• No results found

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? Een overzicht van het belang van ideologische factoren als determinant van vakbondsparticipatie in Vlaanderen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? Een overzicht van het belang van ideologische factoren als determinant van vakbondsparticipatie in Vlaanderen - Downloaden Download PDF"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een

ideologie?

Een overzicht van het belang van ideologische factoren als

determinant van vakbondsparticipatie in Vlaanderen

In het kielzog van de woelige jaren zestig werd in vakbondskringen veel aandacht besteed aan ideologi­ sche kwesties. Vakbondscongressen bogen zich met opvallende regelmaat over de vraag hoe zij hun ideo­ logie verder konden vormgeven, terwijl ideologische slogans niet weg te denken leken uit vakbondsacties op de straat. Ook vakbondsonderzoek ontsnapte niet aan deze dominante invalshoek: vakbonds­ participatie heette toen immers 'een kwestie van bewustzijn' (Klandermans et al., 1976). Het laatste de­ cennium iijkt het thema ‘ideologie' uit de belangstelling verdwenen te zijn. Meer dan ideologische bevlo­ genheid lijkt pragmatisme het optreden van de vakbeweging en haar achterban te bepalen. O ok in vak­ bondsonderzoek wordt - op het eerste gezicht - slechts weinig plaats meer ingeruimd voor de impact van ideologische factoren.

De oorzaak voor dit gebrek aan interesse ligt natuurlijk ruimer. De these van 'het einde van de ideologie' (zie bijvoorbeeld Lipset, 1985) deed haar (hernieuwde) intrede. In Europa deden er zich immers enkele evoluties voor die een afna­ me van ideologische tegenstellingen met zich mee lijken te hebben gebracht: de voortschrij­ dende secularisering deed het conflict tussen ge­ lovigen en niet-gelovigen vervagen, terwijl ook de uitbouw van een omvangrijk overlegsysteem tussen werkgevers en werknemers de sociale conflicten lijkt te hebben afgezwakt (cfr. Pastu­ re, Verberckmoes en De Witte, in druk). De in­ storting van de communistische regimes in Oost-Europa en de voormalige Sovjetunie lijkt het afscheid van ideologische idealen - of toch minstens het communistische - nog te hebben versterkt. Deze evoluties impliceren echter niet noodzakelijk dat ideologische factoren irrele­ vant werden als determinant van vakbondspar­ ticipatie. In diverse studies van de menselijke motivatie wordt immers juist een belangrijke plaats ingeruimd voor de motivationele kracht of 'geladenheid' van ideologieën (zie bijvoor­

beeld Nuttin, 1981: 167 en 217-218).

Daarom wordt in deze bijdrage nagegaan in hoeverre ideologische factoren (nog) relevant zijn als determinant van vakbondsparticipatie in Vlaanderen. Daarbij wordt aangesloten bij de vierdeling die in de inleiding van dit thema­ nummer werd ontwikkeld. Omwille van de do­ minantie van dit thema in de Vlaamse onder­ zoeksliteratuur, wordt eerst ingegaan op het lid­ maatschap van een vakbond. Daarna wordt het stemmen bij sociale verkiezingen belicht, waar­ bij werknemers hun vertegenwoordigers kiezen voor de ondernemingsraad of het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaats. Als derde thema komt het militant worden aan bod (het opnemen van een actieve functie in de vakbeweging). Ten slotte wordt in­ gegaan op het deelnemen aan vakbondsacties, zoals stakingen en betogingen. Het overlopen van het vakbondsonderzoek met betrekking tot deze vier domeinen heeft als implicatie dat te­ vens een overzicht geboden wordt van het be­ schikbare onderzoek naar vakbondsparticipatie in Vlaanderen sinds de jaren tachtig. De meeste * Hans De Witte is doctor in de psychologie en sectorverantwoordelijke van de sector ‘Arbeid’ aan het Hoger Instituut

voor de Arbeid (HIVA) van de KU Leuven. Zijn onderzoeksdomein omvat participatie in de vakbeweging, gevolgen van werkloosheid, arbeidscultuur, racisme en rechts-extremisme.

(2)

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? van deze onderzoeken werden uitgevoerd in op­ dracht van de Vlaamse (of Belgische) vakbewe­ ging: het christelijke ACV en - in mindere mate - het socialistische ABW. Om de vergelijkbaar­ heid van bepaalde vaststellingen te verhogen, zullen tevens resultaten opgenomen worden van secundaire analyses op twee datasets die in de vermelde periode werden verzameld. In beide gevallen betreft het een kwantitatief survey bij ongeveer 1000 werknemers. Allereerst zal ge­ bruik gemaakt worden van een onderzoek bij een representatieve steekproef Vlaamse werkne­ mers, dat in 1986 door een marketingbureau werd uitgevoerd (imara, 1986). Deze data zijn weliswaar iets 'ouder', doch leken toch interes­ sant voor verdere analyse, omdat de motivatie om (al dan niet) lid te worden van een vakbond in dit onderzoek uitgebreider in kaart werd ge­ bracht dan elders het geval is. Naar dit onder­ zoek zal verder gerefereerd worden als het 'ima- RA-onderzoek'. Daarnaast zal ook gebruik ge­ maakt worden van een recente dataset die in 1994 verzameld werd bij een representatieve steekproef werknemers die stemgerechtigd zijn bij sociale verkiezingen (De Witte, 1994a). Deze dataset stelt ons in staat om de opvattingen en achtergrondkenmerken van diverse groepen op genuanceerde wijze te vergelijken.

De opzet van deze bijdrage is vooral beschrij- vend/inventariserend van aard. In het besluit van dit artikel zal gereflecteerd worden op enke­ le opmerkelijke vaststellingen en zullen de on- derzoekslacunes in kaart gebracht worden die uit het literatuuroverzicht naar voren komen. Alvorens wij op de resultaten ingaan, dienen wij echter eerst zicht te krijgen op de centrale varia­ bele in deze bijdrage. Daarom wordt eerst een definitie geboden van het concept 'ideologie', samen met een concretisering van de ideolo­ gieën die relevant kunnen zijn bij het beïn­ vloeden van vakbondsparticipatie.

Wat is een ideologie?

Het concept 'ideologie' is een concept dat in zeer uiteenlopende disciplines wordt gehanteerd en dus ook in sterk uiteenlopende betekenissen wordt gebruikt. Globaal genomen bestaat er in sociaal-psychologisch onderzoek echter consen­ sus over drie kernaspecten bij het definiëren van een ideologie (zie bijvoorbeeld Hartley, 1983): 1 het is een sam enhangend geheel van

opvattingen en w aaiden, dat 2 gedeeld wordt door, en dus typisch is voor een bepaalde so cia ­ le groep, en 3 m otiverend is voor hun handelen. Wij doorlopen kort deze drie elementen.

Ideologie is geen los samenraapsel van opvat­ tingen, doch een logisch en (relatief) coherent gestructureerd geheel van opinies en standpun­ ten over hoe de wereld rondom ons eruit ziet. Het is een (relatief) samenhangend ‘m ens- en w ereld beeld ’ dat inzicht verschaft in de werke­ lijkheid; dat een interpretatie en verklaring biedt over 'hoe de wereld in elkaar zit' en over de rol en motieven van de mensen in deze we­ reld. Deze mensvisie en dit wereldbeeld zijn ge­ stoeld op bepaalde waarden. Dit zijn fundamen­ tele doelstellingen die men wenst te bereiken. Een ideologie omschrijft daarom niet alleen 'wat is' (eerste aspect), doch ook 'wat zou moe­ ten zijn'. Ideologieën zijn dus niet alleen be­ schrijvend, doch tevens voorschrijvend, norma­ tief: zij geven aan wat er bereikt en veranderd dient te worden. Zij omschrijven het gewenste doel en zijn dus richtinggevend of motiverend voor het handelen (derde aspect). Deze m o b ili­ serende functie, of deze aanzet tot actie, hangt samen met het collectieve karakter van een ide­ ologie. Ideologieën verwijzen immers naar een geheel van standpunten en waarden dat door een grotere collectiviteit gedeeld wordt (tweede aspect). Zij weerspiegelen de belangen en ver­ zuchtingen van een specifieke sociale groep en bieden de leden van deze groeperingen identifi­ catiemogelijkheden. Via de instemming met de collectieve ideologie kunnen zij immers tonen dat zij er ook bijhoren, terwijl via deze gedeelde standpunten tevens een onderscheid aange­ bracht kan worden tussen hen die 'erbij' horen ('wij') en hen waarvoor dit niet geldt ('zij'). An­ derzijds omschrijft de ideologie de groepsdoelen die bereikt moeten worden om de groepsbelan­ gen veilig te stellen of om de positie van de groep en haar leden te verbeteren.

In deze bijdrage spitsen wij ons toe op het der­ de kemaspect: in hoeverre zijn ideologieën nog mobiliserend voor vakbondsleden, of omge­ keerd geformuleerd: in hoeverre motiveren vak­ bondsleden hun deelname aan de vakbeweging nog vanuit ideologische overwegingen? Voor­ aleer wij op deze vraag kunnen ingaan, dienen wij de ideologieën die daarbij van belang zijn echter kort te omschrijven: wat is hun inhoud en naar welke sociale groep verwijzen ze? Wij sluiten daarbij aan bij de tweedeling in de ideo­

(3)

logische ruimte die werd uitgewerkt door Mid­ dendorp (1991: 106-115). Via een historische analyse en een uitgebreide hoeveelheid empi­ risch onderzoek toonde hij aan dat er twee opi- niedimensies dienen te worden onderscheiden: een sociaal-economische en een sociaal-culture- le.

