• No results found

De verdediging als de Atlas van het strafproces : Een studie naar de criteria voor het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting in het Nederlandse strafproces en de verhouding tot het EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De verdediging als de Atlas van het strafproces : Een studie naar de criteria voor het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting in het Nederlandse strafproces en de verhouding tot het EVRM"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De verdediging als de Atlas van het strafproces

Een studie naar de criteria voor het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting in het Nederlandse strafproces en de verhouding tot het EVRM

Masterscriptie 30 juni 2015 B.S. Selier 10219951 Benjamin.selier@student.uva.nl Begeleider: dhr. dr. D. Abels Leerstoelgroep: Strafrechtswetenschappen Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3

2. Het juridisch kader: een beschouwing vooraf ... 6

2.1 Het oproepen en horen van de door de verdediging opgegeven getuigen ... 7

2.1.1 De procedure in eerste aanleg ... 7

2.1.2 De procedure in hoger beroep ... 11

2.1.3 Eigen initiatief: een door de verdediging meegebrachte getuige ... 13

3. De rechtspraak: wel of geen aanscherping? ... 14

3.1 Analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad van 1 juli 2014 ... 15

3.1.1 De feiten ... 15

3.1.2 De analyse: het verdedigingsbelang en de motivering ... 16

3.1.3 De analyse: het noodzaakscriterium en de tijdigheid van het verzoek ... 20

3.1.4 De analyse: een zware last voor de verdediging... 24

3.2 Verdedigingsbelang en de motivering in de feitenrechtspraak vóór 1 juli 2014 ... 26

3.3 Noodzakelijkheidscriterium en tijdigheid in de feitenrechtspraak vóór 1 juli 2014 ... 29

3.4 Een bespreking en analyse van de feitenrechtspraak ná 1 juli 2014 ... 31

4. De verhouding tussen de Nederlandse praktijk en het EVRM ... 34

4.1 De jurisprudentie van het EHRM ... 35

4.1.1 Het beoordelingsmodel: Een gegronde reden ... 36

4.1.2 Het beoordelingsmodel: ‘Sole or decisive’ ... 37

4.1.3 Het beoordelingsmodel: Compensatie ... 38

4.2 De verhouding tot de rechtspraak van het EHRM ... 38

4.2.1 De analyse van de verhouding ... 38

4.2.2 Op weg naar een nieuw criterium? ... 43

5. Conclusie ... 45

(3)

3

1. Inleiding

“Met mij sprekende heeft A. mij verteld, dat zijn mokkel nu 'af' was en niet veel geld meer verdiende, dat hij haar heeren bezorgde om ontucht met haar te plegen, dat zij ƒ 12 tot ƒ 15 per dag verdiende en dat zij hem dit geheel moest afdragen. Aan mij zeide hij dat hij meer met mij zou kunnen verdienen en dat ik de helft zou kunnen houden van het verdiende. Hij zeide voor heeren te zullen zorgen”.1

Deze verklaring uit het zogenaamde De auditu-arrest hield ruim negentig jaar geleden het onmiddellijkheidsbeginsel buiten de deur. Een verklaring ‘van horen zeggen’ past namelijk allerminst binnen het uitgangspunt dat alle oorspronkelijke bewijsmiddelen, zoals getuigenverklaringen, in beginsel ter terechtzitting ten overstaan van de rechter en (bij voorkeur) in het bijzijn van de verdachte worden gepresenteerd.2 In Nederland werd daarentegen meer gewicht toegekend aan het vooronderzoek en werkte men ter terechtzitting veelal met een schriftelijk dossier. Slechts bij uitzondering verschenen getuigen ter terechtzitting.3

Maar de werkelijkheid van negentig jaar geleden is niet langer de werkelijkheid van vandaag en de zekerheden van toen zijn de twistpunten van nu. Dit geldt zonder meer voor het vertrouwen dat men heeft in de schriftelijke verklaringen zoals in de zittingsdossiers te vinden zijn. Gevraagd naar de uitkomsten van een enquête onder strafrechtadvocaten waaruit een groot wantrouwen jegens schriftelijke verklaringen van verbalisanten bleek, reageerde de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten gelaten dat “verklaringen van getuigen en verdachten zelden letterlijk worden weergegeven”.4 Begin dit jaar werd deze stelling onderbouwd door onderzoek van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), dat tot de conclusie kwam dat processen-verbaal

van de politie slechts ongeveer een kwart van het verdachtenverhoor weergeven.5

Voormalig rechter-commissaris internationale misdrijven bij de rechtbank Den Haag, M.R. Witteveen, signaleerde in een bijdrage aan het tijdschrift Strafblad ruim twee jaar geleden al

1HR 20-12-1926, NJ 1927,85, r.o. 2. 2 Garé 1994, p. 76.

3Dubelaar 2014, p. 260-264.

4 Vossen, Broens & Klompenhouwer 2014, §2: in het onderzoek noemde ruim 62% van de ondervraagden

fouten in processen-verbaal zelfs structureel van aard.

(4)

4 een soortgelijke houding van de verdediging t.o.v. schriftelijke verklaringen.6 De papieren werkelijkheid leek en lijkt daarmee in steeds mindere mate op instemming van de verdediging te kunnen rekenen. Opmerkelijk genoeg sluit dit ogenschijnlijke verlangen naar het onmiddellijkheidsbeginsel, althans de wens om getuigen ter terechtzitting te horen teneinde hun betrouwbaarheid te kunnen toetsen, aan bij de wens van de wetgever in de jaren twintig van de vorige eeuw. Ook de wetgever stuurde aan op een procedure met een onmiddellijk karakter.7 Het was echter de Hoge Raad die dat met het De auditu-arrest voorkwam.

En ook nu, bijna negentig jaar later, lijkt de Hoge Raad in te willen grijpen. Op 1 juli 2014 wees de Hoge Raad een overzichtsarrest m.b.t. de procedure van het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting.8 De Hoge Raad beschrijft tot in de details hoe deze procedure naar zijn oordeel dient te verlopen, met name aan welke maatstaf een getuigenverzoek van de verdediging moet voldoen. Daarbij werden in navolging van het arrest nog eens negen arresten gewezen ter illustratie van een aantal in het overzichtsarrest aangehaalde punten. Maar in tegenstelling tot 1927 is de Hoge Raad niet langer de belangrijkste speler op het speelveld. Het is niet langer toereikend om alleen de positie van de wetgever, de koers van de Hoge Raad en de uitwerking in de feitenrechtspraak daarvan in ogenschouw te nemen. De centrale vraag is hoe de koers van de Hoge Raad en de uitwerking in de feitenrechtspraak zich verhouden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna; EVRM) en de lijn van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM, dan wel ‘het Hof’). De centrale onderzoeksvraag luidt:

Is er sinds 1 juli 2014 sprake van een aanscherping van de criteria voor het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting door de Hoge Raad en hoe verhouden de koers van de Hoge Raad en de praktische uitwerking zich tot het recht op een eerlijk proces?

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden wordt in dit onderzoek allereerst het

juridisch kader zoals dit is vastgelegd in de geldende Nederlandse wetgeving behandeld.

6 Witteveen 2012, p. 366. 7Dubelaar 2014, p. 261-262. 8 HR 01-07-2014, NJ 2014, 441.

(5)

5 Daarbij dient te worden opgemerkt dat bijzondere procedures en getuigen, zoals de ontnemingsprocedure en de deskundige-getuige, in dit onderzoek buiten beschouwing zijn gelaten. Vervolgens komt uit een analyse van de arresten van de Hoge Raad naar voren dat er zware eisen aan de verdediging worden gesteld t.a.v. de mogelijkheid om getuigen te horen ter terechtzitting. Om vast te stellen of er in de praktijk sprake is van een aanscherping van de criteria, is er jurisprudentieonderzoek verricht naar de uitwerking van deze koers in de feitenrechtspraak. De in hoofdstuk drie uitgelichte en geanalyseerde rechtspraak betreft een selectie van representant geachte zaken uit de ruim negentig bekeken vonnissen in de tien maanden voorafgaand en volgend op het overzichtsarrest, aangevuld met minder recente rechtspraak die relevant bleek voor het onderzoek. Dit brengt aan het licht dat de feitenrechtspraak de aangereikte maatstaven sinds het overzichtsarrest strikt hanteert, hoewel door de beperkte reikwijdte van het onderzoek onzeker is of verzoeken hiermee ook vaker en eerder afgewezen worden. Tot slot wordt de verhouding tot de rechtspraak van het EHRM onderzocht door de rechtspraak van het EHRM te bestuderen, waarbij directe schending ogenschijnlijk uitblijft. Het is echter de vraag hoe ver de effecten in de feitenrechtspraak gaan reiken, nu het de schijn heeft dat de verdediging tot de Atlas van het strafproces inzake het horen van getuigen is gemaakt.

