Discussie
Economie, sociologie, en verklaring van arbeidsmarktgedrag en ontstaan van subculturen van werklozen J.J. Siegers* en F. Tazelaar**
1. Inleiding
In zijn bijdrage ‘Jantje van Leiden of de cultuur van de werkloosheid’ (Tijdschrift voor Arbeids vraagstukken, 1986, 2) snijdt De Neubourg, met zijn verhandeling over de erosie van de werknorm en de opkomst van een cultuur van werkloosheid, een interessante maar vooral ook complexe ver- klaringsvraag aan. De Neubourg probeert niet, zo als vaak te doen gebruikelijk, beide collectieve verschijnselen te voorspellen op grond van macro- effecten, maar geeft een twee-trapsverklaring. Daarbij verwijst hij eerst naar een individualis tische verklaring van arbeidsmarktaanbodgedrag en normverandering, om vervolgens vanuit dat microniveau, via een transformatieregel van ‘be smetting’, aan te geven wat de kans is op norm- erosie en subcultuurvorming op grotere schaal. Het gaat zonder enige twijfel om een gedurfde en moedige poging die het verdient in de vakpers ruime aandacht te krijgen. Dit neemt echter niet weg, dat we op een aantal belangrijke punten niet met De Neubourgs analyse kunnen instemmen. In de eerste plaats plaatsen we enkele kritische kanttekeningen bij de door hem gegeven indivi dualistische verklaringsschets. Een nadere be schouwing van die schets leert dat deze geen on derbouwing vormt van De Neubourgs conclusie, dat veel, vooral langdurig, werklozen van werk norm veranderen (zie par. 2). Voorts gaan we in op de empirische onderbouwing van De Neu bourgs voorspellingen. Recente empirisch-theore tische onderzoekingen maken duidelijk, dat
be-* Dr. J.J. Siegers is werkzaam als Universitair Hoofd Docent bij het Economisch Instituut van de Rijks universiteit te Utrecht en als senior-onderzoeker bij het Nederlands Interuniversitair Demografisch Insti tuut te Den Haag.
** Dr. F. Tazelaar is werkzaam als Universitair Hoofd Docent bij het Sociologisch Instituut van de Rijks universiteit te Utrecht en verbonden aan het Inter universitair Centrum voor theorievorming en metho denontwikkeling in de sociologie.
rustingseffecten slechts op betrekkelijk kleine schaal voorkomen, en dat in die gevallen waarin van normverandering sprake is, de kans op ‘be smetting’, gezien de bijzondere kenmerken van de betrokkenen, tamelijk klein is (par. 3). Ten slotte gaan we kort in op de door De Neubourg geschetste beleidsimplicaties en stellen ons, nog eens, de door hem opgeworpen vraag ‘Heeft Ruding gelijk?’
2. De Neubourgs model/theorie
a. De algemene gedaante van het door De Neu bourg gehanteerde model is die uit de neoklas sieke prijstheorie: gedrag wordt verklaard uit de confrontatie van doelstellingsfunctie en restric ties.
Standaardmodel uit de neoklassieke prijstheorie is het model ter verklaring van consumenten gedrag. Gegeven de nutsfunctie:
U = U(x) du/dx > 0 met:
x = vector van consumptiegoederen en de inkomensbudgetrestrictie:
Y = p x met:
Y = inkomen p = vector van prijzen
volgen, onder de veronderstelling dat het individu streeft naar nutsmaximalisatie, de vraagfuncties die zijn consumptiegedrag beschrijven:
= x l (P,Y) x 2 = x 2(p,Y)
>-Discussie
De vraagfuncties vormen in feite de herleide- vormvergelijkingen van het model; nutsfunctie en inkomensbudgetrestrictie vormen de structuur vergelijkingen. Een simpel model ter verklaring van het arbeidsaanbodgedrag kan worden verkre gen door de marktgoederenvector in de nutsfunc tie te representeren door middel van het inkomen Y en tevens de niet-betaalde tijd in de nutsfunc tie op te nemen:
U = U(Y,L) 8U /8Y > 0',8U /8L > 0 met:
L = niet-betaalde tijd.
Amendering van de inkomensbudgetrestrictie (omdat een deel van het inkomen thans wordt verklaard door het te verklaren arbeidsaanbod gedrag): Y = wH + U na met: w = loonvoet H = arbeidsaanbod in uren Y = niet-arbeidsinkomen
en toevoeging van een tijdbudgetrestrictie: T = L + H
met:
T = totale beschikbare tijd L = niet-betaalde tijd
maakt het mogelijk om, onder de veronderstel ling dat het individu streeft naar nutsmaximalisa- tie, de vraagfunctie naar niet-betaalde tijd af te leiden. Gegeven het in de tijdbudgetrestrictie vastgelegde verband tussen niet-betaalde tijd en arbeidsaanbod volgt daaruit de arbeidsaanbod- functie van het individu die zijn arbeidsaanbod gedrag beschrijft:
H = H(w, Yna).
Met het oog op de door De Neubourg gestelde verklaringsvraag, hoe het komt dat, ondanks het bestaan van relatief hoge sociale uitkeringen, in dividuen toch sterk hechten aan het bemachtigen van een betaalde baan, behoeft dit standaardmo del uitbreiding. Op het grensvlak van economie en sociologie lijken met name twee uitbreidingen vruchtbaar: in de eerste plaats door toevoeging van argumenten in de nutsfunctie (zie hierna, on der b) en in de tweede plaats door uitbreidingen in de sfeer van restricties (zie hierna, onder c).
b. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het nut van een individu niet alleen afhangt van het inkomen en de niet-betaalde tijd, maar ook van het maatschappelijk aanzien (reputatie):
U = U(Y,L,R) 8 U/8 Y > 0; 8U/8L > 0; 8U/8R > 0
met:
R = reputatie.
Een nutsfunctie van dit type is door R. Moffitt (‘An economie model of welfare stigma’, Ameri can Economie Review, december 1983) gehan teerd ter verklaring van de vraag waarom mensen zonder baan in de Verenigde Staten veelal niet opteren voor een sociale uitkering hoewel zij daar in beginsel wel voor in aanmerking komen. De verklaring is gelegen in het feit dat het ontvan gen van een sociale uitkering gepaard gaat met reputatieverlies. Dit verlies leidt voor een aantal individuen tot een nutsverlies dat groter is dan het extra nut dat wordt ontleend aan het extra (sociale uitkerings)inkomen.
Teneinde uit het model gedragsvergelijkingen te kunnen afleiden, vereist de toevoeging van een extra argument in de nutsfunctie dat aan de ge geven structuurvergelijking (nutsfunctie, inko mensbudgetrestrictie, tijdbudgetrestrictie) een extra structuurvergelijking wordt toegevoegd. Toegesneden op het probleem dat centraal staat in het artikel van De Neubourg Ügt voor de hand:
R = R(P) dR/dP > 0 met:
P = het hebben van een betaalde baan. Het individu tracht zijn nut te maximaliseren door het kiezen van de optimale combinatie van beslisvariabelen Y, L en R. Uit het model zijn de vraagvergelijkingen betreffende inkomen, niet- betaalde tijd (en daarmee de arbeidsaanbodver- gelijking) en reputatie af te leiden.
Zonder opneming van reputatie in het model waardeert een individu het nut van een gegeven inkomen gelijk, los van de vraag o f het looninko- men dan wel uitkeringsinkomen betreft. Omdat bij werkloosheid in een aantal gevallen een uitke ringsinkomen wordt ontvangen dat netto niet veel verschilt van het potentieel te verdienen loonin- komen en het individu daarenboven de beschik king heeft over een grotere hoeveelheid niet-be taalde tijd, zou in dergelijke gevallen de voorkeur worden gegeven aan werkloos zijn boven het hebben van een betaalde baan. Wanneer werkloos heid echter gepaard gaat met reputatieverlies, kan
bij het nutsverlies dat voortvloeit uit de, soms slechts kleine, inkomensdaling) de nutswinst die het gevolg is van de toeneming van de hoeveel heid niet-betaalde tijd, overtreffen. Aldus kan worden verklaard waarom ondanks het bestaan van in een aantal gevallen relatief hoge sociale uitkeringen, individuen toch sterk hechten aan het bemachtigen van een betaalde baan.
Een alternatieve verklaring, die overigens veel directer aansluit bij het standaardmodel, wordt gevormd door de veronderstelling dat het indivi du zich niet alleen laat leiden door zijn huidige inkomensniveau, maar ook door het verwachte, toekomstige inkomen. Het betreft hier niet al leen de verwachting dat werkgevers werkloos heid hanteren als (negatief) ‘screening device’ (De Neubourg, blz. 28), maar ook het feit dat werkloosheidsuitkeringen voor een individu gedu rende de uitkeringsperiode een institutioneel vastgelegde daling ondergaan.
2. Een tweede uitbreiding van de nutsfunctie is er een die wel vaker door sociologen wordt ge kozen. Daarin wordt nut ontleend aan norm- conform-handelen. De verklaring van het feit dat veel individuen, ondanks het relatief hoge inko men dat door middel van een uitkering kan wor den vergaard, toch proberen een betaalde baan te bemachtigen, is dan gelegen in de verwachting dat men zich aldus conform de normen van rele vante anderen gedraagt en het nut dat men ont leent zich wat aan relevante anderen gelegen te laten liggen. In de hier voor gestelde uitbreidin gen van de nutsfunctie worden de twee nutsargu- menten, reputatie en normconform-handelen, gescheiden, en niet zoals bij De Neubourg ver vlochten.
Wat schort er op dit punt nu aan het model dat door De Neubourg wordt gepresenteerd?
— De gegeven argumentatie, dat de gestelde ver- klaringsvraag op zijn minst gedeeltelijk kan worden beantwoord met behulp van de ver onderstelling dat het individu zich niet alleen laat leiden door zijn huidige inkomensniveau, maar ook door het verwachte toekomstige in komen, vertaalt zich slechts in de toevoeging als argument in de nutsfunctie van het inko men (preciezer: de individuele consumptie van materiële goederen en diensten) in periode t + 1. Dit veronderstelt een wel erg korte ho rizon, aannemende dat een periode geacht wordt niet als langer dan bijvoorbeeld een ka lenderjaar te zijn gedefinieerd. Belangrijker is
klaringsschets verder in het betoog geen enke le aandacht wordt besteed.
— Voor een adequate verklaring van het arbeids- marktgedrag van individuen en groepen van in dividuen dient rekening te worden gehouden met de beslisvariabele ‘niet-betaalde tijd’: deze ontbreekt in het model van De Neubourg. De toevoeging van de variabelen R, A en dc in de nutsfunctie gaat wat betreft de laatste twee niet gepaard met de toevoeging van een extra structuurvergelijking; A en dc zijn dan ook geen beslisvariabelen, maar exogenen (zoals smaakverschillen). De enige restrictie die wordt toegevoegd is een produktiefunctie voor repu tatie. Omdat reputatie echter uitsluitend af hankelijk wordt gesteld van grootheden die voor het individu exogeen zijn, is reputatie evenmin een beslisvariabele. Conclusie: op in dividueel niveau is het model dermate onvolle dig, dat er geen enkele gedragsvergelijking uit kan worden afgeleid.
c. Door De Neubourg wordt de invoering in het model van reputatie/sociale normen geïnterpre teerd als de toevoeging van restricties. De wijze waarop de invoering plaatsvindt, te weten via de opneming van variabelen in de nutsfunctie, ver onderstelt eerder een verruiming van de mogelijk heden: niet alleen aan inkomen en niet-betaalde tijd, maar ook aan bijvoorbeeld het hebben van een betaalde baan (i.h.a.: het voldoen aan een norm) wordt direct nut ontleend.
In dit verband is ook de door De Neubourg ge hanteerde terminologie niet altijd even gelukkig. Zo stelt hij (blz. 28): ‘dat het bestaan van nor men verhindert dat economische zinvolle ruil tot stand komt’. Economisch zinvol is voor het indi vidu echter alles wat zijn nut verhoogt (vandaar
dat ook de uitdrukking ‘niet-economische varia belen’ (blz. 36) weinig gelukkig is; bedoeld zal zijn: niet-financiële variabelen).
Zoals onder b is aangegeven kunnen extra restric ties vereist zijn, om uit het model gedragsvergelij- kingen af te leiden. Toevoeging van extra restric ties kan ook op zelfstandige gronden gewenst zijn, bijvoorbeeld om de condities aan te geven waaronder nutstheoretische voorspellingen meer en minder goed opgaan. In sociologisch onder zoek naar reacties op werkloosheid en ontslag zijn bijvoorbeeld recentelijk, op heel verschillen de wijze, netwerkrestricties opgenomen. In de eerste plaats is met een verwijzing naar de samen stelling van het relatienetwerk verwezen naar de normatieve context. Hoe groter het aantal
inac-Discussie
tieven in het relatienetwerk is, des te zwakker is de werknorm in de omgeving van het individu, en hoe zwakker die werknorm in de omgeving is, des te minder doet de verklaring van arbeidsmarkt- aanbodgedrag opgeld, waarin individuen zich la ten leiden door inkomens- en reputatie-overwe- gingen. In de tweede plaats zijn netwerkgegevens in de verklaring opgenomen, om zo aan te geven op welke wijze voor welke individuen arbeids- marktrestricties een rol spelen. De grootte van het relatienetwerk blijkt daarbij op verschillende manieren van betekenis. In de eerste plaats: hoe groter het relatienetwerk van werklozen is, des te groter is de kans dat men ‘via-via’ weer in het arbeidsproces terugkeert. In de tweede plaats: hoe groter het relatienetwerk is, des te meer her- intredingsmogelijkheden neemt men waar, en des te intensiever zoekt men naar werk (zie: F. Taze- laar en M. Sprengers, ‘Reacties op werkloosheid in theorie en praktijk’, en M. Sprengers en F. Ta- zelaar, ‘Werkloosheid en sociaal netwerk’, in: I.P. Spruit en F. Tazelaar (red.), Leven met werkloos heid, Wolters-Noordhoff, 1986).
3. Empirie
Het model wordt door De Neubourg niet getoetst (dit kan ook niet — zie 2.Z>.1). Wel wordt empi risch materiaal gepresenteerd over met name het afgelopen decennium dat, als de theorie zou klop pen, een aantasting van de werknorm zou moeten laten zien. De conclusie van De Neubourg is (blz. 36): ‘dat de omstandigheden gunstig zijn om in de toekomst een erosie van de belangrijke norm in de westerse samenlevingen te bewerkstelligen’. Onze conclusie is: gegeven het feit dat ondanks de gesignaleerde ontwikkelingen de dominante sociale werknorm nog steeds effectief is (De Neu bourg, blz. 35) de theorie in het gepresenteerde empirisch materiaal geen ondersteuning vindt. Een verklaring hiervan kan, tenminste gedeelte lijk, de volgende zijn. In de eerste plaats valt in empirische studies op, dat het aantal individuen dat gekenmerkt wordt door verandering van werknorm over het algemeen tamelijk klein is. Volgens de mentale incongruentietheorie is de weg naar ‘berusting’ geen gemakkelijke en pas vrij als aan de volgende condities is voldaan:
— men ziet geen mogelijkheden meer tot terug keer in het arbeidsproces;
— men verwacht op het gebied van inkomen en reputatie geen nadelen (meer) van voortduren de werkloosheid öf bagatelliseert die nadelen, en (vooral)
— men ontleent geen nut meer aan normcon- form-handelen, öf men ontkent bij voortdu
rende werkloosheid niet normconform te han delen.
Het laatste is eigenlijk alleen mogelijk als men heeft gewisseld van referentiegroep (de nieuwe ‘relevante anderen’ zijn de oude niet), of sociaal geïsoleerd is geraakt (er zijn geen ‘relevante an deren’ meer), of zich op dit punt over heeft ge geven aan Svensdenken’ ( ‘relevante anderen’ zijn dezelfde, maar ik geloof dat ze er nu anders over denken . . . ) .
In de tweede plaats kan geconstateerd worden dat langdurig werklozen, dat wil zeggen de cate gorie die het meest voor normverandering in aan merking komt, onder andere door selectie-effec- ten, tamelijk bijzondere kenmerken hebben. Mensen met een in omvang tamelijk beperkt so ciaal netwerk zijn onder de langdurig werklozen, om meer dan één reden, oververtegenwoordigd. Niet alleen omdat sociale isolatie nog eens met normverandering samengaat, maar vooral ook simpel vanwege het feit dat mensen met een om vangrijk relatienetwerk een grotere kans hebben op een spoedige herintreding! De kans op over brenging van ‘besmetting’ (terminologie van De Neubourg) is bij deze categorie aanzienlijk klei ner dan men op het eerste gezicht zou verwach ten . . . Kortom: de aanvangsvoorwaarden van de besmettingstheorie zijn zodanig, dat de kans op besmetting hoe dan ook al beperkt is.
4. Beleidsimplicaties
De Neubourg meent dat uit zijn betoog een drie tal beleidsimplicaties kan worden afgeleid.
1. ‘Als de werkloosheid boven een kritische om vang uitstijgt, is een snelle erosie van de werk norm onvermijdelijk.’ Deze beleidsimplicatie volgt niet uit het artikel (bijv. ‘kritische om vang?’, overigens ongespecificeerd, daardoor niet toepasbaar en daardoor geen handvat voor beleid).
2. ‘Het is onwaarschijnlijk dat een verlaging van de werkloosheidsuitkeringen de totale werk loosheid significant zou doen dalen, behalve als beleidsmakers bereid zijn uitkeringen te verlagen tot onder het subsistentieniveau.’ Ook deze beleidsimplicatie volgt niet uit dit artikel (maar uit een ander artikel van De Neubourg).
3. ‘Het is belangrijk om de huidige werkloosheid te verminderen. Het is relatief onbelangrijk welk soort beleid wordt gevoerd om de werk norm te handhaven.’ Deze beleidsimplicatie volgt evenmin uit het artikel. Vanuit welke
geschreven?
5. Tot slot: heeft Ruding gelijk o f heeft De Neu- bourg gelijk?
Ruding stelt dat het hoge werkloosheidspercen tage voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan de houding van werklozen. De Neubourg stelt dat het aannemelijk is dat een hoge werk loosheid kan leiden tot aantasting van de werk norm. Welnu, er is in Nederland thans al geruime tijd sprake van een zeer hoge werkloosheid. Op gezag van De Neubourg nemen wij aan dat empi rische studies waarnaar hij verwijst (zonder ze evenwel met name te noemen), aangeven dat de werknorm in ons land niet is aangetast. Conclu sie: Ruding heeft geen gelijk, maar De Neubourg ook niet (zie ook 2 a).
Hoe zou de conclusie hebben geluid als de empi rische studies wel een aantasting van de werk norm lieten zien. Ruding zou dan gelijk hebben. Of De Neubourg dat zou hebben, zouden we dan nog niet weten. Wat immers voor het toetsen van zijn theorie nodig is, is een analyse van het indi viduele arbeidsaanbodgedrag. En juist op indivi dueel niveau schiet zijn model tekort. Als een handzame start zou de onder 2.b.\ geschetste variant van het model van Moffïtt kunnen die nen. De reputatiefunctie (d.w.z. het gewicht dat wordt toegekend aan het zelf hebben van een be taalde baan) kan daarin mede afhankelijk worden gesteld van de werkloosheidsontwikkeling van een voor het individu relevante referentiegroep (bijv. leeftijd/geslacht/regio/beroepsgroep), een (of meer) perioden vertraagd. Schatting van de arbeidsaanbod- en de reputatievergelijking maakt dan mogelijk een periodenanalyse uit te voeren waarin de evenwichtswaarden van zowel het ar beidsaanbod als de reputatie van personen en groepen van personen kunnen worden afgeleid (vergelijk J.J. Siegers, Arbeidsduurverkorting en het arbeidsaanbod door gehuwde vrouwen, Mi nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Den Haag, 1983). □
Reactie op het commentaar van J.J. Siegers en F. Tazelaar
Chr. de Neubourg
De redactie van dit tijdschrift heeft, naar ik ver moed om zettechnische redenen, de titel van mijn artikel (Jantje van Leiden of de cultuur van de werkloosheid, 1986, 2, blz. 26 e.v.) gewijzigd. Oorspronkelijk luidde de titel ‘De wereld volgens Jantje van Leiden of de cultuur van de werkloos heid. Een essay in de sociologische economie’. Deze titel heeft naar mijn mening een meer rela tiverende toon, waarmee ik onder meer wilde aangeven dat ik de ontwikkelde gedachtengang interessant genoeg vond om te publiceren, maar geenszins beschouwde als een uitgewerkte theo rie. Mede om die reden ben ik blij met het com mentaar van Siegers en Tazelaar (van de Universi- teit van Utrecht). Zij voorzien het artikel niet al leen van uitstekend commentaar maar geven ook aan langs welke lijnen mogelijkerwijze kan wor den verder gewerkt. Hun opmerkingen bieden mij daarnaast de gelegenheid om enkele misverstan den op te helderen.
Siegers en Tazelaar beargumenteren dat de ver- klaringsschets zoals zij in mijn artikel gegeven wordt op vijf manieren geamendeerd kan worden:
1. in de nutsfunctie dienen reputatie en norm- conform handelen gescheiden, in de vorm van twee argumenten, behandeld te worden; 2. in de verklaring moet explicieter rekening ge
houden worden met de ‘in de toekomst ver wachte inkomensstroom (overigens hebben Siegers en Tazelaar gelijk als zij stellen dat t + 1 een korte tijdshorizon veronderstelt: t + n ware dan ook een gelukkiger notatie); 3. het is nodig extra structuurvergelijkingen c.q.
restricties toe te voegen;
4. het is zinvol rekening te houden met netwerk - restricties;
5. niet-betaalde tijd dient in de nutsfunctie opge nomen te worden.
Het gaat bij al deze punten om interessante aan vullingen maar hun introductie roept minstens evenveel problemen op als er opgelost worden. Zo is het scheiden van reputatie en normcon- form handelen eenvoudiger voorgesteld dan het is. Dit blijkt ook uit de formuleringen van Siegers en Tazelaar zelf. Zo wordt het nut uit normcon- form handelen gedefinieerd als ‘het nut dat men
Discussie
ontleent zich wat aan relevante anderen iets ge legen te laten liggen’. Waarin dat verschilt van het nut uit reputatie is onduidelijk, tenzij bedoeld wordt dat het nut uit normconform handelen een strikt intrinsiek individueel gegrond nut zou zijn. Dan wordt er echter in de voorgestelde ver- klaringsschets wel degeüjk rekening gehouden in de vorm van de argumenten A en dc. In alle an dere gevallen is onduidelijk wat precies bedoeld wordt aangezien ik mij voorstel dat reputatie een functie is van o.m. normconform handelen. Een gelijkwaardig probleem doet zich ook voor bij het uitwerken van de verwachte inkomens stroom als argument in de nutsfunctie. Immers, wat is het verdere belang van reputatie en norm conform handelen, als het maximaliseren van de verwachte inkomensstroom ervoor zorgt dat werklozen geprikkeld worden een baan te accep teren? Wellicht moet een oplossing gezocht wor den in een twee-trapsverklaring, waarbij het maxi maliseren van het inkomen over de levenscyclus ervoor zorg draagt dat werklozen een baan prefe reren boven een verlenging van hun werkloos heidsduur, zelfs met een (weliswaar dalende) uit kering. Het maximaliseren of het bereiken van een voldoende niveau van reputatie (satisfying behaviour) en het nut ontleend aan normconform handelen, zorgen er vervolgens voor dat werklo zen zo snel mogelijk een baan accepteren.
Siegers en Tazelaar hebben gelijk als zij stellen dat het model op individueel niveau onvolledig is en dat extra structuurvergelijkingen c.q. restric ties noodzakelijk zijn. Ook hiervoor geldt dat het stellen van de vereiste niet de belofte van een ge makkelijk antwoord impliceert. Hoe immers zou een restrictie met betrekking tot de reputatie en het normconform handelen vorm moeten krij gen? Hiermee misken ik echter het belang van de opmerking van Siegers en Tazelaar niet.
De suggestie om netwerkrestricties in te voeren is interessant en binnen de ‘transformatieregel van de besmetting’ ook relatief gemakkelijk te reali seren. Siegers en Tazelaar maken de lezer er te recht opmerkzaam op, dat de voorgestelde rede nering wel erg mechanistisch wordt gehanteerd. In een ander stuk (L. Kok en C. de Neubourg, Projecting Labour Supply, Methods, Theory and Research: an international comparison, OSA, Den Haag, W20, 1986) heb ik geprobeerd een dergelijke — nog primitieve — netwerkrestrictie in te bouwen. De opmerkingen van Siegers en Ta zelaar zijn des te interessanter omdat zij verwij zen naar empirisch onderzoek van laatstgenoem de (mij onbekend toen ik het artikel schreef). Met name de bevinding dat langdurig werklozen
een beperkt netwerk hebben waarin bovendien nog een relatief groot aantal werkenden voorko men, zijn bijzonder interessant en vermogen te verklaren, waarom — ondanks de gunstige rand voorwaarden voor het ontstaan van een subcul tuur — er toch geen sprake is van normerosie. Overigens wil ik hierbij opmerken dat ‘de weg naar berusting’ binnen de mentale incongruentie- theorie wel eens niet zo moeilijk zou kunnen zijn als door Siegers en Tazelaar gesuggereerd wordt (zie punt 3 van hun commentaar). Het wisselen van referentiegroep ( ‘membership reference group’) kan immers ook sluipend gebeuren. Als binnen de referentiegroep langzamerhand een groot gedeelte werkloos wordt zijn de personages in de groep van relevante anderen weliswaar on veranderd maar hun voornaamste kenmerk heeft zich wel gewijzigd.
Tenslotte dient erop gewezen te worden dat door de introductie van netwerkrestricties ook de soci ale ongelijkheid als belangrijke variabele in het modelletje geïntroduceerd kan worden. Werklo zen afkomstig uit milieus bovenaan de sociale ladder hebben waarschijnlijk niet alleen een uit- gebreider maar ook een invloedrijker netwerk. Daardoor is voor hen de kans en het vooruitzicht op (her)intrede in de groep van werkenden groter dan voor werklozen uit andere milieus. Repro- duktie-mechanismen, zowel m.b.t. de ongelijk heid als m.b.t. de normconformiteit, spelen dan een belangrijke rol analoog aan de wijze waarop zij binnen de duale arbeidsmarkttheorie werk zaam zijn (althans wat betreft de aanbodkant van de markt).
Uit mijn reactie op het commentaar van Siegers en Tazelaar tot dusver kan de lezer afleiden, dat ik het niet oneens ben met de door hen geopper de suggesties. Hun introductie is evenwel verre van problematisch, zij het daarom niet minder interessant. Ik zal in een volgende publikatie (C. de Neubourg, ‘Economie, Sociologie en het Aan- bodgedrag van Vrouwen op de Arbeidsmarkt’, in: P. Keizer en S. Soeters (red.), Economie als Ge- drags- en Maatschappijwetenschap, Van Gorcum, Assen/Maastricht 1987) trachten aan een beperkt aantal van hun suggesties tegemoet te komen. Siegers en Tazelaar hebben echter nog een twee de type van commentaar. Zij suggereren, dat het empirische gedeelte van het artikel bedoeld zou zijn om enerzijds de theorie te toetsen en ander zijds de conclusie te onderbouwen, dat er in Ne derland sprake zou zijn van erosie van de werk norm. Ik dacht dat de tekst op dit punt voldoen de duidelijk was. Er wordt in de inleiding
gespro-voorwaarden’ en op blz. 33, bij de inleiding tot het empirisch gedeelte, wordt de vraag opgewor pen ‘of het ontstaan van een (sub)cultuur van werkloosheid vandaag meer kansen heeft dan, zeg in 1973’. Het positieve antwoord op die laatste vraag impliceert nog niet dat er ook daadwerke lijk sprake zou zijn van normerosie.
In tegenstelling tot wat door Siegers en Tazelaar gesuggereerd wordt, ben ik begonnen met het na denken over dit onderwerp naar aanleiding van de vaststelling dat empirisch onderzoek aanneme lijk maakt dat er nauwelijks sprake is van werk schuwheid onder werklozen, alhoewel dat gege ven de uitkeringen en de economische theorie wel verwacht zou kunnen worden (zie blz. 27 van artikel en voor een uitgebreide studie C. de Neubourg, ‘Social Security, Unemployment and the Utilisation of Labour Resources: a Complex
Albeda (red.), The Future o f the Welfare State, Interuniversitaires Européennes, Maastricht 1986, blz. 11-38). Het model van complexe rationaliteit met sociale normen wordt dan ook in eerste in stantie i.v.m. die probleemstelling gei'ntrodu- ceerd. Verder wordt nagegaan op welke wijze een eventuele erosie van de werknorm daarbij aansluit. Dit levert enkele conclusies op met be trekking tot de randvoorwaarden die de erosie van de werknorm in de hand werken. Het zijn die randvoorwaarden die vervolgens empirisch ver kend worden en tot de conclusie leiden dat een erosie van de werknorm in Nederland heden ten dage waarschijnlijker is dan enkele jaren geleden. Ik concludeer hoe dan ook nergens dat èf in Ne derland de werknorm reeds aan erosie onderhevig is öf de theorie zoals ik die beschreven heb, em