De meest voor de hand liggende ideologieën bij de studie van vakbondsparticipatie hebben betrekking op de sociaal-econ om ische positie en aspiraties van werknemers. Van oudsher heb­ ben zich in Europa immers ideologieën ontwik­ keld rond het conflict tussen arbeid en kapitaal. Deze 'klassieke' breuklijn gaf enerzijds aanlei­ ding tot het ontstaan van de socialistische en communistische ideologie (om de grootsten te noemen), waarin de strijd tegen ongelijkheid centraal stond en een collectief werknemersop- treden gepromoot werd om deze sociale onge­ lijkheid te bestrijden. Een sterke en strijdbare vakbeweging speelt in deze visie een belangrijke rol. In deze progressieve visie op sociaal-econo- misch terrein staan de belangen van de werkne­ mers als groep dus centraal en wordt het belang van de vakbeweging als instrument om deze be­ langen te verdedigen benadrukt. Tegenover deze visie organiseerden zich in Europa liberale en conservatieve krachten, die in hun ideologie het belang van het vrije ondernemerschap en de vrije concurrentie beklemtoonden en zich kant­ ten tegen doorgedreven collectieve inmenging in de economie. Zij viseren dan ook de vakbe­ weging, wiens macht zij wensten te beperken.

In landen waar de christen-democratie sterk staat, ontwikkelde zich eveneens een andere vi­ sie naast - en vaak ook tegenover - het linkse sociaal-economische gedachtengoed (zie ook , 1995). Daar waar de aandacht in de socialisti­ sche en communistische ideologie vooral uit­ gaat naar de sociaal-economische positie (of de 'sociale' klasse) van een werknemer en naar de belangentegenstellingen die dit met zich mee­ brengt, wordt in het christelijke gedachtengoed de ruimere sociaal-culturele leefwereld van de werknemer benadrukt (de sociale 'stand') (De Witte, 1990: 67). De mens wordt in deze visie immers als een 'meer dan louter economisch bepaald' wezen beschouwd, dat pas tot zijn recht komt door ook aspecten te benadrukken zoals de levensstijl, trots en zelfwaarde, ge­ woonten, waarden en religie. Dit ruimere so­ ciaal-culturele mensbeeld paste beter bij de har- moniegedachte en de nadruk op samenwerking

en overleg met de werkgevers, die typerend zijn voor het sociale denken binnen de christelijke arbeidersbeweging. Ook in deze sociaal-cultu­ reel gekleurde ideologie staat de groep van de (ditmaal christelijke) werknemers dus centraal, en ook dit denken leidt tot het benadrukken dat de belangen van deze groep dienen te worden behartigd via onder meer de vakbeweging. Ty­ perend voor dit denken is echter het afwijzen van radicalere actiemiddelen en het benadruk­ ken van het belang van onderhandelingen en van het afsluiten van compromissen (zie bij­ voorbeeld, 1992).

Werkwijze

De analyse van de mate waarin vakbondsparti­ cipatie in Vlaanderen beïnvloed wordt door so­ ciaal-economische en sociaal-culturele opvat­ tingen kan op twee manieren gebeuren, die bei­ de hun voor- en nadelen hebben. Door recht­ streeks te vragen naar de redenen of m otivatie om deel te nemen aan bijvoorbeeld een vak­ bondsactie, krijgen wij zicht op de mate waarin de respondenten het eigen gedrag motiveren vanuit een ideologische drijfveer. Deze 'recht­ streekse' bevraging van het belang van ideologi­ sche factoren heeft als nadeel dat een deel van de motivatie niet noodzakelijk vermeld wordt, bijvoorbeeld omdat zij werd vergeten. Lid wor­ den van een vakbond doet men immers meestal op jonge leeftijd, en de precieze redenen of aan­ leiding ervoor kunnen dan ook vervagen met de tijd. Het vragen naar de motivatie levert overi­ gens niet steeds een eenduidig interpreteerbaar antwoord op. Zo zegt het antwoord 'uit overtui­ ging' ons niet of deze overtuiging naar een so­ ciaal-economische of een sociaal-culturele in- houd verwijst. Daarom zal het belang van ideo­ logische factoren tevens op indirecte wijze wor­ den nagegaan, door bijvoorbeeld leden en niet- leden te vergelijken inzake hun opvattingen en inzake ideologisch relevante achtergrondken- merken (zoals het stemgedrag bij politieke ver­ kiezingen of het lidmaatschap van een zieken­ fonds). Daarbij kan wél een onderscheid ge­ maakt worden tussen sociaal-economische en sociaal-culturele aspecten, zoals bijvoorbeeld de levensbeschouwing van de respondenten.

(4)

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie?

Lidmaatschap van een vakbond

Wij gaan eerst in op het (ai dan niet) lid worden van een vakbond. Daarna belichten wij de rol van ideologische factoren bij de keuze voor een specifieke vakbond (i.c. het christelijke acv ver­ sus het socialistische a bw). Beide vragen wor­ den, zoals aangekondigd, op twee manieren be­ antwoord: zowel direct (peiling naar motieven) als indirect (vergelijking van opvattingen). Lid worden van een vakbond (of niet) Motivering van het (niet-) lidmaatschap

In de jaren tachtig werden in Vlaanderen diverse onderzoeken uitgevoerd waarin gepeild werd naar de motieven om lid te worden van een vak­ bond. De redenen voor deze grote belangstelling voor deze topic zijn niet onmiddellijk duidelijk. Wellicht vreesde men voor een achteruitgang van het aantal leden omwille van de economi­ sche crisis, zoals dat het geval was in de omrin­ gende landen (bijvoorbeeld Nederland). Bij het in kaart brengen van de motieven die leden voor hun lidmaatschap opgeven, biedt de driedeling

die Van De Vall hierover maakte een goed aan­ knopingspunt (Van De Vall, 1963). Instrum ente­ le motieven verwijzen naar de individuele voor­ delen die het lidmaatschap voor de werknemer inhoudt (bijvoorbeeld bescherming tegen wille­ keur vanwege de werkgever of gebruik maken van het pakket aan individuele dienstverlening dat door de vakbonden wordt aangeboden). So­ ciale of ‘traditionele' motieven verwijzen naar de invloed van personen uit de onmiddellijke omgeving op de beslissing om lid te worden (bij­ voorbeeld men werd lid omdat de ouders of col­ lega's dit stimuleerden). Ideologische motieven verwijzen naar collectieve doelen, die het indi­ viduele belang overstijgen, zoals de inzet voor sociale gelijkheid of de levensbeschouwelijke overtuiging.

In Tabel 1 werden de resultaten opgenomen van de secundaire analyse van de iMARA-data die in 1986 werden verzameld (IMARA, 1986). Daar­ bij werden aan vakbondsleden (zowel ACV-ers als ABW-ers; n=642) een 10-tal mogelijke motie­ ven om lid te zijn voorgelegd, met de vraag deze op een 3 -puntenschaal te beoordelen (gesloten antwoordmogelijkheden: 'ja', 'neen' of

'tussen-Tabel 1 Motivering van het lidmaatschap van een vakbond (n=642)

Schaal- gemiddelde (1)

Percentage instemming (2)

1. Instrumentele motieven 7,0 71,4

- Omdat ik hier hulp en raad krijg als ik een probleem heb 70

- Omdat lid zijn een goede bescherming is bij eventuele moeilijkheden op het werk 69

- Omwille van de dienstverlening 66

- Om aan werk te geraken, het te behouden of om een bevordering te krijgen 32

2. Sociale motieven 4,8 33,6

- Omdat ze bij mij thuis ook lid zijn 43

- Omdat de meeste collega's lid zijn 30

- Omdat anderen me gevraagd hebben om ook lid te worden 24

3. Ideologische motieven 4,6 38,5

- Omdat werknemers zich moeten organiseren als zij iets willen bereiken 64 - Omdat ik akkoord ga met de opvattingen en standpunten van deze vakbond 39

- Om de vakbond zo sterk mogelijk te maken 31

- Uit idealisme: omdat ik me zo kan inzetten voor mijn idealen 16

(1) Gemiddelde op een 10-puntenschaal die varieert van '0’ (maximale afwijzing van de schaalinhoud) tot '10' (maximale instemming met de schaalinhoud), met '5' als neutraal middelpunt.

(2) Naast de drie schalen staat het percentage respondenten dat hoger dan '5' scoort op de schaal. Zij stemmen dus (in mindere of meerdere mate) in met de inhoud van de schaal. Naast elk afzonderlijk item staat het percentage

respondenten dat 'ja' antwoordde op dat item. De items werden via een 3 -puntenschaal beoordeeld (men kon antwoorden met 'ja', 'tussenin' en 'neen').

(5)

in'). Een factoranalyse op de afzonderlijke uit­ spraken leverde drie factoren op, die zich goed laten interpreteren in termen van de driedeling van Van De Vall. De items die naar dezelfde in- houd verwezen werden gecombineerd tot een

10-puntenschaal (zie onderaan Tabel 1).