(6)

6

2. Het juridisch kader: een beschouwing vooraf

Inleiding

Alvorens uitvoerig in te gaan op de kern van dit onderzoek, te weten de Nederlandse rechtspraak en de verhouding tot het EVRM, wordt in dit hoofdstuk eerst het juridisch kader, oftewel de procedure zoals beschreven in de Nederlandse wetgeving, uiteengezet. Dit is een noodzakelijke exercitie voor een goed begrip van de te behandelen Nederlandse jurisprudentie en de verhouding daarvan tot het verdragsrecht van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM, omdat het wettelijk kader de fundering is van de procedure zoals deze gehanteerd wordt in de rechtspraak. Om de wettelijke procedure inzichtelijk te maken wordt in dit hoofdstuk verwezen naar het Wetboek van Strafvordering, de daarop betrekking hebbende Memorie van Toelichting (hierna: MvT) en een selectie van gezaghebbende literatuur. Aan het wettelijk stelsel ligt blijkens de literatuur het beginsel van gelijke mogelijkheden voor zowel het openbaar ministerie als de verdediging ten grondslag, de zogenaamde equality of arms, dat onderdeel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces conform art. 6 lid 1 EVRM en is uitgewerkt t.a.v. het horen van getuigen in art. 6 lid 3 sub d EVRM.9 Het verdragsrecht van het EVRM en de relevante rechtspraak van het EHRM hebben in dit verband een normatieve werking en zullen later in dit onderzoek uitvoerig aan bod komen. In dit hoofdstuk wordt volstaan met enkele inleidende opmerkingen over de invloed van het verdragsrecht en rechtspraak op de Nederlandse wettelijke regeling voor zover de Nederlandse wetgeving hiertoe aanleiding geeft.10

In dit hoofdstuk wordt getracht het wettelijk kader op heldere en eenvoudige wijze uiteen te zetten d.m.v. een onderverdeling in de gerechtelijke instantie waar het verzoek aan de orde is en het moment van indiening van het getuigenverzoek door de verdediging bij de verschillende gerechtelijke instanties. De procedure in eerste aanleg en hoger beroep worden achtereenvolgens afzonderlijk behandeld, met een onderscheid op basis van het moment waarop een verzoek binnen de afzonderlijke procedures wordt ingediend. Enige overlapping tussen de opeenvolgende hoofdstukken ligt in de rede, maar wordt zonder af te doen aan de vereiste volledigheid zoveel mogelijk vermeden.

9 De Wilde 2015, p. 78-80.

(7)

7 2.1 Het oproepen en horen van de door de verdediging opgegeven getuigen

2.1.1 De procedure in eerste aanleg

Het Wetboek van Strafvordering vormt het wettelijk uitgangspunt voor de procedure omtrent het oproepen en horen van de door de verdediging opgegeven getuigen in eerste aanleg en zal in dit hoofdstuk centraal staan. De procedure is uiteengezet in art. 263, 264, 287, 288 en 315 Sv. Deze wordt, zoals in de inleiding werd vermeld, uitgewerkt aan de hand van een temporeel onderscheid t.a.v. het moment van indienen van het verzoek door de verdediging. Hierbij komen twee verschillende momenten van indienen aan de orde.

Allereerst bestaat de mogelijkheid voor de verdediging om voorafgaand aan het

onderzoek ter terechtzitting de officier van justitie te verzoeken een getuige op te roepen op grond van art. 263 lid 1 Sv. De hieraan verbonden vormvoorschriften en termijnen worden vermeld in art. 263 lid 2 en 3 Sv. De verdediging dient, indien er tussen de dag van betekening van de dagvaarding en die van de terechtzitting ten minste veertien dagen verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting in persoon bij het parket van de officier of per aangetekende post, een aan de officier van justitie gerichte brief met door hem gewenste getuige te overleggen.11 Als de dagvaarding later dan op de veertiende dag voor de zitting is betekend, moet de opgave uiterlijk op de vierde dag na de betekening worden gedaan, maar nooit later dan op de derde dag voor de zitting. De verdediging kan naast een aangetekende brief ook kiezen voor een andersoortige schriftelijke opgave, zoals een gewone brief. De dag van ontvangst geldt als dag van opgave.12 In dit verband heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een opgave per fax is toegestaan, mits deze voldoet aan de overige wettelijke vormvoorschriften.13 De verdediging moet de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats vermelden of zo nauwkeurig mogelijk opgeven, om de officier van justitie in staat te stellen de getuige op te roepen. Voldoet de opgave echter niet aan de gestelde eisen van art. 263 Sv, dan behoeft de officier van justitie hier geen beslissing op te nemen. Voor de verdediging rest dan de mogelijkheid het verzoek ter terechtzitting nadrukkelijk te herhalen. Aangezien de verdediging in dit verband gebruik wenst te maken van de mogelijkheid een dergelijk verzoek te doen ligt het initiatief en de

11 Art. 263 lid 2, Wetboek van Strafvordering. 12 Art. 263 lid 3, Wetboek van Strafvordering.

(8)

8 verantwoordelijkheid om het verzoek zo volledig mogelijk te doen en indien nodig ter terechtzitting te herhalen ook begrijpelijkerwijs bij de verdediging.14

Indien het verzoek conform de vereisten van art. 263 Sv is ingediend moet de officier van justitie in beginsel tot oproeping van de betreffende getuige over gaan. De officier heeft echter op grond van artikel 264 lid 1 en 2 Sv een aantal concrete weigeringsgronden. Op basis van lid 1 kan de officier het verzoek weigeren indien hij het onaannemelijk acht dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, van mening is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad of van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht. Met name bij de laatstgenoemde weigeringsgrond dient de officier van justitie de belangen van de getuige enerzijds, af te wegen tegen de belangen van de verdachte in het kader van het recht op een eerlijk proces en de waarheidsvinding anderzijds; een indicatie van de normatieve werking van het verdragsrecht van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM.15 Lid 2 geeft de officier de mogelijkheid het verzoek van de verdediging te weigeren indien het een bedreigde of afgeschermde getuige betreft.

Daar waar de weigeringsgronden van lid 2 weinig ruimte voor interpretatie laten

dient t.a.v. lid 1 zich de vraag aan wanneer het weigeren van een verzoek tot oproeping van een getuige de verdachte niet in zijn verdediging schaadt, oftewel wat het criterium van het verdedigingsbelang precies behelst. Het betreft één van de criteria die centraal staan in het overzichtsarrest dat door de Hoge Raad op 1 juli 2014 is gewezen en komt uitvoerig aan bod in het volgende hoofdstuk.16 Hier zijn slechts enkele inleidende opmerkingen op zijn plaats m.b.t. de inhoud en strekking van het verdedigingsbelangcriterium. Blijkens de MvT is bij het opstellen van de huidige formulering van art. 264 Sv expliciet rekening gehouden met de normatieve begrenzing die het verdragsrecht van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM vormen op mogelijke weigeringsgronden van getuigenverzoeken die door de verdediging gedaan worden, hoewel ook een zo efficiënt mogelijke inrichting van de procedure een voorname rol speelde.17 Voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 had het verdedigingsbelangcriterium blijkens de literatuur een zeer ruime

14 Scheele 2011, p. 63; zie ook De Wilde 2015, p. 190-198. 15 Kamerstukken II 2003/04, 29254, 3, p. 13.

16 HR 01-07-2014, NJ 2014, 441.

(9)

9 strekking, erop gericht dat een verzoek in beginsel toegewezen werd indien de mogelijkheid bestond dat de getuige een relevante bijdrage kon leveren aan de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv. In de literatuur werd het dan ook wel aangeduid als een ‘ja, tenzij’ criterium, met een zeer terughoudende toetsing door de rechter.18 In de volgende hoofdstukken wordt de inhoud en strekking in het licht van de huidige jurisprudentie en de verhouding tot het verdragsrecht van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM verder uitgediept.

Naast het feit dat een verzoek van de verdediging kan worden geweigerd is het

mogelijk dat de officier van justitie verzuimt een getuige op te roepen. Het gevolg is evenwel hetzelfde, namelijk het niet ter terechtzitting verschijnen van de getuige. De hoofdregel is in dit geval dat indien de verdediging hier ter terechtzitting stellig toe verzoekt de betreffende getuige alsnog wordt opgeroepen, conform art. 287 Sv.19 De rechter kan dit verzoek echter naast zich neerleggen op basis van de in art. 288 Sv genoemde gronden. Op basis van lid 1 is dit mogelijk indien het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn op de zitting zal verschijnen, gevreesd moet worden voor de gezondheid of welzijn van de getuige, dan wel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging dan wel het OM niet in zijn vervolging wordt geschaad. Op grond van lid 2 kan de rechter het verzoek afwijzen indien het gaat om een beschermde of afgeschermde getuige en conform lid 3 indien de procesdeelnemers alsnog uitdrukkelijk afstand doen van het verzoek tot het oproepen van de getuige. Het staat de rechter daarnaast vrij om op eigen initiatief een niet verschenen getuige opnieuw op te roepen. De rechter is echter verplicht expliciet te beslissen op het verzoek op straffe van nietigheid op grond van art. 330 Sv.

Het is voor de verdediging ook mogelijk om pas ter terechtzitting een eerste verzoek tot oproeping van een getuige te doen, voor de verdachte op basis van art. 328 Sv en voor diens gemachtigde raadsman op basis van art. 331 Sv. De verdediging dient het verzoek tot de rechter te wenden die op grond van art. 315 Sv de bevoegdheid heeft om getuigen, indien hij dit noodzakelijk acht, ter terechtzitting op te roepen. De rechter heeft deze bevoegdheid ongeacht of één van de partijen daartoe een verzoek indient. De verdediging moet een dergelijk verzoek voldoende stellig en onderbouwd doen, waarna het getoetst

18 Jebbink 2013, p. 2.

(10)

10 wordt aan het zogenaamde noodzaakscriterium.20 Bij de beoordeling van een verzoek in het kader van het noodzaakscriterium geldt in tegenstelling tot de toetsing aan het verdedigingsbelang-criterium een strikte toetsing vanuit het perspectief van de rechter. Een verzoek wordt alleen toegewezen indien de rechter dit in het belang van het onderzoek en

daarmee de waarheidsvinding absoluut noodzakelijk acht.21 Dit kan in het algemeen

aangemerkt worden als een ‘nee, tenzij’ criterium, mede vanuit een oogpunt van een efficiënte afhandeling van de zitting. Zoals eerder vermeld zocht de wetgever bij de totstandkoming van de wettelijke procedure naar een balans tussen de belangen van de verdachten en de waarheidsvinding enerzijds en het belang van een zo efficiënt mogelijke inrichting van de procedure anderzijds. De mogelijke vertraging die één of meerdere verzoek(en) van de verdediging ter terechtzitting kan (of kunnen) veroorzaken raakt het belang van een zo efficiënt mogelijke procedure in de kern en het strikte noodzaakscriterium is hier dan ook een direct gevolg van.22 Evenals het verdedigingsbelangcriterium is het noodzaakscriterium één van de centrale onderwerpen in het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 en derhalve een onderwerp dat later uitvoerig aan bod komt. Ook hierbij geldt de sanctie van nietigheid op grond van art. 330 Sv indien de rechter het nalaat expliciet te beslissen op een dergelijk verzoek.

Tot slot dient er nog een noot geplaatst te worden bij een opmerkelijk procedureel voorschrift in de beschreven systematiek in eerste aanleg. Het is mogelijk dat een verzoek op basis van art. 315 Sv wordt toegewezen, maar de getuige niet verschijnt ter terechtzitting. Hoewel de rechter op grond van art. 315 de beslissing in eerste instantie baseert op het noodzaakscriterium, treedt bij het niet verschijnen de eerder behandelde hoofdregel van art. 287 Sv in werking. Dit is opmerkelijk nu bij de inwerkingtreding van art. 287 Sv de rechter op een nieuw verzoek in tweede instantie moet beslissen op basis van art. 288 Sv en dus het verdedigingsbelangcriterium moet hanteren. Het gevolg is dat ondanks de ongewijzigde aard van het verzoek, het gaat immers om dezelfde getuige, de rechter genoodzaakt is in tweede instantie een meer terughoudende toets aan te leggen t.a.v. het verzoek, terwijl de rechter zich door voortzetting van de zaak wellicht inmiddels voldoende

20 Scheele 2011, p. 64.

21 Ibid, p. 68.

(11)

11 geïnformeerd acht. Een duidelijk hiaat in de op procedurele efficiëntie gerichte benadering van het wettelijke systeem.23

2.1.2 De procedure in hoger beroep

De procedure in hoger beroep komt in grote mate overeen met die in eerste aanleg, doordat de artikelen 287, 288, 315 en 328 via de schakelbepaling van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Hiernaast zijn de artikelen 410, 414 en 418 Sv van belang voor de procedure in hoger beroep. Bij de behandeling van deze procedure zal dezelfde structuur worden gehanteerd als bij de bespreking van de procedure in eerste aanleg, namelijk een uiteenzetting van de verschillende momenten waarop de verdediging een verzoek tot oproeping van een getuige kan doen en welke criteria daarop van toepassing zijn.

Ten eerste kan de verdediging evenals in eerste instantie voorafgaand aan de zitting getuigen opgeven. Op grond van art. 410 Sv kan zij binnen de termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep bij appelschriftuur aangeven welke personen zij als getuige wenst op te roepen, hetgeen wordt aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 263 lid Sv waarvoor dezelfde vormvoorschriften gelden. Het is daarna aan de advocaat-generaal bij het hof om op het verzoek te beslissen op basis van het verdedigingsbelang, art. 264 Sv. Het verschil ten opzichte van de procedure in eerste aanleg is echter dat de advocaat-generaal, indien de procedure in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de betreffende getuige al is gehoord, het verzoek kan weigeren als hij het horen redelijkerwijs niet noodzakelijk acht. Met de terminologie ‘redelijkerwijs niet noodzakelijk’ heeft de wetgever dezelfde maatstaf als in art. 315 Sv, oftewel het noodzaakscriterium, bedoeld.24 Net als in eerste aanleg is het gevolg van de weigering van het verzoek dan wel het niet verschijnen van de getuige dat de regel van art. 287 Sv in werking treedt. Indien de verdediging het verzoek ter terechtzitting herhaalt is het verdedigingsbelangcriterium van toepassing, tenzij de procedure in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de betreffende getuige gehoord is. Conform art. 418 lid 2 Sv kan in het laatstgenoemde geval een beslissing genomen worden op basis van het noodzaakscriterium. De rechter moet op straffe van nietigheid expliciet een beslissing nemen t.a.v. het verzoek.

23 Scheele 2011, p. 64-65.

(12)

12 Ten tweede kan de verdediging na afloop van de termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep, maar nog voorafgaand aan de zitting een verzoek tot het horen van een bepaalde getuige doen. In dat geval is art. 414 Sv van toepassing met de gestelde termijnen en vormvoorschriften van art. 263 Sv. Blijkens art. 414 lid 2 Sv zijn er hierbij twee mogelijke gevallen te onderscheiden. Allereerst het geval dat het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld. In een dergelijk geval wordt op het verzoek van de verdediging door de advocaat-generaal beslist op basis van art. 414 lid 2 juncto 264 Sv, oftewel het verdedigingsbelangcriterium. Op basis van art. 418 lid 1 juncto 288 Sv beslist ook het hof op basis van het verdedigingsbelangcriterium. Hierbij geldt echter wederom de uitzondering dat, indien de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de betreffende getuige gehoord is, het verzoek kan worden geweigerd als het horen niet noodzakelijk wordt geacht.25

Daarnaast wordt het geval onderscheiden dat de verdachte hoger beroep heeft

ingesteld. In dat geval kan de advocaat-generaal het verzoek afwijzen indien het horen redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Voor het hof geldt op basis van art. 418 lid 3 Sv dezelfde maatstaf. De Hoge Raad heeft de te hanteren maatstaf t.a.v. een dergelijk geval echter genuanceerd. De Hoge Raad oordeelde dat indien de verdediging niet tijdig de beschikking had over een uitgewerkt vonnis van de rechtbank, de verdachte redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij niet bekend was met de mogelijkheid om bij appelschriftuur ook getuigen op te geven, of zich onvoorziene ontwikkelingen voordoen die het belang van het horen van specifieke getuigen veroorzaken het hof bij de beoordeling in het kader van het noodzaakscriterium rekening dient te houden met deze omstandigheden. De rechter dient een minder rigide toepassing van het noodzaakscriterium aan te leggen, hoewel het hem in een dergelijk geval ook vrij staat het nog minder strikte verdedigingsbelangcriterium te hanteren.26 De verdediging moet er wel op bedacht zijn dat een beroep op dergelijke omstandigheden op de eerste zittingsdag in hoger beroep kenbaar

moet worden gemaakt.27

Ten derde bestaat er voor de verdediging de mogelijkheid om ter terechtzitting het hof te verzoeken bepaalde getuigen op te roepen, waarop dezelfde bepalingen van

25 Scheele 2011, p. 66.

26 HR 19-06-2007, NJ 2007, 626, m.nt. Mevis. 27 HR 7-12-2010, NJ 2010,682.

(13)

13 toepassing zijn als in eerste aanleg op grond van art. 415 juncto 315 Sv. Op basis van art. 328 dan wel 331 Sv kan de verdediging het verzoek tot de voorzitter richten, waarna het hof op basis van het noodzaakscriterium een beslissing neemt. Evenals in eerste aanleg is het in hoger beroep mogelijk dat een verzoek op basis van art. 315 Sv wordt toegewezen, maar de getuige niet verschijnt ter terechtzitting. Hoewel de rechter op grond van art. 315 de beslissing in eerste instantie baseert op het noodzaakscriterium, treedt bij het niet verschijnen de eerder behandelde hoofdregel van art. 287 Sv in werking.

2.1.3 Eigen initiatief: een door de verdediging meegebrachte getuige

Tot slot nog enkele opmerkingen over de mogelijkheid voor de verdediging om op eigen initiatief een door haar gewenste getuige mee te nemen naar zowel de zitting in eerste aanleg als in hoger beroep. Naast de mogelijkheid om een verzoek voorafgaand aan of tijdens de zitting in te dienen kan de verdediging een getuige ook zelf meebrengen naar de terechtzitting of deze uitnodigen ter terechtzitting te verschijnen, op grond van art. 287 Sv in eerste aanleg en op basis van art. 415 juncto 287 Sv in hoger beroep. Op grond van lid 1 is het aan de voorzitter vast te stellen welke personen er ter terechtzitting zijn verschenen als getuigen, waarop de hoofdregel van toepassing is dat zij in principe worden gehoord.28 Ingevolge art. 287 lid 2 Sv kan echter worden afgeweken van deze hoofdregel, indien de officier van justitie en de verdediging hier afstand van doen of indien de gronden van art. 288 lid 1 onder b en c Sv van toepassing zijn. Het gaat daarbij om het gegronde vermoeden dat het horen van de getuige gevaar op zal leveren voor de gezondheid of het welzijn of indien bij het horen van de getuige geen verdedigings- of vervolgingsbelang gemoeid is.29

28 Kamerstukken II 1995/96, 24 692, 3, p. 22. 29 Scheele 2011, p. 63.

(14)

14

3.

De rechtspraak: wel of geen aanscherping?

Inleiding

Het voorgaande hoofdstuk vormde de noodzakelijke introductie op de kern van dit onderzoek, de uitwerking van de wettelijke procedure in de praktijk. Dat de rechtspraak een voorname, zo niet de voornaamste rol speelt in de praktische uitwerking van de procedure t.a.v. het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting zal duidelijk zijn. Die rol kan geïllustreerd worden aan de hand van het De auditu-arrest dat in de nadagen van 1926 werd gewezen door de Hoge Raad.30 Ondanks een ogenschijnlijke koerswijziging van de wetgever richting een procedure met een meer onmiddellijk karakter, koos de Hoge Raad in het De auditu-arrest voor een voortzetting van de tot dan toe gehanteerde stijl van procederen.31 Hierin worden getuigenverklaringen in beginsel in schriftelijke vorm aan de rechter voorgehouden, in tegenstelling tot het uitgangspunt van het onmiddellijkheidsbeginsel dat alle oorspronkelijke bewijsmiddelen, in beginsel ter terechtzitting ten overstaan van de rechter en (bij voorkeur) in het bijzijn van de verdachte worden gepresenteerd.32 Hoewel de betekenis van het De auditu-arrest in de literatuur enigszins is genuanceerd als bevestiging van de bestaande procescultuur, moet het belang van het arrest niet worden onderschat. De Nederlandse strafrechter kreeg van de wetgever de kans de procescultuur te veranderen, een optie die de Hoge Raad met het De auditu-arrest terzijde schoof.33

In het licht van de voorname rol van de rechtspraak staat het overzichtsarrest van 1 juli 2014 van de Hoge Raad omtrent de procedure van het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting centraal. Om de inhoud, het belang en de consequenties van het arrest te duiden zullen in dit hoofdstuk achtereenvolgens een analyse van het overzichtsarrest, de daarmee verbonden arresten en de feitenrechtspraak voorafgaand aan en volgend op het overzichtsarrest aan de orde komen.

30 HR 20 december 1926, NJ 1927,85. 31 Dubelaar 2014, p. 261-262. 32 Garé 1994, p. 76.

(15)

15 3.1 Analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad van 1 juli 2014

3.1.1 De feiten

In de vroege ochtend van Koninginnedag 2010 liepen drie vrienden rond een uur of zes over de Statenjachtstraat te Amsterdam. Twee van de drie beschreven later in hun getuigenverklaring hoe een witte bestelauto hen passeerde, een onverwachte stuurbeweging naar rechts maakte en één van de drie jongemannen van achteren aanreed. Terwijl het slachtoffer gewond bleef liggen reed de bestelauto door.34 Het gerechtshof Amsterdam veroordeelde de verdachte op 2 januari 2013 voor overtreding van art. 7 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994.35

Deze op het oog vrij triviale zaak, hoewel ingrijpend voor de direct betrokkenen, gaf aanleiding voor een omvangrijk arrest. De Hoge Raad concentreerde zich op het derde middel van de verdediging, dat klaagde over de afwijzing van een verzoek om twee getuigen te horen die zouden kunnen verklaren over de indruk die de verdachte kort na het voorval maakte. Op 10 augustus 2010 stelde de verdachte hoger beroep in, waarna de verdediging op 20 augustus 2010 op grond van art. 410 lid 3 Sv bij appelschriftuur een zestal getuigen opgaf. In een op 8 september 2010 bij het hof Amsterdam ingekomen brief heeft de raadsman vervolgens verzocht de twee in het middel genoemde getuigen toe te voegen aan de reeds opgegeven getuigen. Op de zitting van 19 december 2011 wees het hof het verzoek af “(…) nu het verhoor van bedoelde getuigen naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk is voor enige opdracht van de artikelen 348 en 350 juncto art. 415 Sv te nemen beslissing".36 Het hof paste hier m.a.w. het noodzaakscriterium toe. Een jaar later, op 19 december 2012, werd het onderzoek hervat en opnieuw aangevangen omdat het hof anders was samengesteld dan een jaar eerder. De verdediging was primair van mening dat het hof een onjuist criterium gebruikte en subsidiair dat de motivering onbegrijpelijk was. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat op de terechtzitting van 19 december 2012 door of namens de verdachte expliciet is verzocht om de in het middel genoemde personen op te roepen als getuigen, zodat men ervan uit moet gaan dat dit achterwege is gebleven. A-G Machielse

34 Conclusie A-G Machielse, ECLI:NL:PHR:2014:619, overweging 3.4.3 en 3.4.4. 35 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 1 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441. 36 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 4.1-4.2 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441.

(16)

16 kwam op grond van deze laatstgenoemde vaststelling tot de conclusie dat het middel afgewezen diende te worden.37

De Hoge Raad kwalificeerde de brief van 8 september 2010 waarin werd verzocht tot

het oproepen en horen van twee nog niet eerder genoemde getuigen niet “als een appelschriftuur houdende de opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv en evenmin als een opgave van getuigen aan de Advocaat-Generaal als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv”.38 De Hoge Raad kwam tot de slotsom dat: “de in

het middel bedoelde afwijzende beslissing van het hof een beslissing is op voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Op die beslissing heeft art. 322, vierde lid, Sv geen betrekking (vgl. rov. 2.65). Gelet daarop moet het middel buiten behandeling blijven”.39

3.1.2 De analyse: het verdedigingsbelang en de motivering

Zoals in het voorgaande hoofdstuk naar voren kwam moet de Nederlandse rechter verschillende criteria hanteren t.a.v. getuigenverzoeken van de verdediging op basis van het moment waarop deze verzoeken gedaan worden. Dit betekent in de praktijk dat indien het verzoek tijdig voorafgaand aan de zitting wordt gedaan het verdedigingsbelangcriterium dient te worden gehanteerd en indien het verzoek niet tijdig voorafgaand aan de terechtzitting wordt gedaan de rechter de beslissing t.a.v. het verzoek moet baseren op het noodzaakscriterium.

Het is allereerst noemenswaardig dat de Hoge Raad in r.o. 2.4 - 2.9 uitvoerig ingaat op de twee criteria, om vervolgens aan het einde van zijn betoog in r.o. 2.78 een kritische noot te plaatsen bij “het bestaansrecht van twee verschillende maatstaven voor de beoordeling van verzoeken om getuigen op te roepen respectievelijk te horen”.40 Het is van belang te realiseren dat de Hoge Raad in het arrest op subtiele en minder subtiele wijze laat blijken dat de huidige wettelijke procedure aan modernisering toe is, ofwel “het failliet van

37 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 4.6 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441: A-G Machielse was van

mening dat“deze beslissingen [lees: het afwijzen van het betreffende getuigenverzoek] na het opnieuw aangevangen van het onderzoek ter terechtzitting in stand blijven. Wil de verdediging die beslissing ongedaan maken en een nieuwe beslissing van de rechter uitlokken dan zal, nadat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw is aangevangen, de verdediging opnieuw om die getuigen dienen te verzoeken.”

38 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 3.4. 39 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 3.1-3.3. 40 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.4-2.9 en 2.78.

(17)

17 de huidige wettelijke regeling laat zien” aldus Borgers.41 Ondanks deze kritische blik lijkt de Hoge Raad de wettelijke regeling (nog) niet volledig los te willen laten en laat de beantwoording of de twee verschillende criteria nog noodzakelijk zijn om aan de eisen van art. 6 EVRM te voldoen expliciet aan de wetgever.42 De Hoge Raad kiest er in het arrest voor om te laveren tussen modernisering en handhaving van de bestaande wettelijke procedure. Dit resulteert in de handhaving van het verdedigingsbelang- en noodzaakscriterium als afzonderlijke criteria, maar laat bij de uitwerking daarvan weinig ruimte voor verschil.

Het verdedigingsbelang werd in het voorgaande hoofdstuk omschreven als een ‘ja,

tenzij’ criterium, waarbij de rechter slechts een marginale toets toepast vanuit het perspectief van de verdediging. In tegenstelling tot de wettelijke systematiek benadrukt de Hoge Raad echter niet het marginale karakter van de toetsing, maar de verantwoordelijkheid van de verdediging om het verzoek tijdig te doen en naar behoren te motiveren. Hoewel de Hoge Raad de formele uitleg zoals neergelegd in het wettelijk systeem niet weerspreekt, stelt hij dat deze pas aan de orde is als de verdediging aan haar verantwoordelijkheid heeft voldaan. De Hoge Raad gaat in op twee specifieke gevallen waarin de motivering van belang wordt geacht. Allereerst wordt het geval besproken waarin de verdediging een reguliere getuige wenst op te roepen en te horen ter terechtzitting. De Hoge Raad formuleert de eis dat “van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing”.43 De uitwerking van deze eis vinden we terug in een arrest dat de Hoge Raad tegelijkertijd met het overzichtsarrest wees.44

In dit arrest wordt duidelijk dat de enkele opgave dat een getuige moet worden

gehoord om de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel te toetsen onvoldoende is in het kader van het criterium van het verdedigingsbelang. Daarnaast kan uit dit arrest worden afgeleid dat er geen algemeen recht bestaat verbalisanten ten overstaan van een rechter te bevragen, zeker niet als daarover reeds is geverbaliseerd (wat in de regel het geval is)

.

In de

zaak ging het om een zestal verbalisanten die belastende verklaringen t.a.v. de verdachte hadden afgelegd, die de verdediging als getuigen wenste te horen. Het hof kwam tot het

41 Noot Borgers bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, overweging 13. 42 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.78.

43 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.6. 44 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 445.

(18)

18 oordeel dat het verzoek moest worden afgewezen omdat de verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging werd geschaad. Ten eerste betoogde het hof dat alle in de verzoeken genoemde getuigen hun waarnemingen hadden vastgelegd in een op ambtseed opgemaakt processen-verbaal, ten tweede dat over de door de verdediging gesignaleerde onduidelijkheden en hiaten in eerste aanleg aanvullende processen-verbaal waren opgemaakt en ten derde dat door de verdediging in haar motivering niet was aangegeven welke specifieke vragen aan de getuigen nog openstonden en dat “voor zover de vragen die de verdediging zou willen stellen nog niet aan de getuigen gesteld zijn, beantwoording van deze vragen niets toevoegt of afdoet aan de validiteit van de waarnemingen”.45 De verdediging voerde in cassatie aan dat zij het verzoek tijdig en voldoende gemotiveerd had gedaan, door het verzoek tot tweemaal toe op zitting te onderbouwen.46 Het opmerkelijke aan dit arrest was dat A-G Vellinga op alle punten contrair aan de Hoge Raad concludeerde. Vellinga stelde ten aanzien van de eerste en tweede overweging van het hof dat verbalisanten zich kunnen vergissen, dan wel dat hun waarnemingen minder ondubbelzinnig kunnen zijn dan geverbaliseerd, waardoor de

verdediging belang heeft bij het horen.47 T.a.v. de derde overweging van het hof

concludeerde de A-G dat de motivering van de verdediging dat zij de getuigen wilde horen over een aantal voor het bewijs cruciale waarnemingen voldoende was in het licht van het verdedigingsbelangcriterium.48

Het is dan ook opmerkelijk dat de Hoge Raad onder verwijzing naar het

overzichtsarrest oordeelt dat het middel faalt.49 De lijn die de Hoge Raad hier trekt is kennelijk dat het enkele feit dat het om cruciale waarnemingen gaat niet voldoende is, evenals dat het niet voldoende is om, zoals in de onderhavige zaak, in de motivering van het verzoek enkel aan te geven waarom de getuige(n) gehoord zouden moeten worden. De verdediging moet expliciet aangeven waarover zij deze getuige(n) wil horen. Het is in het licht van de EHRM rechtspraak de vraag of de Hoge Raad anders zou oordelen als het om

45 Conclusie A-G mr. Vellinga, overweging 9 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 445.

46 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 445 r.o. 2.2.1 “Cliënt bestrijdt hun verklaringen. De bewijsbeslissing staat of valt met

de betrouwbaarheid van de door deze getuigen gedane waarnemingen en door hen afgelegde

verklaringen/opgemaakte processen-verbaal zodat cliënt er alle belang bij heeft dat het hof zich met eigen ogen en oren een beeld van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid verschaft, meer in het bijzonder ook van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de aanvullende processen-verbaal opgemaakt door getuige 1 tot en met 5."

47 Conclusie A-G mr. Vellinga, overweging 10-12 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 445. 48 Conclusie A-G mr. Vellinga, overweging 13-14 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 445. 49 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 445, r.o. 2.3-2.4.

(19)

19 één doorslaggevende getuige zou gaan. Op de verhouding tussen het overzichtsarrest en de rechtspraak van het EHRM gaat het volgende hoofdstuk verder in.

Een tweede conclusie t.a.v. het verdedigingsbelang volgt mede uit HR 1 juli 2014, NJ 2014, 443. In deze zaak werden vlak voor de inhoudelijke behandeling in hoger beroep een vijftal verhoren van de Rechter-Commissaris toegevoegd aan het dossier. Deze verhoren waren in het kader van de zaak in eerste aanleg tegen een medeverdachte afgenomen, wat voor de verdediging aanleiding gaf nog een aantal van deze getuigen te willen horen. De raadsman van de verdediging gaf te kennen dat hij in ieder geval één van de getuigen wilde bevragen over een mogelijke inconsistentie in zijn of haar verhaal en gaf daarbij aan dat hij in verband met de late toezending van de processen-verbaal op dat moment niet

nauwkeuriger kon aangeven welke vragen hij wenste te stellen. Hoewel het hof strikt

genomen het verzoek afwees op grond van het noodzaakscriterium, werd er expliciet rekening gehouden met de late toezending en daarmee het verdedigingsbelang. Het hof was van oordeel dat de raadsman zijn verzoek, ondanks de korte termijn, onvoldoende specifiek gemotiveerd had.50 Zowel A-G Spronken als de Hoge Raad sloten zich hierbij aan.51 Dat leidt tot de tweede conclusie, namelijk dat een algemene verwijzing naar het ondervragingsrecht onvoldoende is. Dit is niet anders als het verdedigingsbelang dient te worden meegewogen omdat een nauwkeurige motivering enigszins bemoeilijkt wordt door externe omstandigheden.

Naast de motivering van reguliere verzoeken gaat de Hoge Raad ook kort in op het

specifieke geval dat het horen van een getuige van belang is ter onderbouwing van een verweer op grond van art. 359a Sv. Er wordt van de verdediging verlangd “dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven”. De Hoge Raad specificeert dit nader door te stellen dat “in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken (…) indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg (…)”.52 Hoewel de Hoge Raad daarmee inhoudelijk geen nieuwe koers vaart, wordt wederom de nadruk gelegd

50 Conclusie A-G mr. Spronken, overweging 5 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 443.

5151 Conclusie A-G mr. Spronken, overweging 17 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 443 en HR 1 juli 2014, NJ 2014, 443,

r.o. 2.4.

(20)

20 op de verplichtingen van de verdediging.53 Dit moet dan ook voornamelijk gezien worden als een verscherping van de toon van de Hoge Raad, bijvoorbeeld t.o.v. een arrest van de Hoge Raad uit begin 2012. In dit arrest vulde de Hoge Raad zelf een gebrekkige motivering van de verdediging aan, hetgeen in het licht van het overzichtsarrest inmiddels niet snel aan de orde zal zijn.54

3.1.3 De analyse: het noodzaakscriterium en de tijdigheid van het verzoek

Gezien het voorgaande rijst de vraag wat het verschil tussen het verdedigingsbelang- en het noodzaakscriterium in de praktijk nog behelst. T.a.v. het noodzaakscriterium laat de Hoge Raad zich opvallend kort maar krachtig uit. De Hoge Raad komt in lijn met de wettelijke systematiek tot een strikt criterium, namelijk een ‘nee, tenzij’ criterium. Het verzoek wordt beoordeeld vanuit het perspectief van de rechter en kan worden afgewezen “op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken”.55 De kracht schuilt voornamelijk in de zin die daarop volgt: “van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren”.56 Hoewel dit een vrijbrief lijkt voor het afwijzen van verzoeken d.m.v. een vrij simpele formule, vult de Hoge Raad zijn standpunt in r.o. 2.9 aan met de stelling dat de mate waarin nadere motivering van de afwijzing van een verzoek noodzakelijk is afhankelijk is van “het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren (…) alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen”. De mate waarin de rechter een afwijzing moet motiveren correspondeert dus onder andere met de motivering van de verdediging t.a.v. datzelfde verzoek, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad benadrukt de casuïstische aanpak bij de invulling hiervan en werkt deze uit in een drietal arresten.57

In de arresten werden de verdachten beschuldigd van witwaspraktijken. In de eerste zaak werd door de verdediging voorwaardelijk verzocht tot het horen van een viertal getuigen die mogelijk konden verklaren over de herkomst van een aantal geldbedragen. Het

53 HR 10 februari 2004, NJ 2004, 452, r.o. 3.7: “[…] maar ook dat hij zijn daartoe strekkend verzoek [lees

getuigenverzoek] behoorlijk motiveert”.

54 HR 17 januari 2012, NJ 2012, 64, r.o. 2.4. 55 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.8. 56 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.8. 57 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.9.

(21)

21 hof wees het verzoek af “omdat er op grond van de volgende feiten en omstandigheden geen begin van aannemelijkheid bestaat voor de stelling dat er sprake zou zijn van inkomsten van Z. [de verdachte] uit door de raadsman bedoelde legitieme activiteiten”, hetgeen gevolgd werd door een nadere motivering van het hof.58 A-G Machielse kwam tot de conclusie dat “de door de verdediging geschetste gang van zaken weliswaar onwaarschijnlijk is, maar naar mijn mening niet in die mate dat deze versie zonder meer terzijde kan worden gesteld.De argumenten die het hof heeft gebezigd om het verzoek tot het horen van getuigen af te wijzen acht ik tegen deze achtergrond niet voldoende om het verzoek af te wijzen”.59 A-G Machielse verwees hierbij naar jurisprudentie van de Hoge Raad uit 2004, waarin de Hoge Raad een ongemotiveerd oordeel van het hof op een soortgelijk verzoek afwees.60 De A-G miskende hiermee echter dat het hof in de onderhavige zaak het oordeel wel degelijk had gemotiveerd en dat in dit geval de vraag aan de orde was of deze motivering voldoende was en in hoeverre het hof vooruit mag lopen op hetgeen een getuige mogelijk zou kunnen verklaren in de motivering. De Hoge Raad ging niet mee met de conclusie van de A-G en liet het oordeel van het hof in stand onder verwijzing naar het overzichtsarrest. Hiermee geeft de Hoge Raad de feitenrechter de ruimte vooruit te lopen op de mogelijke relevantie van de verklaring van een getuige, mits toereikend gemotiveerd. Hoewel het een voorwaardelijk verzoek betrof waarbij per definitie enige mate van voortijdige oordeelsvorming noodzakelijk is, is het aannemelijk dat de Hoge Raad ook enige ruimte toekent in het geval van een onvoorwaardelijk verzoek gezien het stellige uitgangspunt in rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9 van het overzichtsarrest.

Dat de mate waarin het oordeel van het hof t.a.v. een verzoek moet worden

gemotiveerd mede afhangt van de motivering van de verdediging blijkt ook uit de tweede zaak, waarin een verzoek tot het horen van een drietal getuigen afgewezen werd omdat het hof “(…) -op al die onderdelen- geen noodzaak ziet tot het horen van deze getuigen”.61 Uit de bij het proces-verbaal gehechte pleitnota bleek echter dat de verdediging haar verzoek inhoudelijk uitvoerig had onderbouwd. De Hoge Raad wees het zeer summiere oordeel van

58 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 3.4 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 444. 59 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 3.4 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 444. 60 HR 2 november 2004, NJ 2005, 81, r.o. 3.8.

(22)

22 het hof dan ook af wegens een ontbrekende motivering, ondanks dat het wel de juiste maatstaf had aangelegd.62

De derde zaak is niet alleen van belang voor het noodzaakscriterium, maar ook voor de rol die de tijdigheid van het verzoek en/of de motivering daarbij speelt. Ook hier wilde de verdediging een aantal getuigen horen dat een door de verdediging aangedragen alternatieve scenario mogelijk kon onderbouwen. Dit verzoek werd eerst bij appelschriftuur gedaan en later herhaald ter terechtzitting. Het werd in een tussenarrest afgewezen door het hof, omdat de verdediging de gegevens van de betreffende getuige niet had verstrekt en er naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten waren voor politie en justitie. Pas in het pleidooi kwam de verdediging met een aanvullend gemotiveerd verzoek, inclusief personalia en adres, om de mogelijk ontlastende getuige te horen.63 Het hof wees het verzoek wederom af, omdat de verdediging naar het oordeel van het hof eerder de betreffende personalia en adresgegevens ter beschikking had kunnen stellen. Nu de verdediging geen nadere verklaring had gegeven voor de oorzaak van het achterwege blijven hiervan “zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de betreffende persoon bestaat en bestond in en ten tijde van het door de verdediging gepresenteerde scenario, dan wel daadwerkelijk de persoon is die in dit scenario wordt bedoeld”.64

Wederom concludeerde A-G Machielse contrair aan de Hoge Raad. Na de vaststelling

dat het noodzaakscriterium op het verzoek van toepassing was, hetgeen het hof niet expliciet had benoemd, vervolgde hij zijn conclusie met de opmerking dat het tijdstip van het verzoek naar zijn mening op zichzelf niet grond kan bieden voor de afwijzing van het verzoek. Het kan naar de mening van de A-G evenwel “gewicht in de schaal leggen bij de beoordeling van een dergelijk verzoek”, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad uit 1999.65 Daarnaast heeft de verdediging toetsbare informatie naar voren gebracht in het pleidooi, hetgeen zwaarder zou moeten wegen dan het late tijdstip van het verzoek. Het hof heeft zijn oordeel dan ook ontoereikend gemotiveerd, aldus A-G Machielse. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof echter in stand. Omdat het hof aangaf waarom het geen geloof hechtte aan de verklaringen en het door de verdediging geschetste scenario was het

62 HR 16 september 2014, NJ 2014, 449 r.o. 2.6.

63 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 3.2 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 442. 64 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 3.4 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 442.

65 Conclusie A-G mr. A.J.M. Machielse, overweging 3.5 bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 442; zie HR 12 januari 1999,

(23)

23 oordeel toereikend gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.66 De Hoge Raad neemt t.a.v. het belang van de tijdigheid van het verzoek in het overzichtsarrest dan ook een scherper standpunt in dan voorheen. In tegenstelling tot de terughoudende terminologie die A-G Machielse gebruikt op basis van de jurisprudentie, stelt de Hoge Raad in het overzichtsarrest eenduidig dat ”bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing ook het procesverloop van belang kan zijn, zoals het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan” en brengt dit in het genoemde arrest in de praktijk.67 In de onderhavige zaak liet de verdediging na een toelichting te geven waarom zij het verzoek niet eerder had kunnen doen, hetgeen in combinatie met de toereikende motivering van het hof voor de Hoge Raad voldoende was om het middel te verwerpen.

De conclusie dat de tijdigheid van het verzoek en/of de motivering een rol speelt bij de beoordeling in het kader van het noodzaakscriterium werd verder gestaafd door een tweetal zaken waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. De verdachten werden vervolgd voor het invoeren van verboden middelen en wensten een getuige te horen die volgens hen daadwerkelijk verantwoordelijk was voor de invoer. In de eerste zaak werd het verzoek tot horen van de getuige tijdens de eerste pro forma-zitting voorwaardelijk toegewezen door het hof, waarbij eerst nagegaan moest worden of de getuige getraceerd kon worden op basis van adresgegevens die door de verdediging waren verstrekt. Het resultaat was echter negatief. Twee dagen voor de derde terechtzitting in hoger beroep deed de verdediging wederom opgave van actuele adresgegevens van de getuige en een aankondiging van een verzoek tot aanhouding om de getuige op te roepen.68 Aangezien aan de voorwaarden van het eerdere verzoek niet voldaan waren, beschouwde het hof het als een nieuw verzoek waar het noodzaakscriterium op van toepassing was. Het hof wees het verzoek af: “Ten eerste is onvoldoende onderbouwd dat deze persoon de eerdergenoemde 'Boyke' [de getuige] zou zijn en voorts is het enkele feit dat hij mogelijk eveneens bij de feiten betrokken was en mede aanwezig was bij besprekingen terzake, onvoldoende om de noodzaak tot zijn oproeping aan te nemen”.69 De Hoge Raad liet het oordeel van het hof in

66 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 442, r.o. 2.6. 67 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.76.

68 Ruim twee maanden na het negatieve resultaat bij het eerste verzoek, zie HR 8 juli 2014, NJ 2014, 448, r.o.

2.3.

(24)

24 stand, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.76 uit het overzichtsarrest. Daarbij stelde de Hoge raad expliciet dat het stadium waarin het verzoek werd gedaan alsmede het feit dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste adresgegevens niet eerder konden worden verschaft hebben bijgedragen aan het in stand laten van het oordeel van het hof.70

T.a.v. de tweede zaak was de Hoge Raad dan ook kort van stof, aangezien de

verdediging zich in dat geval zonder dit nader te onderbouwen slechts had aangesloten bij het verzoek in de eerste zaak om de betreffende getuige te horen. “De afwijzing van dat verzoek is, (…), mede gelet op het stadium waarin het verzoek is gedaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd”, aldus de Hoge Raad.71 Hoe later het verzoek wordt gedaan en/of gemotiveerd, des de zwaarder zijn de eisen die daaraan mogen worden gesteld.

3.1.4 De analyse: een zware last voor de verdediging

Concluderend zou op basis van het wettelijk systeem het perspectief van waaruit de rechter het verzoek moet beoordelen het doorslaggevende verschil moeten zijn tussen de criteria die op een verzoek tot het oproepen en horen van getuigen van toepassing zijn. Het is echter juist dit punt dat de Hoge Raad nuanceert in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014.72 De motivering van een verzoek dat aan de hand van het verdedigingsbelang dient te worden beoordeeld moet zodanig uitgebreid van aard zijn dat het voor de rechter niet alleen helder wordt waarom de getuige(n) gehoord zou moeten worden vanuit het perspectief van de verdediging, maar ook specifiek waarom het horen van belang is voor de uitkomst van het proces en welke vragen de verdediging in dat verband wil stellen. Daarmee lijkt niet langer het perspectief van de verdediging, maar dat van de rechter van doorslaggevend belang bij het criterium van het verdedigingsbelang. Maar ook het in beginsel strikte noodzaakscriterium kan in bijzondere gevallen juist opgerekt worden om schending van art. 6 EVRM te voorkomen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang toe te staan of mee te laten wegen bij de beoordeling van specifieke

70 HR 8 juli 2014, NJ 2014, 448, r.o. 2.6. 71 HR 8 juli 2014, NJ 2014, 447, r.o. 3.6.

72 Het hier aangehaalde perspectief verwijst naar de eerder besproken perspectieven van waaruit de rechter

een verzoek in het kader van het verdedigingsbelang (het perspectief van de verdediging), dan wel het noodzaakscriterium (het perspectief van de rechter) moet beoordelen, zie hoofdstuk 2.1.1 en 2.1.2.

(25)

25 gevallen.73 Deze flexibiliteit maakt het verschil tussen de criteria vrij marginaal, hetgeen door laat schemeren dat de wettelijke systematiek in de ogen van de Hoge Raad aan modernisering toe. De Hoge Raad geeft zichzelf, maar ook de feitenrechter hiermee meer vrijheid bij het beoordelen van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen. Dit blijkt ook uit het feit dat een afwijzende beslissing op grond van de verkeerde maatstaf niet langer per definitie tot cassatie leidt.74 Daarbij spreekt de Hoge Raad expliciet de verdediging aan op de verantwoordelijkheid die zij heeft bij dergelijke verzoeken.

Het is een zware last die de Hoge Raad op de schouders van de verdediging plaatst. Naast de bijzondere aandacht die werd gegeven aan het belang van een zeer uitgebreide inhoudelijke motivering door de verdediging en de verantwoordelijkheid van de verdediging t.a.v. de tijdigheid van verzoeken en de motivering ging de Hoge Raad op sommige punten nog verder. Zo oordeelde de Hoge Raad contra legem dat het de verantwoordelijkheid van de verdediging is om in het geval van niet verschenen getuigen dit zelf aan te kaarten en opnieuw een verzoek in te dienen voor oproeping75 en dat het aan de verdediging is om de rechter te attenderen op meegebrachte getuigen.76 Daarnaast moet de verdediging, indien mogelijk, de rechter expliciet ter terechtzitting verzoeken om over te gaan tot herstel van vormverzuimen die op een eerdere terechtzitting zouden hebben plaatsgevonden, om verwerping van een dergelijk middel in cassatie te voorkomen.77 Het laatste punt werd door de Hoge Raad geïllustreerd in een zaak waarin het hof weliswaar een verzoek tot horen had gehonoreerd, maar de oproeping van de getuige onbedoeld achterwege was gebleven. Aangezien de verdediging het hof op een latere terechtzitting hier niet op had geattendeerd dan wel een nieuw verzoek had gedaan en hier zonder opgaaf van reden pas in cassatie over had geklaagd, was de Hoge Raad van oordeel dat de verdediging haar belang had verspeeld.78

Hoewel het onderscheid tussen het verdedigingsbelang- en noodzaakscriterium niet

expliciet onderwerp is van de rechtspraak van het EHRM, zijn de implicaties van het arrest

73 Bijvoorbeeld indien de verdediging in de fase van de eerste aanleg niet tijdig voor de zitting beschikt over alle

processtukken (zie r.o. 2.24) of in de fase van hoger beroep niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken (zie r.o. 2.59) HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441.

74 Noot Borgers bij HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, overweging 9-12; zie HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o.

2.73-2.77; In plaats van de juiste maatstaf stelt de Hoge Raad de begrijpelijkheid centraal.

75 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.20, 2.27, 2.46, 2.54 en 2.64, hetgeen ingaat tegen art. 287 lid 3 onder b Sv. 76 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.11, hetgeen strikt genomen afwijkt van art. 287 lid 1 dat stelt dat het de

taak van de voorzitter is om dit vast te stellen.

77 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.75. 78 HR 30 september 2014, NJ 2014, 450, r.o. 2.7.

(26)

26 dat natuurlijk wel. Het is opmerkelijk te noemen dat art. 6 EVRM in het negentien pagina’s tellende arrest slechts één keer genoemd wordt, terwijl de mogelijkheid om getuigen op te roepen en te horen één van de essentiële voorwaarden is voor een eerlijk proces.79 Hoewel de Hoge Raad het primaat van de waarheidsvinding niet ter discussie stelt, wordt in het overzichtsarrest zeer nadrukkelijk op de verantwoordelijkheid van de verdediging gewezen. De Hoge Raad lijkt hiermee een nieuwe balans te zoeken tussen het belang van de waarheidsvinding en proceseconomische belangen, waarbij meer ruimte wordt gegeven aan de laatstgenoemde belangen.

3.2 Verdedigingsbelang en de motivering in de feitenrechtspraak vóór 1 juli 2014

In de komende twee paragrafen staat de vraag centraal in hoeverre het oordeel en de toon van de Hoge Raad navolging hebben gevonden in de feitenrechtspraak en of er daarmee daadwerkelijk sprake is van een aanscherping van de criteria voor het horen en oproepen van getuigen. Door de casuïstische benadering van de Hoge Raad en de beperkte reikwijdte van dit onderzoek ligt een statistische benadering van de feitenrechtspraak niet in de rede.80 Er is in dit onderzoek voor gekozen om een representant geachte selectie van de ruim veertig bekeken zaken inhoudelijk uit te lichten en daarbij op de specifieke omstandigheden alsmede de motivering van de feitenrechter te concentreren. In deze paragraaf staat de invulling van het criterium van het verdedigingsbelang voorafgaand aan het overzichtsarrest centraal. Het belangrijkste punt dat in het overzichtsarrest t.a.v. het verdedigingsbelang naar voren komt is de uitgebreide motivering die de Hoge Raad van de verdediging verlangt als het gaat om getuigenverzoeken. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat deze motiveringsplicht geen directe koerswijziging inhoudt, maar de Hoge Raad hier in het overzichtsarrest voornamelijk de nadruk op lijkt te willen leggen.81 Uit de onderzochte

79 HR 1 juli 2014, NJ 2014, 441, r.o. 2.78, nota bene in de slotopmerking van het arrest.

80 De feitenrechtspraak in dit onderzoek betreft slechts een steekproef van de gepubliceerde zaken (dat slechts

een afspiegeling vormt van de gehele rechtspraak) waarin op dergelijke verzoeken is beslist. Deze is tot stand gekomen op basis van een onderzoek naar de feitenrechtspraak in de tien maanden voorafgaand aan het overzichtsarrest (zoals gepubliceerd op rechtspraak.nl), aangevuld met enkele representatief geachte uitspraken van de afgelopen twintig jaar (waarbij recente rechtspraak de voorkeur genoot). Statistische gegevens, bijvoorbeeld het percentage verzoeken dat voorafgaand en volgend op het overzichtsarrest werd afgewezen, biedt door de beperkte omvang van de steekproef en de grote hoeveelheid aan factoren die daarbij mogelijk een rol spelen geen valide basis voor conclusies.

81 Zie HR 10 februari 2004, NJ 2004, 452 waarin het belang van het geven van een toereikende motivering door

de verdediging naar voren kwam bij het noodzaakscriterium, maar zie eerder bijvoorbeeld HR 13 oktober 1992,

(27)

27 rechtspraak voorafgaand aan het overzichtsarrest komt naar voren dat het de feitenrechter wellicht ontbrak aan een kapstok om de motivering van een afwijzing aan op te hangen.

De lijn die de Hoge Raad voorafgaand aan het overzichtsarrest volgde vormt het

startpunt, te illustreren aan de hand van een arrest dat ruim twintig jaar geleden werd gewezen.82 In deze zaak verzocht de verdediging vier verbalisanten te horen, omdat de verdediging twijfelde aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal. Dit verzoek werd echter afgewezen door de procureur-generaal omdat de raadsman geen concrete feiten of omstandigheden had aangegeven op basis waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan het relaas van de verbalisanten in hun processen-verbaal en dat de verdediging daarnaast niet aannemelijk had gemaakt dat de betreffende observaties onrechtmatig of op andere wijze onjuist zouden zijn geweest. Kortom, op basis van een gebrekkige motivering. De reactie van de raadsman van de verdediging, mr. M. Moszkowicz sr., was dat een dergelijke motivering niet noodzakelijk was in het kader van het verdedigingsbelangcriterium.83 Het hof wees het verzoek echter ook af wegens een gebrekkige motivering van het verzoek door de verdediging, hetgeen de Hoge Raad in stand liet.84 De overeenkomsten met NJ 2014, 445 dringen zich direct op. Een verzoek tot het horen van verbalisanten onder een algemene verwijzing naar het ondervragingsrecht om de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel te toetsen, afgewezen met een vrijwel identieke motivering door de feitenrechter.85

Maar hoe is de feitenrechter de afgelopen jaren omgesprongen met de toepassing

van dit criterium? Uit de twaalf nader onderzochte zaken komt geen eenduidig beeld naar voren, zo blijkt uit een recent voorbeeld.86 In deze zaak uit 2010 werd door de verdediging

82 HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223. 83 HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223, r.o. 1.

84 HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223, r.o. 3 en 4.4 en navolging kreeg in o.a. HR 13 mei 1993, NJ 1993, 745. 85 In het geval van NJ 2014, 445 het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en in het geval van NJ 1993, 223 het

gerechtshof Amsterdam.

86 De onderzochte zaken betreffen: Rb Amsterdam 16 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1463; Rb Rotterdam

27 januari 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:457; hof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:10369; Rb Rotterdam 23 maart 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW0083; hof Arnhem 8 juli 2009, nummer 21/000881-08 zoals weergegeven in de conclusie van A-G mr. Machielse bij HR 18 januari 2011 ECLI:NL:HR:2011:BO6144; hof Arnhem 7 oktober 2011, nummer 21/004659-10 zoals weergegeven in de conclusie van A-G mr. Vellinga bij HR 21 mei 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA0473; Rb Zuthpen, 18 augustus 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BN4457; hof Arnhem 26 november 2012, nummer 21/004613-11 zoals weergegeven in de conclusie van A-G mr. Vellinga bij HR 4 november 2014, NJ 2015, 139; hof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2013, nummer 21/002417-13 zoals weergegeven in de conclusie van A-G mr. Bleichrodt bij HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:708; Rb Zeeland-West-Brabant 13 november 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8262; Rb Noord-Holland 6 maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:1968; hof Amsterdam 12 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4633.

(28)

28 onder meer verzocht een verbalisant te horen over een door hem opgemaakt rapport.87 De motivering was blijkens de gepubliceerde uitspraak zeer summier en de rechtbank wees het

verzoek dan ook af omdat een redelijk verdedigingsbelang ontbrak.88 Uit deze

tussenbeslissing blijkt echter ook de vrijheid die de rechter behoudt indien hij overtuigt is dat het horen in het belang van de strafzaak is. Zo wees de rechtbank het verzoek tot het horen van een drietal getuigen op basis van hetzelfde criterium toe, ondanks dat de motivering van de verdediging m.b.t. twee van de drie getuigen beperkt bleef tot de mededeling dat “de getuigen [getuige C] en [getuige D] dienen nader gehoord te worden over (onder meer) wat zij nu precies hebben gezien, gelet op discrepanties in hun verklaringen, aldus de raadvrouw” en de officier van justitie zich hiertegen verzette. De rechtbank oordeelde dat de enkele vaststelling dat het ooggetuigen betrof voldoende was om aan te nemen dat met het horen het verdedigingsbelang gediend was.89 Hieruit valt af te leiden dat de feitenrechter voorafgaand aan het overzichtsarrest gebruik maakte van de ruimte die de wet en de Hoge Raad boden om summier gemotiveerde verzoeken af te wijzen, maar evenzeer de ruimte aan de verdediging gaf indien dat nodig werd geacht.90

Opmerkelijker is de wijze waarop de getuigenverzoeken veelal werden afgewezen.

Uit de bestudeerde zaken blijkt dat de feitenrechter dit veelal met gebruik van de algemene wettelijke terminologie deed, zonder verwijzing naar relevante jurisprudentie. Een uitspraak van het hof Amsterdam in 2013 waarin een getuigenverzoek werd afgewezen “omdat niet per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd werd (…) zodat niet aannemelijk was geworden dat het horen van de door de verdediging gevraagde getuigen van belang zou zijn voor enig te nemen beslissing in de zin van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering” en een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden uit datzelfde jaar waarin geconcludeerd werd dat “redelijkerwijze valt aan te nemen dat verdachte door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad” zijn in dit verband

87 Rb Zuthpen, 18 augustus 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BN4457;

88 Rb Zuthpen, 18 augustus 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BN4457, onder de kop “Horen getuige [verbalisant A]”. 89 Rb Zuthpen, 18 augustus 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BN4457, onder de kop “Horen getuigen [getuige B],

[getuige C] en [getuige D]”.

90 Zie hof Arnhem-Leeuwarden 11 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:10369, r.o. 4.2, Rb Noord-Holland 6

maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:1968, r.o. 5 waarin een evenzeer summier gemotiveerd verzoek afgewezen werd en zie Rb Zeeland-West-Brabant 13 november 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8262 waarin het verzoek tot het horen van een verbalisant juist werd toegewezen.

(29)

29 exemplarisch.91 Hoewel de feitenrechter daarmee vaak impliciet de lijn van de Hoge Raad in de beslissing door liet schemeren, komt in geen enkele onderzochte zaak een expliciete verwijzing naar jurisprudentie naar voren.

3.3 Noodzakelijkheidscriterium en tijdigheid in de feitenrechtspraak vóór 1 juli 2014

Blijkens de nadruk die de Hoge Raad legt op het procesverloop is dit naast een gedegen motivering een belangrijke factor die meeweegt bij de beoordeling van getuigenverzoeken van de verdediging in het kader van het noodzaakscriterium. Net als in de voorgaande paragraaf komt door toedoen van de Hoge Raad ook uit de feitenrechtspraak t.a.v. het noodzaakscriterium geen eenduidig beeld naar voren. Daarmee lijkt voornamelijk de casuïstische aanpak die vereist is bij de invulling ervan bevestigd te worden.92

Zo waren het hof Arnhem in een zaak uit 2009 en het hof Den Haag t.a.v. een

beslissing op een getuigenverzoek uit 2011, van oordeel dat “de noodzaak daartoe [tot het horen] niet is gebleken” mede in het licht van een onvoldoende onderbouwing van het verzoek door de verdediging.93 Bij de zaak voor het hof Arnhem speelde echter ook de tijdigheid een rol, nu de verdediging het verzoek tot het horen van de getuige (in casus een verbalisant) pas voor het eerst op de eindzitting in haar pleidooi naar voren bracht.94 Beide keren volstond het hof dan ook met deze zeer summiere motivering van de afwijzing,

hetgeen beide keren door de Hoge Raad werd afgewezen.95 Daartegenover staat een

beslissing van het hof Den Haag uit begin 2009, waarvan het proces-verbaal van de terechtzitting slechts vermeldde: “De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor

91 Het betreft respectievelijk: hof Amsterdam 12 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4633 en hof

Arnhem-Leeuwarden 11 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:10369, maar zie ook de overige onderzochte zaken.

92 De onderzochte zaken betreffen: hof Amsterdam, 12 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4633; Rb

Rotterdam 6 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4625; Rb Noord-Holland 6 maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:1968; Rb Rotterdam, 2 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4398; hof Amsterdam, 23 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4774; hof 's-Gravenhage 5 december 2008, nummer 22/002776-08, zoals weergegeven in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4296; hof 's-Gravenhage 26 januari 2009, nummer 22/002982-08, zoals weergegeven in HR 19 april 2009, ECLI:NL:HR:2011:BP3820; hof ’s-Gravenhage 23 juni 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9005; hof Arnhem 22 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1189; hof Amsterdam 6 mei 2009, nummer 21/002107-07, zoals weergegeven in HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4178; Rechtbank Noord-Nederland 9 april 2013, nummer 19/063472-12, zoals weergegeven in HR 7 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:890.

93 Hof Arnhem 22 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1189 en hof ’s-Gravenhage 23 juni 2011,

ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9005.

94 Hof Arnhem 22 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1189, onder de kop “Verzoeken raadsman”.

95 Respectievelijk HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7313 en HR 8 januari 2013,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

De linguistiek zoals wij die kennen is eenmaal begroet als een bevrijding. Het was de eenvoud die een systeem mogelik maakte, dat geen andere lacune vertoonde, dan aan de

Het onderzoek van Filip Dewallens naar het statuut van de ziekenhuisarts kon niet op een beter moment komen. Het statuut bestaat nu bijna 30 jaar, maar grondig juridisch onderzoek

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Daarbij koppelt de auteur de eigendomsexclusiviteit voor het eerst zeer expli- ciet aan de (actieve) elasticiteit van het eigendomsrecht. Hierdoor komen een aan- tal paradigma’s op

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft