• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

L. Beukema, H. Coenen en B. Valkenburg (red.), 1996, Werken aan arbeid, organisatie en management. Arbeid en Modernisering. Een inleiding in de sociaal-wetenschappelijke bestudering van arbeidsvraagstukken. Utrecht: Lemma, ISBN 90 519 8662 X, 209 blz.

Dit 'veldboek' voor Utrechtse propedeuse-stu- denten van de faculteit Sociale Wetenschappen maakt onderdeel uit van een serie leerboeken die zes maatschappelijke aandachtsgebieden beslaat. Aan de serie en dus ook aan de hier te bespreken inleiding ligt een 'matrixmodel' ten grondslag. In dit model worden zes maatschap­ pelijke aandachtsgebieden elk vanuit zeven so- ciaal-wetenschappelijke invalshoeken (i.c. stu­ dierichtingen aan de Utrechtse universiteit) be­ naderd, om zo een interdisciplinaire visie te ontwikkelen. Het doel daarbij is d e zoge­ n aam d e p rin cip iële grenzen tussen disciplin es kritisch te b ezien (p. 6). Aan de leerboeken wer­ ken dan ook auteurs mee die onderwijs verzor­ gen binnen de studierichtingen Algemene Soci­ ale Wetenschappen, Culturele Antropologie, Onderwijskunde, Pedagogiek, Psychologie, So­ ciale en Institutionele Economie en Sociologie.

Dit gesteld zijnde turft de nieuwsgierige le­ zer uiteraard eerst welke auteurs uit welke stu­ dierichtingen aan dit boek hebben meege­ werkt. Het resultaat valt qua diversiteit nogal tegen. Zes van de acht auteurs zijn werkzaam bij de vakgroep Algemene Sociale Wetenschap­ pen (ASW|, bijna allen daarvan ook nog eens bij de projectgroep Arbeid en Participatie. Op zich ligt het wel voor de hand dat op sommige thema's bepaalde studierichtingen beter 'pas­ sen' dan andere, maar het lijkt toch niet hele­ maal consistent te zijn met de doelstelling '(...) h et verleggen van de w eten sch ap p elijke d is­ cussies tussen d e disciplin es over ‘w ie, w aar

verstand van h e e ft’, n aar in terdisciplin aire s a ­ m en w erkin g op h et terrein van m a a tsch a p p e­ lijk e vraagstukken (...) ’ (p. 5). De onderwerpen die de twee niet-ASW-auteurs behandelen ('Mo­ tivatie en de rol van leiderschap' en 'Arbeid, in­ komen en sociale zekerheid') passen weliswaar onder de thema's arbeid, organisatie en mana­ gement, maar hoe hier een andere kijk op deze thema's tot stand komt blijft onduidelijk.

Maar wellicht is het niet terecht om de inter­ disciplinaire kijk op de thema's alleen te ver­ wachten van de individuele auteurs die hun bij­ drage aan het boek leverden. Immers, in het eerste hoofdstuk ('Arbeid en sociale weten­ schappen') wordt door de redacteuren uitge­ breid ingegaan op het bereiken van interdisci­ plinariteit door de strikte scheiding van het ni­ veau van analyse van de sociologie, economie en culturele antropologie enerzijds en de psy­ chologie en pedagogiek anderzijds, te verlaten. In plaats daarvan moet rekenschap worden ge­ geven dat mensen in hun sociale context el­ kaar wederzijds beïnvloeden en bepalen. Na­ drukkelijk vermelden zij daarbij dat dit niet ge­ makkelijk is en deze benadering nog in de kin ­ derschoenen staat. Dat neemt niet weg dat het lastig is om in elk van de hoofdstukken deze benadering terug te vinden. Bij elk onderwerp wordt hier in ieder geval niet systematisch op teruggekomen (een uitzondering is het hoofd­ stuk over kwaliteit van de arbeid). Daar staat te­ genover dat de hoofdstukken elk op hun ter­ rein prima overzichten vormen en toegankelijk zijn geschreven voor eerstejaars-studenten. Wellicht had een afsluitend hoofdstuk, waarin de voorgestelde interdisciplinaire benadering nog eens geïllustreerd wordt aan de hand van de behandelde onderwerpen, zinvol geweest.

Na deze tamelijk uitgebreide inleiding ko­ men de thema's 'Hoofdbegrippen op het veld

(2)

arbeid' en 'Arbeidsverhoudingen’ aan de orde. In deze hoofdstukken wordt op macroniveau ingegaan op de betekenis van arbeid in de m o­ derne westerse samenleving, komen ook na­ drukkelijk de onderwerpen zorg en de onbe­ taalde arbeid voor het voetlicht en worden ar­ beidsverhoudingen vooral in een institutionele context bediscussieerd. 'D e organisatie van de arbeid', 'Kwaliteit van de arbeid', 'Motivatie en de rol van leiderschap' zijn hoofdstukken die op meso-niveau de organisatie als context voor het thema arbeid centraal stelt. Deze hoofd­ stukken gaan meer dan de andere in op organi­ satie- en managementtheorieën. De hoofd­ stukken 'Arbeidsmarkt en arbeidsmarktbeleid', 'Arbeid en sociale zekerheid' en het afsluitende 'In de marge van het arbeidsbestel' zijn weder­ om sterk macro- en beleidsgericht.

Met betrekking tot de opbouw en samenstel­ ling van de hoofdstukken valt toch op dat de onderwerpen hoofdzakelijk sociologisch en sociaal-economisch van aard zijn. In de meeste gevallen is een goed evenwicht gevonden tus­ sen de bespreking van klassieke en heden­ daagse theorieën. Er wordt echter relatief wei­ nig gebruik gemaakt van bestaande statistie­ ken en resultaten van empirisch onderzoek. Het hoofdstuk over 'Motivatie en de rol van lei­ derschap' neemt ondanks de integratieve opzet toch een afwijkende plaats in het geheel in. Hier wordt vooral op de wetenschappelijke dis­ cussie omtrent voornamelijk psychologische theorieën ingegaan.

Ter afsluiting kan de vraag worden gesteld of het eigenlijk wel nodig is om eerstejaars-stu­ denten eerst met een theoretische discussie over interdisciplinariteit te laten worstelen, al­ vorens over te gaan tot een inleidend overzicht van ontwikkelingen, feiten en discussies op het terrein van arbeid, organisatie en manage­ ment. De ambitie om disciplines op het terrein te integreren is zeker zinnig maar ook erg am­ bitieus en misschien voor dit publiek te hoog gegrepen. Aan de andere kant: hier ligt ook de uitdaging voor docenten om in hun college’s naar aanleiding van de hoofdstukken de her­ kenning van (inter)disciplinariteit aan de orde te stellen of als opdracht aan hun studenten mee te geven.

R onald B aten bu rg V akgroep B eleid s- en O rgan isatiew eten ­ sch ap p en , K a th o liek e U niversiteit Brabant

F.M.van Eijnatten (red.), 1996, Sociotechnisch ontwerpen, Utrecht: Lemma, ISBN 90 518 9650 6,315 blz.

Organisaties zijn open systemen en worden beïnvloed door ontwikkelingen in hun omge­ ving. De moderne sociotechniek richt zich op het ontwerpen van organisaties die beter kun­ nen inspelen op de toegenomen onzekerheid in de omgeving. Onder sociotechnici groeit het besef dat niet alleen de sociotechnische leer zelf, maar vooral de wijze van invoering bepa­ lend is voor het uiteindelijke resultaat. Naast allerlei andere soorten kennis dient de heden­ daagse bedrijfskundige grondig inzicht te heb­ ben in leer- en veranderingsprocessen in orga­ nisaties.

De moderne sociotechniek kan worden ge­ zien als een integraal productieconcept dat zich richt op het tegelijkertijd verbeteren van de kwaliteit van de organisatie, de kwaliteit van de arbeid en de kwaliteit van de arbeidsverhou­ dingen. Het doel is om organisaties te ontwer­ pen, waarin de beheersbehoefte en de beheers- mogelijkheden in balans zijn. Om tot zo'n uit­ gebalanceerde organisatie te komen wordt de volgende strategie aanbevolen:

1 reduceer de beheersbehoefte, die wordt ver­ oorzaakt door inputvariëteit, door de orders­ tromen te parallelliseren.

2 reduceer de beheersbehoefte, die wordt ver­ oorzaakt door de complexiteit van het voort- brengingsproces, door (indien noodzakelijk) de parallelle stromen te segmenteren.

3 vergroot de beheersmogelijkheden door de regeltaken te decentraliseren en te integre­ ren.

In het boek worden diverse technieken voor or- derstroomanalyse, parallelliseren en segmente­ ren beschreven. De aanbevolen strategie mondt op micro-niveau uit in het implemente­ ren van zelfsturende teams. Dergelijke teams zijn verantwoordelijk voor de totstandkoming van een geheel dan wel een deelproduct. Voor de werknemers binnen een zelfsturend team geldt dat zij breed inzetbaar en zelforganise­ rend dienen te zijn. Zij zijn niet alleen verant­ woordelijk voor uitvoerende activiteiten, maar ook voor de daarbij horende voorbereidende en regelende taken.

In h et boek wordt uitgebreid ingegaan op de voor de sociotechniek typerende zelfsturende teams en de wijze, waarop deze kunnen

(3)

den ingevoerd, begeleid, beoordeeld en be­ loond. Aangezien leren niet vanzelf gaat wordt eveneens een hoofdstuk gewijd aan het vorm­ geven van leerprocessen, waardoor sociale sys­ temen zich kunnen ontwikkelen. Met de WEBA-methode kunnen welzijnsrisico's, die het leertraject kunnen belemmeren, worden geïnventariseerd.

Een voordeel van een organisatie, die opge­ bouwd is uit relatief autonome delen is dat het systeem in zijn totaliteit ongevoeliger gewor­ den is voor interne- en externe verstoringen. Een belangrijke plaats in de innovatieve onder­ neming van morgen is weggelegd voor het sociotechnisch inrichten van productcreatie- processen. Op deze wijze kan de 'time-to market' van producten aanzienlijk gereduceerd worden. Tot slot komen de overeenkomen en verschillen met 'nieuwe' productieconcepten als 'lean production' en 'business process rede- sign'aan de orde.

Ook al omdat in het vorige nummer van TVA (nr. 97/4) door Van der Zwaan in zijn besprekingsartikel van recent verschenen so- ciotechnische publicaties aandacht aan dit boek wordt besteed, houden wij het hier bij bovenstaande korte inhoudelijke schets. Be­ halve inhoudelijk is het boek ook onderwijs­ kundig interessant. In veel boeken wordt de inhoud in dat opzicht contextloos aangebo­ den. Hier is dat niet het geval. Onder leiding van een gedreven redacteur doen de 22 (!) auteurs een nuttige poging om te beschrij­ ven hoe de sociotechnische ontwerpleer in sociotechnisch opgezette onderwijsvormen kan worden gedoceerd. De principes van de sociotechniek worden met andere woorden toegepast op het onderwijs. Elk inhoudelijk hoofdstuk wordt daarom gevolgd door een hoofdstuk waarin (gedetailleerd) wordt be­ schreven hoe die stof in een bijeenkomst aan de orde kan worden gesteld. Aan de hand van praktische oefeningen wordt de student in de te behandelen theorie inge­ voerd. Bij het boek hoort een diskette, met daarop nadere informatie over de les­ bijeenkomsten, hulpmiddelen voor parallel- liseren en sociotechnische taakanalyse. Zelf­ sturing, participatie en groepsvorming door studenten staat centraal. De rol van docen­ ten wordt, geheel in lijn met de verande­ rende leiderschapsstijl van het 'middle mana­ gement' in sociotechnisch ingerichte organi­

saties, meer voorwaardescheppend en facili- terend van aard.

