• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

L.J. de Wolff (eindred.), De prijs voor gezond­ heid. Het Centraal Orgaan Ziekenhuistarieven 1965-1982, Ambo, Baam, 1984, f 37 ,5 0 ,3 1 5 blz. Economische orde en beleid. Twintig jaren sociaal- economisch beleid, bundel ter gelegenheid van het aftreden van dr. J.W. de Pous als voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (1964-1984), Kluwer/ SER, Deventer, 1985, f 6 5 ,2 9 8 blz.

Kort geleden verschenen er twee opmerkelijke boeken met een grote onderlinge verwantschap. Die verwantschap is er op meer onderdelen, hoe­ wel dit op het eerste gezicht niet zo opvalt. Al­ lereerst hebben beide boeken betrekking op ar­ beidsverhoudingen en sociale politiek. Daarnaast bestrijken zij ongeveer dezelfde tijdsperiode, die kan worden gekenschetst als herfsttij van de ver­ zorgingsstaat. En ten slotte speelt in de lotgeval­ len van beide instituties dezelfde persoon de hoofdrol; nl. dr. Jan de Pous. De Pous was niet alleen voorzitter van de SER, maar ook voorzit­ ter van het aanmerkelijk minder algemeen beken­ de COZ.

Kennisneming van beide gedenkbundels is juist vanwege dit laatste een uiterst boeiende aange­ legenheid, ofschoon de persoon van De Pous in het COZ-boek niet centraal staat.

COZ en SER vertegenwoordigen niettemin een belangrijke neerslag van de vaderlandse overleg­ economie. En juist van deze overlegeconomie wordt De Pous als kampioen beschouwd. De overlegeconomie heeft, zoals eindredacteur De Wolff voor het COZ opmerkt, gefunctioneerd op een breukvlak in de ontwikkeling van het over­ heidsbeleid. Het is juist in de periode van om­ streeks 1964 tot aan het begin van de jaren tach­ tig dat het ‘corporatisme’ langzaam maar zeker wordt verdrongen door beleid met een ‘etatis- tische’ inslag. Dit leidde in 1983 tot het einde van het COZ, dat tot dan toe op basis van de Wet Ziekenhuistarieven de tarieven voor de intramu­ rale gezondsheidszorg vaststelde. Het COZ (sa­ mengesteld uit onafhankelijke deskundigen, zoals

De Pous, vertegenwoordigers van de ziekenhui­ zen, ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars en de Sociale Verzekeringsbank) wordt dan opge­ volgd door het met aanmerkelijk minder be­ voegdheden geïnstrumenteerde Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG).

De SER blijft na het vertrek van De Pous be­ staan, maar alleen al de aard van de keuze van de nieuwe voorzitter wijst er op dat ook de SER in een etatistisch vaarwater terecht is gekomen. Aldus hebben beide bundels betrekking op een inmiddels afgesloten, maar uiterst belangwekken­ de periode binnen de Nederlandse arbeidsver­ houdingen. Wat hebben beide boeken inhoude­ lijk zoal te bieden?

In De Prijs voor gezondheid zijn bijdragen opge­ nomen van auteurs, die kunnen worden be­ schouwd als sleutelpersonen in de geschiedenis van het COZ. Zo zijn er achtereenvolgens bijdra­ gen van o.a. Festen over de geschiedenis van het COZ, van Ter Heide over het corporatieve karak­ ter van het COZ, van Hendriks over de rol van de overheid, van De Groot over kostenbeoordeling en financiering en van De Wolff over de spanning tussen corporatisme en etatisme. Daarnaast heeft De Wolff een groot aantal vraaggesprekken ge­ voerd met andere (ex-)betrokkenen, waaronder oud-minister Veldkamp.

In Economische orde en beleid zijn bijdragen op­ genomen van Lubbers, Schouten, Duisenberg, Van Eijk, Schut, Fase, Siddré, Albeda, Van der Grinten, Van Veen en Kok. Daarnaast verzorgen de journalisten Van Seumeren en Van Zweeden een samenvatting van gesprekken met sleutelfigu­ ren uit het SER-gebeuren.

Meer dan in het COZ-boek zijn de bijdragen aan de SER-bundel gelegenheidsbijdragen die op zich­ zelf weinig nieuws bevatten. Duisenberg bijv. schrijft een technisch verhaal over inflatiebestrij- ding en monetair beleid, Schut over de ontwikke­ ling van het ondernemingsrecht in Nederland, Siddré over de dynamiek van de werkloosheid. Dit boek wordt, behoudens de uit historisch

(2)

hoogleraar Schouten over de ontwikkeling in de SER-doelstellingen, pas echt interessant in het tweede gedeelte. Daarin zijn de bijdragen te vin­ den van Albeda over de ontwikkeling van het in­ komensbeleid, van Van der Grinten over verle­ den, heden en toekomst van de SER en de bijdra­ ge van Van Seumeren en Van Zweeden. Albeda werpt zich op als pleitbezorger van de overleg­ economie. Daarin is hij de meest expliciete mede­ stander van De Pous. Van der Grinten ziet vooral veel in de forumfunctie van de SER in het advies­ wezen. Pikant is ook zijn voorstel om de WRR maar af te schaffen.

Van Veen looft in zijn eigen bijdrage de verdien­ sten van De Pous. Dit weerhoudt hem er echter niet van om in zijn gesprek met Van Seumeren en Van Zweeden stevige kritiek te uiten op de ex- SER-voorzitter. Ten slotte zijn in het boek en­ kele vroegere toespraken en een ouder artikel van De Pous zelf opgenomen die het lezen zeker waard zijn.

Wat wel opvalt is dat in de afscheidsbundel nauwelijks aandacht wordt besteed aan de enkele jaren geleden door het ex-kroonlid Peper aange­ zwengelde discussie over de plaats van de SER in de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Het boek blijft mede daardoor iets te veel in een plecht­ statige sfeer hangen die vele afscheidsbundels nu eenmaal kenmerkt. Ik vind dat jammer.

Overzien we beide bundels dan springt wat in­ houdelijke kwaliteit betreft De prijs voor gezond­ heid er duidelijk uit. Dat is niet in het minst te danken aan de redactionele opzet van dit boek. Economische orde en beleid blijft zoals gezegd een wat deftige bundel die niet al te diep graaft. Toch zou ik kennisneming willen aanbevelen in combinatie met het COZ-boek. Te zamen bieden beide boeken vanuit twee verschillende instituti­ onele posities een goed beeld van een belangrijke periode van de naoorlogse arbeidsverhoudingen in Nederland. Het is in dit verband te hopen dat meer instanties die in deze periode actief waren in het maatschappelijk middenveld het initiatief van COZ en SER zullen volgen. Het inzicht in de betekenis van dit middenveld kan daardoor

aanmerkelijk aan waarde winnen. □

Drs. H G. de Gier

Harmonisatieraad Welzijnsbeleid

Een verkenning van de mogelijkheden voor sti­ muleringsbeleid van de overheid, ITS, Nijmegen,

1985

Nadat hij zich eerder had beziggehouden met col­ lectieve arbeidstijdverkorting en met langdurig verlof1 , heeft Frans Leijnse nu zijn dissertatie ge­ wijd aan een derde vorm van arbeidsduurverkor­ ting: deeltijdarbeid. De bedoeling van dit boek is niet alleen om de ontwikkeling van het verschijn­ sel in beeld te brengen, maar ook en vooral om d.m.v. onderzoek mogelijkheden voor de over­ heid aan te geven om deeltijdarbeid verder te sti­ muleren. Het boek verschijnt op een moment dat deeltijdarbeid als middel om de werkloosheid te bestrijden weer volop in de belangstelling staat. Menigeen zal benieuwd zijn wat Leijnse, die zich eerder een uitgesproken voorstander van collec­ tieve arbeidstijdverkorting betoonde en inmiddels de onderzoekersrol verruild heeft voor die van politicus, over het beleid met betrekking tot deel­ tijdarbeid te zeggen heeft.

Het boek begint met een globale schets van de ontwikkeling van deeltijdarbeid in Nederland sinds 1978. Daarbij wordt er de nadruk op ge­ legd, dat er aan de ene kant een gestage groei van het aantal deeltijdbanen plaatsvindt die ook tij­ dens het dieptepunt van de recessie niet tot stil­ stand is gekomen, maar dat tegelijkertijd enkele essentiële kenmerken van deeltijdarbeid niet noemenswaardig veranderen. Zo zijn de verde­ lingen van deeltijdarbeid naar geslacht, sector van bedrijvigheid en functieniveau betrekkelijk con­ stant gebleven. Leijnse wijst er verder op dat ook de verdeling van deeltijdbanen naar omvang van het dienstverband in de genoemde periode nau­ welijks veranderd is. Aanstellingen van 3 dagen en minder vormen ongeveer 80% van alle aanstellin­ gen, de helft daarvan blijft zelfs onder de 15 uur per week. Leijnse ziet hierin een aanwijzing dat het overgrote deel van de deeltijdbanen op initia­ tief van de werkgever tot stand komt en maar een klein gedeelte terug te voeren is op wensen van werknemers om minder te gaan werken. Onder­ zoek en beleid zouden zich daarom in eerste instantie op de arbeidsorganisaties moeten richten.

Het tweede hoofdstuk bevat een interessante ana­ lyse van het overheidsbeleid met betrekking tot deeltijdarbeid. Daarbij wordt een onderscheid ge­ maakt tussen het beleid dat de overheid als werk­ gever voert en het beleid dat gericht is op stimu­ lering van deeltijdarbeid in het bedrijfsleven.

(3)

Boeken Wordt het eerste doorkruist door de (door bezui-

nigingsmotieven ingegeven) aantasting van de ma­ teriële rechtspositie van deeltijders bij de over­ heid, het tweede is na 1982 in het slop geraakt, ten gevolge van enerzijds de mislukking van de experimentele subsidiemaatregel ter bevordering van deeltijdarbeid (de zgn. ERBDTA), anderzijds door de groeiende aandacht voor collectieve ar- beidsverkorting. Het overheidsbeleid t.a.v. de deeltijdarbeid is in toenemende mate in een aan­ tal dilemma’s verstrikt geraakt, zoals het feit dat het met nogal uiteenlopende doeleinden verbon­ den wordt, de afhankelijkheid van doelstellingen en beleid dat door de bedrijven en instellingen wordt gevoerd, de spanning tussen stimulerings- en bezuinigingsbeleid enz.

De hoofdstukken 3, 4 en 5 bevatten het verslag van een onderzoek dat Leijnse in opdracht van het Provinciaal Bestuur Limburg heeft verricht naar de mogelijkheden voor een stimuleringsbe­ leid voor deeltijdarbeid in de kwartaire sector. Het onderzoek bestond uit een postenquête on­ der de kwartaire instellingen in een specifieke re­ gio (het zgn. Herstructureringsgebied Zuid-Lim- burg), aangevuld door een beperkt aantal inter­ views met leidinggevende functionarissen en personeelsvertegenwoordigers van instellingen uit de verschillende deelsectoren. Daarbij ging het erom een beeld te verkrijgen van de verspreiding van deeltijdarbeid binnen de verschillende deel­ sectoren, van het beleid dat in de instellingen ge­ voerd werd en van de reacties op verschillende beleidsinstrumenten van de overheid.