Uit Tabel 1 blijkt dat ideologische motieven geen al te belangrijke rol spelen bij het motive­ ren van het lidmaatschap van een vakbond. In­ strumentele motieven, zoals de behoefte aan hulp, bescherming en dienstverlening, voeren duidelijk de boventoon (cfr. de vrij hoge score van 7 op de 10-puntenschaal). Sociale motieven (met daarbij vooral het thuismilieu) komen op de tweede plaats, en blijken niet voor iedereen even belangrijk te zijn (cfr. de nagenoeg neutrale score van 4,8 op de 10-puntenschaal, die in dit geval verdeeldheid binnen de respondenten weerspiegelt). Ideologische motieven komen slechts op de derde plaats. Met de stelling dat 'Werknemers zich moeten organiseren als zij iets willen bereiken' kan weliswaar bijna twee derde van de respondenten instemmen. 'Omdat ik akkoord ga met de opvattingen of standpun­ ten van deze vakbond' scoort al duidelijk lager ('slechts' 39% stemt ermee in), terwijl slechts 16% lid werd uit idealisme. Gemiddeld geno­ men wordt de schaal 'ideologische motieven' dan ook licht afgewezen (score: 4,6 op een 10- puntenschaal).

De resultaten uit Tabel 1 stemmen goed over­ een met de resultaten van diverse andere onder­ zoeken, die meestal betrekking hebben op een specifiek deelsegment van de populatie Vlaamse werknemers. Zo blijkt uit deelstudies onder le­ den van het ACV dat instrumentele overwegin­ gen het hoofdmotief vormen om lid te worden van de (christelijke) vakbond, terwijl ideologi­ sche motieven een erg ondergeschikte rol spelen (Verbrugghe et al., 1982: 280-284; Rohaert, 1986: 227-228). Ook onder leden van het ABW primeren de verwijzingen naar instrumentele factoren (Deschouwer, 1982: 75-78), al lijken ideologische motieven er wel iets sterker bena­ drukt te worden dan bij leden van het ACV. In één specifieke studie onder leden van een erg ra­ dicale centrale van het ABW (de overheidscen- trale ACOD in Antwerpen) kwamen ideologische motieven voor het vakbondslidmaatschap zelfs op de eerste plaats, vóór bijvoorbeeld verwijzin­ gen naar dienstverlening (Hancké, 1985). Wij komen hier verder nog op terug. Op deze uit­ zondering na, zijn de resultaten van het uitge­

voerde onderzoek echter vrij eenduidig. Zelfs onder specifieke deelgroepen, zoals werklozen (Vilrokx en Senden, 1986), jongeren (De Witte, 1988a) of personeelsleden uit het vrij middel­ baar en pedagogisch hoger onderwijs (Molleman en Caymax, 1983: 66-72), komen instmmentele motieven op de eerste plaats, en spelen ideolo­ gische motieven een vrij bescheiden rol.

De motieven om geen lid te worden van een vakbond vormen het logisch complement van de motieven om wél lid te worden. Dergelijk onderzoek is wel schaarser: in slechts drie stu­ dies werd ernaar gepeild (Molleman en Caymax, 1983; IMARA, 1986; UNIOP, 1989). Opnieuw werd de motivatie voor het niet-lidmaatschap het meest genuanceerd in kaart gebracht in het ima- RA-onderzoek. Daarbij werden een 20-tal moge­ lijke motieven ter beoordeling voorgelegd aan ongeveer 300 niet-leden (beoordeling op een 3- puntenschaal: 'ja', 'neen' of 'tussenin'). Een se­ cundaire analyse van deze gegevens toont aan dat in deze motieven vier factoren of dimensies kunnen worden onderscheiden. De belangrijk­ ste factor blijkt die te zijn welke verwijst naar het feit dat men de vakbond niet nodig heeft, omdat men 'geen problemen ervaart en dus geen hulp nodig heeft' (53% stemt hiermee in) en omdat men 'liever zelf voor de eigen belan­ gen opkomt' (49% stemt ermee in). Dimensies zoals 'de vakbond doet zijn werk niet goed', 'ik ken niemand die lid is' en 'vakbonden zijn niet machtig genoeg' worden door een meerderheid van de geïnterviewden als motief afgewezen. Ook het ideologische motief blijkt niet door­ slaggevend te zijn voor de meerderheid van de niet-leden: slechts 35% onder hen geeft immers aan geen lid te zijn omdat men 'niet akkoord gaat met de opvattingen en standpunten van de vakbond'. Ook hier voeren instmmentele mo­ tieven dus de boventoon, samen met de instel­ ling dat men de eigen problemen zelf kan oplos­ sen.

Enkele gegevens over de overwegingen om lid te worden bij niet-leden en de overwegingen om lid te blijven versus het lidmaatschap op te zeg­ gen bij leden, vullen deze vaststellingen verder aan. Uit een verdere analyse van de iMARA-en- quête van 1986 blijkt dat de enige factor die niet-leden doet overwegen om in de toekomst lid te worden, de gevoelens van onmacht zijn om de eigen belangen individueel te behartigen. Ideologische factoren dragen hiertoe slechts in beperkte mate bij en blijken na

(6)

regressie-analy-Ta bel 2 V e rg e lijk in g van le d e n en n ie t-le d e n , en van ste m m ers b ij s o cia le v e rk ie zi n ge n met n ie t-ste m m e rs met b e tr e kk in g to t hun o p vat tin gen

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie?

c 15 E ■tt E E £ o r J* 4-i Q _ <U O 'z roll C L O <J\ O TCTi O TCTi T -ro ko m c n CO N 00 OO VO K O <n rn rn vo Tt K vo

3

VO CM fN VD 00 _ . CO 00 CO <jT rn o CM vo fN T-T— N N ro o> rv rn in rC ko in in t-_ g\ K rn cd vo c <u c •- QJ CU i/l -£ '55y i/i £ ^ o c -Q o -Q H3 \s > Td > ó C

B

00

S o « > QJ c~ > <u -Q “7 ^ >i n QJ * - * U T3 > fb ~C « £ ld o ■*"* n tb 32 öß rö V > z tb td S $ E bfl c 'E E

1

9- . vi

8

o c cl ZJ c o. * tu <u ! <u -o * CL^ ^T ° C Q (U _ O " O cd "Ö3 £ A -O -t- CL H 5 A E c <U T-O tb Cn *

se geen autonome bijdrage meer te leveren. Uit een onderzoek bij leden van het acv blijkt dat de intentie om het lidmaatschap stop te zetten vooral ingegeven is door de perceptie, dat het in de huidige positie niet (meer) nodig is om lid te zijn (Verbrugghe et al., 1982: 299-301). Onder­ zoek bij personeel uit het onderwijs toont aan dat ex-leden inderdaad uit de vakbond stapten omdat het lidmaatschap voor hen geen indivi­ duele voordelen meer inhield (Molleman en Caymax, 1983: 82-86). De intentie om lid te blijven is eveneens hoofdzakelijk ingegeven door de wens om in de toekomst te kunnen blij­ ven genieten van de geboden bescherming en dienstverlening (UNIOP, 1989: 10-12). Slechts 12% van de Vlaamse respondenten verwijst daarbij naar 'politieke of sociale overtuigingen'. Vergelijking van leden en niet-leden met

betrekking tot hun opvattingen en stemgedrag Daar waar verwijzingen naar ideologische facto­ ren een ondergeschikte rol spelen bij het moti­ veren van het (niet-)lidmaatschap, komt uit de vergelijking van vakbondsleden met niet-leden een vrij consistent ideologisch verschil naar vo­ ren. Niet-leden verschijnen immers in elk on­ derzoek als conservatiever op sociaal-econo- misch vlak. Allereerst blijken niet-leden zich in talrijke onderzoeken negatiever op te stellen ten opzichte van de vakbeweging (zie bijvoor­ beeld Vilrokx en Senden, 1986; IMARA, 1986; De Witte, 1988a). Zij betwisten daarbij in sterkere mate de legitimiteit van de vakbeweging in onze samenleving. Belangrijker dan deze - op het eerste gezicht wellicht tautologisch klin­ kende - vaststelling, is de vaststelling dat niet- leden met betrekking tot een veelheid aan so- ciaal-economische topics eveneens conservatie­ ver blijken te zijn ingesteld. Dit blijkt nog het sterkst uit een onderzoek dat in 1994 werd uit­ gevoerd bij een representatieve steekproef werk­ nemers (De Witte, 1994a). Daarbij werden diver­ se sociaal-economische thema's in kaart ge­ bracht: de visie dat de ongelijke positie van de werknemers op collectieve wijze én via de vak­ beweging dient te worden verbeterd ('v akbon ds- bewustzijn', zie bijvoorbeeld Klandermans et al., 1981: 7-19; Vilrokx, 1981: 279), een negatie­ ve houding ten opzichte van vakbonden, en de instemming met twee groepen van vakbonds- doelen, namelijk kw an titatieve (waarin het op­ heffen van sociale ongelijkheid wordt bena­ drukt) en kw alitatiev e (waarin de verbetering

(7)

van de kwaliteit van het werk centraal staat). Met elk van deze topics werd (na factoranalyse) een betrouwbare 10-puntenschaal gemaakt. De resultaten van de vergelijking tussen leden en niet-leden inzake deze schalen werden opgeno­ men in Tabel 2.

Uit Tabel 2 blijkt dat vakbondsleden met be­ trekking tot alle vermelde schalen op statistisch significante wijze verschillen van niet-vak- bondsleden. Zo vertonen de niet-leden een zwakker vakbondsbewustzijn, onderschrijven zij beide soorten vakbondsdoelen op minder sterke wijze en staan zij negatiever tegenover de instelling vakbond. De eta-coëfficiënten die eveneens in Tabel 2 werden opgenomen, tonen aan dat deze verschillen eerder sterk zijn ! . On­ derzoek dat in 1990 bij een gelijksoortige steek­ proef werd uitgevoerd, levert analoge én additio­ nele vaststellingen op (Holderbeke et al., 1992: 58-59). Ook toen werd immers vastgesteld dat niet-leden beide soorten vakbondsdoelen in minder sterke mate onderschrijven. Daarnaast werd vastgesteld dat niet-leden tevens afwijzen­ der staan ten opzichte van het herverdelen van bedrijfswinsten onder de werknemers.

Deze verschillen in ideologische standpunten vertalen zich eveneens op politiek vlak. Zo blijkt uit een onderzoek bij jongeren dat niet-le­ den zich als 'rechtser' omschrijven dan vak­ bondsleden, wanneer hen gevraagd wordt om zich politiek te situeren op een 'links-rechts'-as (De Witte, 1988a). Daarnaast doet er zich ook een verschil in politiek stemgedrag voor bij na­ tionale verkiezingen. Zowel bij jongeren als bij een representatieve steekproef volwassenen werd immers vastgesteld dat er onder de niet-le­ den significant meer kiezers voorkwamen met een voorkeur voor de liberale partij |p w of re­ cent: VLD; De Witte, 1988a en 1994a). Daarnaast kwamen er onder de niet-leden tevens iets min­ der kiezers voor die op de christen-democrati- sche CVP of de socialistische SP stemden. Dit laatste hangt samen met het stemgedrag van de vakbondsleden (zie verder).

Alle tot dusver vermelde verschillen hebben betrekking op het sociaal-economische opinie- domein. Onderzoek naar de sociaal-culturele standpunten van leden en niet-leden is schaars. Alleen in een eerder kleinschalige studie van de 'cultuur' van Leuvense werknemers werden bei­ de groepen vergeleken met betrekking tot een uitgehreid gamma sociaal-culturele thema's (De Witte, 1993: 28). Daarbij kwam geen verschil

aan het licht tussen leden en niet-leden.

Wij kunnen dus besluiten dat het lidmaat­ schap van een vakbond slechts in beperkte mate ideologisch gemotiveerd wordt door de leden. De vergelijking van leden met niet-leden toont echter aan dat er zich tussen beide groepen wel een ideologisch verschil voordoet: vakbondsle­ den stellen zich op sociaal-economisch vlak progressiever op dan niet-vakbondsleden. Wel­ licht is het correct om te stellen dat ideologi­ sche factoren een laten te rol spelen bij het ver­ klaren van het lidmaatschap. Leden en niet-le­ den schijnen afkomstig te zijn uit een ander ide­ ologisch milieu: zij houden er een andere ideo­ logische 'cultuur' op na, die 'onderhuids' van in­ vloed lijkt te zijn bij het tot stand komen van het lidmaatschap.

De keuze voor het ACV of het ABVV

De relevantie van het ideologische milieu waar­ uit men afkomstig is, komt in sterkere mate naar voren bij de keuze voor één van beide vak­ bonden: het ACV of het a b w. Bij de keuze voor een van beide blijken ideologische factoren im­ mers een veel explicietere rol te spelen dan bij de keuze om (al dan niet) lid te worden.

De motivering van de keuze voor één van beide vakbonden

In het iMARA-onderzoek van 1986 werden 13 mogelijke motieven ter beoordeling voorgelegd met de vraag aan te geven in welke mate zij meespeelden in de keuze voor één van beide vakbonden (beoordeling op een 3-puntenschaal: 'ja', 'neen' of 'tussenin'). Deze motieven vielen na factoranalyse in drie groepen uiteen, waar­ mee dan schalen werden gevormd. In Tabel 3 werden de gemiddelden op deze drie schalen op­ genomen, samen met de beoordeling van de meest relevante afzonderlijke uitspraken.

De keuze voor één van beide vakbonden blijkt op diverse motieven te stoelen. Toch voert de overeenstemming qua overtuiging de hoofdtoon (schaalscore: 6,8 op een 10-punten­ schaal). Daarnaast wordt ook verwezen naar de betere dienstverlening en belangenbehartiging en naar de macht van deze vakbond als motief. De beoordeling van de afzonderlijke uitspraken nuanceert dit in zekere mate. De traditie thuis wordt als belangrijkste motief vermeld, en het vakbondslidmaatschap van 'de meeste mensen die men kent' speelt eveneens een belangrijke rol (deze items waren niet opgenomen in een

(8)

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? Tabel 3 Motivering van de keuze voor een specifieke vakbond (n=642)

Schalen Schaalgemiddelde (1) Percentage instemming (2)

1. Zelfde overtuiging 6,8 57

2. Beter aanbod inzake dienstverlening en belangenbehartiging 6,0 58

3. Machtigste vakbond 5,7 46

Afzonderlijke uitspraken Percentage instemming

- Traditie thuis 52

- Omdat zij goede informatie geven 51

- Heeft dezelfde overtuiging als ikzelf 47

- De meeste mensen die ik ken zijn bij deze vakbond 43

- Omdat deze vakbond beter de belangen van de werknemers verdedigt 40

- De dienstverlening is er beter 36

- Omwille van de standpunten van deze vakbond 35

- Eigenlijk is het eerder toevallig gebeurd 20

(1) Gemiddelde op een 10-puntenschaal die varieert van '0' (maximale afwijzing van de schaalinhoud) tot '10' (maximale instemming met de schaalinhoud), met '5' als neutraal middelpunt.

(2) Naast de drie schalen staat het percentage respondenten dat hoger dan '5' scoort op de schaal. Zij stemmen dus (in mindere of meerdere mate) in met de inhoud van de schaal. Naast elk afzonderlijk item staat het percentage

respondenten dat 'ja' antwoordde op dat item. De items werden via een 3-puntenschaal beoordeeld (men kon antwoorden met 'ja', ‘tussenin' en 'neen').

van de drie schalen). Bijna de helft van de res­ pondenten verwijst verder naar het motief 'heeft dezelfde overtuiging als ikzelf'. Ongeveer één derde verkoos deze vakbond omwille van diens standpunten, wat er wellicht op wijst dat het globalere ideologische profiel van beide vakbon­ den doorslaggevender was bij de keuze dan de concrete standpunten met betrekking tot actue­ le thema's. Dat de keuze inhoudelijk gemoti­ veerd wordt, blijkt uit het afwijzen van de uit­ spraak 'eigenlijk is het eerder toevallig gebeurd' ('slechts' 20% stemt daarmee in).

De resultaten van twee onderzoeken die slechts betrekking hebben op de leden van één van beide vakbonden, sluiten goed bij het bo­ venstaande aan. Uit beide onderzoeken blijkt dat de leden de keuze voor hun vakbond in eer­ ste instantie motiveren vanuit traditionele mo­ tieven: de 'traditie thuis' (Verbrugghe et al., 1982: 283-284; Deschouwer, 1982: 76-78). Daar­ na komen ideologische motieven, zoals 'omwil­ le van het christelijk karakter van deze vak­ bond' in het geval van het ACV, of 'omdat ik so­ cialist ben' in het geval van het a b w.

3.2.2 Vergelijking van acv- en ABW-leden met

betrekking tot hun motieven, opvattingen en ideologisch relevante achtergrondkenmerken.

In de publieke opinie leeft een beeld van bei­ de vakbonden dat in de lijn ligt van hun typi­ sche ideologie: het a bw wordt als een eerder ra­ dicale en strijdbare vakbond gepercipieerd, ter­ wijl het acv in sterkere mate ervaren wordt als gematigd, verzoenend en onderhandelingsge- neigd (imara, 1986; uniop, 1989). Deze respec­ tievelijke imago's weerspiegelen zich tevens in zekere mate in het ideologische profiel van hun leden. Dit blijkt vooralsnog uit de analyse van hun m otivatie. Uit het eerder reeds vermelde onderzoek onder leden van de acod, de sterk ra­ dicale Antwerpse overheidscentrale van het a bw, bleek dat de helft van de leden een ideolo­ gisch motief opgaf als reden voor hun lidmaat­ schap van een vakbond (Hancké, 1985). Dit geldt niet noodzakelijk voor leden van andere centrales van het a b w. Uit het beschikbare sur- vey-onderzoek blijkt echter wel dat ABW-leden hun lidmaatschap van 'een' vakbond in iets sterkere mate ideologisch motiveren dan ACV- leden (imara 1986; uniop, 1989: 10-11). Tevens blijken ABW-leden in iets sterkere mate voor

(9)

Tabel 4 Vergelijking van leden van het acvmet leden van het a b w, en van stemmers voor het acvbij sociale verkiezingen in 1991 met stemmers voor het abvvmet betrekking tot hun stemgedrag bij politieke verkiezingen, hun

geloofsovertuiging, hun lidmaatschap van een ziekenfonds en het onderwijsnet waarin zij school liepen (kolompercentages)

Lidmaatschap Stemgedrag

ACV ABW ACV ABW

Stemgedrag bij nationale verkiezingen

Agalev 14,9 13,8 16,2 13,3 CVP 42,7 3,3 44,5 6,1 SP 9,1 60,5 8,8 55,2 Vlaams Blok 5,8 8,6 2,9 8,5 VLD 8,4 5,3 8,8 5,5 vu 7,8 4,6 9,7 4,8 Blanco/ongeldig 11,3 3,9 9,1 6,7 X2=167,3; vg=<5; Cramers' V =.60X2=156,6; vg==6; Cramers' V=.57 Geloofsovertuiging Katholiek/christelijk 69,7 37,5 73,2 42,0 Ongelovig 6,9 13,7 6,5 12,5 Geen 13,3 21,4 9,7 16,5 Vrijzinnig 10,1 27,4 10,6 29,0 X 2=51,8; vg=3; Cramers' V= 32X2=50,3; vg=3; Cramers' V=.31 Ziekenfonds Christelijk 81,6 26,9 78,2 38,3 Socialistisch 8,9 60,0 8,0 48,1 Liberaal 3,9 2,9 5,5 4,4 Neutraal/beroepsfonds 5,6 10,3 8,3 9,3 X2=179,1 vg=3 ; Cramers' V==.58X2=118,1; vg= 3; Cramers' V=.47 Onderwijsnet Katholiek 80,4 54,9 80,5 57,2 Rijk 19,6 45,1 19,5 42,8 X2=36,1; vg=1; Cramers' V= 27X2=30,8; vg=3; Cramers' V=.25 Noot: P (X2) is steeds < .0001

'hun' vakbond gekozen te hebben omwille van een overeenkomst in overtuiging (imara, 1986).

Ook naar opvattingen doet er zich een ver­ schil voor tussen beide groepen leden. Zo blijkt uit het iMARA-onderzoek van 1986 dat ABW-le- den een iets sterker vakbondsbewustzijn verto­ nen. Tevens blijken Acv-leden de schaal 'nega­

tieve houding ten opzichte van vakbonden' in iets minder sterke mate af te wijzen dan a b w- leden. Ten slotte scoren ABW-leden in vergelij­ king tot ACV-leden eveneens iets hoger op een globale schaal die sociaal-economisch progres­ sieve attitudes meet, al scoren ook de ACV-leden gemiddeld genomen aan de progressieve zijde

(10)

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? van deze schaal (Elchardus, 1994: 9-10). Hoewel zij statistisch significant zijn, zijn de verschillen tussen leden van het ABW en het ACV over het algemeen echter niet zo groot. Het gaat hoofd­ zakelijk over relatieve verschillen: beide leden- groepen nemen meestal een eerder progressief standpunt in, doch de ABW-leden doen dit in nog sterkere mate dan de ACV-leden. Er doen zich ook niet steeds verschillen voor. Zo bena­ drukken beide groepen in twee onderzoeken in gelijke mate zowel kwantitatieve als kwalitatie­ ve vakbondseisen (Holderbeke et al., 1992: 58- 59; De Witte, 1994a). De ideologische verschil­ len tussen de achterban van beide vakbonden mogen dus niet worden overdreven: met betrek­ king tot de te realiseren vakbondsdoelen doet er zich meer overeenstemming dan verschil voor. Dit laatste geldt tevens met betrekking tot so- ciaal-culturele thema's. Uit het (schaarse) be­ schikbare onderzoek blijkt dat er zich geen ver­ schillen voordoen tussen ACV- en ABW-leden in­ zake hun standpunten op sociaal-cultureel vlak (Elchardus, 1994: 9-10). Daarbij werd echter niet gepeild naar aspecten die verwijzen naar de ge­ loofsovertuiging, doch wel naar topics zoals et­ nocentrisme, autoritarisme en (post-(materialis­ me.

Ook hier vertalen de aanwezige verschillen zich in het politieke stemgedrag. Tabel 4 bevat deze gegevens, die afkomstig zijn van de secun­ daire analyse van het survey-onderzoek in 1994 (De Witte, 1994a). Naast het stemgedrag bij de parlementsverkiezingen van november 1991, bevat deze Tabel eveneens de opsplitsing van beide ledengroepen naar geloofsovertuiging, het ziekenfonds waarvan men lid is en het onder- wijsnet waarin men (overwegend) school liep in het secundaire onderwijs.

Uit Tabel 4 blijkt duidelijk dat het lidmaat­ schap van één van beide vakbonden in sterke mate zuilgebonden is. Allereerst doet er zich een vrij sterke samenhang voor (Cramers' V = .60 2) tussen het lidmaatschap van een vakbond en het stemgedrag: ACV-leden stemmen signifi­ cant vaker voor de christen-democratische CVP, terwijl ABW-leden opvallend vaker voor de so­ cialistisch partij (SP) stemmen. Met betrekking tot de overige partijen doen er zich weinig uitge­ sproken verschillen voor. Deze samenhang werd eveneens in diverse andere recente studies vast­ gesteld (zie bijvoorbeeld Billiet, 1995). Daar­ naast doet er zich ook een duidelijk verschil voor wat betreft de overige kenmerken die in

Tabel 4 worden vermeld. De ACV-leden blijken zich immers in hoofdzaak te bekennen tot de christelijke of katholieke geloofsovertuiging, zijn nagenoeg allen aangesloten bij het christe­ lijke ziekenfonds en volgden nagenoeg allen on­ derwijs in het katholieke onderwijsnet (het 'vrij onderwijs'). Een meerderheid van de ledèn van het ABW is ongelovig, vrijzinnig of heeft geen geloofsovertuiging, en is lid van het socialisti­ sche ziekenfonds. De ABW-leden hebben tevens in mindere mate school gelopen in het katholie­ ke onderwijs. Vooral de samenhang met het lid­ maatschap van een ziekenfonds is vrij sterk (Cramers' V = .58), wat duidelijk het zuilgebon­ den karakter van het vakbondslidmaatschap il­ lustreert.

Stemmen bij sociale verkiezingen

Verkiezingen voor vertegenwoordigers van de werknemers in de ondernemingsraad of het co­ mité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, vormen een tweede be­ langrijke vorm van vakbondsparticipatie. Deze verkiezingen worden in België om de vier jaar in éénzelfde periode georganiseerd in nagenoeg alle bedrijven waar minstens 50 werknemers werken (zie de bijdrage van Van Gramberen en De Witte in dit nummer). De deelname eraan is vrijwillig en massaal: iets meer dan 80% van hen die kunnen gaan stemmen, brengen daad­ werkelijk hun stem uit (Dejonckheere, 1992: 29-37). Recent werden enkele onderzoeken naar de sociale verkiezingen uitgevoerd, die het mo­ gelijk maken het belang van ideologische deter­ minanten in kaart te brengen bij deze vorm van vakbondsparticipatie 3. Opvallend daarbij is dat de hoofdconclusies uit de analyses over het lid­ maatschap ook hier van toepassing blijken te zijn. De enige uitzondering hierop heeft betrek­ king op de opkomst bij sociale verkiezingen. Gaan stemmen of niet: analyse van de opkomst Motieven om (al dan niet) te gaan stemmen In slechts één onderzoek werd (via een open vraag) gepeild naar de redenen die stemmers op­ geven om hun opkom st bij dergelijke verkiezin­ gen te motiveren (Van Gramberen en De Witte, 1992: 34; zie ook de bijdrage van Van Grambe­ ren en De Witte in dit nummer). Daarbij wordt vooral verwezen naar instrumentele en sociale

(11)

motieven. Slechts een kleine minderheid (8%) verwijst naar ideologische motieven. Opvallend is het betrekkelijk grote aantal respondenten dat de opkomst motiveert als een (morele) plicht (ongeveer één derde).

In enkele onderzoeken werd nagegaan welke motieven werknemers inroepen om n iet te gaan stemmen (Leeward en Windward, 1990; Van Gramberen en De Witte, 1992: 34; De Witte, 1994a). Daaruit blijkt dat het niet gaan stem­ men voor slechts een minderheid een intentio­ neel karakter heeft. Een belangrijk aantal res­ pondenten kon immers niet gaan stemmen op het ogenblik dat de verkiezingen landelijk wer­ den georganiseerd. Dit had diverse structurele redenen, zoals een gebrek aan kandidaten, zodat de verkiezingen niet konden worden gehouden, of het feit dat er precies zoveel kandidaten als vacante plaatsen waren, zodat er geen verkie­ zingen nodig waren. Onderzoek naar de verkie­ zingsuitslagen op bedrijfsniveau bevestigt deze conclusies (Dejonckheere, 1992: 4-10). Een klei­ nere groep kiest er echter bewust voor om niet te gaan stemmen. Zij geven aan dat zij hun be­ langen zelf wensen te behartigen, en geven te­ vens op dat men 'met de werkgever moet sa­ menwerken in plaats van hem te bestrijden'. Deze verwijzing naar het 'harmoniemodel' kan als een ideologisch gekleurd motief beschouwd worden. Negatieve ervaringen met de vakbewe­ ging of ongeloof in de overlegstructuren of so­ ciale verkiezingen spelen als motief slechts een ondergeschikte rol.

Vergelijking van stemmers en niet-stemmers met betrekking tot hun opvattingen en stemgedrag In slechts één onderzoek werden gegevens ver­ zameld die het mogelijk maken stemmers en niet-stemmers te vergelijken qua opvattingen en stemgedrag (De Witte, 1994a). De vaststellin­ gen die hieruit naar voren komen sporen vrij goed met de conclusies bij de vergelijking van leden en niet-leden van een vakbond. Ook hier blijken ideologische factoren een latente rol te spelen. Dit komt naar voren uit de gegevens die opgenomen werden in het rechter deel van Ta­ bel 2. Daarin werden stemmers en niet-stem­ mers bij de sociale verkiezingen van 1991 met elkaar vergeleken met betrekking tot vier opi- nieschalen. Uit deze vergelijking blijkt dat niet- stemmers iets negatiever staan ten opzichte van de vakbeweging. Daarnaast vertonen zij tevens een iets lager vakbondsbewustzijn, terwijl zij

vakbondseisen van kwantitatieve en kwalitatie­ ve aard in iets minder sterke mate onderschrij­ ven. Al deze verschillen zijn statistisch signifi­ cant, al zijn de vastgestelde samenhangen niet erg groot (cfr. de vermelde eta-coëfficiënten). Dit valt vooral op in vergelijking tot de ver­ schillen tussen leden en niet-leden van een vak­ bond, die links in dezelfde tabel werden ver­ meld. De minder krachtige samenhangen wor­ den wellicht ten dele verklaard door het feit dat de vermelde groep stemmers in 1991 uit twee deelgroepen bestaat: zij die niet konden gaan stemmen en zij die dit niet wensten (cfr. hoger). Wanneer wij dezelfde vergelijking herhalen met betrekking tot de geuite intentie om in de toe­ komst te gaan stemmen, dan wordt het verschil tussen beide groepen inderdaad groter (de eta's liggen ditmaal tussen .25 en .31). Tussen hen die niet wensen te gaan stemmen en hen die dit wel wensen, doet er zich dus in zekere mate een ideologische kloof voor.

Zoals verwacht kon worden, weerspiegelt dit ideologische verschil zich tevens (in lichte mate) in het stem gedrag bij nationale verkiezin­ gen. Onder de niet-stemmers in 1991 kwamen er iets meer personen voor die in november 1991 stemden voor de liberale PW (nu: vld) of voor het extreem-rechtse Vlaams Blok, terwijl ook het percentage blanco of ongeldige stem­ mers iets hoger lag in deze groep. De stemmers bij sociale verkiezingen stemden dan weer iets vaker voor de cvp en de SP.

Kiezen voor het ACV of het ABVV

Bij de keuze voor één van beide vakbonden komt het belang van ideologische factoren - op­ nieuw - op veel explicietere wijze naar voren. Dit blijkt zowel uit de motivering van deze keuze, als uit de vergelijking van ACV- en a bw- kiezers naar opvattingen en stemgedrag.

De motivering van de keuze voor één van beide vakbonden

De motieven voor de keuze werden in drie on­ derzoeken in kaart gebracht: éénmaal via een open vraag (Van Gramberen en De Witte, 1992: 43-44) en tweemaal via een reeks uitspraken die via gesloten antwoordalternatieven dienden te worden beantwoord (Leeward en Windward, 1990; De Witte, 1994a). Uit deze drie onderzoe­ ken komt ongeveer hetzelfde naar voren: ideo­ logische motieven spelen, naast andere motie­ ven, een belangrijke rol bij de keuze voor één

(12)

Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? van beide vakbonden. Dit kan het best geïl­ lustreerd worden aan de hand van de meest re­ cente gegevens (De Witte, 1994a). Daarbij wer­ den 13 uitspraken ter beoordeling voorgelegd, die na factoranalyse uiteenvielen in vier dimen­ sies, waarmee dan schalen werden gevormd: 'omwille van de standpunten' (score: 7,5 op een 10-puntenschaal), 'omwille van de gepresteerde belangenverdediging' (score: 7,2), 'omwille van de kandidaten' (score: 6,3) en 'omwille van tra­ ditie' (score: 4,9). De overeenstemming in stand­ punten en de geleverde prestaties van de vak­ bonden (en hun kandidaten) vormden dus de voornaamste redenen voor de keuze voor het ACV of het ABW. Opvallend is ditmaal dat de concrete standpunten even belangrijk blijken te zijn als stemmotief, als het feit dat men 'dezelf­ de overtuiging heeft': beide items worden door ongeveer twee derde van de respondenten met 'ja' beantwoord.

Vergelijking van ACV- en ABW-stemmers met betrekking tot hun motieven, opvattingen en ideologisch relevante achtergrondkenmerken De vergelijking van ACV- en ABW-stemmers met betrekking tot hun opvattingen en zuilgebon- denheid levert nagenoeg dezelfde vaststellingen op als de vergelijking tussen leden van het acv en het a bw. Dat is natuurlijk niet verrassend. De samenhang tussen het lidmaatschap en het stemgedrag voor een vakbond is immers vrij sterk: in 1991 stemde iets meer dan 90% van de leden voor de vakbond waarvan zij lid waren (Cramers' V = .76; De Witte, 1994a). De vergelij­ king van ACV- en ABW-stemmers wordt echter bemoeilijkt door het geringe aantal studies waarin hun opvattingen in kaart gebracht wor­ den. Uit het onderzoek van 1994 (De Witte, 1994a) blijkt dat beide groepen qua m otivatie niet van elkaar verschillen: beide hechten bij hun keuze voor hun vakbond in gelijke mate be­ lang aan de standpunten en overtuiging van deze vakbond. Naar opvattingen doen er zich lichte verschillen voor. De ABW-kiezers verto­ nen een iets sterker vakbondsbewustzijn. De Acv-kiezers zijn iets minder radicaal in het af­ wijzen van negatieve uitspraken over de vakbe­ weging. De grootste verschillen doen zich ech­ ter voor inzake het politieke stem gedrag en in­ zake indicatoren van zuilgebondenheid. Deze gegevens werden opgenomen in het rechtse ge­ deelte van Tabel 4. Daaruit blijkt dat ACV-stem- mers significant vaker stemmen voor de cvp, lid

zijn van het christelijke ziekenfonds, onderwijs liepen in het vrije onderwijsnet en katholiek of christelijk zijn qua geloofsovertuiging. De a bw- stemmers stemmen vaker sp, zijn eerder niet- gelovig of vrijzinnig, zijn vaker lid van het so­ cialistische ziekenfonds en komen vaker uit het door de overheid georganiseerde 'gemeenschaps­ onderwijs'. Ook hier weerspiegelt de keuze voor één van beide vakbonden dus de zuilgebonden­ heid van de respondenten.

Militant worden in een vakbond

Het opnemen van een actieve functie in een vakbond ('militant worden' in Vlaanderen) vergt een veel groter engagement van de leden dan beide vorige vormen van vakbondsparticipatie, en dit tevens gedurende een veel langere perio­ de. Het is dan ook wellicht niet verrassend om vast te stellen dat ideologische factoren een be­ langrijke rol spelen bij het opnemen van een dergelijke functie. Om een dergelijk engage­ ment te willen opnemen en volhouden dient men wellicht gedreven te worden door 'het vuur der ideologie'. Dit blijkt zowel uit de mo­ tivering van het militantisme, als uit de verge­ lijking van leden en militanten met betrekking tot hun opvattingen.

Militant worden of niet

Motivering van het militantisme

Onderzoek naar de factoren die een rol spelen bij het opnemen van de functie van militant is vrij schaars, en vaak beperkt tot een specifieke deelcategorie. Een vrij uitvoerige, doch wellicht verouderde studie is die van Rohaert uit 1966. Hij liet 456 militanten van het ACV bevragen en stelde daarbij vast dat ongeveer twee derde on­ der hen het opnemen van hun functie motiveer­ de vanuit ideologisch gekleurde motieven, zoals sociale bewogenheid en idealisme (Rohaert, 1966: 101-103). In een studie bij jongeren uit 1987 werd vastgesteld dat alle geïnterviewde jongeren die een actieve functie hadden opgeno­ men in het ACV dit vanuit collectief-ideologi- sche optiek motiveerden (De Witte en Cossey, 1987b: 52 en 108). Allen gaven immers aan dat het geloof in de noodzaak van collectieve belan­ genverdediging voor hen de reden was om zich actief in te zetten in deze vakbond. Daarnaast werden tevens sociale en instrumentele

(13)

motie-ven vermeld, doch deze speelden een minder dominante rol.

Dat de ideologische overtuiging een belangrij­ ke determinant vormt bij het opnemen van een actieve functie, wordt tevens gesuggereerd door onderzoek naar de intenties van gewone leden om militant te worden. In het iMARA-onderzoek van 1986 werd aan de vakbondsleden gevraagd of zij bereid waren militant te worden indien men hun dit zou vragen. Deze bereidheid corre­ leerde het sterkst met ideologische variabelen, zoals ideologische motieven om lid te worden (r = .31), een schaal voor vakbondsbewustzijn (r = .27) en de afwijzing van negatieve uitspraken over het instituut vakbond jr = -.26; alle correla­ ties P kleiner dan .001). Na regressie-analyse bleken alleen de ideologisch gekleurde variabe­ len een autonome invloed te hebben op de in­ tentie om militant te worden. Eenzelfde analyse met betrekking tot de bereidheid om zich kan­ didaat te stellen bij sociale verkiezingen, levert analoge vaststellingen op (Leeward en Wind- ward, 1990).

Vergelijking van militanten met leden met betrekking tot hun motieven, opvattingen en stemgedrag

In een onderzoek in het begin van de jaren '80 werd gepeild naar de m otivatie om lid te wor­ den van zowel leden als militanten van het acv (Verbrugghe et al., 1982: 280). Ideologische mo­ tieven werden daarbij in sterkere mate vermeld door de militanten: 51% onder hen zei lid te zijn geworden uit 'solidariteit', tegenover 34% van de leden. Het aspect 'dienstverlening' werd door de militanten dan weer minder sterk bena­ drukt in vergelijking tot de leden. Een peiling in 1988 bij leden én militanten van zowel het ACV als het ABW, bevestigt dit verschil (uniop, 1989: 10-11). De militanten van beide vakbonden ver­ wezen dubbel zo vaak naar hun 'overtuiging' als voornaamste reden voor hun lidmaatschap als de 'gewone' leden.

Niet alleen de motivatie om lid te worden verschilt tussen leden en militanten. Ook hun opvattingen verschillen in zekere mate: mili­ tanten stellen zich immers 'militanter' op met betrekking tot diverse sociaal-economische the­ ma's dan de leden. Onderzoek hierover beperkt zich echter tot leden en militanten van het ACV. Zo blijken de militanten van het ACV in sterkere mate dan de ACV-leden voorstanders te zijn van meer inspraak in de onderneming en van het be­

houd van de loonindexering, die ervoor zorgt dat de koopkracht van de loontrekkenden be­ houden blijft (Verbrugghe et al., 1982: 242-262). Bij het omschrijven van de vakbondsdoelen stel­ len dezelfde onderzoekers vast dat de geïn­ terviewde militanten meer nadruk leggen op de belangenverdediging, de solidariteit en het vor­ men van een pressiegroep tegenover 'staat en kapitaal', terwijl de leden in sterkere mate dan de militanten de dienstverlening beklemtonen.

In een studie onder jongeren beneden 30 jaar werd een uitgebreider gamma aan standpunten onderzocht (De Witte en Cossey, 1987b; De Witte, 1988b). Opnieuw kwamen hierbij alleen leden en militanten van het ACV aan bod. Ook uit deze resultaten blijkt dat jongeren die actief worden in de vakbond een wat 'militanter' opi- nieprofiel vertonen. Zij benadrukken immers in sterkere mate dan leden dat werknemers een benadeelde positie innemen in de samenleving ('werknemersbewustzijn'), en dat deze bena­ deelde positie op collectieve wijze én via de vakbeweging dient te worden verbeterd ('vak­ bondsbewustzijn'). Tevens ervaren de militan­ ten zich als mächtiger om deze belangen collec­ tief te verdedigen dan de leden. Er deden zich geen verschillen inzake geloofsovertuiging voor. De geloofsovertuiging leek dus geen invloed uit te oefenen op het militant worden van jongeren binnen het ACV. Deze factor was wel slechts in beperkte mate geoperationaliseerd: er werd al­ leen gepeild naar de zelfbeschrijving als gelovig of niet, naar de kerkgang en naar de beoordeling van slechts één item over het belang van het Evangelie als inspiratiebron voor het eigen le­ ven. Ten slotte deden er zich wel enkele ver­ schillen voor op politiek vlak: de militanten hadden een opvallend grotere interesse in poli­ tiek en stemden in iets sterkere mate op de CVP.

Uit dit laatste onderzoek kwamen tevens in­ dicaties naar voren over het proces dat leidde tot het militant worden, en over de rol van ideo­ logische variabelen in dit proces (zie ook: De Witte, 1988b). Voor de meeste militanten lagen negatieve ervaringen op het werk of met hun werkgever aan de bron van hun militantisme (bijvoorbeeld onrechtmatig ontslag of slechte arbeidsomstandigheden). Door deze negatieve ervaringen kwamen velen tot het inzicht dat werknemers achtergesteld worden in de samen­ leving ('werknemersbewustzijn'), en tot de over­ tuiging dat deze achterstelling op collectieve wijze én via het ACV als vakbond diende te

(14)

wor-Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? den veranderd ('vakbondsbewustzijn'). Deze overtuigingen brachten de jongeren er op hun beurt toe om zich actief in te zetten in de vak­ beweging. De ideologische standpunten van deze jongeren waren echter niet de enige factor die hen tot militantisme bracht. Daarnaast speelden ook hun milieu van herkomst, hun vriendenkring en hun behoefte aan informatie een rol. Onderzoek onder jonge leden naar hun intenties om militant te worden, toont het be­ lang van dezelfde factoren aan (De Witte en Cossey, 1987a: 22-23 en 1987b: 59-65). Dit sug­ gereert dat de ideologische verschillen die tus­ sen leden en militanten worden vastgesteld aan het militant worden voorafgaan (en dit bepalen). Wellicht groeit ook de ideologische overtuiging naarmate men zich sterker in de vakbeweging engageert. De vastgestelde verschillen tussen le­ den en militanten kunnen echter niet uitslui­ tend aan dit socialisatieproces worden toege­ schreven.

De keuze voor het ACV of het ABW

Werknemers kunnen militant worden in (min­ stens) twee vakbonden: het acv en het a b w. In hoeverre weerspiegelt de keuze om te militeren zich in één van beide ideologische verschillen of motieven? Het schaarse aanwezige onderzoek doet vermoeden dat ook hier ideologische facto­ ren een rol spelen. In twee onderzoeken werden leden van het acv vergeleken met militanten van deze vakbond met betrekking tot hun mo­ tieven om zich aan te sluiten bij het ACV (in plaats van bij het a b w). Volwassen militanten verwijzen daarbij in sterkere mate naar 'het christelijke karakter' van deze vakbond en naar de standpunten ervan dan volwassen leden (Ver- brugghe et a l, 1982: 283). De christelijke ideolo­ gie lijkt onder militanten dus in iets sterkere mate te leven. Onder jongeren levert de vergelij­ king tussen leden en militanten een iets ander resultaat op: daar worden de traditie thuis en - in zwakkere mate - het christelijk karakter van het acv aangeduid als redenen om lid te worden van deze vakbond (De Witte en Cossey, 1987b: 47). De jonge militanten benadrukken beide motieven in iets sterkere mate dan de jonge le­ den. Dit wijst er wellicht op dat jongeren die militeren in het acv in iets sterkere mate af­ komstig zijn uit gezinnen waarin het christelij­ ke engagement in de vakbeweging centraal stond. Beide voorgaande onderzoeken hebben alleen betrekking op het lidmaatschap en niet

op de keuze voor één van beide vakbonden bij het opnemen van de functie van militant. On­ derzoek waarbij bij militanten gepeild wordt naar de redenen om in het acv te militeren in plaats van in het a b w ontbreekt. Misschien is dit ook niet zo problematisch. De keuze van het lidmaatschap gaat immers aan de keuze van het militantisme vooraf. De keuze om te militeren in de vakbond waarvan men lid is, lijkt dan wellicht ook de meest evidente keuze.

In slechts één onderzoek werden zowel mili­ tanten van het acv als van het a b w geïn­

terviewd (uniop, 1989). Dit onderzoek laat al­

leen een vergelijking toe van de motivatie om lid te worden van een vakbond. Over andere standpunten, het politieke stemgedrag en ideo­ logisch relevante achtergrondkenmerken kun­ nen dus geen uitspraken worden gedaan. Uit dit onderzoek komt een duidelijk verschil naar vo­ ren. Daar waar 28% van de ACV-militanten uit 'overtuiging' lid werd van een vakbond, bedraagt dit 45% onder de ABW-militanten (uniop, 1989:

10). Het ideologische motief komt daardoor als reden op afgetekende wijze op de eerste plaats onder de ABW-militanten, wat het 'radicalere': profiel van de ABW-achterban lijkt te herbeves­ tigen.

De deelname aan vakbondsacties

Het gebrek aan onderzoek naar de participatie aan vakbondsacties en naar de determinanten: ervan is opvallend, en contrasteert in sterke mate met de vrij grote hoeveelheid onderzoek naar de determinanten van het lidmaatschap in Vlaanderen. Tevens opvallend is dat het be­ staande onderzoek vrijwel uitsluitend uitge­ voerd werd bij leden van het socialistische, a b w. In christelijke hoek leeft blijkbaar minder interesse voor (onderzoek naar) het thema vak-, bondsacties.

In slechts één - gedateerd - onderzoek werd, bij een omvangrijk steekproef werknemers (on­ geveer 1300) gepeild naar de motivatie om deel, te nemen aan een staking (Van Outrive en Ge­ vers, 1966: 375). Ongeveer twee derde (65,6%), van de geïnterviewden motiveerde hun deelna­ me vanuit een ideologisch gekleurd motief: 'uit solidariteit of zedelijke verplichting'. Ongeveer een kwart deed mee indien aan een aantal voor waarden was voldaan (bijvoorbeeld iedereei doet mee) en 10% deed mee indien de deelnamf

(15)

een materieel voordeel inhield. De participatie aan een staking werd dus hoofdzakelijk collec- tief-ideologisch gemotiveerd. In hoeverre dit nu nog steeds zo is, is bij gebrek aan onderzoek he­ laas niet na te gaan.

In enkele case-studies bij leden van het socia­ listische ABW werd aandacht besteed aan de mate waarin ideologische factoren van invloed zijn op de (bereidheid tot) deelname aan vak­ bondsacties (voor een overzicht, zie: Van Leem­ put, 1994). Daarbij werd over het algemeen een index voor 'klassebewustzijn' gehanteerd, die deel uitmaakt van de typologie van 'sociaal be­ wustzijn' die ontwikkeld werd door Vilrokx (Vilrokx, 1981: 33-47 en 278-280). Dit klassebe­ wustzijn wordt bereikt indien de respondent drie aspecten combineert: het herkennen en af­ wijzen van maatschappelijke ongelijkheid, de belangentegenstelling tussen arbeid en kapitaal als een der hoofdkenmerken van deze ongelijk­ heid beschouwen, én stemmen op een linkse partij die - in principe - de huidige economische verhoudingen wenst te veranderen. Op dit laat­ ste gedragsaspect na, verwijzen deze aspecten naar typische elementen uit de sociaal-econo- misch progressieve opiniedimensie. Uit diverse deelstudies onder vakbondsleden blijkt dat een hogere score inzake dit klassebewustzijn sa­ menhangt met een grotere actiebereidheid én een grotere feitelijke participatie aan vakbonds­ acties, zoals stakingen en betogingen. Leden die een hoger klassebewustzijn vertonen, zijn te­ vens in sterkere mate bereid om deel te nemen aan syndicale acties met een politiek-ideolo- gisch karakter (zie bijvoorbeeld Celis, 1987: 251). Dit alles suggereert dat ideologische mo­ tieven nog steeds een belangrijke rol spelen als determinant van de deelname aan vakbondsac­ ties bij vakbondsleden.

Besluit

In dit besluit doen wij een poging om de kracht­ lijnen samen te vatten die uit de literatuurstu­ die naar voren komen. Daarbij worden tevens enkele bedenkingen geformuleerd bij de stand van het onderzoek naar vakbondsparticipatie in Vlaanderen, die aanleiding geven tot het sugge­ reren van een aantal onderzoeksvragen voor de toekomst.

Allereerst valt op, dat de rol van ideologische variabelen in sterke mate verschilt in functie

van de participatievorm die wordt geanalyseerd. Ideologische variabelen spelen een belangrijke- re m otiverende rol bij die vormen van vak­ bondsparticipatie die een grotere inzet vergen. Participatievormen die slechts weinig inspan­ ning vergen, zoals lid worden en stemmen bij sociale verkiezingen, blijken slechts in beperkte mate ideologisch gemotiveerd te worden. In­ strumentele motieven en - in mindere mate - sociale motieven spelen daarbij een dominante rol. Participatievormen die een grote inzet ver­ gen, zoals het militant worden of het deelne­ men aan vakbondsacties, blijken in hoofdzaak ideologisch gemotiveerd te zijn. Analyses van de overwegingen om lid te worden of om het lidmaatschap stop te zetten bevestigen de domi­ nante rol van instrumentele factoren. Analyses van de overwegingen om actief te worden in een vakbond bevestigen dan weer het belang van ideologische factoren. De vaststelling dat het belang van ideologische factoren als deter­ minant van vakbondsparticipatie rechtevenre­ dig is met de hoeveelheid engagement of ener­ gie die deze vorm van participatie vergt, strookt met de conclusies van eerdere literatuurstudies uit het buitenland (bijvoorbeeld Klandermans, 1986 en 1992; Hartley, 1992). Om dergelijke in­ tense vormen van engagement te willen opne­ men of vol te houden dient men blijkbaar gedre­ ven te worden door 'het vuur der ideologie' of door 'de kracht der ideeën', zoals Nuttin het omschrijft (Nuttin, 1981: 217).

Dit impliceert echter niet dat ideologische factoren geen rol van betekenis spelen bij parti­ cipatievormen die weinig inzet vergen. Bij de vergelijking van vakbondsleden met niet-leden komt er immers een opvallend ideologisch ver­ schil aan het licht. Vakbondsleden stellen zich op sociaal-economisch vlak immers consistent progressiever op dan niet-leden. Deze laatsten blijken hun conservatievere instelling tevens politiek te vertalen in een stem voor de liberale partij (p w of vld). Bij de vergelijking van stem­ mers bij sociale verkiezingen met niet-stem- mers komt er een analoog - zij het iets zwakker - verschil naar voren. Bij de deelname aan m in­ der intense vormen van vakbondsparticipatie lijken ideologische factoren dus een laten te rol te spelen. Deze factoren treden niet op de voor­ grond, doch lijken 'onderhuids' van invloed te zijn bij het tot stand komen van deze vormen van vakbondsparticipatie. Blijkbaar behoren le­ den en leden (en stemmers versus

(16)

niet-Worden vakbondsleden (nog) bewogen door een ideologie? stemmers) in zekere mate tot een 'ander' sociaal milieu, waarin een andere 'cultuur' heerst, die niet noodzakelijk sterk wordt uitgesproken en dus ook niet weerspiegeld wordt in de motive­ ring van het gedrag. Het is opvallend dat deze ideologische cultuur in eerste instantie verwijst naar de sociaal-econ om ische opiniedimensie. Deze verwijst naar de typische belangen van de diverse fracties binnen de werknemerspopulatie en hangt nauw samen met de beroepspositie (De Witte, 1990 en 1994b): arbeiders stellen zich op sociaal-economisch vlak progressiever op dan bedienden (of employés). Deze beroepspositie blijkt tevens samen te hangen met de deelname aan minder intense vormen van vakbondsparti- cipatie: bedienden zijn minder vaak lid van een vakbond (zie bijvoorbeeld Martens, 1985) en gaan minder vaak stemmen bij sociale verkie­ zingen (De Witte, 1994a). Deze gedragingen lig­ gen immers in de lijn van de gekoesterde stand­ punten en van de belangen die erin centraal staan (noot 4).

De sociaal-culturele opiniedimensie blijkt slechts relevant te zijn wanneer er gekozen dient te worden tussen beide grote vakbonden: het ACV en het a b w. Als determinant voor het lidmaatschap of voor het militant worden blijkt de invloed van deze ideologie beperkt te zijn. Binnen deze ruimere opiniedimensie blijkt vooral de geloofsovertuiging van belang te zijn, en niet zozeer de standpunten met betrekking tot sociaal-culturele thema's in engere zin (zoals conformisme bij de opvoeding van kinderen of autoritarisme). Met betrekking tot de rol van de christelijke ideologie bij het participeren in de vakbond, doen er zich echter nog diverse ondui­ delijkheden voor. Ten eerste bemoeilijkt het ge­ brek aan onderzoek, waarbij aspecten van het christelijke denken geoperationaliseerd werden die relevant kunnen zijn bij het verklaren van vakbondsparticipatie (bijvoorbeeld het afwijzen van radicale acties en het streven naar harmonie en overleg), het trekken van betrouwbare con­ clusies. De resultaten met betrekking tot de keuze voor één van beide vakbonden zijn tevens niet geheel eenduidig te interpreteren. De sa­ menhang met aspecten van zuilgebondenheid, zoals het lidmaatschap van een ziekenfonds, impliceert niet dat men expliciet uit ideologi­ sche overwegingen voor deze vakbond koos. De vaststelling dat de respondenten hun keuze voor één van beide vakbonden motiveren vanuit een 'overeenstemming in overtuiging', suggereert

dan weer dat de keuze voor het acv of het abw - minstens ten dele - gestoeld is op de typisch christelijke of socialistische waarden die in bei­ de zuilgebonden milieus leven. Wellicht is het opnieuw juister om te stellen dat ook de keuze voor één van beide vakbonden een laten te ideo­ logische ondertoon heeft. In hoeverre deze 'la­ tente cultuur' een manifeste rol speelt, dient nader onderzocht te worden in toekomstig on­ derzoek. Daarbij dient tevens te worden nage­ gaan hoe relevant dit christelijke of socialisti­ sche denken (nog) is voor de vakbondsleden: wat betekent het voor hen en in welke mate er­ varen zij dit denken nog als richtinggevend voor hun handelen? De hier gerapporteerde litera­ tuurstudie lijkt te suggereren dat de sociaal-cul- tureel getinte ideologie alleen een rol speelt bij de keuze voor één van beide vakbonden. Zodra de keuze (al dan niet bewust) werd gemaakt, lij­ ken de participanten aan beide vakbewegingen analoge sociaal-economische idealen na te stre­ ven. In hoeverre hun engagement tevens 'bijge­ kleurd' wordt vanuit een sociaal-culturele ideo­ logie valt uit het aanwezige onderzoek echter niet op te maken, en verdient dan ook onder- zoeksaandacht in de toekomst.

Een opvallend verschil dat eveneens uit de li­ teratuurstudie naar voren komt, betreft het ver­ schil in nadruk op ideologische variabelen tus­ sen ACV-ers en ABW-ers. Telkens wanneer leden of militanten van beide vakbonden vergeleken werden, bleken de ABW-ers hun vakbondsparti­ cipatie in (iets) sterkere mate ideologisch te mo­ tiveren dan ACV-ers, terwijl de ABW-ers tevens in (iets) sterkere mate dan ACV-ers progressieve standpunten innamen op sociaal-economisch vlak. Het in sterkere mate lid (of militant) wor­ den omwille van ideologische motieven duidt er in elk geval op dat ideologische variabelen een dominantere rol spelen bij het deelnemen aan vakbondsacties in de socialistische zuil. Toekomstig vergelijkend onderzoek zou kun­ nen uitwijzen waarom dit zo is. Spelen ideologi­ sche variabelen een belangrijkere rol in de so­ cialistische zuil dan in de christelijke? Zo ja, welke waarden worden dan benadrukt en waar­ om?

Bij het in kaart brengen van het uitgevoerde onderzoek vallen enkele typische kenmerken op. Ten eerste is het in hoofdzaak beschrijvend van aard. Theoretisch gestuurd onderzoek, waarbij gepoogd wordt hypothesen te toetsen, is nagenoeg onbestaand. Het uitgevoerde onder­

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

steeds Witteveen, moeten gemotiveerd worden, en worden beoordeeld op hun kwaliteit en hun bruikbaarheid. Het streven naar le- gitimiteit, naar draagvlak voor beleid en

Physical contact CSA behavior includes the following examples, but is not limited to: making the child to touch or fondle their bodies (genitals/ breasts); touching or fondled the

This research builds off a preliminary 2016 report investigating urchin size prediction in the archaeological record written in partial fulfilment of the requirements of the

Chapter 5 covers the application of pattern recognition techniques such as feature extraction, algorithmic scaling, feature space reduction, classification, and

Thick-billed murres (Uria lomvia) (TBMU) and northern fulmars (Fulmarus glacialis) were collected at colonies in the eastern Canadian Arctic to examine potential changes in

This sub-directory contains plots of the fraction of energy deposited by each jet in the different calorimeter layers. There are three summary plots, Figures A.3 b), A.6 b) and A.4 ,

Average daily country food intake among Nunavik pregnant women during summer 2016 within the three groups of hair Hg monthly variation trajectories (high n = 20, moderate n = 38, low

Table 2.1 Habitat quality and anthropogenic disturbance variables used to predict HCC response in grizzly bears ...41 Table 2.2 HCC kernel density estimation validation results