Het boek is door de vlotte schrijfstijl goed leesbaar. Bovendien geeft het een compleet overzicht van de sociotechnische organisatie­ leer. De breedte gaat echter ten koste van de diepte. Frappant is dat de zo essentiële strategi­ sche (her)oriëntatie op omgevingsontwikke- lingen nauwelijks aandacht krijgt. Het blijft bij clichématige opmerkingen over turbulentie en dynamiek, waarbij echter verzuimd wordt aan te geven hoe o.a. een strategische (markt)posi- tionering mogelijk is, hoe kerncompetenties gedefinieerd kunnen worden en hoe 'outsour- cing' past in de ontwikkelde strategie. Vooral de hoofdstukken betreffende het ontwerp van de productiestructuur en de besturingsstructuur neigen naar oppervlakkigheid. Hiertegenover staat dat de aandacht voor zelfsturende teams en het implementeren daarvan overmatig groot is. Daardoor wordt ons inziens onvol­ doende aandacht geschonken aan de inrich­ ting van de besturingsstructuur buiten de zelf­ sturende teams om. Hoe de besturingsstruc­ tuur op tactisch en strategisch niveau kan wor­ den vormgegeven zou een welkome aanvulling zijn. Deze gebreken worden echter gecompen­ seerd door de zeer uitvoerige literatuurverwij­ zingen aan het einde van elk hoofdstuk. Het boek enthousiasmeert en wijst de weg bij ver­ dere kennismaking met sociotechnische in­ zichten.

De handreiking om het traditionele onder­ wijsproces om te buigen in een meer participa­ tieve en praktische sociotechnische aanpak jui­ chen wij van harte toe. De vraag is echter of de integratie van een vakinhoudelijke ontwerp­ leer en een daarbij passende onderwijsme­ thode binnen één boek veel waarde toevoegt. Als de wijze, waarop de colleges worden ver­ zorgd afwijkt van de in het boek aangedragen ideeën dan blijkt uit onze ervaring dat studen­ ten snel geneigd zijn om de 'leshoofdstukken’ over te slaan. Vandaar dat wij niet zo gelukkig zijn met de integratie van inhoudelijke en 'les­ hoofdstukken' in één tekstboek. Twee aparte boeken,- een tekstboek en een werkboek voor docenten heeft onze voorkeur. Het werkboek heeft dan de functie van een handreiking die docenten wordt geboden, zonder dat dit de wij­ ze waarop de colleges uiteindelijk worden ver­ zorgd vastlegt. Ons inziens past dit beter bij de door sociotechnici terecht gepropageerde auto­

(4)

nomie en zelfsturing van werknemers, in dit geval van docenten.

M aarten Icking en M arco de Witte student en d ocen t van de Faculteit B edrijfskunde, R ijksuniversiteit Groningen M. Vermeulen,1996, Human Capital in the Hinterland. An analysis of causes and consequences of regional variation in educational participation.Tilburg: Tilburg University Press, ISBN 90 361 9976 x, 234 blz. In dit Tilburgse proefschrift met de intrige­ rende tweetalige titel staan drie begrippen cen­ traal: onderwijs, economie en regio. Het begint met de constatering dat het toch eigenlijk wel verrassend is dat er in een klein land als Ne­ derland, waar het onderwijsbeleid lange tijd in het teken heeft gestaan van de bestrijding van sociale ongelijkheid, nog steeds regionale ver­ schillen bestaan in onderwijsdeelname. Daar­ mee rijst de eerste vraag die in deze dissertatie wordt beantwoord: welke factoren verklaren het bestaan van regionale verschillen in onder­ wijsdeelname? Een tweede vraag heeft betrek­ king op de gevolgen voor de regionale econo­ mische ontwikkeling van de eerder geconsta­ teerde verschillen in onderwijsdeelname. Daarmee wordt de causale relatie tussen on­ derwijs en economie omgedraaid. Bij de eerste vraag ging het om economische en sociologi­ sche factoren die oorzaak zijn van regionale verschillen in onderwijsdeelname, terwijl de tweede vraag is gericht op het opsporen van de economische gevolgen van de verschillen in onderwijsdeelname. Sociaal-culturele effecten worden bij de beantwoording van de tweede vraag overigens niet meegenomen, omdat der­ gelijke gevolgen moeilijker aanwijsbaar en meetbaar zijn.

De statistische gegevens om de eerste vraag te beantwoorden, zijn afkomstig van het CBS. Voor de jaren 1976, 1979, 1982 en 1985 zijn er ge­ aggregeerde data beschikbaar voor de 40 CO- ROP-gebieden in Nederland. Voor elk gebied kan de onderwijsdeelname worden vastgesteld. Die deelname wordt uiteengelegd in vier cate­ gorieën: het vierde jaar en hoger van HAVO en VWO; de vier jaren van het middelbaar be­ roepsonderwijs; het hoger beroepsonderwijs; en het eerste jaar van het universitair onder­

wijs. Voor elke categorie wordt een index ge­ construeerd waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijk verstorende effecten van de grootte en de leeftijdsopbouw van de populatie van ' 17 tot 21-jarigen' in een bepaalde regio.

Een eerste bespreking van deze indexen laat zien dat de onderwijsdeelname in zijn alge­ meenheid is gestegen in de periode 1976-1985. Met name de deelname van vrouwen in het ho­ ger onderwijs laat een stijgende lijn zien. Ver­ der blijken er regionale verschillen te zijn wat betreft de deelname aan de verschillende ty­ pen onderwijs. Daarbij vallen met name de re­ gionale verschillen in de deelname aan het ho­ ger onderwijs op. In meer globale zin tekent zich een beeld af waarbij in het noorden van de Randstad de deelname aan HAVO, VWO en universitair onderwijs hoog is, terwijl in het oosten van het land het MBO en HBO relatief populaire schooltypen zijn.

Met behulp van een model met drie onaf­ hankelijke en twee interveniërende variabelen wordt vervolgens getracht de variatie in de vier typen van onderwijsdeelname te verklaren. Daarbij worden de factoren tijd en ruimte in ogenschouw genomen. Naast de gebruikelijke SPSS-software wordt gebruik gemaakt van SPA- CESTAT, een programma waarmee omgegaan kan worden met de problemen die veroorzaakt worden door 'spatial autocorrelation'.

De onafhankelijke variabelen hebben be­ trekking op de meer structurele kenmerken van de regio's, zoals het aantal inwoners per vierkante kilometer (als indicator voor urbani- satiegraad, maar ook voor modernisering), het aandeel mensen met een hoger beroeps- of universitaire opleiding (als indicator voor het cultureel kapitaal in een regio) en de werkgele­ genheid in de dienstensector. De intervenië­ rende variabelen slaan vervolgens op de mate, waarin vrouwen deelnemen aan het arbeids­ proces en het regionale werkloosheidspercen­ tage. Voor de verklaring van de deelname aan het hoger onderwijs worden additioneel nog twee infrastructurele kenmerken opgenomen: de gemiddelde afstand tot een universiteit en het aantal studierichtingen binnen het HBO in een bepaalde regio.

Het opgestelde model wordt afzonderlijk ge­ toetst voor de vier onderwijstypen, voor man­ nen en vrouwen afzonderlijk en voor de onder­ wijsdeelname in 1982 en 1985. Dat levert een aantal conclusies op, maar minstens zoveel

(5)

vragen. Een voorbeeld. In 1982 en 1985 heeft een hoge regionale onderwijsdeelname in het HBO te maken met een hoge gemiddelde af­ stand tot een universiteit in een regio. Dat ver­ band wordt voor mannen wel maar voor vrou­ wen niet gevonden. Hoe is dat te verklaren? Een hoge regionale deelname aan universitair onderwijs heeft vervolgens weinig te maken met een lage gemiddelde afstand tot een uni­ versiteit in een regio. Waarom niet ? Die univer­ sitaire deelname heeft in 1985 dan voorname­ lijk van doen met een relatief hoog opgeleide bevolking in een regio, alsmede met een hoge bevolkingsdichtheid. Maar die laatste variabele speelde geen rol in 1982. Wat is er gebeurd in deze periode?

Duidelijk is uiteindelijk wel dat de meer economisch getinte variabelen nauwelijks ef­ fect hebben op de onderwijsdeelname. Een 'human capital-theorie lijkt daarmee weinig perspectieven te bieden voor de verklaring van regionale verschillen in onderwijsdeelname. Omdat die verschillen vaak wel te maken heb­ ben met de aanwezigheid van een hoog opge­ leide bevolking in een regio, lijkt een theorie die zich baseert op het voortbestaan van ver­ schillen in sociale status succesvoller.

Voor de beantwoording van de tweede on­ derzoeksvraag naar de gevolgen van de onder­ wijsdeelname voor de economische ontwikke­ ling in een regio, worden de resultaten van een drietal deelstudies gepresenteerd. Een eerste deelonderzoek, gebaseerd op gegevens verza­ meld door diverse onderzoekers, concentreert zich op de economische vitaliteit van een re­ gio. Los van het feit dat er geen volledige over­ eenstemming is over de classificatie van regio's naar economische kracht, blijkt ook hier dat een verklaring in lijn met de 'human capita! theorie weinig perspectieven biedt. Er kan im­ mers niet worden gesteld dat regio's met een hoger onderwijsniveau meer innovatief zijn dan andere gebieden. In een tweede deelonder­ zoek wordt aan de hand van gegevens uit de ar­ beidskrachtentelling van 1985 de vraag beant­ woord of regio's de vruchten plukken van in­ vesteringen in het onderwijs. Het antwoord is ontkennend. Onderwijs maakt mensen m o­ biel. Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe gro­ ter de kans dat de afgestudeerden hun regio verlaten om elders werk te vinden. Een derde deelstudie ten slotte laat zien dat in regio's waar de onderwijsdeelname hoog is, er sprake

kan zijn van een overproductie van hoger opge­ leiden en daarmee van een zekere verdringing op de arbeidsmarkt. Een dergelijk verdrin­ gingseffect wordt met name aangetroffen in ge­ bieden waar veel mensen het HBO bezoeken.

Wat in zijn algemeenheid voor de beant­ woording van de eerste onderzoeksvraag geldt, is eveneens van toepassing op de beantwoor­ ding van de tweede vraag. Is het werkelijk zo dat het onderwijs nauwelijks samenhangt met regionaal-economische ontwikkelingen of is er, zoals de auteur zelf opmerkt, sprake van meer subtiele processen die niet waarneem­ baar zijn met de regionale gegevens die worden gebruikt? Zo blijven er opnieuw diverse vragen onbeantwoord. Dat doet echter niets af aan het feit dat de introductie van de regio als onder­ zoekseenheid een belangrijke verdienste van dit proefschrift is. Desalniettemin is het laatste woord nog niet gezegd over de complexe causa­ le relaties tussen onderwijsdeelname, econo­ mische ontwikkelingen en sociaal-culturele processen. Er is in dat opzicht nog steeds be­ hoefte aan zowel kwantitatieve als kwalitatieve studies waarbij de relatie tussen variabelen op macro- en microniveau theoretisch verder zal moeten worden uitgediept.

J.F.A. B iastei Faculteit Sociale W etenschappen, Erasm us Universiteit Rotterdam

M.J.L. van Bijsterveld, 1997, Integraal automatiseren: de kloof tussen retoriek en realiteit, Delft: Eburon, blz. 246.

In automatiseringsland is al vaak verkondigd dat dé methode het niet doet en zeker de tradi­ tionele technisch-economische georiënteerde methode niet. Het antwoord vanuit sociaal-we- tenschappelijke hoek behelst veelal een plei­ dooi voor een integrale aanpak van automatise­ ringsprocessen. De hier besproken dissertatie heeft als doel de problemen te verkennen die optreden bij de verspreiding, adoptie en imple­ mentatie van een integrale aanpak van auto­ matisering. Dit is zonder meer een relevante vraag voor toepassingsgerichte onderzoekers.

Het proefschrift start met een verkenning van het probleemveld. Al in de jaren zestig, be­ toogt Van Bijsterveld, ontstaat een sluimerend bewustzijn dat een integrale aanpak van auto­

(6)

matisering noodzakelijk is.Vanaf de jaren tach­ tig wordt veel onderzoek op dit terrein verricht en komen steeds meer methoden voor inte­ graal automatiseren beschikbaar. Deze omslag wordt verklaard vanuit het samenspel van drie ontwikkelingen die in Nederland zichtbaar zijn,- de moderne sociotechniek als nieuw pro­ ductieconcept, de toenemende integratie van informatietechnologie en bedrijfsprocessen en het falen van een aspectmatige aanpak van het ontwikkelingsproces waarin weinig aandacht wordt gegeven aan sociaal-organisatorische as­ pecten.Van Bijsterveld gaat ervan uit dat de in­ tegrale aanpak zich, zeker op retorisch niveau, breed heeft verpreid in Nederland. Ondanks deze opkomst van meer integrale benaderin­ gen, zo stelt hij, is het succesvol ontwikkelen van informatie en communicatiesystemen even problematisch gebleven als voorheen. In zijn onderzoek doet hij echter verder geen po­ ging deze twee belangrijke aannames empi­ risch te onderhouwen.

In hoofdstuk 2 wordt de keuze gemaakt voor een ander, niet minder interessant, doel: inzicht krijgen in de problemen bij de versprei­ ding, adoptie en implementatie van een inte­ grale benadering die kunnen leiden tot onvol­ doende realisatie van de beoogde verbeterin­ gen. Tot nu toe werd wel onderzoek gedaan naar de verspreiding van management-concep- ten, maar onvoldoende naar de wijze, waarop deze concepten in organisaties worden opge­ pikt, vertaald en toegepast. Voor de bestudering daarvan wordt een heuristisch model naar ana­ logie van Weick's 'ecological change-enact- ment-selection-retention'-model opgezet.

Met het oog op het verkennende karakter van het onderzoek vindt het empirisch onder­ zoek parallel aan de ontwikkeling van het ken­ nismodel plaats. Het empirische deel bestaat uit een retrospectieve gevalsstudie binnen de FDC bank Nederland. Hierin wordt de interne ontwikkeling van een integrale methode, de PROMIS methode, geëvalueerd (verkenning van adoptieproblemen). De evaluatie van twee automatiseringsprojecten waarin PROMIS werd toegepast, geeft vervolgens zicht op de problemen die zich voordeden bij de imple­ mentatie van deze intern ontwikkelde me­ thode. Hoofdstuk 5 beschrijft per fase van het kennismodel of de theoretisch onderscheiden probleemgebieden zich voordoen in het geval van 'integrale automatisering'. Daarbij baseert

de onderzoeker zijn beoordeling afwisselend op de literatuur en op kwalitatieve gegevens uit de gevalsstudie.

Enige inhoudelijke bevindingen zijn de vol­ gende. De conclusie is dat de verspreiding van het concept integraal automatiseren succesvol is geweest. Hoewel de nadruk op de rechten van gebruikers om te participeren en mee te beslissen, de legitimering van het concept juist verzwakte: de praktijk bleek vooral gevoelig voor commercieel noodzakelijke aanpassingen van de automatiseringsaanpak. In de onder­ zochte bank bleek het moeilijk om tot een ge­ zamenlijk en geaccepteerd beeld van integraal automatiseren te komen en het interpretatie­ verschil komt tot uiting in de ontwikkelde me­ thode. Bovendien slopen in de adoptie van het concept oude denkwijzen binnen onder een nieuwe vlag. Kwaliteitsbeheersing wordt bij­ voorbeeld uitsluitend geoperationaliseerd in termen van IT-georiënteerde beoordelingscrite­ ria. Bij de implementatie van de methode bin­ nen de bank was er onvoldoende aandacht voor het culturele veranderingsproces dat daar­ mee onlosmakelijk verbonden is en voor de consolidatie van de nieuwe methode. Tijdens de twee onderzochte automatiseringsproces­ sen werd ook weinig aandacht geschonken aan de politieke en communicatieprocessen die zich voordeden. Volgens de auteur blijkt hieruit dat de integrale benadering zelf geen oplossing biedt voor politieke en communicatieproble­ men, zoals bijvoorbeeld de spraakverwarring tussen verschillende groepen betrokkenen aanduidt.

Op grond van deze empirische resultaten is de afsluitende conclusie van het betoog dat er aan automatiseringsprocessen altijd wel wat zal blijven schorten. De belangrijkste bood­ schap voor de praktijk is als volgt samen te vat­ ten: integraal automatiseren is een utopie, maar is daarmee als na te streven ideaal nog niet zinloos. Pas op dat de organisatie onder de nieuwe vlag niet in oude denkbeelden blijft ste­ ken. Om dat te vermijden is het nodig de invoe­ ring van integraal automatiseren als een fun­ damenteel veranderingsproces te zien.

Kort gezegd, beweren de auteurs volgens mij dat het implementeren van integraal auto­ matiseren vraagt om een integraal implementa­ tieproces. Dat schiet niet op; kennelijk gaat het hier om een 'doublé loop'-leerproces dat zijn aangrijpingspunt dient te vinden in de normen

(7)

en waarden van de organisatie in plaats van in de gehanteerde methode. Integraal automatise­ ren vraagt om communicatief in plaats van in­ strumenteel handelen. Zelf heeft de onderzoe­ ker er echter voor gekozen om het uitblijvende succes van integraal automatiseren te evalue­ ren via de problemen die optreden bij het in­ voeren van een instrument. Terecht memo­ reert Van Bijsterveld in hoofdstuk twee dat succes een uitermate lastig, subjectief criteri­ um is, dat bovendien zowel wordt bepaald door de doelen als het verloop van het automatise­ ringsproces. Zit hem daar niet de kneep: de ge­ bruikers van de methode willen met het instru­ ment toch wat anders dan de sociale weten­ schappers die het ontwikkelden daarmee voor ogen hadden. De eersten willen via informatie­ technologische toepassingen bijdragen leveren aan de economische rationaliteit. De tweede groep wil een evenwichtige verbetering van or­ ganisatie, technologie en arbeid tot stand bren­ gen vanuit een sociale rationaliteit die uitein­ delijk ook organisatorisch en economisch ba­ ten oplevert.

De tekst is goed leesbaar en vaak boeiend. Het is prijzenswaardig dat de auteur zijn eigen kennisverwervingsproces uitdrukkelijk expli­ citeert. Bijkomend nadeel is dat hij vaak af­ dwaalt van het, in mijn ogen interessante, pri­ maire onderzoeksonderwerp. Bezwaarlijker is dat het proefschrift een beetje op twee benen blijft hinken. Ligt het zwaartepunt nu op de in­ houdelijke analyse van de bruikbaarheid van het concept integraal automatiseren (de voorlo­ pige onderzoeksvraag) of op de meer extrinsie­ ke analyse van de problemen bij de versprei­ ding, adoptie en implementatie van het con­ cept (de uiteindelijke probleemstelling). Daar­ bij blijft het naar mijn smaak erg beschrijvend. Aan het einde van het boek komt nog wel even een contingentiebenadering voor de toepas­ sing van integraal automatiseren langsfietsen. Deze is gebaseerd op bestaande theorie, maar bouwt nu net niet voort op het hier ontwik­ kelde theoretische kader, noch op de verza­ melde data. Vanuit dat Weickiaanse theoreti­ sche kader mag je op zijn minst verwachten dat zo'n contingentiebenadering ook weer blootstaat aan de verspreidings-, adoptie- en implementatieproblemen waar de integrale be­ nadering zelf mee te kampen heeft. Desalniet­ temin ligt hier voor onthaaste lezers een rijk, gedachtenvormend overzicht van de problema­

tiek rond integraal automatiseren.

M. van O ffen beek Faculteit Bedrijfskunde, R ijksuniversiteit Groningen

Korte boekenberichten

W. Sw ildens, J. Bruining, J. Trip, 1997, A rbeid s­ oriën tatie en integratie vanuit de GGZ. Werk­ b o e k a rb eid sm og elijkh ed en v oor m en sen m et een p sychiatrische achtergrond, U trecht: Uit­ geverij SWP, ISBN 90 666 5252 7, 127 blz., ƒ 32,50.

Dit werkboek hoort bij het Programma Ar­ beidsoriëntatie en -integratie dat zich richt op mensen die cliënt zijn (geweest) van de geeste­ lijke gezondheidszorg (GGZ) en vanwege hun psychische problemen belemmeringen onder­ vinden op de arbeidsmarkt. Vanuit het oogpunt dat het hebben van werk van essentieel belang is voor de integratie van GGZ-cliënten in de sa­ menleving, bestaat het programma uit een cur­ sus arbeidsoriëntatie gevolgd door een bemid- delingstraject. In dit werkboek worden de on­ derdelen van het programma beschreven zodat ze gebruikt kunnen worden door ieder die een dergelijk programma wil starten. Achtereenvol­ gens wordt inhoudelijk ingegaan op verschil­ lende fasen: 1 van intake tot oriëntatie op eigen wensen en mogelijkheden, tot 2 marktverken­ ning en 3 bemiddeling naar een baan, scholing of werkervaringsplaats. Bij iedere fase worden tips en suggesties geboden en worden prakti­ sche oefeningen beschreven. Een sterk op de praktijk gericht boek.

A. K lein kn ech t, R. O ostendorp, M. Pradhan, 1997, Patronen en eco n o m isch e effecten van flex ib iliteit in d e N ederlan dse arbeidsverhou ­ dingen. Een exploratie op basis van d e OSA vraag- en aan bod p an els, Den Haag: SDU (WRR-rapport V99), ISBN 90 399 1383 8, 94 blz.

Over vast of flexibel werken is in de jaren ne­ gentig veel gediscussieerd en geschreven. M in­ der is bekend over de mobiliteit tussen ver­ schillende type banen (vast werk, flexibel werk, zelfstandig werken, werkloos zijn en niet participeren op de arbeidsmarkt). In deze

(8)

publicatie wordt o.a. hieromtrent meer inzicht geboden. Dat gebeurt door middel van analyses op het OSA arbeidsaanbodpanel dat om de twee jaar wordt afgenomen. Niet verrassend blijkt dat de meeste werknemers niet van type baan wisselen. Werknemers met een vaste werkkring behouden die door de bank geno­ men (88%). De kans dat iemand binnen twee jaar van een vaste baan naar een flexibele be­ trekking doorstroomt is vrij klein (rond de 2%). De kans dat een werknemer met een vaste baan zelfstandig wordt is welhaast nihil (in sommige jaren nog geen procent). Voor ruwweg de helft van de werknemers met een flexibele baan geldt dat deze aanstelling een opstapje is naar vast werk. Daartegenover staat dat voor een kwart van hen geldt dat zij twee jaar later nog steeds flexibel werk verrichten. Flexibel in­ zetbaar zijn is dus voor velen een permanente (gewenste danwel ongewenste?) toestand. Frap­ pant is dat slechts 10 tot 20% van de werklozen een flexibele baan weet te bemachtigen, terwijl een groter deel (20 tot 35%) direct een vaste baan vindt. Er bestaat echter ook een grote groep werklozen die ook na twee jaar werkloos is gebleven. Gelukkig neemt deze groep in de loop der jaren in omvang af: van 42% in 1986- 1988, via 30% in 1988-1990, naar 27% in 1990- 1992. Echter in de periode 1992-1994 stijgt dit percentage, waarschijnlijk als gevolg van de economische recessie. De Nederlandse ar­ beidsmarkt kent dus tegelijkertijd flexibiliteit en starheid.

H.A. H ofm an, A.J. Steijn, L. van der Laan, 1997, Verstarring op de arbeid sm arkt, A ssen: Van G orcum , ISBN 90 232 3312 3, 60 blz., f 25,-.

Veelvuldig wordt beweerd dat de Nederlandse arbeidsmarkt verstard is en dat een lage econo­ mische dynamiek en een hoge (structurele) werkloosheid daar het directe gevolg van zijn. Veelal wordt linea recta doorgeredeneerd en de aanbeveling geformuleerd dat het de hoogste tijd is dat organisaties en werknemers flexibili­ seren. In dit boek wordt theoretisch en empi­ risch nagegaan in hoeverre het geschetste beeld klopt. Theoretisch worden verschillende vormen van flexibiliteit onderscheiden en em­ pirisch gaan de auteurs in op de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van flexibiliteit. Kwantitatief gezien is in Nederland geen spra­

ke van verstarring. De Nederlandse arbeids­ mobiliteit behoort tot de hoogste van de OECD landen. Ook de geografische mobiliteit, in de vorm van forensisme, is vrij hoog. Er zijn indi­ caties dat de verticale promotiekansen in be­ drijven echter afnemen en in die zin kan van een verstarring van de interne arbeidsmarkt worden gesproken. Voor de kwalitatieve flexibi­ liteit wordt voornamelijk gekeken naar de groeiende aandacht van bedrijven voor be­ drijfsopleidingen. In termen van beleidsaanbe­ velingen wordt ingegaan op het flexibiliseren van de loonkosten (wegnemen van loonindexe­ ring, te hoge minimum lonen, hoge werkloos­ heidsuitkeringen) en het vergroten van nume­ rieke flexibiliteit (grotere ontslagvrijheid, uit­ breiding van tijdelijke en deeltijd-contracten). Binnen bedrijven kan kwalitatief geflexibili­ seerd worden door het productieproces verder­ gaand te automatiseren of de wervings- en scholingsstrategie aan te passen waardoor een brug geslagen kan worden tussen hoogwaardi­ ge openstaande vacatures en (te) laag ge­ schoolde arbeidskrachten. In algemene zin is volgens de auteurs geen sprake van verstarring, wel bestaan er rond grootstedelijke werkloos­ heid en de doorstromingsmogelijkheden in or­ ganisaties serieuze problemen.

ƒ. Veenm an, 1997, A rbeidsm arkt en M aatschap­ p elijk e O ngelijkheid. Over oorzaken en gevol­ gen (oratie), A ssen : Van Gorcum, ISBN 90 232 3283 6, 51 blz., ƒ 19,50.

Na een uiteenzetting over de aard en de grond­ slagen van sociale ongelijkheid wordt in deze oratie de relatie tussen ongelijkheidsverschijn- selen en de arbeidsmarkt geschetst. De ar­ beidsmarkt behoort tot de belangrijkste verde­ lingsmechanismen van onze samenleving en produceert in die zin sociale ongelijkheid. In­ zichten van sociologen en economen hierom­ trent passeren de revue en duidelijk wordt dat na een periode van lastige communicatie en wederzijdse negatieve beeldvorming, sprake is van een voorzichtige toenadering tussen beide disciplines. Veenman waarschuwt voor te hoog gespannen verwachtingen, maar ontwikkelt wel een onderzoeksagenda met drie belangstel- lingsvelden; 1 het ontstaan van ongelijkheid op de arbeidsmarkt als gevolg van ongelijke be­ handeling van personen met gelijke kenmer­ ken, 2 het verschijnsel van langdurige werk­

(9)

loosheid en haar gevolgen en 3 het vraagstuk van sociale cohesie. Doordat solidariteit in de verzorgingsstaat wordt geëxternaliseerd be­ staat de kans dat haar eigen grondslagen wor­ den aangetast. Solidariteit wordt immers veelal af gedwongen. Langdurige inactiviteit bedreigt de cohesie evenzeer en alleen door bovenma­ tige inspanningen is langdurige werkloosheid in een post-industriële samenleving op te hef­ fen. Voorwaar geen geringe maar wel een uit­ dagende opgave.

B. van der Meer, 1997, Pesten op h et w erk, As­ sen: Van Gorcum , ISBN 90 232 3294 1, 88 blz., f 25,-.

Treiterijen, psychische en fysieke mishande­ ling, seksuele intimidatie en uitstoting zijn vormen van machtsmisbruik die ook in bedrij­ ven voorkomen; tussen personeel onderling en tussen leiding en personeel. Naar schatting loopt een kwart miljoen werknemers in een werkzame periode van dertig jaar de kans slachtoffer te worden van dit soort praktijken. Vooralsnog rust er echter een taboe op het pes­ ten op het werk. Dit boek heeft tot doel dit ta­ boe te doorbreken, onder andere door een aan­ tal egodocumenten van werknemers uit di­ verse beroepen op te nemen. Verder wordt ge­ tracht het verschijnsel te verklaren door o.a. drie psychologische mechanismen te beschrij­ ven,- de samenzwering om te zwijgen, het om- standersdilemma en de neiging het slachtoffer de schuld te geven. Het machtsmisbruik blijft hierdoor onbenoemd en onbestraft. Naast de schade voor de individuele werknemers kost dit bedrijven veel geld. Ten slotte worden op­ lossingen aangedragen zoals attituden veran­ deren, een vijfsporenaanpak toepassen, een vertrouwenspersoon aanstellen, een klachten­ commissie installeren en een klachtenproce­ dure vaststellen.

J. d e Ruijter (red.), 1997, De d ocen t als coach, B aarn: Uitgeverij N elissen, ISBN 90 244 7500 7, 144 blz., f 22,50.

In het hedendaagse onderwijs komt in toene­ mende mate het individuele leerproces van leerlingen centraal te staan. Dit komt o.a. tot uitdrukking in gangbare termen als probleem- gestuurd onderwijs en 'onderwijs op maat'. De stof wordt niet langer gedoceerd maar leerlin­

gen volgen elk hun individuele leerroute en worden daarbij door hun docenten onder­ steund. Dat heeft uiteraard ingrijpende gevol­ gen voor de rol van de docent. Niet langer is een docent een informatieoverdrager maar steeds meer een procesbegeleider, een facilita- tor, 'een docent als coach'. Er wordt een parallel getrokken met veranderingen in de leider­ schapsstijlen die waarneembaar zijn in het be­ drijfsleven. Ook daar staan de zelfverantwoor­ delijkheid en zelfstandigheid van medewerkers steeds meer centraal en dient het management de werknemers hierin te ondersteunen. In dit jubileumboek worden eerst de theoretische uit­ gangspunten en de principes van coaching uit­ gewerkt voor het onderwijs in het algemeen en daarna toegankelijk gemaakt voor op begelei­ ding gerichte docenten. Vervolgens maken di­ verse auteurs een vertaalslag naar concrete on- derwijsleersituaties in het MBO, HBO en in bedrijfsopleidingen. Tot slot worden de conse­ quenties van een coachende begeleidingsstijl besproken. Loslaten is daarbij een term die veelvuldig valt.

J. Kessels, 1997, Socrates op de m arkt. F ilosofie in bedrijf, A m sterdam : B oom , ISBN 90 535 2350 2, 251 blz., f 42,50.

Dit boek laat aan de hand van een groot aantal realistiche gesprekken zien hoe de socratische methode concreet kan worden toegepast op ac­ tuele vraagstukken in bedrijven en organisa­ ties. Hoofdstuk 1 gaat in op een analyse van leerprocessen in organisaties. Aan de hand van een gesprek met de Raad van Bestuur van een onderneming maakt hoofdstuk 2 duidelijk wat Socrates bedoelde met de weerlegging van wat men meende te weten. Hoofdstuk 3 schetst een gesprek met bankdirecteuren en verheldert het bewust maken van aanwezige maar stil­ zwijgende kennis. De verhouding tussen ken­ nis en gevoel is het thema van de volgende twee hoofdstukken en wordt geïllustreerd door gesprekken met architecten en stedebouwkun- digen (hoofdstuk 4) en met loopbaanbegelei­ ders (hoofdstuk 5). De volgende twee hoofd­ stukken zijn meer theoretisch. Hoofdstuk 6 gaat in op soorten kennis en in hoofdstuk 7 wordt de Socratische methodiek uiteengezet. In hoofdstuk 8 worden voorbeelden gepresen­ teerd van informele gesprekken en in het slot­ hoofdstuk passeert 'de achterkant van het ge­

(10)

lijk' (Marcel van Dam!) als variant van de so ­ cratische methode. Het boek rondt af met een bijlage waarin de methodiek nog eens kernach­ tig wordt samengevat.

H. Van Diest, 1997, Zinnig ondernem en. Het re­ flexieve handelen als grondslag voor de conti­ nuïteit van ondernem ingen, ISBN 90 232 3323

9, 276 hlz., Fl.

55,-In dit boek worden twee werelden, die van on­ dernemingen, organisatietheorie en -kunde en die van de klassieke filosofie, met elkaar ver­ bonden. De centrale vraag is inzicht bieden in de verandering van de betekenis van arbeid en bedrijf voor mensen, vanuit de fenomenen van arbeid en bedrijf zelf. Het gaat om een cultuur­ filosofische analyse van hedendaagse manage­ mentliteratuur en organisatietheorieën. De overheersing van het technisch denken in de moderne cultuur wordt aan de kaak gesteld. Vervolgens wijst de auteur op wegen die tot een zinvol alternatief kunnen leiden. Beargu­ menteerd wordt dat reflexief handelen belang- rijker wordt voor het voortbestaan van een on­ derneming dan de inzet van klassieke kapitaal­ goederen als grondstoffen en machinerie. Ge­ volg hiervan is dat werknemers maar ook klanten in toenemende mate invloed krijgen op de aard en continuïteit van een onderne­ ming. D e volgende onderwerpen komen aan de orde: overzicht van de geschiedenis van de organisatietheorie, 'state of the art' van de he­ dendaagse managementliteratuur, kritiek op de moderniteit en de autonomiegedachte, het handelingsbegrip van Ahrendt als een aanzet tot een alternatief van de moderniteit, grond­

elementen voor een nieuw begrip van organisa­ ties, de continuïteit van ondernemingen als vraagstuk van 'zinnig' handelen.

Binnengekomen boeken

f. de Koning, e.a., 1997, Werk m aken van infor­ m eel werk. Deel I Een literatuurverkenning over form alisering van inform ele arbeid. Deel II Een verkenning van m ogelijkheden voor de sectoren bouwnijverheid, horeca- en recreatie, lan d en tuinbouw en de ouderenzorg, s Gra-venhage: VUGA, ISBN 90 525 0695 7, 263 blz.,

ƒ 65,-.

N.M.A. Baenen, L.H.M. Bosch, 1997, Sociale ze­ k erh eid o o k voor flexibele arbeidskrachten1 O ntwikkelingen op het terrein van flexibilise­ ring en effecten op sociale zekerheid, 's Graven-hage: VUGA, ISBN 90 525 0685 x, 169 bh., f 46,-.

T. Ifdens, 1997, Het effect van werkervarings­ plaatsen op de arbeidsm arktpositie van p o ­ dium kunstenaars, Rotterdam: Erasmus Cen­ trum voor Kunst - en Cultuurwetenschappen, 53 blz.

Stichting van de Arbeid, 1997, Advies meting beleggingsperformance, Den Haag: SER (nr. 10/97), 14 blz. + bijlagen.

Stichting van de Arbeid, 1997, Advies verzeke­ ringstechnische aangelegenheden, Den Haag: SER 26 blz. + bijlage.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms