 2002 in het culturele en literaire tijdschrift De Gids stond, beschrijft hoe het voelt om een taal te vergeten of te verliezen. Veel van ons zullen het gevoel dat Maarten Ascher hier omschrijft herkennen als het gaat om de vreemde talen die we op de middelbare school hebben geleerd. Vroeger was je best goed in Frans, maar tegenwoordig blijkt het al lastig om op vakantie in Frankrijk de weg te vragen in begrijpelijke taal. Je Franse taalvaardigheid lijkt volledig weggezakt te zijn. Dit fenomeen wordt in de taalwetenschap taalverlies genoemd.

Taalverlies komt in allerlei soorten en maten voor en het optreden ervan kan verschillende oorzaken hebben, zoals ouderdom, een medische aandoening of een verandering van taalomgeving. De situatie die hierboven beschreven wordt is een klassiek voorbeeld van vreemdetaalverlies, waarbij een in een onderwijsomgeving verworven taal in verval raakt. Nauw verwant aan

vreemdetaalverlies is tweedetaalverlies. Daarbij slijt iemands vaardigheid in een tweede taal terwijl hij of zij zich in een omgeving bevindt waarin voornamelijk zijn of haar moedertaal gesproken wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij studenten die een periode in het buitenland hebben doorgebracht en die daar de nationale taal van dat land hebben geleerd, om vervolgens weer terug te keren naar hun land van herkomst.

Hoewel eerstetaalverlies sinds de opkomst van het onderzoek naar taalverlies veel vaker is onderzocht, bestaan er ook al heel wat studies die zich focussen op tweedetaalverlies. Deze studies kijken meestal naar het tweedetaalverlies van een specifieke doelgroep. Populaire groepen in dit onderzoeksveld zijn met name missionarissen, voormalig uitwisselingsstudenten en kinderen. Daarnaast is het onderzoek naar tweedetaalverlies vrijwel altijd kwantitatief van aard: deelnemers moeten allerlei talige taken doen, zodat de onderzoekers kunnen meten of er sprake is van

(6)

5

tweedetaalverlies. Verder wordt vrijwel altijd gekeken naar tweedetaalverlies over een langere periode van minstens een aantal maanden.

Over wat er met een taal gebeurt als een taalgebruiker slechts voor korte tijd van

taalomgeving wisselt is echter nog bijna niks bekend. Het doel van de studie in deze scriptie – die vanwege de afwezigheid van eerder onderzoek naar taalverlies op de korte termijn een exploratief karakter heeft – is om hier meer over te weten te komen. Er is geprobeerd om vast te stellen of tweedetaalverlies kan optreden bij tweedetaalverwervers van het Nederlands als zij voor een korte periode in de omgeving waar hun moedertaal gesproken wordt verblijven. De focus ligt daarbij op hoe tweedetaalverwervers dit eventuele tweedetaalverlies ervaren. Dit leidde tot de volgende onderzoeksvraag:

In hoeverre ervaren volwassen tweedetaalverwervers van het Nederlands tweedetaalverlies als ze enkele weken doorbrengen in hun land van herkomst?

In deze scriptie is een poging gedaan om deze vraag te beantwoorden door achttien volwassenen van wie het Nederlands niet de moedertaal is te interviewen over de toestand waarin hun Nederlands verkeerde voor, tijdens en nadat ze voor een periode van enkele weken in hun land van herkomst verbleven. Tijdens deze gesprekken kwam ter sprake of de deelnemers ooit tweedetaalverlies hadden ervaren. Als dit zo was, dan werd vervolgens gevraagd naar hoe ze het tweedetaalverlies hadden ervaren, naar waar dit in tot uiting kwam en naar hoe lang het duurde om het Nederlands weer op het oude niveau (van voor vertrek) terug te brengen.

In het eerste hoofdstuk, het theoretisch kader, wordt taalverlies gedefinieerd en er wordt beschreven hoe taalverlies werkt en wat voor onderzoek hier al eerder naar is gedaan. In deze passage wordt taalverlies vrij breed besproken, aangezien er nog weinig literatuur bestaat over het onderzoeksgebied waar deze scriptie betrekking op heeft. Daarna wordt de onderzoeksvraag gepresenteerd. In het hoofdstuk dat daarop volgt wordt de onderzoeksmethode uitgebreid beschreven. Het derde hoofdstuk presenteert de onderzoeksresultaten, die vervolgens in de discussie verder worden uitgelegd en geïnterpreteerd. In het discussiehoofdstuk wordt tevens ingegaan op de tekortkomingen van dit onderzoek en er worden suggesties voor vervolgonderzoek gedaan. Tot slot wordt in de conclusie de onderzoeksvraag kort en bondig beantwoord.

(7)

6

1 Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat verder uitgewerkt en toegelicht. In de eerste paragraaf wordt het begrip taalverlies gedefinieerd en verder uitgelegd en in de paragraaf daarna worden de verschillende soorten taalverlies die worden onderscheiden kort geïntroduceerd. De derde paragraaf gaat in op vergeten in het algemeen, waarbij verschillende theorieën over vergeten uit de psychologie aangehaald worden. Paragraaf vier verbindt deze inzichten uit de psychologie aan hypotheses die specifiek over taalverlies gaan. Verder worden er in deze paragraaf twee modellen gepresenteerd die taalverlies inzichtelijk moeten maken. In de paragraaf daarna wordt de overstap naar de onderzoekspraktijk gemaakt. In deze passage wordt relevant onderzoek naar (tweede)taalverlies besproken. Dit mondt uit in de uiteindelijke

onderzoeksvraag van deze scriptie, die in paragraaf zes aan bod komt.

1.1 De definitie van taalverlies

Iedereen kent dat gevoel wel: als men een lange tijd een (tweede) taal niet meer gesproken heeft, lijkt de vaardigheid in deze taal rap af te nemen. Binnen het onderzoek naar (tweede)taalverwerving is hier een speciale term voor: taalverlies. Belangstelling voor dit begrip was er al in de zestiende eeuw (Berko-Gleason, 1982), maar het kreeg pas uitgebreid aandacht van taalkundigen in de jaren tachtig (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010; Schmid & Mehotcheva, 2012). In 1980 organiseerde Richard D. Lambert een conferentie aan de Universiteit van Pennsylvania die specifiek bedoeld was om het fenomeen taalverlies op de onderzoeksagenda te zetten. Hij schreef hier het volgende over:

We know a fair amount of how people learn languages; we know remarkably little about how language skills, once learned, are forgotten – whatever that means precisely – or what is the best way to reawaken or reteach these language skills. (p. 6)

De conferentie die Lambert organiseerde vormde het startpunt van een nog steeds aanhoudende stroom onderzoeken naar het verlies van een taal. Wat taalverlies precies was, dat wist Lambert nog niet exact, blijkt uit bovenstaand citaat. Ondertussen is er wel een algemeen geaccepteerde definitie van taalverlies (language loss): een algemene of overkoepelende term voor alle typen van

achteruitgang in linguïstische vaardigheden, zowel op het niveau van het individu als op groepsniveau (Hansen, 2001; Schmid & Mehotcheva, 2012). In de overwegend Engelstalige onderzoeksliteratuur over taalverlies wordt vervolgens een onderscheid gemaakt tussen language

shift, language attrition en language regression. Daarbij is language shift (taalverschuiving) een

(8)

7

beperkt en betrekking heeft op het individu (Schmid & Mehotcheva, 2012). Een ander verschil tussen

language shift en language attrition is dat er bij language shift sprake is van een geleidelijke

vervanging van de ene taal door een andere taal – bijvoorbeeld bij Mexicanen in de Verenigde staten die steeds meer het Engels gebruiken, wat ten koste gaat van hun Spaans – terwijl language attrition eerder betrekking heeft op een verandering of vermindering in de vorm van de structurele aspecten van iemands taal (Köpke, 2014). Language regression wordt beschreven als een achteruitgang in de taalvaardigheid van kinderen die zich eerder normaal ontwikkelden. Deze vorm van achteruitgang wordt meestal geassocieerd met medische aandoeningen als autisme (Schmid & Mehotcheva, 2012).

De focus van dit onderzoek ligt op language attrition, dus op de achteruitgang van de taalvaardigheid op individueel niveau. Aangezien het Nederlands niet echt een passende term kent voor language attrition, wordt dit begrip in de rest van deze scriptie ‘taalverlies’ genoemd en de mensen die hier last van hebben worden regelmatig met de term ‘taalverliezers’ aangeduid. In de volgende paragraaf wordt verder gespecificeerd op welk type taalverlies dit onderzoek zich richt.

1.2 Soorten taalverlies

Een individu kan een taal kan op verschillende manieren verliezen of vergeten en hier kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. Zo kan er een onderscheid gemaakt worden tussen pathologisch en natuurlijk of non-pathologisch taalverlies (De Bot & Weltens, 1985; Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Bij pathologisch taalverlies is er sprake van diffuse of lokale hersenbeschadigingen die kunnen leiden tot dementie of afasie. Aan non-pathologisch taalverlies liggen meer natuurlijke (niet aan gezondheid of ziekte gerelateerde) processen ten grondslag, zoals taalcontact,

taalverandering en het niet gebruiken van een taal. Non-pathologisch taalverlies wordt vaak veroorzaakt door de bepalingen van een instructioneel programma – bijvoorbeeld als de lessen in een taal op een middelbare school stoppen vanwege de zomervakantie of afstuderen – of doordat iemand van linguïstische omgeving verandert (Olshtain, 1989).

Het meest bekende terminologische en taxonomische kader waarin non-pathologisch taalverlies bestudeerd kan worden is een verdeling in welke taal iemand kwijtraakt en in welke omgeving dit gebeurt (Köpke & Schmid, 2004). Deze structurering van taalverlies werd voor het eerst gepresenteerd door De Bot en Weltens op een filologencongres (1985), maar in de

onderzoeksliteratuur wordt meestal gesproken van de taxonomie van Van Els (1986). Deze taxonomie is op de volgende pagina afgebeeld.

(9)

8

Figuur 1. De taxonomie van Van Els. Overgenomen uit Language attrition in progress (p. 4), door B. Weltens, K. de Bot en T. van Els (red.), 1986, Dordrecht: Foris.

Op basis van de taal die verloren gaat (de eerste of de tweede taal) en de omgeving waarin dit gebeurt (de omgeving van de eerste taal of de omgeving van de tweede taal) kunnen vier typen taalverlies onderscheiden worden. Binnen deze typen bevinden zich weer verschillende subtypen (Van Els, 1986). In onderstaande visualisatie van de taxonomie van Van Els geven Köpke en Schmid (2004) hier een aantal voorbeelden van:

Figuur 2. De visualisatie van de Van Els-taxonomie van Köpke en Schmid. Overgenomen uit First language attrition: Interdisciplinary perspectives on methodological issues (p. 5), door M.S. Schmid, B. Köpke, M. Keijzer en L. Weilemar (red.), 2004, Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.

Bij het eerste type taalverlies dat Van Els onderscheidt gaat de eerste taal verloren in de omgeving van de eerste taal. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het kwijtraken van een dialect binnen een gemeenschap (De Bot en Weltens, 1985). Bij het tweede type taalverlies raakt de eerste taal verloren in de omgeving van de tweede taal. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de

taalvaardigheid van migranten in hun moedertaal slechter wordt (in figuur 2 wordt dit L1 attrition genoemd) (Van Els, 1986). Het derde type behelst het verlies van een tweede taal in de omgeving

(10)

9

van de eerste taal. Daarbij kan gedacht worden aan het verlies van een vreemde taal die verworven is in een onderwijssituatie, maar dit type taalverlies kan ook betrekking hebben op het verlies van een tweede taal nadat men is geremigreerd naar de oorspronkelijke eerstetaalomgeving (De Bot en Weltens, 1985). Type vier van de taxonomie van Van Els is het verlies van de tweede taal in de omgeving van diezelfde taal, wat bijvoorbeeld kan gebeuren bij ouder wordende migranten. De focus van de meeste onderzoeken naar taalverlies ligt op het tweede en het derde type, eerstetaalverlies in de omgeving van de tweede taal en tweedetaalverlies in de omgeving van de eerste taal. Dit komt onder andere doordat de andere twee typen vrij lastig te onderzoeken zijn (Köpke en Schmid, 2004). In dit onderzoek ligt de nadruk op het derde type van de Van Els-taxonomie: het verlies van de tweede taal (in dit geval het Nederlands) in de omgeving van de eerste taal. Dit type taalverlies herbergt de subtypen tweedetaalverlies (in de literatuur second language attrition genoemd, oftewel

L2 attrition) en vreemdetaalverlies (foreign language attrition of FL attrition). Onder

tweedetaalverlies wordt het verlies van een natuurlijk verworven tweede taal verstaan en

vreemdetaalverlies heeft betrekking op een tweede taal die op een school of universiteit geleerd is (Schmid & Mehotcheva, 2012). Deze twee subtypen kennen veel overeenkomsten, maar ze

verschillen ook in bepaalde opzichten van elkaar (Van Els, 1986). Zo verschilt de hoeveelheid input van, de blootstelling aan en het gebruik van een vreemde taal in een schoolsetting substantieel van het leren van een taal als tweede taal. Bij het verwerven van een vreemde taal hoort namelijk vaak meer een vorm van geïnstrueerd leren, terwijl er bij tweedetaalverwerving eerder sprake is van een ‘onderdompeling’ in de taal die geleerd wordt. Daarnaast resulteert het impliciete verwervingsproces dat hoort bij deze laatstgenoemde vorm van leren vermoedelijk in een andere representatie van linguïstische structuren in het geheugen van de leerder dan het geval zou zijn bij

vreemdetaalverwervers die een taal op een meer expliciete manier in een instructionele setting leren (Schmid & Mehotcheva, 2012). Dit verschil zou van invloed kunnen zijn op hoe ontvankelijk iemand is voor het verliezen van een taal. Aangezien het leren van de Nederlandse taal in Nederland aan kenmerken voldoet die bij vreemdetaalverwerving en bij tweedetaalverwerving horen – nieuwe Nederlanders krijgen tijdens en soms al voor hun aankomst in Nederland expliciet les in de Nederlandse taal, maar ze worden ook ondergedompeld in deze taal door hun aanwezigheid in Nederland – worden in dit onderzoek inzichten uit studies naar zowel vreemdetaalverlies als tweedetaalverlies meegenomen.

(11)

10

1.3 De definitie van vergeten

Nu duidelijk is welke typen taalverlies kunnen worden onderscheiden, wordt in deze paragraaf eerst behandeld wat het precies betekent om überhaupt iets te vergeten. In paragraaf 1.4 wordt dat doorgetrokken naar hoe het vergeten of verliezen van een taal werkt.

1.3.1 De basiscomponenten van herinneren

Het herinneren van informatie bestaat uit drie componenten, namelijk encoderen, opslaan en terughalen (Ecke, 2004). Bij het encoderen wordt nieuwe informatie verworven, die wordt

opgeslagen in het geheugen. Als een spreker de betreffende informatie nodig heeft, kan hij deze via zijn geheugen terughalen. Deze drie functies worden vervuld door het kortetermijngeheugen, dat tijdelijk informatie opslaat, monitort en manipuleert, en het langetermijngeheugen, dat

verantwoordelijk is voor het permanent opslaan van informatie. In paragraaf 1.4.1 wordt beschreven hoe deze theorie verbonden kan worden aan taalverlies.

1.3.2 Psychologische verklaringen voor vergeten

Om de werking van taalverlies te kunnen begrijpen is het nuttig om te kijken naar hoe vergeten in de psychologie uitgelegd en verklaard wordt. Ecke (2004) stelt namelijk dat bepaalde psychologische inzichten over vergeten waardevol kunnen zijn voor het verklaren van taalverlies. Volgens hem zijn zeven theorieën uit de psychologie bruikbaar om taalverlies te verklaren. Deze theorieën hebben te maken met de begrippen verdringing en onderdrukking, vertekening, interferentie, verval, het vertragen en falen van het terughalen van informatie, de afhankelijkheid van secundaire prikkels en met interactionele en dynamische systemen. In de volgende alinea’s wordt kort beschreven wat deze theorieën inhouden en in de passage daarna wordt uitgelegd hoe ze in verband kunnen worden gebracht met taalverlies.

De eerste hypothese uit de psychologie die Ecke nuttig acht voor het uitleggen van taalverlies heeft te maken met verdringing en onderdrukking. Deze verklaring voor vergeten vindt haar

oorsprong in het werk van Freud (Ecke, 2004). Volgens Freud kunnen onprettige of traumatische herinneringen expres onderdrukt worden om de herinnering van negatieve of traumatische ervaringen te vermijden. Als het gaat om het onthouden van informatie kunnen verdringing en onderdrukking gezien worden als een intentioneel mechanisme waarmee een individu weigert om zich een geheugenstructuur te herinneren of deze te gebruiken (Ecke, 2004).

Een tweede concept dat van nut zou kunnen zijn voor het verklaren van taalverlies is het begrip vertekening. Hierbij gaat het vooral om de subjectiviteit en doordringbaarheid van persoonlijke herinneringen (Ecke, 2004). Informatie die in het geheugen wordt opgeslagen kan

(12)

11

namelijk onbewust worden veranderd en geherstructureerd, waardoor informatie en ervaringen vertekend kunnen raken.

De derde psychologische theorie die Ecke aanhaalt is de interferentietheorie. Deze theorie gaat ervan uit dat verschillende soorten informatie met elkaar concurreren om te worden

onthouden. Dit heeft als gevolg dat een item dat met een soortgelijk item concurreert de plaats van dit item inneemt en zo de toegang tot dit item in het geheugen blokkeert. Het kan daarbij gebeuren dat nieuwe informatie eerdere informatie kan onderdrukken of blokkeren (retroactief), maar het kan ook zo zijn dat informatie die in het verleden is vergaard nieuwe informatie kan verstoren (proactief) (Ecke, 2004).

Een vierde benadering om vergeten te verklaren is verval, waarbij hoe frequent informatie gebruikt wordt en of dit recentelijk is gebeurd bepaalt in hoeverre de structuur in kwestie onthouden wordt. Het continu activeren van een structuur is dus cruciaal voor het behoud van en de toegang tot deze informatie in het geheugen (Ecke, 2004). Volgens Ecke zorgt het gebrek aan het gebruik van bepaalde informatie voor ‘a dissipation of a ‘’trace’’ that has been imprinted for a piece of

information, represented in the brain’ (p. 5). Daarmee veronderstelt hij dat sporen die structuren in het geheugen kunnen achterlaten in het brein bij wijze van spreken gewist kunnen worden als een structuur weinig of niet wordt gebruikt.

De vijfde hypothese die van belang is volgens Ecke is het vertragen en falen van het terughalen van informatie. Volgens deze benadering betekent vergeten niet dat informatie uit het geheugen verdwijnt, maar dat de toegang tot de gewenste informatie er niet is (Ecke, 2004). Hierbij kan het geheugen worden vergeleken met een container waarbij frequente en recent gebruikte informatie bovenop ligt en snel opgehaald kan worden, terwijl informatie die weinig benut wordt onderop ligt waardoor het meer tijd en moeite kost om er toegang toe te krijgen.

De zesde theorie uit de psychologie die relevant is voor het verklaren van taalverlies heeft betrekking op de afhankelijkheid van secundaire prikkels, ook wel ‘cues’ genoemd (Ecke, 2004). In deze benadering wordt het geheugen gezien als een archief, waarbij labels of cues nodig zijn om de locatie van benodigde informatie te achterhalen. Voorbeelden van cues zijn iemands

gemoedstoestand (interne cues) en de omgeving waarin leren en herinneren plaatsvindt (externe cues) (Ecke, 2004). Als de interne of externe cues die beschikbaar waren tijdens het memoriseren van informatie niet beschikbaar zijn tijdens een poging om dingen te herinneren is het lastiger om de benodigde informatie terug te halen.

De laatste benadering gaat uit van verschillende interactionele en dynamische systemen die van invloed zijn op het vergeten of juist onthouden van informatie. Deze systemen overlappen met elkaar en interacteren collectief in het complexe cognitieve systeem van de mens (Ecke, 2004).

(13)

12

1.4 Het vergeten of verliezen van een taal

In de vorige paragraaf zijn inzichten uit de psychologie over vergeten behandeld. In deze paragraaf worden deze inzichten verbonden aan theorieën en hypotheses die specifiek over taalverlies gaan. Daarna komen twee modellen aan bod die onderzoekers hebben bedacht om taalverlies inzichtelijk te maken.

1.4.1 Verliezen of vergeten?

De component ‘verlies’ in het begrip taalverlies impliceert dat er iets verloren gaat, alsof iemand zijn taal kwijtraakt en deze nooit meer terug kan vinden. Binnen het onderzoeksveld van taalverlies lijken wetenschappers ook nog niet helemaal zeker te weten wat er nu precies gebeurt in het geval van taalverlies: er is nog geen volledige overeenstemming over of structuren bij taalverlies gewist worden of dat ze moeilijker toegankelijk worden (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). De meeste onderzoekers lijken het er echter over eens te zijn dat er feitelijk geen sprake is van dat delen van een taal echt weg zijn, maar dat ze eerder kwijt zijn (De Bot & Weltens, 1985). Woo (2008) definieert taalverlies dan ook als ‘the apparent1 loss of language as the result of two competing linguistic

systems within the same speaker’ (p. 7). Taalverlies lijkt dus eerder een kwestie te zijn van moeilijk toegang krijgen tot linguïstische structuren dan van het volledig verdwijnen hiervan.

Als het gaat om de drie eerder genoemde basiscomponenten van het herinneren

(encoderen, opslaan en het terughalen van informatie, zie paragraaf 1.3.1) gaat men er in onderzoek naar taalverlies van uit dat de component van het encoderen (oftewel het verwerken van nieuwe informatie) intact is gebleven en dat alleen datgene wat verworven is verloren kan gaan (Ecke, 2004). Dit betekent dat het probleem eerder ligt bij het opslaan of terughalen van structuren die in het verleden verworven zijn, maar die onder bepaalde omstandigheden verloren zijn geraakt. Er moet volgens onderzoekers echter ook rekening mee worden gehouden dat bepaalde structuren niet volledig verworven zijn, waardoor ze instabiel zijn en slechte prestaties en vergeten tot gevolg hebben (Montrul, 2002; Ecke, 2004). Met andere woorden: wat er niet (helemaal) is, kan ook niet verloren gaan. Volgens Ecke is dit voornamelijk het geval bij eerstetaalverlies bij jonge tweetalige kinderen en tweedetaalverlies bij leerders die na hun puberteit zijn begonnen met het leren van de taal in kwestie. Tweedetaalverlies in de omgeving van de eerste taal, het type taalverlies waar deze scriptie over gaat, zou dus te maken kunnen hebben met problemen met het terughalen van linguïstische informatie, maar het zou ook veroorzaakt kunnen worden doordat een linguïstische structuur in de tweede taal niet volledig verworven is. Aangezien de proefpersonen van dit

(14)

13

onderzoek het Nederlands op een vrij hoog niveau beheersen is de verwachting dat eventueel taalverlies vooral te maken heeft met het terughalen van taalstructuren.

1.4.2 Hypotheses over taalverlies

Sinds taalverlies een onderzoeksonderwerp binnen de taalwetenschap is geworden, zijn er verschillende theorieën geformuleerd over hoe taalverlies verklaard zou kunnen worden. Het

merendeel daarvan heeft betrekking op eerstetaalverlies, maar een deel daarvan wordt ook gebruikt om tweedetaalverlies uit te leggen.

Een eerste hypothese die (tweede)taalverlies tracht te verklaren heeft te maken met het verval van een taal. Ecke heeft het in deze context ook wel over ‘the actual erosion or dissipation of language structures’ (p. 13). Bepaalde linguïstische structuren kunnen hieraan onderhevig zijn, doordat ze gedurende langere tijd niet frequent of helemaal niet gebruikt worden (Ecke, 2004). Door het ontbreken van zogenaamde ‘cues’ (secundaire prikkels die nodig zijn om de benodigde

informatie te achterhalen, zie paragraaf 1.3.2 voor meer uitleg) worden bepaalde elementen van een taal bovendien moeilijker toegankelijk. Als de interne of externe cues die tijdens het memoriseren van informatie aanwezig waren namelijk niet aanwezig zijn wanneer iemand probeert om zich informatie te herinneren, dan is het veel lastiger om deze informatie naar boven te halen. Dit wordt ook wel de retrieval fail-hypothese genoemd (Wei, 2014).

De zogenaamde activation threshold-hypothese van Paradis (2004) sluit hierop aan. Deze benadering gaat ervan uit dat een item van een taal geactiveerd moet worden om beschikbaar te zijn voor de gebruiker. Hoe meer impulsen een item krijgt (oftewel hoe vaker een item geactiveerd en dus gebruikt wordt), des te lager wordt de zogenaamde activeringsdrempel. Deze drempel wordt echter geleidelijk weer hoger als een item niet of niet frequent gestimuleerd wordt, waardoor het moeilijk(er) toegankelijk wordt voor de gebruiker. Taalverlies is in dit opzicht het resultaat van een gebrek aan stimulatie (van een of meerdere items) op de lange termijn. Als de ene taal namelijk veel meer wordt gebruikt dan de andere, wordt de activeringsdrempel voor items in de andere taal immers hoger door een gebrek aan frequent en recent gebruik. Als een tweetalige spreker dus een van zijn twee talen gebruikt en naar een item zoekt, dan wordt de activeringsdrempel voor het item in de andere taal automatisch verhoogd om interferentie van de twee talen te vermijden. Als een van de twee talen voor een langere tijd veel minder gebruikt wordt dan de andere, treedt geleidelijk taalverlies op (Paradis, 2007). De activation threshold-hypothese impliceert ook dat de productie van een item moeilijker is dan het begrijpen ervan (Paradis, 2004; 2007). Dit komt doordat de productie van een item een lagere activeringsdrempel vereist dan begrijpen. Bij productie moet er immers een prikkelende impuls van binnenuit gegenereerd worden, terwijl er voor begrip enkel een stimulans

(15)

14

vanuit een inkomend auditief of visueel signaal nodig is (Paradis, 2004). Daarnaast volgt uit de

activation threshold-hypothese dat problemen met de toegankelijkheid van items eerst optreden bij

elementen die zich in het declaratieve geheugen bevinden (zoals woorden), om zich later verder uit te breiden naar items die in het procedurele geheugen worden beheerd (impliciete items), zoals uitspraak en grammaticale regels (Paradis, 2007; Schmid & Mehotcheva, 2012).

Een andere belangrijke hypothese over tweedetaalverlies die ook veelvuldig is onderzocht in het kader van eerstetaalverlies is de regressiehypothese. Deze benadering veronderstelt dat

taalleerders de structuren die ze het laatst geleerd hebben het eerst vergeten, terwijl ze de

structuren die ze het eerst geleerd hebben het best onthouden (Ecke, 2004). Om deze reden wordt de regressiehypothese ook wel het last in first out-principe genoemd (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Hierbij is het verloop van taalverlies het omgekeerde van de volgorde waarin diezelfde taal is verworven. De resultaten van empirisch onderzoek naar de regressiehypothese zijn op dit moment veelbelovender voor tweedetaalverlies dan voor eerstetaalverlies (Köpke, 2004).

Dan is er nog de critical threshold-hypothese (ook wel het best learned last out-principe), die inhoudt dat iemand immuun kan zijn voor taalverlies als zijn taalvaardigheid boven een bepaald niveau is (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Wat dat niveau precies is, is echter niet duidelijk. Neisser, degene die in 1984 als eerste stelde dat er zoiets als een kritieke drempel voor taalkundige kennis bestaat, zei hierover dat de informatie bij mensen wiens taalniveau boven die kritieke drempel uitkomt geïntegreerd is in een omvangrijke en overvloedige cognitieve structuur die goed bestand is tegen vergeten. Geïsoleerde stukken informatie zouden daarentegen gevoeliger zijn voor verlies (Murtagh, 2011).

1.4.3 Modellen om taalverlies inzichtelijk te maken

Omdat taalverlies een ingewikkeld individueel proces is waar verschillende factoren invloed op hebben, heeft een aantal onderzoekers geprobeerd om taalverlies inzichtelijk te maken met behulp van een model. In deze paragraaf worden twee van deze modellen behandeld.

Het model van Bardovi-Harlig en Stringer

Het eerste model dat hier besproken wordt is het model dat Bardovi-Harlig en Stringer in 2010 voorstelden om te gebruiken bij onderzoek naar tweedetaalverlies. Dit model maakt onderscheid tussen twee soorten factoren die tweedetaalverlies beïnvloeden. Allereerst zijn er linguïstische variabelen, zoals het behaalde taalniveau, het grammatica-deelgebied dat onderzocht wordt, receptieve kennis tegenover productief taalgebruik en de ontwikkeling van

(16)

15

onderscheiden, waaronder onder andere leeftijd, motivatie en de lengte van de periode waarin het taalverlies optreedt geschaard worden. Verder maken Bardovi-Harlig en Stringer onderscheid tussen drie soorten populaties die het meest voorkomen in de literatuur over tweedetaalverlies: kinderen die uit een ander land terugkomen, missionarissen die een periode in het buitenland doorbrengen en middelbare scholieren en studenten (2010). Elke populatie heeft weer haar eigen kenmerken. Als er sprake is van tweedetaalverlies, dan kan er onderscheid worden gemaakt tussen vier tijdsperiodes die relevant zijn voor de meeste populaties die met tweedetaalverlies te maken hebben. In de meeste gevallen is er sprake van de periode voor vertrek naar het land waarin de tweede taal gesproken wordt. In deze eerste periode krijgt een leerder les in de tweede taal in een ander land dan het land waar de taal oorspronkelijk gesproken wordt. Daarna volgt de tweede periode, waarin een leerder taalles krijgt in de tweede taal in het land waar die taal ook echt gesproken wordt. De derde periode wordt ook wel de incubatietijd of de periode van verminderde input genoemd (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Deze tijd kan jaren of maanden, maar ook slechts een paar weken duren en de tweede taal wordt niet gebruikt en/of er is een gebrek aan input of verminderde input in die taal. De vierde en laatste fase is de fase van het herleren van de delen van een tweede taal die verloren zijn gegaan of moeilijker toegankelijk zijn geworden. Op de volgende pagina is het model van Bardovi-Harlig en Stringer schematisch weergegeven (de vierde periode komt hier niet in voor).

(17)

16

Figuur 2. Het algemene model van Bardovi-Harlig en Stringer om empirisch onderzoek naar

tweedetaalverlies te doen. Overgenomen uit ‘’Variables in second language attrition. Advancing the state of the art’’, door K. Bardovi-Harlig en D. Stringer, 2010, Studies in Second Language Acquisition, 32, p. 36.

Een individu kan de vier periodes die in de alinea hiervoor beschreven zijn meerdere malen in zijn leven doorlopen. Daarbij is het overigens niet altijd het geval dat hij ook echt alle periodes meemaakt. Veel Europeanen die naar Nederland komen volgen bijvoorbeeld geen Nederlandse les voordat ze emigreren, waardoor de eerste periode ontbreekt.

In figuur 3 is te zien dat de non-linguïstische en linguïstische variabelen in de verschillende periodes van invloed zijn op het uiteindelijke tweedetaalverlies van een leerder. Met dit algemene model om taalverlies te onderzoeken willen Bardovi-Harlig en Stringer (2010) het volgende laten zien:

(…) populations in studies of L2 attrition are best represented as sets of features, the changing values of which may be tracked as these populations pass through discrete time periods in a general process of acquisition followed by attrition and perhaps a period of relearning. (p. 39)

Hiermee lijken de twee onderzoekers duidelijk te willen maken dat bij het onderzoek naar tweedetaalverlies goed rekening moet worden gehouden met de verschillende factoren die op verschillende momenten invloed uitoefenen op het taalverlies van een individu of populatie. Dit is nuttig om mee te nemen in het huidige onderzoek, evenals het onderscheiden van vier fases om

(18)

17

tweedetaalverlies te bestuderen. Voor de rest is het model van Bardovi-Harlig en Stringer echter niet erg bruikbaar, omdat het vooral gaat over hoe tweedetaalverlies experimenteel moet worden onderzocht.

Het taalcontinuüm van Schmid

Volgens Schmid kan taalverlies eerder als een continuüm beschouwd worden, waarbij de taalgebruiker zich altijd in een bepaalde taalmodus bevindt. Dit continuüm is afgeleid van het

framework of languages van Grosjean (2001) en is speciaal op taalverlies toegespitst. Schmid

beschouwt taalverlies in haar bilingual language mode continuum als een complementair proces, waarbij de vaardigheid in de ene taal geleidelijk af zal nemen terwijl de vaardigheid in de andere taal juist geleidelijk beter wordt (Woo, 2008). Hieronder is een schematische weergave van het

continuüm van Schmid afgebeeld:

Figuur 3. Het ‘bilingual language mode continuum’ van Schmid (2007). Overgenomen uit Language attrition: Theoretical perspectives (p. 139), door B. Köpke, M.S. Schmid, M. Keijzer en S. Dostert (red.), 2007, Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.

Aan de linkerkant van het continuüm bevindt zich de monolingual language mode L1 en aan de andere kant zit de monolingual language mode L2 (Schmid, 2007). Binnen deze twee uitersten bevinden zich vijf types van dagelijks taalgebruik. In elke van deze taalmodi zijn processen van activering en belemmering (activation en inhibition) van items of structuren van kracht (Woo, 2008). Deze processen bepalen ook hoe hoog de activeringsdrempel van een linguïstisch item of systeem is (Schmid, 2007). Hier komt de activation threshold-hypothese van Paradis weer om de hoek kijken. De verschuiving naar een andere taalmodus heeft dus alles te maken met het activeren van items of

(19)

18

structuren in de ene taal, wat weer ten koste gaat van datzelfde item of dezelfde structuur in de andere taal. Dit verhoogt de activeringsdrempel van zo’n item, waardoor het moeilijker toegankelijk wordt voor de taalgebruiker en er sprake is van taalverlies. De kleur van de vierkanten in het figuur laat zien hoe sterk een taal aanwezig is: hoe donkerder deze vorm is, des te meer is de taal in kwestie geactiveerd is.

Er kan dus een onderscheid worden gemaakt tussen vijf typen taalmodi. In de volgende alinea’s zullen ze kort worden toegelicht. Type I is de monolingual language mode L1, waarbij er sprake is van contact in of contact met iemands land van herkomst. Dit kan via communicatie op lange afstand (WhatsApp, Skype, e-mail), door bezoek te ontvangen uit het land van herkomst of door het land zelf te bezoeken. In deze taalmodus moet de tweede taal onderdrukt worden. De inspanning die een taalgebruiker hiervoor moet leveren is volgens Schmid het hoogst aan het begin van een interactie of bezoek (2007). Daarna wordt het onderdrukken van de tweede taal geleidelijk makkelijker. Er zal weinig sprake zijn van codeswitching of van interferentie van de tweede taal (Schmid, 2007).

Type II wordt de intermediate mode L1 use genoemd. In deze modus is zowel de eerste als de tweede taal actief, maar de eerste taal wordt voornamelijk gebruikt en schakelen en codeswitching worden vermeden. De reden hiervoor is dat er sociale druk is om de eerste taal zuiver te houden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij taaldocenten, vertalers of buitenlandcorrespondenten. Dit vereist een constante onderdrukking van de tweede taal.

Type III is de bilingual mode, oftewel de tweetalige modus. Deze modus herbergt in feite twee situaties: een waarbij de eerste taal de basis vormt en een waarbij de tweede taal als basis dient. Een taalgebruiker hoeft weinig inspanning te leveren om zijn eerste of tweede taal te onderdrukken, want het mixen van talen en het schakelen ertussen is sociaal geaccepteerd in deze modus (Schmid, 2007).

Type IV is de intermediate mode L2 use. Deze modus is vergelijkbaar met type II: beide talen zijn in zekere mate actief en schakelen tussen talen en het mengen van talen wordt vermeden. Het verschil met type II is dat nu de tweede taal voornamelijk wordt gebruikt. Iemand bevindt zich in de type IV-modus als hij een tweede taal spreekt met migranten die deze taal willen verwerven of als hij de tweede taal spreekt met een moedertaalspreker die te weinig kennis van zijn eerste taal heeft (Schmid, 2007). In de type IV-modus wordt de eerste taal zo veel mogelijk onderdrukt.

Schmid noemt type V ook wel de monolingual mode L2. In deze modus is er sprake van het gebruik van de tweede taal met moedertaalsprekers van die taal die de eerste taal van hun

gesprekspartner niet spreken. Onder deze modus valt ook het communiceren in de tweede taal met andere tweetaligen die een andere moedertaal hebben dan hun gesprekspartner.

(20)

19

Taalverlies komt voor als een taalgebruiker zich voor een langere periode in een van de eentalige modi bevindt (Woo, 2008). Dit betekent dat eerstetaalverlies optreedt bij type V, terwijl er bij type I sprake is van tweedetaalverlies. Dan wordt namelijk een van de twee talen onderdrukt, waardoor de activeringsdrempel hoger wordt en items moeilijker toegankelijk worden.

Het continuüm van Schmid is relevant voor dit onderzoek, omdat het laat zien dat de taalmodus waarin tweetaligen zich bevinden per moment kan verschillen. In welke taalmodus een taalgebruiker zich bevindt is afhankelijk van een aantal factoren die samenhangen met de

communicatieve setting waarin een taal gebruikt wordt. Er moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de deelnemers die in deze setting aanwezig zijn, met de situatie en met de vorm en de inhoud van de taalhandeling in kwestie (Schmid, 2007). Een verandering van taalomgeving kan er dus ook voor zorgen dat er een verschuiving plaatsvindt in de taalmodus waarin een taalgebruiker zich bevindt. En dat is ook waar dit onderzoek zich op zal toespitsen: tweedetaalverlies dat ontstaat doordat een taalgebruiker zich voor een korte periode in een andere linguïstische omgeving begeeft.

1.5 Eerder onderzoek naar tweedetaalverlies

Deze scriptie is uiteraard niet de eerste studie die naar tweedetaalverlies is gedaan. In de loop der jaren is er al aardig wat onderzoek naar eerste- en tweedetaalverlies verricht. In deze paragraaf wordt besproken wat deze studies tot nu toe hebben opgeleverd en welke factoren er over het algemeen als bepalend voor taalverlies worden gezien. Daarna wordt ingegaan op het algemene ontwerp van het leeuwendeel van de studies naar taalverlies.

1.5.1. Resultaten van onderzoek naar (tweede)taalverlies

Onderzoek naar tweedetaalverlies heeft veel overeenkomsten met eerstetaalverlies, maar het is ook complexer. Het grootste verschil tussen de twee typen taalverlies is de mate van succes wat betreft de taalverwerving. In het verwerven van een eerste taal zijn mensen vrijwel altijd succesvol, terwijl dat bij tweedetaalverwerving niet altijd het geval is (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010).

De eerste studie naar tweedetaalverlies dateert uit 1929. In dat jaar deed Cole onderzoek naar de kennis van het Frans van 67 jongens op een privéschool nadat ze zomervakantie hadden gehad. Dit deed hij door de jongens een schriftelijk examen voor te leggen dat ze net voor de zomervakantie ook hadden gemaakt. Hieruit bleek dat er bij 54 jongens sprake was van taalverlies. De resterende proefpersonen presteerden bij het tweede examen beter of ze behaalden dezelfde score als bij het eerste examen. De onderzoeken die na de studie van Cole volgden hadden eerst vooral betrekking op vreemdetaalverlies bij scholieren en studenten als gevolg van een

(21)

20

schoolvakantie. Daarna volgden ook studies naar taalvaardigheid vanuit de psychologie en onderzoeken die keken naar veranderingen in taalstructuur (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Hieronder wordt een kort overzicht gegeven van de belangrijkste resultaten van studies naar vreemdetaal- en tweedetaalverlies die tot nu toe zijn gedaan.

Ten eerste kan gesteld worden dat de productieve vaardigheden spreken en schrijven ontvankelijker zijn voor taalverlies dan de receptieve vaardigheden luisteren en lezen (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010; Schmid & Mehotcheva, 2012; Wei, 2014). Dit blijkt onder andere uit onderzoek van Bahrick (1984), Weltens (1989) en Scherer (1957). Bahrick onderzocht bijvoorbeeld het taalverlies van het Spaans onder 587 Engelstalige proefpersonen die tussen het moment van testen tot vijftig jaar daarvoor Spaanse lessen hadden gevolgd. Dit deed hij door een achtergrondvragenlijst af te nemen die informatie moest verschaffen over onder andere de aard van de instructie in het Spaans en over hoeveel de proefpersonen de laatste tijd blootgesteld waren aan het Spaans. Daarnaast nam hij een schriftelijke test af die tekstbegrip en het herkennen en het memoreren van woordenschat en idioom toetste. Hieruit bleek onder andere dat taalverlies de actieve woordenschat meer aantastte dan dat het invloed had op de passieve woordenschat van de proefpersonen. In de onderzoeken die in deze alinea worden genoemd zijn de receptieve woordenschat en receptieve grammatica

overigens ook onder receptieve vaardigheden geschaard, hoewel beide zaken strikt gezien geen vaardigheid zijn, maar een component van de grammatica van de tweede taal (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010).

Een tweede uitspraak die gedaan kan worden over (tweedetaal)verlies is dat geletterdheid onthouden kan vergemakkelijken en taalverlies kan voorkomen (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Geletterdheid kan namelijk helpen om iemands taalniveau boven de eerder geïntroduceerde kritieke drempel te houden (Murtagh, 2011). Na deze drempel zou er meer weerstand tegen taalverlies zijn. Hansen (2001) noemde geletterdheid zelfs ‘a robust predictor of language retention over periods spanning forty years’ (p. 7).

Een derde algemeen geaccepteerde opvatting over tweedetaalverlies die met bovenstaande aanname over geletterdheid samenhangt, is dat oudere kinderen meer van een taal onthouden dan jongere kinderen. Dit komt doordat oudere kinderen meer geletterdheidsvaardigheden hebben in de tweede taal (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Aangezien dit onderzoek zich uitsluitend op volwassen leerders richt, zal hier niet verder over uitgeweid worden.

Ten vierde is uit verschillende onderzoeken gebleken dat het lexicon waarschijnlijk eerder aangetast wordt door taalverlies dan grammatica (Moorcroft & Gardner, 1987; Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Daar moet echter wel de kanttekening bij worden geplaatst dat bepaalde soorten

(22)

21

lemma’s zoals idiomatische uitdrukkingen en gezegden beter onthouden worden dan andere (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010).

Een vijfde onderzoeksresultaat heeft betrekking op motivatie. Het onderzoek dat hiernaar is gedaan impliceert dat iemands motivatie een rol speelt bij zowel de verwerving van een taal als het verliezen ervan (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Volgens Gardner, Lalonde, Moorcroft en Evers (1987) is motivatie, hoewel het geen directe verklaring is voor een verandering in taalvaardigheid is, belangrijk voor het onthouden van een taal. Hoe gemotiveerd iemand is bepaalt namelijk in welke mate hij of zij de tweede taal in de incubatieperiode (de periode waarin het taalverlies optreedt) gebruikt.

Ander onderzoek suggereert dat er bij taalverlies sprake is van een afname van iemands vloeiendheid in een tweede taal. Dit bleek onder andere uit een studie van Russell (1999), die met behulp van 26 onafhankelijke variabelen het tweedetaalverlies van Engelsen, die voor hun werk als missionaris een tijd in Japan hadden doorgebracht, mat. Hiervoor verzamelde hij twee jaar lang op drie verschillende momenten productiedata van zijn proefpersonen.

Uit dezelfde studie bleek ook dat er bij tweedetaalverlies sprake is van een afname van de woordenschat. Dit zou gerelateerd kunnen zijn aan de omvang van die woordenschat (Russell, 1999) of met problemen die te maken hebben met de toegankelijkheid van woorden (Cohen, 1989;

Olshtain, 1989).

Ook is gebleken dat onderwijs in een tweede taal bij terugkomst in een land waar een andere taal wordt gesproken kan helpen om de vaardigheid in de tweede taal te behouden (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Dit bleek bijvoorbeeld uit onderzoek van Nagasawa, dat aantoonde dat een groep Amerikaanse studenten die na een zomer in Japan terugkwam en daarna op reguliere basis Japanse les kreeg beter presteerde dan een groep studenten die na terugkomst uit Japan geen Japans onderwijs kreeg (1999). Omdat de studie die in deze scriptie centraal staat zich meer richt op de periode waarin taalverlies ontstaat wordt dit onderzoeksresultaat verder niet besproken.

Verder kan volgens een aantal onderzoekers gesteld worden dat taalverlies snel toe lijkt te slaan, om vervolgens wat af te vlakken (Schmid & Mehotcheva, 2012). Het eerder genoemde grootschalige onderzoek van Bahrick (1984) naar het taalverlies van het Spaans door Engelstaligen toonde aan dat er in het begin van de periode wanneer de tweede taal niet gebruikt werd (nul tot ongeveer zes jaar) meer taalverlies optrad dan in de periode die daarna volgde (tot vijfentwintig jaar na het laatste gebruik). In die laatste periode zou er volgens Bahrick sprake zijn van een soort stabilisering van het taalverlies (Mehotcheva, 2010). Weltens’ onderzoek (1989) bevestigde dit patroon van zeer snel taalverlies in de beginperiode en een stabiele lijn in de periode daarna. Deze opvatting gaat echter lijnrecht in tegen de aanname dat er een zogenaamd initieel plateau is dat

(23)

22

gekenmerkt wordt door weinig tot geen taalverlies in de eerste zes of zeven maanden tot een aantal jaar na de laatste blootstelling aan de taal waarvan het verlies bestudeerd wordt (Ecke, 2004). Dit bleek uit onderzoek van onder andere Weltens en Cohen (1989). Dit verschil in aannames wordt in hetzelfde artikel door Weltens en Cohen verklaard. Zij menen dat de afwezigheid van taalverlies in de beginperiode te maken heeft met dat de onderzochte proefpersonen vaardig tot zeer vaardig waren in de onderzochte tweede taal. De meeste overzichtsartikelen die ingaan op het patroon dat

taalverlies volgt (Murtagh, 2011; Schmid & Mehotcheva 2012) lijken de voorkeur te geven aan de aanname van Bahrick en Weltens dat taalverlies vrij snel optreedt en daarna afvlakt. Het is echter wel zo dat deze beweringen gebaseerd zijn op taalverlies na meerdere jaren.

Daarnaast kan gesteld worden dat tijd alleen niet voldoende is om ervoor te zorgen dat er taalverlies optreedt (Schmid & Mehotcheva, 2012). Een verandering in taalvaardigheid kan namelijk niet los gezien worden van de sociale omgeving waarin deze plaatsvindt. In dat opzicht kan het optreden van taalverlies verklaard worden aan de hand van de combinatie van een gebrek aan taalcontact (beperkte input) en een gebrek aan taalgebruik (beperkte output) (Murtagh, 2003).

Verder is er een grote hoeveelheid aan onderzoek die aantoont dat het taalniveau van een spreker in een tweede taal bij de start van het taalverlies bepalend is voor de mate waarin een taal onthouden of vergeten wordt (Weltens, 1989; Mehotcheva, 2010). Uit Mehotcheva’s onderzoek naar taalverlies van het Spaans onder Nederlandse en Duitse studenten die voor het Erasmus-programma een tijd in Spanje studeerden bleek bijvoorbeeld dat het taalniveau van de studenten zelfs de enige betrouwbare factor was die van invloed was op het behoud van het Spaans op het moment dat het taalverlies inzette. Uit onderzoek van Bahrick (1984) bleek daarnaast dat ook cijfers die iemand voor zijn of haar taallessen heeft gehaald en het aantal cursussen dat hij of zij heeft gevolgd van invloed zijn op het behouden van een taal. Uit deze twee onderzoeken kan afgeleid worden dat mensen die in eerste instantie erg vaardig in een taal zijn, die hoge cijfers bij lessen in die taal halen en die veel cursussen in die taal hebben gevolgd over het algemeen kunnen rekenen op een beter behoud van de taal in kwestie (Schmid & Mehotcheva, 2012).

Een onderzoek dat als enige enigszins in de buurt komt van wat er in deze scriptie wordt onderzocht is de studie van Woo (2008). In dit onderzoek is voor het eerst gekeken naar

tweedetaalverlies op een korte termijn. Woo volgde drie Aziaten die in Amerika studeerden en die op het punt stonden om twee tot drie weken naar hun land van herkomst (China en Zuid-Korea) te gaan. Het doel van zijn onderzoek was om vast te stellen of er sprake is van een verschuiving in taalprestaties in de eerste en tweede taal als een persoon voor een korte periode van taalomgeving verandert. Met een verschuiving doelt hij op een verschuiving van de ene taalmodus naar de type-I-taalmodus in het bilingual language mode continuum van Schmid (2007), dat in paragraaf 1.4.3

(24)

23

uitgelegd is. Woo heeft onderzocht of er sprake is van een dergelijke verschuiving door zijn

proefpersonen voordat ze naar hun land van herkomst vertrokken en vrij snel nadat ze terugkwamen een aantal taken te laten doen. De deelnemers moesten een verhaal vertellen aan de hand van een prentenboek, en daarna moesten ze twee woordenlijsten maken: bij de ene lijst kregen ze de opdracht om in een minuut zo veel mogelijk woorden op basis van een fonetische aanwijzing op te schrijven (bijvoorbeeld ‘woorden die beginnen met /m/) en bij de andere lijst kregen ze een minuut om op basis van een semantische aanwijzing (bijvoorbeeld ‘groente en fruit’) zo veel mogelijk woorden op te schrijven. Alle taken werden zowel in het Engels als in de moedertaal van de

deelnemers afgenomen. Op basis van de resultaten concludeerde Woo dat dat er een verschuiving in de taalmodus in het bilingual language mode continuum kan optreden, zelfs als er sprake is van enkel een korte verandering van taalomgeving, en dat deze verandering een langdurig, maar waarschijnlijk geen permanent effect heeft op de taalprestaties van de proefpersonen in hun eerste en hun tweede taal in de zin dat de eerste taal verbetert, terwijl de vaardigheid in de tweede taal afneemt. Er moet echter wel een kanttekening worden geplaatst bij dit onderzoek. Doordat de onderzoeker zijn proefpersonen namelijk heeft getest in hun moedertaal en in hun tweede taal is het zeer waarschijnlijk dat hij daarmee ook de modus waarin zij zaten heeft beïnvloed.

1.5.2 Factoren die van invloed zijn op (tweede)taalverlies

Uit de onderzoeksresultaten die in de vorige paragraaf gepresenteerd zijn volgt een aantal factoren waarvan onderzoekers geloven dat ze van invloed kunnen zijn op (tweede)taalverlies in de zin dat ze kunnen voorspellen of en in hoeverre er (tweede)taalverlies plaatsvindt. Daarbij wordt in de meeste literatuur onderscheid gemaakt tussen linguïstische variabelen en extra- of non-linguïstische

variabelen (bijvoorbeeld Bardovi-Harlig & Stringer, 2010; Schmid & Mehotcheva, 2012) of tussen externe en interne factoren (bijvoorbeeld Köpke, 2004). In deze paragraaf worden deze factoren kort uitgelicht.

Een eerste factor die invloed heeft op taalverlies en die in bijna alle onderzoeken (onder meer in Köpke, 2004; Köpke & Schmid, 2004 en Schmid & Mehotcheva, 2012) wordt genoemd is leeftijd. Daarbij gaat het om de leeftijd waarop iemand tweetalig is geworden en de leeftijd waarop (tweede)taalverlies optreedt (Köpke & Schmid, 2004). Uit onderzoek van onder andere Köpke en Schmid (2003) blijkt dat taalverlies bij kinderen veel ernstiger is dan bij volwassenen. Dit resultaat contrasteert sterk met de uitkomsten van onderzoek naar taalverlies dat gedaan is onder

volwassenen (Köpke, 2004). Die studies wezen namelijk steeds uit dat de hoeveelheid taalverlies bij mensen bij wie het taalverlies pas na de puberteit inzette veel kleiner is dan bij taalverliezers bij wie het taalverlies al voor de puberteit begon. Verder kan over het algemeen gesteld worden dat hoe

(25)

24

jonger een kind is als hij van taalomgeving verandert, hoe sneller en dieper het taalverlies dat optreedt is (Olshtain, 1989; Köpke & Schmid, 2004). Hansen en Reetz-Kurashige (1999) spreken als het gaat over het verschil tussen taalverlies bij kinderen en volwassenen ook wel over ‘the age advantage’ (p. 5). De doelgroep die in deze studie bestudeerd wordt bestaat uit volwassenen die na de puberteit hun tweede taal hebben geleerd, dus van hen kan verondersteld worden dat ze profijt hebben van dit voordeel.

Een tweede factor waarvan men gelooft dat die een impact heeft op (tweede)taalverlies is de tijd die verstreken is sinds het taalverlies is begonnen. Deze periode wordt vaak gekenmerkt door het niet of minder gebruiken van een (tweede) taal, een gebrek aan input van die taal of een

verminderde input van die taal (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Het is wat dit betreft van belang om te benadrukken dat de lengte van het taalverlies op zichzelf de mate van taalverlies niet kan

voorspellen (Mehotcheva, 2010). De factor tijd is belangrijk in dit onderzoek, omdat de periode waarover taalverlies optreedt (slechts enkele weken) vrij minimaal is vergeleken met de periode van taalverlies die in eerder onderzoek onderzocht wordt. In dat onderzoek gaat het meestal over periodes van maanden of jaren.

Een derde factor die voorspellend zou kunnen zijn voor de mate van taalverlies is hoeveel contact er met een taal is en in welke mate een taal wordt gebruikt. Men gaat ervan uit dat deze factor belangrijker is dan de hiervoor genoemde factor, de tijd die verstreken is sinds het taalverlies is begonnen (Köpke & Schmid, 2004). Over het algemeen wordt aangenomen dat hoe vaker een taal wordt gebruikt, hoe groter de kans is dat deze goed onthouden wordt (Schmid & Mehotcheva, 2012). Niet alle studies bevestigen dit veronderstelde verband tussen taalgebruik en -contact en taalverlies echter (Leusink, 2017). Dit kan te maken hebben met de complexiteit van taalcontact en taalgebruik en met dat dit factoren zijn die moeilijk op een objectieve manier gemeten kunnen worden (Leusink, 2017). Bovendien is het lastig om taalgebruik en -contact los van andere factoren zoals attitude en motivatie te onderzoeken. Het is te verwachten dat de factor van taalcontact en taalgebruik ook in dit onderzoek een belangrijke rol speelt.

Attitude en motivatie zijn persoonlijke factoren die er mogelijk voor zorgen dat een spreker een taal beter onthoudt (Schmid & Mehotcheva, 2012). Dat betekent dus ook dat attitude en motivatie taalverlies kunnen voorkomen of juist in de hand kunnen werken. In de vorige paragraaf is al kort aandacht besteed aan deze factoren. Een aantal studies heeft al bewezen dat ze belangrijk zijn voor de prestaties die in een taal geleverd worden en voor de mate waarin sprekers zich inspannen om een taal te gebruiken (Murtagh, 2011). Overigens moet niet uit het oog verloren worden dat motivatie geen stabiel verschijnsel is. Het kan volgens Dörnyei en Otto eerder gezien worden als ‘a more dynamic entity that changes in time, with the level of effort invested in the pursuit of a

(26)

25

particular goal oscillating between regular ups and downs’ (1998, p. 45). Dit zorgt ervoor dat de motivatie om een (tweede) taal te behouden van tijd tot tijd kan verschillen, waardoor het lastig te bepalen is of en wanneer de motivatie nu echt van invloed is geweest op (de mate van) taalverlies.

De volgende en laatste factor die invloed lijkt te hebben op de mate van (tweede)taalverlies (en die ook al langskwam in de vorige paragraaf) is het taalvaardigheidsniveau van de persoon in kwestie op het moment dat hij of zij van taalomgeving verandert. Veel studies, waaronder onderzoek van bijvoorbeeld Bahrick (1984) en Mehotcheva (2010), hebben aangetoond dat er een verband is tussen taalvaardigheid en taalverlies, waarbij een mindere taalvaardigheid op het moment dat iemand van taalomgeving verandert zal leiden tot meer tweedetaalverlies, terwijl een goede taalvaardigheid preventief kan werken als het om taalverlies gaat. Aangezien de deelnemers aan dit onderzoek allen een vrij goede taalvaardigheid in het Nederlands hebben kan verwacht worden dat zij ook van dit voordeel profiteren.

1.5.3 De opzet van eerder onderzoek naar (tweede)taalverlies

Het huidige onderzoek naar (tweede)taalverlies is vrijwel altijd kwantitatief van aard en kent over het algemeen altijd een vergelijkbare opzet. Meestal worden proefpersonen in verschillende groepen ingedeeld op basis van verschillende kenmerken (bijvoorbeeld aantal jaren onderwijs, aantal jaren waarin een te onderzoeken taal niet gebruikt is), waarna ze worden getest om te onderzoeken of er sprake van taalverlies is. Dit wordt vrijwel altijd gedaan door de proefpersonen een taak te laten doen. Deze taken zijn soms geschreven (bijvoorbeeld in de vorm van een examen), maar ze worden ook vaak mondeling afgenomen om uitspraak, vloeiendheid, woordenschat en reparatiestrategieën te beoordelen. Mondelinge taken worden meestal afgenomen in de vorm van een narratieve taak of van een conversationeel interview of er wordt gebruikgemaakt van uitlokkingstaken waarbij de focus op grammatica en woordenschat ligt (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010).

Naast het afnemen van taken wordt aan deelnemers ook vaak gevraagd om een

(sociolinguïstische) achtergrondvragenlijst in te vullen. Deze verschaft informatie over een aantal standaard achtergrondvariabelen (leeftijd, moedertaal, gebruik van de tweede taal en dergelijke) en over iemands motivatie, vormt soms de basis voor een interview en de antwoorden op de vragen kunnen dienen als informele indicatoren van variabelen die moeilijk te controleren zijn (Bardovi-Harlig & Stringer, 2010). Het is bijvoorbeeld niet altijd mogelijk om deelnemers tijdens hun verblijf in het buitenland te monitoren, maar het is wel erg waardevol om informatie te hebben over hoeveel contact zij hebben met moedertaalsprekers. Veel onderzoekers die taalverlies onderzoeken

gebruiken hiervoor een achtergrondvragenlijst. Voorbeelden hiervan zijn Keijzer (2007), Mehotcheva (2010) en Murtagh (2003).

(27)

26

Verder wordt regelmatig gebruikgemaakt van zelfbeoordeling, een indirecte manier om iemands taalniveau te onderzoeken. De deelnemers worden dan gevraagd om achteraf

(retrospectief) aan te geven wat ze van hun eigen taalvaardigheid vinden of ze worden gevraagd om in te schatten hoeveel taalverlies ze hebben geleden als het gaat om de verschillende talige

vaardigheden. In vrijwel alle gevallen (onder andere door Gardner et al., 1987; Weltens, 1989 en Mehotcheva, 2010) wordt dit gedaan met een zogenaamde can-do-schaal. Daarbij worden de deelnemers gevraagd om met behulp van een Likertschaal aan te geven in hoeverre ze zich kunnen vinden in beweringen over taalvaardigheid zoals ‘Ik kan een telefoongesprek voeren in het Frans’.

Er wordt in onderzoek naar taalverlies dus al enigszins gekeken naar de eigen ervaringen van taalverliezers in de vorm van zelfbeoordelingen, maar de manier waarop dat gebeurt is vrij beperkt. Deelnemers aan studies kunnen hun eigen taalvaardigheid alleen maar evalueren door met behulp cijfers uit te drukken in hoeverre ze het met een vooraf opgestelde stelling eens zijn. Ruimte om uit te weiden over hoe ze taalverlies ervaren is er dus nauwelijks. Verder wordt er in onderzoek naar taalverlies al wel gebruikgemaakt van interviews, maar dan gebeurt dit met als doel om taal uit te lokken zodat op basis daarvan taalverlies vastgesteld en gemeten kan worden. Studies die interviews inzetten om niet-talige informatie over taalverlies te verzamelen zijn er nog niet.

1.6 Onderzoeksvraag

In deze scriptie ligt de focus op een ander soort tweedetaalverlies bij een andere doelgroep dan tot nu toe vooral is onderzocht. In eerder onderzoek ligt de nadruk veelal op tweedetaalverlies op de lange termijn. Op Woo (2008) na – die in zijn studie keek naar taalverlies binnen een termijn van een aantal weken – lijken de studies naar taalverlies zich vooral te richten op taalverlies na een aantal maanden of jaren na de verandering van taalomgeving. Ook richt het bestaande onderzoek zich grotendeels op een aantal specifieke doelgroepen, namelijk missionarissen, kinderen, middelbare scholieren en studenten. Daarnaast zijn studies naar taalverlies vaak kwantitatief van aard: ze kijken naar de talige prestaties van hun proefpersonen en meten of en zo ja, in hoeverre er sprake is van taalverlies.

In deze scriptie wordt gekeken naar het tweedetaalverlies bij volwassen tweedetaalsprekers van het Nederlands die recentelijk voor een korte periode in hun land van herkomst waren. De focus ligt hierbij op hoe taalverlies ervaren wordt in plaats van op het meten van de exacte achteruitgang in iemands taalvaardigheid, hetgeen waar het huidige onderzoek naar taalverlies vooral naar kijkt.

Het doel van dit onderzoek is om uit te vinden of en zo ja, in hoeverre volwassen

(28)

27

hun land van herkomst. Belangrijke deelvragen die hier eerst voor moeten worden beantwoord zijn: Ervaren volwassen tweedetaalverwervers van het Nederlands tweedetaalverlies als ze voor korte tijd in hun vaderland verblijven? Zo ja, hoe ervaren ze dat? Waar komt dat taalverlies volgens hen vooral in tot uiting? En hoe lang duurt het doorgaans voordat ze weer op hun oude taalniveau zitten? In het volgende hoofdstuk wordt de opzet van dit onderzoek besproken. Daarna volgen de resultaten en in de discussie wordt besproken wat voor implicaties deze resultaten hebben voor vervolgonderzoek.

(29)

28

2 Onderzoeksmethode

In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de manier waarop dit onderzoek is opgezet. Eerst wordt ingegaan op hoe het onderzoek er globaal uitziet, daarna volgt een passage over de deelnemers, vervolgens wordt het materiaal dat is gebruikt voor deze studie toegelicht en tot slot worden de procedures die doorlopen zijn om dit onderzoek uit te voeren behandeld.

2.1 Globale onderzoeksopzet

Om de onderzoeksvraag die in paragraaf 1.6 is gepresenteerd te kunnen beantwoorden is een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. De eerste reden waarom hiervoor is gekozen is dat het lastig zou zijn om een kwantitatief onderzoek uit te voeren onder de deelnemers. In dat geval zou het namelijk nodig zijn om hen direct nadat ze zijn teruggekomen uit hun land van herkomst te ontmoeten en te testen op taalverlies. Aangezien het waarschijnlijk vrij lastig zou zijn geweest om alle proefpersonen bij wijze van spreken al op Schiphol op te vangen en te testen is al vrij snel besloten dat dit

onderzoek geen kwantitatief onderzoek zou worden. Ten tweede zou zo’n onderzoek te veel tijd vergen ten opzichte van de korte tijd die voor het schrijven van een scriptie staat. De laatste reden waarom is gekozen voor een kwalitatief onderzoek is dat deze studie oriënterend van aard is. Aangezien een soortgelijk onderzoek nog nooit is gedaan, is het aan te bevelen om eerst te kijken naar wat de ervaringen van de tweedetaalverwervers van het Nederlands zijn. Op basis daarvan kan dan vervolgens vastgesteld worden of, en zo ja, wat voor stappen genomen moeten worden voor eventueel vervolgonderzoek.

Voor het verzamelen van data om de onderzoeksvraag te beantwoorden is gekozen voor het afnemen van mondelinge semigestructureerde interviews, ook wel diepte-interviews genoemd. In dit soort interviews maakt de interviewer gebruik van een vooraf opgestelde vragenlijst, maar is het wel mogelijk om hiervan af te wijken. Er is voor deze manier van interviewen gekozen, omdat het in dit soort vraaggesprekken mogelijk is om door te vragen als iemand iets interessants vertelt of als het niet helemaal duidelijk is wat iemand bedoelt. Hierdoor is het mogelijk om meer en meer

gedetailleerde informatie te verzamelen dan wanneer de interviews gestructureerd zouden zijn of wanneer ze schriftelijk zouden worden afgenomen.

Nadat alle interviews zijn afgenomen is elk gesprek uitgewerkt. Daarna zijn de interviews gebruikt om uitingen van de geïnterviewden te analyseren en zo een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag.

(30)

29

2.2 Deelnemers

Het doel was om twintig mensen te vinden die geïnterviewd wilden worden over hun meertaligheid en over tweedetaalverlies. Hierbij is gekozen voor volwassenen, omdat taalverlies zich bij kinderen heel anders manifesteert (zie paragraaf 1.5.2). Uiteindelijk is het gelukt om in totaal achttien mensen te spreken. Voorafgaand aan de interviews werd gecontroleerd of zij voldeden aan een aantal eisen.

Ten eerste was het van belang dat Nederlands niet hun moedertaal is. Aangezien dit onderzoek zich richt op tweedetaalverlies van het Nederlands is het uiteraard van belang dat de deelnemers een andere taal dan het Nederlands als hun moedertaal beschouwen. Bovendien zijn alleen mensen geselecteerd die niet in Nederland geboren zijn.

Een tweede eis waaraan de deelnemers moesten voldoen is dat ze goed Nederlands moeten spreken en dat ze deze taal dagelijks gebruiken, bijvoorbeeld omdat ze getrouwd zijn met een Nederlander of omdat Nederlands de voertaal is op hun werk. Deze eis is geformuleerd om uit te sluiten dat eventueel taalverlies veroorzaakt wordt door een matige of slechte beheersing van het Nederlands. Uit de literatuur (onder andere Ecke, 2004; Montrul, 2002) blijkt namelijk dat een onvolledige verwerving van een taal kan leiden tot instabiliteit met taalverlies als gevolg. Een andere, meer praktische reden voor de tweede eis is dat de interviews in het Nederlands zijn gehouden. Dit was gelijk ook een goede maatstaf om te controleren of de Nederlandse taalvaardigheid van de deelnemers wel zo goed was als zij zelf beweerden.

Een derde eis die is gesteld is dat de deelnemers binnen een tijdsspanne van een jaar – in dit geval was het tussen maart 2017 en maart 2018 – een bezoek van een week of langer moesten hebben gebracht aan hun land van herkomst. De reden voor dit bezoek mocht zowel met werk als met familie of vakantie te maken hebben. Er is gekozen om een periode van maximaal een jaar sinds de terugkomst uit het land van herkomst te hanteren omdat het haalbaar wordt geacht om tot uiterlijk een jaar na een dergelijk bezoek levendige herinneringen te hebben aan eventuele ervaringen met taalverlies.

Een vierde eis die aanvankelijk gesteld werd, maar die later in het onderzoeksproces is geschrapt, is dat de deelnemers een of meerdere kinderen moesten hebben. Het idee hierachter was dat het tweedetaalverlies van een ouder ook invloed zou kunnen hebben op zijn of haar kinderen. Echter, het bleek al snel dat de deelnemers vooral in hun moedertaal met hun kinderen spraken, waardoor eventueel taalverlies met betrekking tot het Nederlands niet relevant was voor het taalaanbod voor de kinderen van de deelnemers. Hoewel de eis om kinderen te hebben uiteindelijk minder relevant werd bevonden, zaten er tussen de achttien geïnterviewden toch zeventien die een of meerdere kinderen hadden. Op zich vormde dit geen probleem, aangezien het hebben van een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondersteund door de huidige toegankelijkheid van populairwe- tenschappelijke taalkundige artikelen, boe- ken en programma’s zou een inhoudelijke toevoeging van taalkunde aan

De voor onderwijs relevante instrumentele kennis over taal zou op basis van deze systematisch-functionele rationale in een begrippenapparaat uitgewerkt kunnen worden

Vraag stellen – Vervolgens kunnen met behulp van ma- nipulatie met de plaatjes (weglating tekstgedeelten, weglating pointe/laatste plaatje van drie of vier) de taal- kundige

Het betrekken van de omgeving kan als onderdeel van het dagelijks leven gezien worden, waarna de vraag die centraal staat in het onderzoek als volgt is opgesteld: ‘Welke invloed

De nieuwslezer is een voorbeeld van hoe, door de inzet van taal- technologie, nieuwe vormen van maatwerk kunnen worden gerealiseerd: kenmerken van de leerder zijn leidend voor

Voor informatie over het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs verwijzen we naar andere bijdragen op deze conferentie: “een kennisbasis Nederlandse taal voor

Over de hele lijn bekeken, maken anderstaligen en meertaligen gemiddeld wel meer (verschillende) fouten dan Nederlandstaligen en hebben ze bijgevolg meer nood aan gerichte

appelverbod van art.. dat schending van de redelijke termijn door de rechter eo ipso van een fundamenteel rechtsbeginsel als hier bedoeld nu het immers gaat om