• No results found

De prevalentie van kindermishandeling in gezinnen met verschillende structuren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De prevalentie van kindermishandeling in gezinnen met verschillende structuren"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Prevalentie van Kindermishandeling in Gezinnen met Verschillende Structuren Denise van Kreuningen

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen Studentnummer: 11240482

Begeleider: drs. M. Assink Januari 2019

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Kindermishandeling in eenoudergezinnen en stiefgezinnen 6

Kindermishandeling in weinig voorkomende gezinsstructuren 14

Conclusies en discussie 18

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is gekeken naar de prevalentie van kindermishandeling in verschillende gezinsstructuren. Hierbij werd er gekeken naar de prevalentie van kindermishandeling in

eenoudergezinnen, stiefgezinnen, adoptiegezinnen, pleeggezinnen en gezinnen met twee homoseksuele ouders. Deze prevalenties werden afgezet tegen de prevalentie van

kindermishandeling in gezinnen met twee biologische ouders en de algemene prevalentie van kindermishandeling in Nederland. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er een verband is tussen slachtofferschap van kindermishandeling en de gezinsstructuur waarin een kind opgroeit. Zo is er een hoger risico op kindermishandeling wanneer een kind opgroeit in een

eenoudergezin, stiefgezin of pleeggezin. Het risico op kindermishandeling in eenoudergezinnen is echter te verklaren door factoren op o.a. sociaaleconomisch en demografisch gebied, zoals opleidingsniveau of afkomst van de ouders. Kinderen in adoptiegezinnen en gezinnen met twee homoseksuele ouders lopen juist minder risico op kindermishandeling. Deze resultaten tonen aan dat bepaalde gezinsstructuren risicogroepen zijn als het gaat om kindermishandeling. Met deze bevindingen kunnen instanties mogelijk eerder ingrijpen wanneer er sprake is van

kindermishandeling, omdat de risicogezinnen al vroeg in beeld zijn. Keywords: child abuse, child maltreatment, neglect, family

(4)

De Prevalentie van Kindermishandeling in Gezinnen met Verschillende Structuren “Geweld hoort nergens thuis” is de slogan van een nieuw plan van aanpak dat

gepubliceerd is door het kabinet in april 2018 waarmee kindermishandeling moet worden

teruggedrongen (Rijksoverheid, 2018). Jaarlijks worden zo’n 119.000 kinderen mishandeld door hun ouders/verzorgers (Alink et al., 2012). Het door het kabinet opgestelde plan (Rijksoverheid, 2018) heeft drie actielijnen waarmee hopelijk een vermindering van huiselijk geweld en

kindermishandeling kan worden bereikt. Deze actielijnen betreffen ‘eerder en beter in beeld’, ‘stoppen en duurzaam oplossen’ en ‘aandacht voor specifieke groepen’.

In het plan van het kabinet wordt echter geen rekening gehouden met de verschillende structuren die gezinnen kunnen hebben. Er zijn veel verschillende thuissituaties waarin kinderen kunnen opgroeien. De norm van twee biologische ouders is tegenwoordig niet meer zo gewoon. Zo kan een kind met één ouder wonen, met één biologische ouder en een stiefouder, met

adoptieouders, met homoseksuele ouders, et cetera. Verschillende gezinsstructuren betekenen wellicht verschillende risico’s op kindermishandeling. Kindermishandeling wordt in dit

literatuuronderzoek gedefinieerd zoals het in de Jeugdwet (2014) staat: “elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel”.

Het is belangrijk om kindermishandeling terug te dringen, omdat de schade die een kind overhoudt aan kindermishandeling levenslange, ernstige fysieke en emotionele gevolgen kan hebben. Fysieke gevolgen zijn onder andere gezondheidsproblemen, zoals obesitas, kanker,

(5)

COPD en diabetes (Clemens et al., 2018). Het moeilijk kunnen herkennen van positieve emoties en suïcide zijn voorbeelden van emotionele gevolgen van kindermishandeling (Young & Widom, 2014; Daray et al., 2016). Het is dus voor ieder kind belangrijk om in veiligheid, en dus zonder mishandeld te worden, op te groeien. Dit draagt bij aan een optimale ontwikkeling. Volgens de gehechtheidstheorie van Bowlby (1988) is ook de gehechtheid tussen een kind en zijn

ouders/verzorgers erg belangrijk voor een optimale ontwikkeling. Kindermishandeling gaat vaak gepaard met onveilige gehechtheid, wat negatieve consequenties heeft voor de kindontwikkeling (Main & Solomon, 1986). Zo kan een kind bijvoorbeeld een angststoornis ontwikkelen op jongere of latere leeftijd (Colonnesi et al., 2011). Ook kan het lastig zijn voor mensen die mishandeld zijn in hun jeugd om relaties aan te gaan met anderen (Pallani, Baiocco, Schneider, Madigan, & Atkinson, 2014).

Er zijn aanwijzingen in de literatuur dat specifieke gezinsstructuren een risico vormen voor kindermishandeling. Daly en Wilson (1980) beschrijven bijvoorbeeld met de Kin Selection Theory dat er een verhoogde kans op kindermishandeling is, wanneer een ouder geen biologische band heeft met een kind. Natuurlijke selectie zou ervoor zorgen dat een psychologisch

mechanisme ouders beschermt tegen onverwante kinderen. Dit zou betekenen dat kinderen met een stiefouder, kinderen met adoptieouders, kinderen met homoseksuele vaders en kinderen met pleegouders meer risico lopen om mishandeld te worden.

In dit literatuuronderzoek zal worden ingegaan op de vraag of er een verband is tussen gezinsstructuur en de prevalentie van kindermishandeling. Hierbij zal worden gekeken naar de gezinsstructuren waarbij kinderen met één biologische ouder wonen, met één biologische ouder en een stiefouder, met adoptieouders, met pleegouders en met homoseksuele ouders. Deze gezinsstructuren zijn gekozen naar aanleiding van de Kin Selection Theory van Daly en Wilson

(6)

(1980) om te kunnen vergelijken of de genetische link tussen ouder en kind uitmaakt voor het risico op kindermishandeling. De prevalentie van kindermishandeling binnen deze

gezinsstructuren zal steeds worden vergeleken met de prevalentie van kindermishandeling in gezinnen met twee biologische ouders. Er zullen alleen studies worden besproken die gaan over kindermishandeling in Westerse landen, omdat wereldwijd verschillende opvattingen zijn over wat onder kindermishandeling valt. Daarnaast komt kindermishandeling bijvoorbeeld een stuk vaker voor in Afrikaanse landen dan in Westerse landen (Akmatov, 2011).

De hoofdvraag van deze literatuurstudie wordt beantwoord door de resultaten van verschillende studies te vergelijken. In de eerste paragraaf zullen zowel eenoudergezinnen als gezinnen met een stiefouder aan bod komen, omdat deze twee gezinsstructuren vaak samen worden onderzocht waarbij de resultaten vaak samen worden gepresenteerd. Gezinnen met een stiefouder zullen in deze studie ook wel stiefgezinnen worden genoemd. De tweede paragraaf zal gaan over het risico op kindermishandeling in gezinsstructuren die (nog) weinig voorkomen in Nederland, zoals adoptiegezinnen, pleeggezinnen en gezinnen met twee homoseksuele ouders. Deze paragraaf zal dan ook korter zijn dan de eerste paragraaf, omdat hier nog een stuk minder onderzoek naar gedaan is.

Kindermishandeling in eenoudergezinnen en stiefgezinnen

Er zijn veel instanties die meldingen van kindermishandeling behandelen en bijhouden in een dossier. Veel onderzoeken op het gebied van kindermishandeling, maken gebruik van dit soort dossiers. Een studie van Van IJzendoorn, Euser, Prinzie, Juffer en Bakermans-Kranenburg (2009) is hiervan een voorbeeld. Voor deze studie is gebruik gemaakt van informatie uit 13.538 dossiers van gevallen van kindermishandeling, welke zijn verkregen via Advies en Meldpunten

(7)

Kindermishandeling (AMK). De dossiers bevatten informatie over mishandeling van kinderen tussen de 0 en 17 jaar. Er werd in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt in type

kindermishandeling, omdat deze informatie in veel dossiers miste, of sprake was van meerdere vormen van mishandeling. In de dossiers stond wel vermeld wat de thuissituatie van het kind was. De prevalentie van kindermishandeling in de verschillende gezinsstructuren werd vergeleken met de prevalentie van kindermishandeling in een nationaal representatieve steekproef. Deze steekproef kwam voort uit de National Kinship Panel Study (NKPS), welke sinds 2002 informatie verzamelt over mensen van 18 tot 79 jaar uit Nederland. Uit de NKPS werden alle gezinnen met minimaal één kind tussen de 0 en 17 jaar geselecteerd. Met de informatie van deze gezinnen werd de prevalentie van kindermishandeling in de verschillende gezinsstructuren in kaart gebracht. De verdeling van gezinsstructuren waarin kindermishandeling voorkomt verschilt behoorlijk van de algemene verdeling van gezinsstructuren in de nationale steekproef. Uit de vergelijking blijkt dat kinderen die mishandeld worden vaker in een gezin wonen met één biologische ouder, al dan niet met stiefouder, dan kinderen die niet mishandeld worden. Zo woonde ongeveer 13% van de kinderen uit de nationale steekproef in een

eenoudergezin, terwijl dit voor de groep mishandelde kinderen 39% was. Het percentage

kinderen dat volgens de nationale steekproef in een stiefgezin woonde was 6% en het percentage van mishandelde kinderen was 10%. Dit betekent dat kinderen die mishandeld worden vaker in een stiefgezin of eenoudergezin wonen dan kinderen in het algemeen.

Ander onderzoek waarin gebruik werd gemaakt van dossiers over kindermishandeling, specifiek met een fatale afloop, is uitgevoerd door Stiffman, Schnitzer, Adam, Kruse en Ewigman (2002). In dit onderzoek is ook specifiek gekeken naar het verschil in de prevalentie van kindermishandeling in gezinnen met alleen één biologische ouder en de prevalentie van

(8)

kindermishandeling in gezinnen met een biologische ouder en een stiefouder. Voor deze studie zijn 175 Amerikaanse dossiers bestudeerd van gevallen van kindermishandeling met een fatale afloop. Deze dossiers gingen over kinderen jonger dan 5 jaar, die waren overleden door

kindermishandeling of gebrek aan bescherming in onveilige situaties. De gezinsstructuren waar deze overleden kinderen in woonden werd vergeleken met de gezinsstructuren van kinderen die overleden zijn door een natuurlijke oorzaak. Hieruit bleek dat kinderen die zijn overleden door kindermishandeling vaker in een gezin woonden met een stiefouder dan kinderen die overleden zijn door een natuurlijke oorzaak. Eenoudergezinnen vormden echter geen groter risico dan gezinnen met twee biologische ouders, mits er geen andere volwassene bij woonde.

Uit onderzoek van Yampolskaya, Greenbaum en Berson (2009) kwamen vergelijkbare resultaten. Dit Amerikaanse onderzoek maakte gebruik van 126 dossiers van fatale

kindermishandeling, verkregen via kinderbeschermingsinstanties. Aan deze 126 dossiers werden 90 dossiers gekoppeld van incidenten van kindermishandeling waarbij geen sprake was van een fatale afloop. Het doel van dit onderzoek was om verschillen te vinden tussen de gevallen met en zonder fatale afloop. Het bleek dat de kans op fatale kindermishandeling 17 keer groter was wanneer een kind met een biologische en een stiefouder woont, dan wanneer een kind met één of beide biologische ouder(s) woont.

Euser et al. (2013) hebben in een Nederlandse studie zowel dossiers van officiële instanties als zelfrapportages van kinderen gebruikt voor hun onderzoek. Hierdoor konden zo’n 25.000 gevallen van kindermishandeling worden meegenomen in dit onderzoek. De kinderen in dit onderzoek waren tussen de 0 en 17 jaar oud. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat zowel kinderen in eenoudergezinnen als kinderen in gezinnen met een stiefouder meer risico liepen op kindermishandeling. In tegenstelling tot de studies van Stiffman et al. (2002) en Yampolskaya et

(9)

al. (2009) was het risico op kindermishandeling voor kinderen in eenoudergezinnen hoger dan voor kinderen uit gezinnen met een stiefouder. Een opvallende kwestie is het verschil in prevalentie tussen de dossiers en zelfrapportages. De prevalentie in het onderzoek van Euser et al. (2013) is volgens de zelfrapportage bijna vijf keer hoger dan de prevalentie volgens dossiers en informatie van officiële instanties. Dit zou kunnen wijzen op onderschatting of overschatting door een van beide partijen. Wellicht durven jongeren geen contact op te nemen met instanties wanneer er sprake is van kindermishandeling en is dit makkelijker door middel van een

vragenlijst. Er zou dus sprake kunnen zijn van een onderschatting door instanties, doordat niet alle gevallen van kindermishandeling worden gemeld. Dit zou betekenen dat kindermishandeling in studies beter kan worden onderzocht door middel van vragenlijsten of door interviews af te nemen bij ouders en/of kinderen.

Een ander voordeel van het doen van onderzoek door middel van vragenlijsten en interviews is dat er achtergrondinformatie kan worden verkregen. Hierdoor kunnen individuele verschillen worden meegenomen in de analyses. In tegenstelling tot dossieronderzoek, waar achtergrondinformatie van de slachtoffers en daders meestal beperkt beschikbaar is. Doordat de benodigde achtergrondinformatie vaak ontbreekt, blijven individuele verschillen buiten

beschouwing. Radhakrishna, Bou-Saada, Hunter, Catellier en Kotch (2001) maakten in hun studie gebruik van interviews. Ze wierven 788 moeder-kindparen bij de geboorte van het kind en schatten meteen na de geboorte de kans op kindermishandeling in. 644 van deze paren voldeden aan de criteria van het onderzoek. Op het moment dat de kinderen 5 jaar oud waren, werden 196 moeders geïnterviewd over onder andere de gezinsstructuur en kindermishandeling. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen die alleen met hun biologische moeder wonen geen significant hoger risico liepen dan kinderen uit de referentiegroep met twee biologische ouders.

(10)

Kinderen die ook met een stiefvader woonden liepen meer dan twee keer zoveel risico om mishandeld te worden dan een kind dat met twee biologische ouders woont. In dit onderzoek is gecorrigeerd voor een aantal factoren zoals depressie van de moeder en aantal broertjes en zusjes, omdat deze de resultaten zouden kunnen beïnvloeden. Wanneer een moeder depressief is of veel stress ervaart doordat ze veel kinderen heeft, loopt zij wellicht meer risico om haar

kinderen te mishandelen. Ook nadat hiervoor gecorrigeerd was bleef het verschil tussen gezinnen met een stiefouder en gezinnen met twee biologische ouders significant.

Vlaamse onderzoekers Vanderfaeillie, Obers, Van Puyenbroek en Grietens (2016) onderzochten kindermishandeling door vragenlijsten af te nemen bij jongeren op middelbare scholen. 543 jongeren met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar vulden een Vlaamse versie van de Ispcan Child Abuse Screening Tool Children’s Version Home (ICAST-C Home). Hoewel het in dit onderzoek gaat over kindermishandeling, in alle vormen, ligt de nadruk van de resultaten op verwaarlozing. Jongeren die opgroeiden in een gezin met een stiefouder liepen significant meer risico op verwaarlozing dan jongeren die opgroeiden met twee biologische ouders. Voor

eenoudergezinnen werd geen significant verschil met gezinnen met twee biologische ouders gevonden. Over andere vormen van mishandeling staan in dit onderzoek geen resultaten met betrekking tot gezinsstructuur.

Turner, Finkelhor, Hamby en Shattuck (2013) hebben in hun onderzoek gecorrigeerd voor sociale en contextuele factoren, zoals alcohol- of drugsproblemen en sociaaleconomische status. In dit onderzoek is van 4046 kinderen van 2 tot 17 jaar informatie verkregen over slachtofferschap van kindermishandeling in het afgelopen jaar. Telefonisch werd onder andere een aangepaste versie van de Juvenile Victimization Questionnaire (JVQ) afgenomen bij ieder kind. Kinderen die jonger waren dan 10 jaar werden vertegenwoordigd door de ouder/verzorger

(11)

die het dichtst bij het kind en zijn dagelijkse routines stond. In eerder onderzoek kon geen bewijs worden gevonden voor een reporter bias, wat inhoudt dat de antwoorden op een vragenlijst verschillen wanneer ze van een ouder of van een kind komen. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat kinderen meer risico lopen op kindermishandeling in zowel eenoudergezinnen als gezinnen met een stiefouder, dan kinderen in gezinnen met twee biologische ouders. Het verschil tussen stiefgezinnen en eenoudergezinnen was niet significant. Op het moment dat gecorrigeerd werd voor sociale en contextuele factoren verviel het significante verschil in risico op

kindermishandeling tussen eenoudergezinnen en de referentiegroep van gezinnen met twee biologische ouders. Dit wil zeggen dat het verhoogde risico op kindermishandeling in eenoudergezinnen voor een groot deel kan worden verklaard door bepaalde sociale en

contextuele factoren zoals verslavingen en psychologische problemen. Het risico in stiefgezinnen ging na het corrigeren voor deze factoren wel omlaag, maar bleef significant verschillen van gezinnen met twee biologische ouders.

Sommige onderzoekers maken gebruik van groter onderzoek dat al bestaat. De grote hoeveelheid informatie die deze grootschalige studies verwerven kan op veel verschillende manieren geanalyseerd worden. Een voorbeeld van één van deze grote studies is de Amerikaanse Fragile Families and Child Wellbeing Study (FFCWS). Dit is een studie die eind vorige/begin deze eeuw is opgezet om meer te weten te komen over ongetrouwde, aanstaande ouders en het welzijn van hun kinderen. Hiervoor is data verzameld over circa 4700 pasgeboren kinderen en hun gezinnen. Schneider (2016) gebruikte de data van deze studie om te onderzoeken wat voor effect de gezinsstructuur heeft op het risico op kindermishandeling. De kinderen die gevolgd werden in de FFCWS werden geboren tussen 1998 en 2001. Op het moment dat ze 1, 3, 5 en 9 jaar oud waren, moesten hun ouders vragenlijsten invullen, die onder andere over

(12)

kindermishandeling gingen. Hieruit bleek dat het risico op kindermishandeling lager werd wanneer een moeder ging samenwonen, met ofwel de biologische vader ofwel een andere man. Wanneer een moeder alleen ging wonen na een relatie werd het risico op kindermishandeling juist groter. Voor vaders gold dit juist precies tegenovergesteld. Bij hen ging het risico juist omhoog wanneer zij gingen samenwonen, terwijl het risico omlaag ging wanneer zij alleen gingen wonen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de economische positie van de moeder vaak sterk achteruit gaat en er meer stressfactoren ontstaan wanneer zij zelf het hele huishouden draaiende moet houden. Dit leidt mogelijk tot minder warm en responsief oudergedrag en dus een hoger risico op kindermishandeling. Voor vaders gaat het risico juist omhoog wanneer zij samen gaan wonen, Schneider (2016) verklaart dit door te stellen dat vaders wellicht eerder gaan mishandelen wanneer zij meer tijd hebben voor hun kind.

Andere onderzoekers die gebruik maken van grotere studies, maken geen gebruik van de data, maar van de participanten uit het onderzoek. Door middel van de grote onderzoeksgroep die deze onderzoeken vaak hebben, kunnen makkelijker meer participanten worden geworven. Guterman, Lee, Lee, Waldfogel en Rathouz (2009) hebben voor hun studie gebruik gemaakt van de onderzoeksgroep van de FFCWS. Zij hebben 1480 gezinnen uit de FFCWS geselecteerd. Het doel van dit onderzoek was om het risico op kindermishandeling te vergelijken tussen getrouwde moeders en ongetrouwde moeders. Ongetrouwde moeders werden opgedeeld in drie categorieën, namelijk samenwonend met de vader, niet samenwonend met de vader maar nog wel redelijk vaak contact en geen contact met de vader. Bij deze gezinnen was de informatie over

kindermishandeling compleet en waren er thuisobservaties geweest. De informatie over kindermishandeling werd verkregen op het moment dat de kinderen 3 jaar oud waren. Bij de thuisobservaties werd gekeken naar de omgang van de moeder met het kind. Uit het onderzoek

(13)

blijkt dat het risico op kindermishandeling in alle drie de categorieën ongetrouwde moeders hoger was dan bij de getrouwde moeders. Kinderen die met hun moeder en al dan niet een stiefvader wonen, lopen dus een groter risico op kindermishandeling dan kinderen uit gezinnen met beide biologische ouders. Wanneer werd gecorrigeerd voor verschillende belangrijke achtergrondfactoren, zoals aantal kinderen en etniciteit van de ouders, verdween het verschil tussen getrouwde en ongetrouwde moeders. Bovendien verschoof het risico hierdoor naar de getrouwde moeders. Een reden hiervoor kon niet worden gevonden door Guterman en zijn collega’s (2009).

Ook Nepomnyaschy en Donnelly (2015) hebben gebruik gemaakt van de onderzoeksgroep van de FFCWS en selecteerden circa 3700 (aanstaande) moeders voor hun eigen studie. Het doel van deze studie was om de rol van biologische vaders en stiefvaders te onderzoeken in het risico op onopzettelijke verwondingen bij kinderen. De moeders werden geïnterviewd op het moment dat hun kind net een aantal dagen oud was en later eveneens toen het kind 1, 3 en 5 jaar oud was. De moeders werd onder andere gevraagd hoe vaak hun kind het afgelopen jaar een dokter of verpleegster had gezien naar aanleiding van verwondingen. Ook werden er vragen gesteld over de thuissituatie van het kind, zoals de aanwezigheid van een al dan niet biologische vader. Uit de resultaten blijkt dat kinderen in een gezin met alleen hun moeder iets meer risico lopen op verwondingen dan kinderen die met twee biologische ouders wonen. Wanneer er gecorrigeerd werd voor demografische en sociaaleconomische factoren zoals leeftijd van de moeder en afkomst verviel echter dit significante verschil voor alle leeftijden. Voor kinderen met een stiefouder gold bijna hetzelfde, namelijk dat het risico voor hen hoger was dan wanneer een kind met twee biologische ouders woonde. Ook hier verdwijnt het significante verschil tussen stiefgezinnen en gezinnen met twee biologische ouders wanneer

(14)

werd gecorrigeerd voor eerdergenoemde factoren, behalve op de jongste leeftijd, van 0 tot 1 jaar. Nepomnyaschy en Donnelly zijn echter van mening dat dit waarschijnlijk niet op mishandeling duidt, maar geven meerdere alternatieve verklaringen, bijvoorbeeld dat de relatie tussen de moeder en de stiefvader hoogstwaarschijnlijk nog redelijk pril is, waardoor de stiefvader wellicht nog weinig tot geen ervaring met kinderen heeft. Dit kan het risico op verwondingen vergroten, zonder dat daadwerkelijk sprake is van mishandeling.

Het antwoord op de vraag of kinderen die met maar één biologische ouder wonen meer risico lopen op kindermishandeling is dus nog niet zo eenduidig te geven. De resultaten uit de meeste onderzoeken wijzen op een klein significant tot niet significant verschil tussen het risico op kindermishandeling dat kinderen lopen in een eenoudergezin en het risico dat kinderen lopen in een gezin met twee biologische ouders. Hiernaast bleek uit een aantal studies dat het verschil tussen eenoudergezinnen en gezinnen met twee biologische ouders kan worden verklaard door demografische en sociaaleconomische factoren. Voor stiefgezinnen is het risico op

kindermishandeling over het algemeen groter dan voor gezinnen met twee biologische ouders. Ook wanneer werd gecorrigeerd voor demografische en sociaaleconomische factoren veranderde dit meestal niet, met uitzondering van de studie van Nepomnyaschy en Donnelly (2015). Het lijkt er dus op dat kinderen die met één biologische ouder wonen vooral een groter risico lopen op kindermishandeling wanneer ook nog een stiefouder in het gezin woont.

Kindermishandeling in weinig voorkomende gezinsstructuren

Er bestaat ook de mogelijkheid om op te groeien in een gezin zonder biologische ouders, maar met bijvoorbeeld adoptieouders of pleegouders. Een belangrijke vraag is dan ook of het missen van een genetische band het risico op kindermishandeling vergroot. Er is niet veel

(15)

onderzoek gedaan naar kindermishandeling in adoptiegezinnen. Dit komt waarschijnlijk door het geringe aantal kinderen dat per jaar vanuit het buitenland worden geadopteerd, zo’n 210 per jaar (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2018). Eerdergenoemd onderzoek van Van IJzendoorn et al. (2009) heeft wel onderzoek gedaan naar adoptiegezinnen. Uit de resultaten bleek dat maar een heel klein percentage van de mishandelde kinderen in een adoptiegezin woonde. Volgens de nationale steekproef woont 1% van de kinderen in een adoptiegezin. Van de groep mishandelde kinderen woonde 0.12% in een adoptiegezin. Het relatieve risico was dus acht keer lager dan voorspeld was. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat adoptieouders vaak veel moeite hebben moeten doen om een kind te adopteren en dat zij vaak een grote kinderwens hebben die niet op natuurlijke wijze vervuld kon worden.

Er is meer onderzoek gedaan naar kindermishandeling in pleeggezinnen, bijvoorbeeld door Euser, Alink, Tharner, Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2013). Zij hebben onderzoek gedaan naar de prevalentie van seksueel misbruik van kinderen van 0 tot 17 jaar oud in pleeggezinnen. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van rapporten die geschreven zijn door professionals die met kinderen in de pleegzorg te maken hebben, maar ook van

vragenlijsten ingevuld door 329 adolescenten tussen de 12 en 17 jaar oud. Deze vragenlijsten gingen onder andere over seksueel misbruik, maar ook over conflicten met de pleegouders. De resultaten van deze studie lieten zien dat kinderen in pleegzorg niet significant meer risico liepen om seksueel misbruikt te worden dan andere kinderen.

Euser en collega’s (2014) hebben bij dezelfde adolescenten ook nog een vragenlijst afgenomen over fysieke mishandeling. Uit de resultaten van deze vragenlijsten bleek dat adolescenten die bij pleegouders wonen bijna 1,5 keer zoveel risico lopen op fysieke

(16)

algemene populatie. Een beperking aan deze onderzoeken is echter dat zowel adolescenten als de professionals niet graag mee wilden werken aan deze onderzoeken. Wellicht voelen adolescenten die slachtoffer zijn geworden van mishandeling en hun hulpverleners zich niet comfortabel om hierover te praten. Aan de andere kant zou het ook zo kunnen zijn dat adolescenten die geen slachtoffer zijn geweest van mishandeling het idee hebben dat zij niks toevoegen aan het onderzoek, juist omdat zij niks hebben meegemaakt. Er is dus mogelijk sprake van onderschatting of overschatting als het gaat om de prevalentie van slachtofferschap van kindermishandeling in de pleegzorg.

Een ander soort gezinsstructuur die tegenwoordig steeds meer voorkomt, is de

gezinsstructuur met twee homoseksuele ouders. Bij twee homoseksuele moeders is vaak één van hen de biologische moeder van het kind. De andere moeder heeft dus (meestal) geen biologische band met het kind. Bij homoseksuele vaders kan ook een van de vaders biologisch gerelateerd zijn aan het kind, waarbij de ander dus niet biologisch gerelateerd is aan het kind. Het kan ook zo zijn dat zij beiden niet gerelateerd zijn aan het kind, doordat zij een kind hebben geadopteerd. Gezien het feit dat er sprake is van twee moeders of twee vaders kunnen deze gezinsstructuren beter niet worden meegenomen met de eerdergenoemde gezinsstructuren. Het is interessant om te kijken of het verschil in geslacht van de ouders ook verschil maakt in het risico op

kindermishandeling.

In het verleden hebben Jenny, Roesler en Poyer (1994) onderzoek gedaan naar het geslacht van de mensen die een kind seksueel hebben misbruikt. Voor dit onderzoek zijn 269 gevallen van kinderen die seksueel misbruikt zijn door een volwassene nagegaan. Deze gevallen van seksueel misbruik hebben plaatsgevonden in de periode van juli 1991 tot juni 1992 en zijn op de spoedeisende hulp van een kinderziekenhuis of een kliniek voor seksueel misbruik terecht

(17)

gekomen. In deze 269 gevallen was het misbruik van twee kinderen uitgevoerd door een homoseksuele man of vrouw. Hieruit concludeerden zij dat homoseksuele volwassenen zich minder vaak schuldig maken aan het misbruik van een kind dan heteroseksuele volwassenen.

In Amerika is in 1986 een studie opgezet die onderzoek deed naar lesbische moeders en hun kinderen (Gartrell, Deck, Rodas, Peyser, & Banks, 2005). Het doel van de studie was om te kijken of kinderen met lesbische moeders op verschillende vlakken verschillen van kinderen met heteroseksuele ouders. 84 moeders deden hieraan mee en werden geïnterviewd. Op het vierde meetpunt, toen de kinderen 10 jaar oud waren, deden nog 74 moeders mee en werden ook de kinderen zelf ook geïnterviewd. Uit deze interviews bleek dat bij geen enkel kind ooit sprake was geweest van kindermishandeling door een van hun moeders.

Het is lastig om sterke conclusies te trekken over de prevalentie van kindermishandeling in gezinsstructuren die in vergelijking tot gezinnen met twee biologische ouders of

eenoudergezinnen (nog) veel minder voorkomen. Er is weinig onderzoek gedaan naar de prevalentie van kindermishandeling in adoptiegezinnen en gezinnen met homoseksuele ouders. Aan de hand van de onderzoeken die tot nu toe gedaan zijn kunnen echter wel voorzichtige conclusies worden getrokken. Het lijkt erop dat kinderen in adoptiegezinnen en gezinnen met twee homoseksuele ouders minder risico lopen op kindermishandeling dan kinderen uit gezinnen met twee biologische ouders. Voor kinderen met pleegouders is het risico op seksueel misbruik niet hoger dan het risico op seksueel misbruik bij kinderen die met hun twee biologische ouders wonen. Als het gaat om fysieke kindermishandeling is het risico wel hoger voor kinderen met pleegouders dan voor kinderen die met twee biologische ouders wonen. De kleinschalige

onderzoeken en de vele beperkingen zorgen echter voor dat voorzichtig moet worden omgegaan met conclusies die worden getrokken uit deze onderzoeken.

(18)

Conclusies en discussie

Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat er wel degelijk een verband is tussen gezinsstructuur en kindermishandeling. De meeste onderzoeken hebben als resultaat gevonden dat kinderen in eenoudergezinnen licht tot geen verhoogd risico lopen op kindermishandeling vergeleken met kinderen in gezinnen met twee biologische ouders. Daarnaast wordt bij vrijwel alle onderzoeken gevonden dat kinderen in gezinnen met een biologische ouder en een stiefouder wel een zeker verhoogd risico lopen op kindermishandeling vergeleken met kinderen met twee biologische ouders. Voor kinderen met adoptieouders en homoseksuele ouders lijkt het risico op kindermishandeling het laagst te zijn, maar er zal meer onderzoek gedaan moeten worden naar kindermishandeling binnen deze gezinnen, om sterkere conclusies te kunnen trekken. Tenslotte is de prevalentie van kindermishandeling in pleeggezinnen hoger dan de algemene prevalentie van kindermishandeling in Nederland, als het gaat om fysieke mishandeling. Voor seksueel misbruik werd geen verhoogd risico gevonden. In deze groep is het wellicht bijzonder lastig om kindermishandeling te onderzoeken, omdat sprake kan zijn van onderschatting en overschatting. Zoals eerder genoemd werken kinderen die in pleegzorg te maken hebben gehad met

kindermishandeling liever niet mee aan onderzoeken over kindermishandeling.

De resultaten van de meeste onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan liggen op dezelfde lijn als de Kin Selection Theory van Daly en Wilson (1980) als het gaat om het risico op kindermishandeling. Het opgroeien in een gezin met een biologische ouder én een niet-biologische ouder geeft een hoger risico dan het opgroeien in een gezin met alleen een

biologische ouder. Uit het onderzoek van Schneider (2016) komt echter naar voren dat het risico op kindermishandeling juist hoger wordt wanneer een moeder alleen gaat wonen met haar

(19)

kinderen. In de toekomst zou meer onderzoek gedaan kunnen worden naar het verschil in risico tussen vaders en moeders. Ook de resultaten van het onderzoek naar fysieke kindermishandeling in pleeggezinnen komt overeen met de theorie van Daly en Wilson (1980). De resultaten van het onderzoek naar adoptiegezinnen spreekt de theorie echter tegen, aangezien kinderen in

adoptiegezinnen juist een stuk minder risico lijken te lopen dan kinderen uit een gezin met twee biologische ouders. Dit is echter gebaseerd op slechts één onderzoek, waardoor met deze resultaten met enige voorzichtigheid moet worden omgegaan. Ook de resultaten van onderzoek naar gezinnen met homoseksuele ouders zijn in strijd met de theorie van Daly en Wilson (1980). Aangezien maar een van de twee ouders biologisch gerelateerd kan zijn aan het kind is dus een van de twee ouders niet gerelateerd aan het kind. Dit zou volgens de Kin Selection Theory betekenen dat kinderen met twee homoseksuele ouders net als kinderen met een stiefouder meer risico lopen op kindermishandeling. Echter wordt juist het tegenovergestelde gevonden in onderzoek van Gartrell et al. (2005).

Wat opvallend is in veel studies die onderzoek hebben gedaan naar kindermishandeling, is het feit dat adoptieouders vaak worden geïncludeerd in de categorie van twee biologische ouders. Dit is één van de redenen waarom er niet veel bekend is over kindermishandeling binnen adoptiegezinnen. Onderzoeken nemen aan dat de prevalentie van kindermishandeling in

adoptiegezinnen en gezinnen met twee biologische ouders gelijk aan elkaar is. Uit het onderzoek van Van IJzendoorn et al. (2009) komt echter naar voren dat kinderen in adoptiegezinnen een stuk minder risico lopen op kindermishandeling dan kinderen in gezinnen met twee biologische ouders. In de toekomst zou het dus beter zijn als onderzoek adoptiegezinnen als een aparte categorie beschouwt en niet wordt samengevoegd met gezinnen met twee biologische ouders. Dit is echter wel lastig, aangezien adoptiegezinnen een stuk minder voorkomen in Nederland.

(20)

In het begin van deze literatuurstudie is gesproken over het plan waarmee de overheid kindermishandeling terug hoopt te brengen (Rijksoverheid, 2018). Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat kinderen in bepaalde gezinsstructuren meer risico lopen op

kindermishandeling dan kinderen in andere gezinsstructuren. Een aanbeveling voor het plan van aanpak is dan ook om in de derde actielijn ‘aandacht voor specifieke groepen’ de

gezinsstructuren mee te nemen die meer risico lopen. Stiefoudergezinnen en pleeggezinnen kunnen worden opgevat als risicofactor voor kindermishandeling. In de toekomst kan Nederland wellicht samenwerken met andere Westerse landen om op deze manier zoveel mogelijk gezinnen per gezinsstructuur te kunnen werven voor onderzoek hiernaar. Op deze manier kunnen meer adoptiegezinnen en gezinnen met homoseksuele ouders worden geïncludeerd in onderzoek en kunnen er sterkere conclusies worden getrokken over het risico op kindermishandeling. Voor instanties die zich bezighouden met de bescherming van kinderen die te maken hebben met kindermishandeling is het belangrijk om kennis te nemen van verschillende risicogroepen, zodat zij zo snel en goed mogelijk kunnen ingrijpen wanneer het misgaat. Ieder kind verdient tenslotte een veilig thuis.

(21)

Literatuurlijst

Akmatov, M. K. (2011). Child abuse in 28 developing and transitional countries—results from the Multiple Indicator Cluster Surveys. International Journal of Epidemiology, 40, 219-227. doi:10.1093/ije/dyq168

Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2012). Kindermishandeling in Nederland Anno 2010: De Tweede Nationale Prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010) (Tweede editie). Leiden: Casimir.

Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. New York: Basic Books.

Clemens, V., Huber-Lang, M., Plener, P. L., Brähler, E., Brown, R. C., & Fegert, J. M. (2018). Association of child maltreatment subtypes and long-term physical health in a German representative sample. European Journal of Psychotraumatology, 9, 1510278. doi:10 .1080/20008198.2018.1510278

Colonnesi, C., Draijer, E. M., Stams, G. J. J. M., Van der Bruggen, C. O., Bögels, S. M., & Noom, M. J. (2011). The Relation Between Insecure Attachment and Child Anxiety: A Meta-Analytic Review. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 40, 630-645. doi:10.1080/15374416.2011.581623

Daly, M., & Wilson, M. I. (1994). Some differential attributes of lethal assaults on small children by stepfathers versus genetic fathers. Ethology and Sociobiology, 15, 207-217.

(22)

Daray, F. M., Rojas, S. M., Bridges, A. J., Badour, A. J., Grendas, L., Rodante, D., Puppo, S., & Rebok, F. (2016). The independent effects of child sexual abuse and impulsivity on lifetime suicide attempts among female patients. Child Abuse & Neglect, 58, 91-98. doi:10.1016/j.chiabu.2016.06.011

Euser, S., Alink, L. R. A., Pannebakker, F., Vogels, T., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2013). The prevalence of child maltreatment in the Netherlands across a 5-year period. Child Abuse & Neglect, 37, 841-851. doi:10.1016/j.chiabu.2013 .07.004

Euser, S., Alink, L. R. A., Tharner, A., IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J. (2013). The Prevalence of Child Sexual Abuse in Out-of-Home Care: A Comparison Between Abuse in Residential and in Foster Care. Child Maltreatment, 18, 221-231. doi:10.1177 /1077559513489848

Euser, S., Alink, L. R. A., Tharner, A., IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J. (2014). Out of home placement to promote safety? The prevalence of physical abuse in

residential and foster care. Children and Youth Services Review, 37, 64-70. doi:10.1016 /j.childyouth.2013.12.002

Gartrell, N., Deck, A., Rodas, C., Peyser, H., & Banks, A. (2005). The National Lesbian Family Study: 4. Interviews With the 10-Year-Old Children. American Journal of

Orthopsychiatry, 75, 518-524. doi:10.1037/0002-9432.75.4.518

Jenny, C., Roesler, T. A., & Poyer, K. L. (1994). Are Children at Risk for Sexual Abuse by Homosexuals? Pediatrics, 94, 41-44.

Jeugdwet (2014, 1 maart). Geraadpleegd op 15 december 2018, van www.wetten.overheid.nl/BWBR0034925/

(23)

Guterman, N. B., Lee, Y., Lee, S. J., Waldfogel, J., & Rathouz, P. J. (2009). Fathers and maternal risk for physical child abuse. Child Maltreatment, 14, 277-290. doi:10.1177 /1077559509337893

Main, M., & Solomon, J. (1986). Discovery of a new, insecure-disorganized/disoriented attachment pattern. In T. B. Brazelton & M. Yogman (Eds.), Affective development in infancy (pp. 95–124). Norwood: Ablex.

Ministerie van Veiligheid en Justitie. (2018). Adoptie trends en analyse overzicht interlandelijke adoptie over de jaren 2013 tot en met 2017. Geraadpleegd op 15 januari 2019, van www.adoptie.nl

Nepomnyaschy, L., & Donnelly, L. (2015). Father involvement and childhood injuries. Journal of Marriage and Family, 77, 628-646. doi:10.1111/jomf.12192

Pallani, S., Baiocco, R., Schneider, B. H., Madigan, S., Atkinson, L. (2014). Early Child–Parent Attachment and Peer Relations: A Meta-Analysis of Recent Research. Journal of Family Psychology, 28, 118-123. doi:10.1037/a0035736

Radhakrishna, A., Bou-Saada, I. E., Hunter, W. M., Catellier, D. J., & Kotch, J. B. (2001). Are father surrogates a risk factor for child maltreatment? Child Maltreatment, 6, 281-289. doi:10.1177/1077559501006004001

Rijksoverheid. (2018, 24 april). Geweld hoort nergens thuis: Aanpak huiselijk geweld en Kindermishandeling. Geraadpleegd op 15 december 2018, van www.rijksoverheid.nl Schneider, W. (2016). Relationship transitions and the risk for child maltreatment.

(24)

Stiffman, M. N., Schnitzer, P. G., Adam, P., Kruse, R. L., & Ewigman, B. G. (2002). Household Composition and Risk of Fatal Child Maltreatment. Pediatrics, 109, 615-621. doi:10.1542/peds.109.4.615

Turner, H. A., Finkelhor, D., Hamby, S. L., & Shattuck, A. (2013). Family structure, victimization, and child mental health in a nationally representative sample. Social Science & Medicine, 87, 39-51. doi:10.1016/j.socscimed.2013.02.034

Vanderfaeillie, J., Obers, L., Van Puyenbroeck, H., & Grietens, H. (2016). Geweld in gezinnen: Stiefgezinnen vergeleken met kerngezinnen. Kind & Adolescent, 37, 21-37. doi:10.1007/s12453-015-0106-z

Van IJzendoorn, M. H., Euser, E. M., Prinzie, P., Juffer, F., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). Elevated risk of child maltreatment in families with stepparents but not with adoptive parents. Child Maltreatment, 14, 369-375. doi:10.1177/1077559509342125 Yampolskaya, S., Greenbaum, P. E., & Berson, I. R. (2009). Profiles of child maltreatment

perpetrators and risk for fatal assault: A latent class analysis. Journal of Family Violence, 5, 337-348. doi:10.1007/s10896-009-9233-8

Young, J. H., & Widom, C. S. (2014). Long-term effects of child abuse and neglect on emotion processing in adulthood. Child Abuse & Neglect, 38, 1369-1381. doi:10 .1016/j.chiabu.2014.03.008

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De meeste kinderen weten daarnaast aan te geven dat kindermishandeling ook nog andere aspecten heeft zoals 'iets doen wat het kind niet wil/niet leuk vindt' en

Our study proposed three mechanisms linking organizational knowledge sharing habits and processes to employees' IWB: (i) a direct effect whereby access to knowledge across the

Om te onderzoeken of de Nederlandse hulpverlening effectief is geweest in het doen afnemen van het risico op kindermishandeling zijn dus herhaalde metingen analyses uitgevoerd

Eleven different HMW-protein bands were produced by the unhardened roots after three days and the hardened roots produced only nine HMW-protein bands after..

c Dader/slachtoffer kindermishandeling: M (moeder); V (vader); O (één ouder of beide ouders); BO (beide ouders); TK (targetkind); MK (meerdere kinderen); (T)K (onduidelijk);

Dit onderzoek onder professionals die beroepshalve veel kinderen zien, geeft tezamen met de voor dit onderzoek bewerkte gegevens van Veilig Thuis een schatt ing van de prevalentie

Onder justitiële keten wordt in dit onderzoek verstaan: de justitiële partners – politie, Openbaar Ministerie, rechtspraak, Raad voor de Kinderbescherming,

De centrale probleemstelling van deze synthese luidt: Wat is de aard en omvang van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, welke ontwikkeling heeft