De onderzoeksresultaten geven een tamelijk vol­ ledig beeld van deeltijdarbeid in de betrokken in­ stellingen en de houding die zij tegenover deel­ tijdarbeid innemen. Zij worden bovendien regel­ matig vergeleken met de uitkomsten van andere studies, waardoor de beperking die het gevolg is van de keuze van de kwartaire sector als onder­ zoeksterrein tot op zekere hoogte doorbroken wordt. Opvallend zijn de grote verschillen tussen subsectoren: terwijl sommige nog geen 5% deel­ tijders bezitten, is in andere de verhouding deel­ tijders-‘volletijders’ ongeveer gelijk. De meeste instellingen blijken een tamelijk passief beleid te voeren, dat het bestaande, eenzijdige patroon van deeltijdarbeid (laaggekwalificeerd werk voor gehuwde vrouwen) intact laat. Over de voor- en nadelen van deeltijdarbeid bestaan maar zelden uitgespoken meningen. Eventuele extra kosten blijken in de besluitvorming van de instellingen geen doorslaggevende rol te spelen, zodat hierop gerichte subsidiemaatregelen weinig effectief zijn.

Deze onderzoeksresultaten bieden in vergelijking met eerder onderzoek weinig nieuwe gezichts­ punten. Het is jammer dat Leijnse de gelegenheid niet heeft benut om een wat diepergravende ana­ lyse te maken. Wat met name ontbreekt is een poging om een typologie van instellingen c.q. het door hen gevoerde beleid op te stellen en die als verklarende variabele te hanteren. Ook wordt het beleid t.o.v. deeltijdarbeid niet in verband ge­ bracht met andere aspecten van het door de in­ stellingen gevoerde organisatie- en personeelsbe­ leid. Daarmee ontzegt Leijnse zich de mogelijk­ heid om de opkomst van deeltijdarbeid te ana­ lyseren als één element in een bredere ontwikke­ ling: de flexibilisering van de arbeid. Zo werpt het onderzoek minder licht op het beleid van ar­ beidsorganisaties dan op grond van de doelstel­ lingen van het onderzoek verwacht mocht wor­ den. De keuze van de onderzoeksmethode is hier niet vreemd aan.

In het laatste hoofdstuk gaat Leijnse eerst in op de aanknopingspunten die de resultaten van het onderzoek bieden voor een overheidsbeleid ter bevordering van deeltijdarbeid. Het is daarbij niet duidelijk of de reikwijdte van deze conclu­ sies in overeenstemming met het onderzoek be­ perkt blijft tot deeltijdarbeid in de kwartaire sec­ tor of dat zij betrekking hebben op het stimu­ leringsbeleid in zijn algemeenheid. In het laatste geval rijst uiteraard de vraag in hoeverre het be­ leid van kwartaire instellingen (in Zuid-Limburg!) t.o.v. deeltijdarbeid vergelijkbaar is met dat wat in het bedrijfsleven gevoerd wordt. Leijnse gaat op deze vraag niet in.

In elk geval blijkt hij op grond van de onder­ zoeksresultaten op twee belangrijke punten nogal sceptisch t.a.v. de mogelijkheden van een stimu­ leringsbeleid: de weerstanden tegen het creëren van deeltijdbanen in hogere functies lijken op korte termijn van buitenaf moeilijk te doorbre­ ken, terwijl ook een effectieve controle op werk­ gelegenheidseffecten moeilijk te realiseren valt. Ten slotte gaat Leijnse in op de algemene uit­ gangspunten van een stimuleringsbeleid. Mede op grond van de grote verschillen tussen bedrijfs- klassen wijst hij een generiek stimuleringsbeleid voor arbeidsorganisaties (bijv. via algemene subsi­ diemaatregelen) af. Hij pleit voor een aanpak op sector- of bedrijfsklasse-niveau, waarbij een schat­ ting van het bestaande potentieel voor deeltijdar­ beid de basis moet vormen voor de keuze van die bedrijfsklassen waarop de beschikbare middelen moeten worden geconcentreerd. De overheid dient daarbij aansluiting te zoeken bij het geor­ ganiseerd overleg tussen de sociale partners en

(4)

collectieve arbeidstijdverkorting, een indirect beleid dienen te voeren. Bij de uitwerking van de sectorale afspraken op bedrijfs- c.q. instellings­ niveau moet de personeelsvertegenwoordiging een initiërende, eerder dan een controlerende rol spelen.

Deze beleidsfilosofie is de lezer van Leijnse’s eer­ der genoemde studies niet onbekend. Ook de te­ genwerping, dat het beleid m.b.t. arbeidsduurver­ korting en emancipatie daarmee in handen wordt gelegd van degenen die er op zijn minst gedeelte­ lijk belang bij hebben de huidige situatie slechts marginaal te veranderen, is bekend. Met betrek­ king tot deze studie kan deze tegenwerping ver­ taald worden in de vraag of het door Leijnse zelf geconstateerde eenzijdige patroon dat voor deel­ tijdarbeid kenmerkend is met de door hem voor­ gestelde besluitvormingsprocedures wel doorbro­ ken kan worden. Wat dat betreft hangt wat Leijn­ se de kwaliteitsverbetering van deeltijdarbeid noemt, het emancipatie-aspect dus, er in zijn sti­ muleringsbeleid maar een beetje bij.

Resumerend: Frans Leijnse heeft een lezenswaar­ dig proefschrift geschreven dat de lezer veel in­ formatie over deeltijdarbeid biedt en een interes­ sante analyse van mogelijkheden en beperkingen van het overheidsbeleid ter zake. Dat het boek bij deze recensent toch een licht gevoel van teleur­ stelling achterlaat, hangt — behalve met diens ver­ wachtingen — ook samen met de vrij magere on­ derzoeksresultaten, de behandeling van deeltijd­ arbeid als een geïsoleerd verschijnsel en ten slotte de iets te gemakkelijke neiging om een eerder ontwikkeld beleidsrecept ook op deeltijdarbeid toe te passen.

Rest de opmerking dat de politicus Leijnse tot de slotsom komt dat collectieve arbeidstijdverkor­ ting en bevordering van deeltijdarbeid (over lang­ durig verlof wordt in deze studie niet gesproken) heel wel te combineren zijn. Of beide sporen zich in de praktijk echter zo gemakkelijk zullen laten combineren zal de toekomst moeten uitwijzen. Drs. J.J. van H oof

SISWO

Noot

1. Zie o.a. F. Leijnse ‘Arbeidstijdverkorting als onder- handelingsobject’, in: J.J. van Hoof e.a., Herverde­

ling van arbeid. Tussen verstarring en vernieuwing van het arbeidsbestel, Kluwer, Deventer, 1983 en

F. Leijnse, Wederkerende arbeid. Naar een grotere

roulatie van werkenden en werklozen door langdurig verlof, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­

heid, 1984.

gen in Nederland, Een inleiding, 3e druk, Sam- som, Alphen aan den Rijn, 1985,237 blz. Zeven, op het terrein van de arbeidsverhoudingen woelige, jaren na de eerste druk is de derde, ge- geheel herziene en uitgebreide druk van dit boek verschenen. Wat bleef is de formule: het bieden van een inleiding aan mensen uit de praktijk, die zich willen oriënteren op de Nederlandse arbeids­ verhoudingen. De inhoud van de uitgave is op veel punten aangepast en geactualiseerd.

De herziene versie van dit boek geeft informatie over tal van aspecten van de Nederlandse arbeids­ verhoudingen. Daarnaast blijken beide auteurs de behoefte te hebben méér te bieden dan fei­ tenmateriaal alleen. Dit komt vooral naar voren in het laatste hoofdstuk, waarin gespeculeerd wordt over de toekomst van onze arbeidsverhou­ dingen. Daarom wordt in deze bespreking de volgende lijn getrokken. Allereerst worden en­ kele opmerkingen gemaakt over de inhoud van het boek zelf. Vervolgens worden enkele bespie­ gelingen gewijd aan de in het slothoofdstuk ge­ presenteerde denkbeelden.

Onder verwijzing naar het beperkte bestek van het boek geven de auteurs in hun woord vooraf te kennen niet naar volledigheid te hebben willen streven. Uiteraard wordt uitgebreid ingegaan op de werkgevers en hun organisaties, de werkne­ mersorganisaties en de overheid, alsmede op hun onderlinge betrekkingen. Voorts worden thema’s behandeld als de cao, het onderhandelingsproces, de medezeggenschap, arbeidsconflicten en de internationale aspecten van de arbeidsverhou­ dingen. Niet ondenkbaar lijkt, dat bij de selectie van onderwerpen het persoonlijk engagement van in elk geval één van beide auteurs een belangrijke rol heeft gespeeld. Tóch rest na lezing de vraag, waarom sommige aspecten zeer uigebreid, andere geheel niet aan bod komen.

Waardevol acht ik, dat een groot deel van de in­ houd (bijna 20%) betrekking heeft op de ar­ beidsverhoudingen in de collectieve sector. Met het loslaten van het trendmechanisme hebben de arbeidsverhoudingen voor deze categorie werknemers een meer autonome betekenis gekre­ gen, waardoor een inleiding op dit gebied in een langzamerhand ontstane lacune voorziet. Nuttig is ook de beschouwing over de internationale ontwikkelingen op het terrein van de arbeids­ verhoudingen, omdat aan dit onderwerp in het algemeen betrekkelijk weinig aandacht wordt besteed.

(5)

Boeken Minder duidelijk is de functie van de zeer uitge­

breide verhandeling over het verloop van een on­ derhandelingsproces. Praktijkmensen als perso­ neels- en vakbondsfunctionarissen krijgen door­ gaans de kneepjes van het onderhandelingsvak op meer indringende wijze aangeleverd. Ook bij het hoofdstuk gewijd aan de arbeidsconflicten zijn vraagtekens te plaatsen. Uit de veelheid van cij­ fermateriaal, bijv. wat betreft het onderscheid tussen officiële en niet officiële stakingen, wor­ den nauwelijks duidelijke conclusies getrokken. Geheel onbesproken blijft de sociale zekerheid, ofschoon in de aanvang gemaakte opmerkingen over de positie van uitkeringsgerechtigden anders zouden doen vermoeden. De ternauwernood genoemde stelselherziening biedt een extra aan­ leiding voor behandeling van dit onderwerp, omdat daarvoor — zoals Van Voorden eerder heeft aangegeven — de sociale zekerheid minder complementair aan, maar meer een integrerend onderdeel van het stelsel van arbeidsverhoudin­ gen zal worden.1

Hiermee kom ik op het tweede onderdeel van de­ ze bespreking: de reflecties over de toekomst van de arbeidsverhoudingen.

In hun omschrijving van het begrip arbeidsver­ houdingen gaan Albeda en Dercksen zover, dat zij daartoe niet alleen de regels, die de arbeid beheersen, maar ook de regels, die de (onvrijwil­ lige) niet-arbeid beheersen, willen rekenen. Dus: de niet-arbeidsverhoudingen als onderdeel van de ‘leer’ van de arbeidsverhoudingen. Dit maakt voor beide auteurs de weg vrij om, speculerend over de toekomst van onze arbeidsverhoudingen, te kunnen spreken van een mogelijke verbreding van het georganiseerd overleg inzake arbeidsver­ houdingen. Deze verbreding zien wij op nationaal en internationaal niveau.

Op nationaal niveau is de verbreding van het overleg het gevolg van de groeiende invloed van de vrouwenbeweging, tot uiting komend in het vooral van overheidswege gevoerde emancipatie­ beleid van de laatste jaren. Daarnaast achten zij het niet ondenkbaar, dat in de toekomst het (blijvende) aantal werklozen en arbeidsongeschik­ ten aanleiding zal zijn tot verbreding van het georganiseerd overleg op nationaal niveau. Een interessante veronderstelling, waarvoor — zoals de auteurs ook toegeven — de huidige situatie nauwelijks aanknopingspunten biedt. Men kan zich afvragen of het realistisch is hierbij alleen te denken aan (het ontbreken van) organisaties van uitkeringsgerechtigden. Grotere betrokkenheid van de vakbeweging bij opzet en uitvoering van

de sociale zekerheid (overeenkomstig recente CNV-voorstellen) zou op zich ook een zekere verbreding van het georganiseerd overleg kunnen inhouden.

Wat de verbreding van het georganiseerd overleg inzake arbeidsverhoudingen op internationaal niveau betreft denken Albeda en Dercksen aan de mogelijke toename van inter- of supranationale regelgeving, het ontstaan van een supranationaal systeem van arbeidsverhoudingen. De op dat ge­ bied werkzame impulsen vormen naar de mening van beide auteurs tevens een stimulans voor het bereiken van consensus op nationaal niveau. Hoe­ wel dat in dit boek niet gebeurt, zou men deze internationale context in verband kunnen bren­ gen met de oude, maar telkens weer actuele vraag naar de mate van decentralisering van de Neder­

landse arbeidsverhoudingen. Zoals zo vaak stel­ len ook nu weer aanhangers van de decentrali- seringsthese welhaast opgelucht vast, dat voor onze arbeidsverhoudingen tenslotte tóch een nieuw tijdvak is aangebroken, daarbij degenen die er anders over mochten denken een niet onaan­ zienlijke mate van bewustzijnsvernauwing toe­ schrijvend. Niettemin kan men, in navolging van Arts en Van Haaren, wijzen op het gemis aan deugdelijke onderbouwing van het al dan niet be­ staan van een decentralisatietendens.2 De ge­ noemde internationale ontwikkelingen kunnen althans illustreren, dat naast de tendenties tot de­ centralisering ook verdergaande centralisering in het verschiet ligt. Veeleer kan men vaststellen, dat er in de machtsverhoudingen binnen de Ne­ derlandse arbeidsverhoudingen (maar ook elders) het een en ander is veranderd, waardoor de werk­ gevers het initiatief hebben genomen en de vak­ beweging thans in de hoek zit, waar de klappen vallen. Ligt het dan niet voor de hand die onder- handelingsniveaus op te zoeken, waar de eigen positie sterk en/of die van de anderen relatief zwak is? Van werkgeverszijde wordt althans sterk aangedrongen op decentralisatie van onderhande- lingen, maar bijv. hevig verzet geboden tegen de totstandkoming van de zogenaamde Vredeling- richtlijn. Anders gezegd: in het licht van veran­ derende sociaal-economische omstandigheden en wisselende sociaal-politieke combinaties kunnen machtsposities variëren naar onderhandelingsob- ject, met als gevolg de behoefte nu eens het ene, dan weer het andere onderhandelingsniveau op te zoeken. Of om de terminologie van Albeda en Dercksen aan te houden: in een gemengde markt­ economie kan door betrokken partijen het machtsmechanisme in het ene geval ter correctie,

(6)

marktmechanisme worden ingezet.

Vandaar de vraag: hoe onomkeerbaar is de decen- traliseringstendens? Wat indien er inderdaad een nieuwe 400-guldengolf over ons land zou spoelen of er een regering met een andere politieke sa­ menstelling zou komen?

Het is overigens niet de bedoeling met de laatste opmerkingen Albeda en Dercksen het een en ander in de schoenen te schuiven. In hun boek wordt over de (de)centraliseringsdiscussie met geen woord gerept. Voor een uitgave, die geïnte­ resseerden kennis wil laten maken met praktijk

dingen, zeker opmerkelijk! □

Dr. C.J. Vos

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Noten

1. W. van Voorden, Stelselwijziging en arbeidsverhou­ dingen, inleiding t.g.v. NGSZ/NVA-studiedag op 21-10-1983.

2. W.A. Arts en P.W.M. van Haaren, ‘Decentralisering van het arbeidsvoorwaardenoverleg’, ESB 13-11-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

chicken PACAP38...173 CHAPTER 5: Proteomics reveals that blocking the PACAP receptor leads to differentiation, in addition to cell cycle exit and apoptosis in chick neurohlasts..

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely