• No results found

Over de bijvoeding van melkvee in de weide en de qualiteit der aldus geproduceerde boter

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over de bijvoeding van melkvee in de weide en de qualiteit der aldus geproduceerde boter"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RIJKSLANDBOÜWPROEFSTATION HOORN.

OVER DE BIJVOEDERING VAN MELKVEE IN DE WEIDE EN DE

QUALITEIT DER ALDUS GEPRODUCEERDE BOTER,

f

D O O E

E. BROUWER.

(Ingezonden 23 Augustus 1932).

Inleiding.

Het is bekend, dat de Nederlandsche boter gedurende den weidegang

van het vee (en vooral in het voorjaar en in den herfst) dikwijls te zacht is,

een punt, waaromtrent door ons Station meer dan eens onderzoekingen zijn

verricht

1

). De oorzaken van deze geringere consistentie en de schommelingen

daarvan in de weideperiode werden in hoofdzaak gezocht in de voeding, dus

in de samenstelling van het weidegras, hoewel de mogelijkheid van het bestaan

van andere factoren werd opengelaten. Destijds werd reeds melding gemaakt

van een oriënteerende proef, waarbij door bij voedering van voederbieten en

haverstroo in den herfst werd getracht de stevigheid der boter in dit jaargetijde

te verhoogen, waarbij evenwel geen sprekende uitkomsten werden verkregen.

In het onderstaande stelden wij ons ten doel deze proeven voort te zetten en

dus na te gaan óf en zoo ja op welke wijze bij weidegang van het vee op de

consistentie der boter een gunstige invloed kan worden uitgeoefend. Hierbij

werd voortdurend overleg gepleegd met den Directeur der chemische afdeeling,

onder wiens leiding in de Proefzuivelfabriek bovendien vele malen karnproeven

werden genomen en die de beoordeeling van de consistentie der daarbij

ver-kregen boter op zich nam; het verslag dezer beoordeeling werd welwillend

door hem voor deze verhandeling afgestaan.

Ook thans werd getracht iets meer omtrent de oorzaken van deze geringere

stevigheid te weten te komen, waarvoor op gezette tijden grasmonsters werden

genomen om deze te analyseeren. Bovendien besteedden wij onze aandacht

aan de weersgesteldheid en wel in het bijzonder aan de temperatuur, niet alleen

omdat de grasgroei daardoor wordt beïnvloed, maar vooral ook omdat de

temperatuur in de vet-vormende weefsels van invloed is op het stolpunt, het

!) V A N DAM, Versl. landbh. onderz., N°. 16, 1915, blz. 1.

VAN D A M en SIKKS, Versl. Proef zuivelboerderij, 1921, blz. 19; Versl. landbouwk.

onderz., N°. 27, 1922, blz. 23.

(2)

joodgetal en dergelijke; bij lager t e m p e r a t u u r wordt n.1. vet m e t lager stolpunt en hooger joodgetal gevormd en omgekeerd. H e t bovenstaande is, voor zoover ons bekend, t o t nu toe echter alléén voor in liet lichaam (b.v. onder de huid) afgezette v e t t e n aangetoond. Of ook de samenstelling v a n het melkvet, be-halve v a n voedingsfactoren, eveneens v a n de t e m p e r a t u u r afhankelijk is, was ons niet bekend. E e n dergelijke temperatuursinvloed was echter geenszins uitgesloten, daar in de weideperiode de t e m p e r a t u u r in het algemeen het laagst is in de tijden v a n de zachtste boter (voorjaar en herfst). Wij deelen evenwel alvast mede, d a t wij een dergelijke temperatuursinvloed niet duidelijk hebben k u n n e n waarnemen.

W a t de maatregelen betreft, die eventueel zouden kunnen worden aange-geven om de al t e groote zachtheid tegen t e gaan, lag het voor de hand de proeven omtrent de bij voedering voort t e zetten m e t verschillende t y p e n van bijvoeders, waarvoor werden gekozen palmpittenmeel, tapiocameel, alsook een mengsel van haverstroo en melassepulp. De keuze dezer voeder-middelen zal duidelijk zijn. Immers, v a n palmpittenmeel weet men, d a t het bij voedering, u i t hoofde v a n den a a r d van het d a a r i n voorkomende vet, de

boter, althans in de stalperiode, vaster m a a k t1) . Dit laatste kan ook worden

gezegd v a n het tapiocameel2), w a a r v a n de werking evenwel niet a a n het vet

moet worden toegeschreven, d a a r d i t d a a r i n slechts in een zeer klein percen-tage voorkomt, m a a r aan het hooge gehalte aan koolhydraten. Van het stroo-pulp-mengsel k a n hetzelfde worden vermeld, m e t dit verschil echter, d a t hierin, in tegenstelling m e t h e t tapiocameel, een aanzienlijk deel v a n het kool-h y d r a a t in den vorm van celstof aanwezig is.

D a a r het weidegras (zooals reeds lang bekend i s3) ) , ook wanneer geen

sterke stikstofbemesting wordt toegepast, vooral in den herfst zeer eiwitrijk en ruwe-celstof-arm is, gaven wij het tapiocameel en het stroo-pulp-mengsel bij voorkeur in de latere zomermaanden en den herfst, het palmpittenmeel in den vollen zomer. Een intensieve stikstofbemesting v a n het weiland vond bij deze proeven niet plaats. Weliswaar beschikken wij over enkele waarnemingen, waarbij de stikstof bemesting op de spits was gedreven; de daarbij verkregen uitkomsten vormen echter nog niet een afgerond geheel.

De proeven werden uitgevoerd in de jaren 1929, 1930 en 1931. De eerste proef (1929) h a d meer een oriënteerend k a r a k t e r ; in de twee daaropvolgende jaren werden de verkregen uitkomsten nader bevestigd en uitgebreid in dier

!) Z i e o. a. B R O T J W E B , Versl. landbk. ondcrz., N ° . 36, 1930, b l z . 6 4 ; Versl.

Proef-zuivelboerderij, 1930, b l z . 4 7 .

2) Z i e B S O Ï Ï W E E , Versl. landbk. onderz., 1932.

3) Z i e O T T D E V I U E S , Versl. Proefzuivelboerderij, 1 9 1 6 , b l z . 3 7 ; V A N D A M e n S I K K S , I.e..

(3)

voege, d a t t h a n s ook aan de quantiteit v a n melkopbrengst, vetopbrengst, enz. de volle a a n d a c h t werd geschonken.

Techniek van voederproeven in de weide; waardeering van de zachtheid der boter.

O m t r e n t het eerste bezit men nog zeer weinig ervaring. Wèl kent men

sinds jaren het zoogenaamde systeem v a n weidecontrôle x), waarbij men uit

de productie v a n een aantal dieren v a n bekend levend gewicht, d a t op een be-paalde weide graast, een conclusie t r e k t o m t r e n t de productiviteit dezer weide. Deze techniek, welke, voor zoover ons bekend, nog nimmer critisch is onder-zocht, is ongetwijfeld hoogst onnauwkeurig en, was voor ons doel zeker v o l m a a k t ontoereikend. Veeleer hebben wij het bekende groepensysteem, zooals d a t bij voederproeven in de stalperiode wordt toegepast, en d a t (mits het met proef-en contrôleperiodproef-en wordt uitgevoerd) als h e t eproef-enige juiste m o e t wordproef-en beschouwd, voor onze weideproeven pasklaar gemaakt.

Onze handelwijze hierbij was afhankelijk v a n den aard der proeven. Gold het in hoofdzaak de qualiteit der boter, d a n werden twee, zooveel mogelijk gelijkwaardige groepen, elk v a n 6 à 9 melkkoeien gevormd, die alle bij elkaar in dezelfde weide liepen en w a a r v a n in de eigenlijke proefperioden de ééne groep werd bijgevoerd, de andere niet. Vóór en zoo mogelijk ook n à de proef-periode(n) werden zoogenaamde contrôleperioden ingeschakeld, waarin geen bijvoeder werd toegediend. Werd de hoeveelheid gras in het weiland ontoe-reikend, d a n werd gemaaid gras v a n elders aangevoerd, zoodat ook de dieren, welke geen ander bijvoer d a n gras ontvingen, zich steeds konden verzadigen.

Nog méér voorzorgen moesten in acht worden genomen, wanneer het er om ging ook de hoeveelheden gegeten gras en de melk- en melkvet-opbrengsten nauwkeuriger met elkaar te vergelijken. D a n werd het weiland door een hek-werk in twee gelijke deelen verdeeld en bleef de ééne groep voortdurend in de ééne helft, de andere groep in de tweede helft v a n het weiland, terwijl regel-matig de opbrengsten der dieren werden bepaald en m e t elkaar vergeleken. Reeds in de contrôleperioden n u werd bovendien voortdurend de stand v a n het grasgewas in de beide helften der weide vergeleken, waarbij inderdaad slechts geringe verschillen werden waargenomen. I n de eigenlijke proefperioden, waarin één der groepen werd bijgevoerd, dreigt het evenwicht tusschen de beide helften te worden verbroken, doordat de bijgevoederde groep, indien geen maatregelen zouden worden genomen, de beschikking zou krijgen over méér voedsel d a n de controlegroep. Om n u deze extra-hoeveelheid zetmeelwaarde

!) Zie b.v. N I L S HANSSON, Meddelande Nr. 135 en 151 fran Centralanstalten, 1916 eu 1917.

(4)

(deze laatste is een m a a t voor de voederwaarde) t e compenseeren, werd de bijgevoederde groep uitgebreid m e t één of twee dieren, die, blijkens opbrengst en levend gewicht, een hoeveelheid zetmeelwaarde behoefden, ongeveer over-eenkomende m e t die, welke in h e t bijvoer e x t r a werd toegediend. Door voort-durende controle op den grasstand werd nu nagegaan, of het verwachte evenwicht tusschen de beide perceelen al dan niet bewaard bleef. Wij meenen, d a t de aldus verkregen uitkomsten ons iets leeren, m a a r ontveinzen ons niet, d a t , ondanks alle voorzorgen, de ons t e n dienste staande middelen nog geen nauwkeurige conclusies veroorloven. Wij zijn dan ook v a n zins deze onder-zoekingen verder voort t e z e t t e r en in de eerste plaats hopen wij de voeder-waarde v a n verschillende soorten weidegras a a n een nader onderzoek t e onder-werpen.

Tenslotte nog iets o m t r e n t de waardeering van de zachtheid der boter. Bij twee der proeven werd deze laatste niet zelf gemeten, m a a r een grootheid, die daarmede in grove trekken parallel gaat, namelijk het joodgetal van het botervet, terwijl bovendien de refractie werd bepaald. Bij de twee overige proeven werd tevens op gezette tijden in de Proefboterfabriek van den room der beide groepen boter gekarnd, waarvan de consistentie zoo goed mogelijk in cijfers werd vastgelegd.

Proef N°. 1; 1929.

P r o e f d o el. De proef was een voortzetting van een andere o m t r e n t

den invloed v a n ruime stikstof bemesting. N a de stikstof proef wilden wij nagaan, welke invloed de bijvoedering van de in de inleiding genoemde voeder-middelen: palmpittenmeel, tapiocameel en een haverstroo-pulp-mengsel uitoefenen.

Het weiland, d a t t e n behoeve v a n deze proef beschikbaar werd

gesteld, was 7.7 ha groot; grondsoort: lichte klei.

Bemesting. Met het oog op de proef omtrent ruime stikstofbemesting

was in het voorjaar op een deel van het veld herhaaldelijk een ruime hoeveelheid stikstof meststof uitgestrooid, het l a a t s t op 11 J u n i ; d a a r n a werd op 30 Juli, m e t het oog op den geringen grasgroei, nog 750 kg u r e u m over de geheele weide uitgezaaid.

Proefdieren. De proef werd volgens het groepensysteem uitgevoerd

m e t 18 koeien, welke alle op tuberculine negatief reageerden. H e t a a n t a l groepen bedroeg twee, n.1. één controlegroep (groep I) en één proefgroep (groep I I ) .

(5)

Groepindeeling. Deze was reeds vroeger ten behoeve van de

stikstofproef gemaakt op grond van de voorafgaande cijfers betreffende de

op-brengst aan melk- en melkbestanddeelen en de joodadditiegetallen van het

botervet. Bovendien was rekening gehouden met leeftijd en kalftijd, zooals

tabel 1 aangeeft. Bij de thans te bespreken voortzetting der proeven,

be-ginnende met periode III, behoefde de indeeling niet meer te worden gewijzigd.

T A B E L 1.

1929.

Leeftijd en kalftijd der afzon

Groep I (contrôle). Koe N°. 2 60 66 20 3 26 49 39 50 Gemiddeld Leeftijd (jaren). 5 4 2 7 5 5 7 7 6 5,3 Kalftijd. 29 Oct. 20 Febr. 10 Mrt. begin J a n . 15 Febr. 8 Apr. 21 Nov. 15 Mrt. 22 Nov.

ierlijke koeien.

Groep I I (proefgroep). Koe N°. 53 41 68 58 15 52 1 38 13 Gemiddeld Leeftijd (jaren). 4 8 2 5 6 7 7 5 5 5,4 Kalftijd. 24 Oct. 15 J a n . 15 April 17 Mrt. 18 Febr. 11 Febr. 22 Nov. 3 Mrt. 10 Apr.

Pr oefinde el ing. Gedurende de geheele proef liepen de koeien

der beide groepen door elkaar in de bovengenoemde weide. Van 12 September

af was het gras echter niet toereikend, zoodat gemaaid gras werd bijgevoederd

( ± 300 kg per dag voor alle 18 koeien). Aanvankelijk was dit tamelijk grof;

later (van 3 October af) was het malscher. Ook van 12 Juli tot 24 Juli was

gras bijgevoederd (± 500 kg per dag voor alle 18 koeien).

Groep I (controlegroep) ontving geen ander bijvoer dan het zooeven

genoemde gras; groep II (proefgroep) in de contrôleperioden I I I en VI evenmin.

In de overgangsdagen vóór periode IV kreeg zij evenwel per koe en per dag

2 kg palmpittenmeel extra, waaraan nog 0.33 kg lijnmeel en 0.33 kg gedroogde

melassepulp waren toegevoegd om het palmpittenmeel beter te doen opnemen.

Gedurende de laatste 14 dagen van de palmpittenperiode (1 Aug.—15 Aug.)

werden de hoeveelheden lijnmeel en melassepulp elk tot 0.22 kg per koe en

per dag verminderd.

(6)

N a periode I V werd het palmpittenmeel in den loop van enkele dagen vervangen door 2 kg tapiocameel, waarbij weer 0.22 kg lijnmeel en 0.22 kg gedroogde melassepulp waren gevoegd.

I n periode V I I ontving groep I I (proefgroep) voor het laatst extra-bijvoeder, t h a n s in den vorm van gehakseld kaverstroo en melassepulp. De hoeveelheid van elk bedroeg (na enkele overgangsdagen) 1 kg per koe en per dag; op

22 October en d a a r n a ontving elke koe 1 y2 kg van beide voedermiddelen.

Steeds werd per koe en per dag bovendien 0.33 kg lijnmeel toegediend om het aangebodene beter te doen opnemen. Van het bijvoeder werd steeds een „ p a p " gemaakt, w a a r v a n op het oog aan alle koeien van groep I I gelijke hoeveelheden werden toegediend.

Overzichtelijk opgesteld h a d d e n wij dus de onderstaande periodenindeeling, waarin telkens de overgangsdagen zijn uitgeschakeld.

Periode I I I , 15 Juli—24 J u l i — contrôleperiode. Periode IV, 1 Aug.—15 Aug. — palmpittenmeel. Periode V, 22 Aug.—11 S e p t . — tapiocameel. Periode VI, 19 Sept.—3 Oct. — contrôleperiode.

Periode V I I , 11 Oct.—30 Oct. — haverstroo-melassepulp.

Waarnemingen. D a a r de proef een oriënteerend karakter had,

werd v a n het wegen der koeien afgezien. De melk v a n de groepen werd vier malen per week gewogen en geanalyseerd. Een uitvoerig onderzoek werd echter ingesteld n a a r de joodgetallen; 4 malen per week werden bepalingen gedaan in het melkvet der groepen en eens per week, later eens per 14 dagen, in d a t der afzonderlijke koeien, waarbij tevens de melk werd gewogen en ge-analyseerd. H e t weidegras werd twee malen per m a a n d bemonsterd.

Uitkomsten. De voornaamste uitkomsten v a n deze proef zijn

saam-gevat in de grafische voorstelling (fig. 1) en in tabel 2 en 3.

Uit de grafische voorstelling blijkt duidelijk, d a t bijvoedering m e t tapioca-meel en ook met palmpittentapioca-meel het joodgetal verlaagt, zoodat wij practisch zeker zijn, dat deze voedermiddelen ook de stevigheid van de boter zullen verhoogen. Tegen onze verwachting was, d a t het in periode V I I gevoederde mengsel van melassepulp en kaverstroo vrijwel zonder uitwerking bleef. H e t moet evenwel worden gezegd, d a t in deze periode de melkgift snel begon t e dalen en d a t deze daling bij de afzonderlijke dieren nog a] verschillend uitviel. Uit de negatieve uitkomst zouden wij hier bijgevolg nog niet een algemeen geldige conclusie willen trekken.

Ook in tabel 2 komen de verschillen in de joodgetallen duidelijk t o t uiting; de verlaging door het palmpittenmeel, d a t 7,0 % vet bevatte, bedroeg 4,2

(7)

een-,

d _ : 3

>

a -S <=

•IS

co

> »

o> <o "O i : . 2 c 1- o

>

> CO o E " O « o o T o <o ' a l -'-^ > E •S I O — T ° 0

-— ^

. 2 c i- o a 0 0 " 3 • r» 'S

\

^

- a: t 't

^

I t f <

^

1' 1 1 ) in

•*

V

^ s

fi

V*

,«• *»,

/

i i i i f

/>

»,

S

"t

>s

1

|

/

* s

/

\ /

V

\ ,

*•

1- ~ r <t

>

\

x ^ ' <** CN <*

X

fgg-

*-n s r

*

c N

CT

CC C T £ >< m c d c 0 10, C . o -d o a £ ° ° « o a t a -co Ü o o

1_

a £ c " O " 1 L4 - 1 • 1 1 " 1 1 n _j i t i «H

*

4 «t

1

1 1 1 1 ' J 1 -d 1 H

y

i i i j c Qi ce t £* o 1 CO CN Œ> © hf) <1 Q ' d t o

-^

If) 0 ) CO u O <N * • i n CN CM

^

o Ö CD O

ft

CD TS

's

ft

4 ^ bu <o 4 ^ vi O CD 1—' M

ft

CD O u (fi T 3

^

a CD N al

«

fl

O CD Ö S M T 3 O O

£ e

1 ä C3 > T l s" CD M O T 3 .—N

>

CD O ho O CO • * -: CN CO ö s t « |X(

a .

I'S

5> œ SÓ fe T ) M CD &<-S CD H

| - § K

CD > > O & 0 -r t CO O

lip

= ÖD ft K œ s? J i O t 4 ) ~ -Cù Ö r 6 0 CS -<" fe ft > bc g a O ° CS _ o _ !> ö • ^ Ö CD CD N C r^H ö CD ft rj a T 3 CD • S . T ) co a o o :p? CD o g

(7)

C.

89.

(8)

T A B E L 2.

1929. Samenstelling der melk in elk der perioden.

Periode I I I (controle) Periode IV (palmpit-tenmeel).. Periode V (tapioca-Periode VI (controle) Periode V I I (stroo -f-pulp) Vet (pet). Gr. I (contrôle) 3,15 3,37 3,14 3,35 3,75 Gr. I I (proefgr.). 3,22 3,41 3,08 3,47 3,84 Joodgetal. Gr. I (controle) 41,43 43,73 44,42 43,65 45,69 Gr. I I (proefgr.). 41,97 40,01 42,49 44,17 45,60 Brekin Gr. I (controle) 1,4556 1,4559 1,4560 1,4560 1,4565 ?s index. Gr. I I (proefgr.). 1,4558 1,4552 1,4556 1,4561 1,4564

heden, die door het tapiocameel 2,5 eenheden; hierbij zijn voor de verschillen

tusschen de beide groepen in de contrôleperioden I I I en VI correcties

aange-bracht. Bij de refractie kan men dergelijke verschillen waarnemen.

De hoeveelheid melk (tabel 3) onderging geen wijziging van groote

betee-kenis. Opvallend is echter, dat in periode IV een verschil ten gunste van groep I I

TABEL 3.

1929. Opbrengst der groepen aan melk en botervet (per koe en per dag) in elk

der perioden.

Periode I V (palmpittenmeel) Periode V (tapiocameel) .... Periode V I (controle) Periode V I I (stroo + pulp) ...

Melk (kg). Gr. I (controle). 13,8 12,7 13,2 10,3 5,9 Gr. I I (proefgr.). 14,2 13,6 13,3 10,3 6,6 Vet (g). Gr. I (controle). 436 429 415 346 222 Gr. I I (proefgr.). 456 464 409 357 253

(palmpittenmeel) is waargenomen. Men moet echter in aanmerking nemen,

dat de productie der controlegroep in deze periode niet onaanzienlijk lager was

dan in de voorafgaande en volgende periode; een algemeene conclusie mag uit

het verschil in opbrengst tusschen de twee groepen dus niet worden getrokken.

(9)

Bij de vetopbrengst zien wij in periode IV wederom een verschil ten gunste

van groep II (palmpittenmeel). Hier is de opbrengst van groep II hooger dan

in de voorafgaande en volgende periode. Een aanwijzing, dat palmpittenmeel

gunstig op de vetopbrengst werkt, bestaat dus wel.

Omtrent het vetpercentage zij opgemerkt, dat het palmpittenmeel geen

opvallend gunstige werking op het vetpercentage heeft uitgeoefend, zooals bij

opneming van dit meel in een winterrantsoen regelmatig wordt gezien.

Op-merkelijk laag is het vetpercentage van groep II in periode V bij voedering met

tapiocameel.

Intusschen zij er nogmaals op gewezen, dat aan deze opbrengstcijfers geen

groote waarde mag worden toegekend; de hoofduitkomst is, dat bij voedering

van palmpittenmeel en van tapiocameel tot een niet onaanzienlijke verlaging

van het joodgetal van de boter leidt; de invloed van het palmpittenmeel scheen

iets grooter te zijn dan die van het tapiocameel.

Proef N°. 2; zomer 1930.

Doel der proef. In het eerste proefjaar hadden wij gezien, dat het

inderdaad gelukt om door bijvoedering van palmpittenmeel of van

tapioca-meel het joodgetal der boter enkele eenheden lager te maken. In 1930 werd de

proef herhaald om te zien, in hoeverre de verkregen uitkomsten zouden worden

bevestigd. Tegelijkertijd zou worden getracht een indruk te krijgen aangaande

de productie gedurende deze bijvoedering, terwijl tevens door karnproeven

in de Proefzuivelboerderij zou worden gecontroleerd, of met het lagere

jood-getal een vastere boter gepaard ging.

Het weiland. Dit was hetzelfde als bij de vorige proef: een lang

gerekte strook land van 7,7 ha. Het werd thans door het plaatsen van een hek

over de volle lengte in twee, even groote, gelijkwaardige helften verdeeld.

Bemesting. In Januari werd per ha 500 kg Thomasslakkenmeel

uit-gestrooid en in April werd het land niet overmatig begierd.

Proefdieren. De proef werd genomen met 16, op tuberculine negatief

reageerende, melkrijke koeien, die in den loop van den winter haar kalf hadden

geworpen.

Oroepindeeling. De indeeling in twee, zoo goed mogelijk

gelijk-waardige groepen berustte weer op een groot aantal bepalingen, uitgevoerd in

een aan de eigenlijke proef voorafgaanden voorbereidingstijd, terwijl, evenals

vroeger, met leeftijd en kalftijd, alsook met het gewicht terdege rekening werd

gehouden (zie tabel 4).

(10)

T A B E L 4.

1930, Zomer. Leeftijd en kalftijd der afzonderlijke koeien. Groep I (controle). Koe N°. 11 22 33 (41) 44 46 62 67 Gemiddeld Leeftijd (jaren). 5 6 5 (8) 6 6 6 2 5,1 (5,5) Kalftijd. 13 Mrt. 5 Mrt. 25 Oct. (1 Febr.) 27 Febr. 28 J a n . 13 Mrt. 20 Mrt. Groep I I (proefgroep). Koo N°. 3 8 12 15 39 45 58 60 Gemiddeld Leeftijd (jaren). 5 7 6 2 7 7 5 5 5,5 Kalftijd. 10 Mrt. 5 Nov. 20 Mrt. 16 Mrt. 24 Febr. 4 Nov. kalf verworpen 7 Mrt.

Proefindeeling. De proef werd, den voorbereidingstijd buiten

beschouwing gelaten, ingedeeld in een a a n t a l perioden, w a a r v a n reeds de derde wegens mond- en klauwzeer moest worden afgebroken.

Terwijl in den voorbereidingstijd alle dieren, dag aan dag afwisselend, bij elkaar in de ééne en in de andere helft van het weiland liepen (om het gras beiderzijds in gelijke m a t e t e doen afgrazen), lag het in de bedoeling bij den aanvang der eerste periode groep I blijvend in de ééne helft, groep I I in de andere helft t e plaatsen. Toen de indeeling h a d plaats gevonden, bleken de groepen, niettegenstaande alle voorzorgen, toch ietwat te verschillen, zoodat nog een uitwisseling van enkele koeien noodzakelijk bleek t e zijn, waardoor de eerste periode p a s op 13 J u n i definitief kon aanvangen. Hierbij zij nog opge-merkt, dat, door den weligen grasgroei in het voorjaar, van beide helften v a n het land het achterste stuk (2,5 ha groot) nog niet bij de proef was getrokken, m a a r voor hooiwinning werd gemaaid; pas op 15 Juli werd het in onze proef opgenomen.

Gedurende het geheele verdere beloop der proef is elke groep in die helft van het land gebleven, waarin zij bij den aanvang der eerste periode op 13 J u n i werd geplaatst. I n deze eerste periode, die t o t 12 Juli duurde, ontving geen der groepen bijvoeder.

I n de tweede periode, die onder tusschenschakeling v a n enkele overgangs-dagen aan de voorperiode aansloot, ontvingen de dieren v a n groep I (contrôle) wederom geen bijvoer, die v a n groep I I (proefgroep) per dag elk 2 kg

(11)

palm-pittenmeel + % kg melassepulp. Tegelijkertijd werden aan deze groep echter twee andere koeien toegevoegd, zoodat t h a n s 10 dieren op deze helft tegen 8 op de andere helft graasden. De twee aan groep I I toegevoegde dieren ontvingen

geen bijvoer.

N a het afsluiten dezer periode werd, wederom onder tusschenvoeging v a n enkele overgangsdagen, een derde aangevangen, waarin bij groep I I het palm-pittenmeel geleidelijk werd vervangen door een even groote hoeveelheid tapioca-meel, terwijl de hoeveelheid melassepulp geen wijziging onderging. Deze derde periode moest echter al zeer spoedig wegens het uitbreken v a n mond- en klauw-zeer worden afgebroken, zoodat slechts twee perioden voor het trekken der conclusies v a n belang zijn, nl.

Periode I , 13 Juni—12 J u l i : con troleperiode. Periode I I , 22 J u l i — 1 2 Aug.: palmpittenperiode.

Ook verder is het experiment niet geheel zonder stoornis verloopen. Op 22 J u l i bezeerde koe n° 41 uit groep I zich aan prikkeldraad en moest op stal worden gezet; eerst op 8 Aug. kon zij weer in de groep worden opgenomen. I n dien tusschentijd h a d een, w a t leeftijd, productie en gewicht betreft, vrijwel gelijkwaardige koe (koe M) de ledige plaats in de wei ingenomen. De melk van dit dier is echter nimmer bij de groepmelk gevoegd.

Waarnemingen. De melkopbrengst der groepen werd 4 dagen per

week bepaald en geanalyseerd, die der afzonderlijke koeien twee maal. Bepalin-gen van het joodgetal in het vet v a n de mengmelk der groepen werden eveneens vier malen per week verricht, in het melkvet der afzonderlijke koeien ééns per veertien dagen. De koeien werden wekelijks éénmaal gewogen. Twee malen per week werd in de Proefboterfabriek boter v a n den room der afzonderlijke groepen gekarnd voor het beoordeelen van de stevigheid. De bemonstering van het weidegras v o n d twee malen per m a a n d plaats.

Uitkomsten. Bezien wij de grafische voorstelling (fig. 2), dan valt

direct op, d a t de joodgetallen in de voorperiode (periode I) vrijwel gelijk waren, m a a r d a t zij in de hoofdperiode een zeer groot verschil gaan vertoonen. Blijk-baar heeft de bijvoedering m e t palmpittenmeel een zeer gunstige (verlagende) werking op het joodgetal uitgeoefend. Toch t r e e d t het verschil hier iets t è veel op den voorgrond, doordat koe n° 41 v a n groep I (controle) van 22 J u l i t o t 8 Aug. uit de weide moest worden genomen, zoodat h a a r melk niet bij de groep-melk werd gevoegd. J u i s t deze koe m u n t t e door een laag joodgetal u i t ( i 5 een-heden beneden het gemiddelde v a n de groep, waartoe zij behoorde).

Wij hebben daarom nog gebruik g e m a a k t v a n de bepalingen der afzonder-lijke koeien. Deze vonden gedurende periode I twee malen plaats en gedurende

(12)

>

O)

1 !

"S J £

.

*

-IP O 4

)

<o c o O • o

it %

o v "3 bû 3 U

< . .

/

1 1 1 1 t

f

- >

<%

0 ^

'"-.

."

* S . I

\

0

»^

.''"

<-*

\

\

4 1 0 C

y

v».

/

^

/

\ \

y

i \

S

«

i i

Ni

c s». 5 0 ) a ) c E ^ " IS ^ £ 3 a0 3 E ° œ O * - CO c E IB C i ? o CE ^ 1 • c o C c

J <

£ E o co

;

3 N)

\

i

\

)

J

s

c i c

i

E E o (N t o C E - E o

-1

_

H

J j 1 1 1

"I

1 1 ™"*1

<

1 1 1 —1 1 1 1

0 30 D c E -E -o co H S ä h o o C O C i

^

Ö 03 • > S <D O 60 e 03

>

CD TS

><!

M rfl T l X >t U Cl?

ü

cl 03

"^

& ft

- s

£P M Tt co <N r -CM C N O C N 1 -T> 2 CO bn T l O O l T I N 3 3 60 ' t H M CD M ft

ft ^

CD <p c2 c etalle n ngesc h palm p 6 0 -r t fl ~ H 03 «ä SP fci TJ C CD S -E T l M g ^ 03 CD •2 60 o CD £ : = • 0 o P q

(13)

periode II eveneens twee malen. Uitgaande van deze cijfers was het mogelijk

de genoemde koe n° 41 geheel te elimineeren. De in de desbetreffende tabel 5

medegedeelde groep-periode-gemiddelden werden berekend door voor elke koe

en voor eiken monsterdag het joodgetal te vermenigvuldigen met de

hoeveel-T A B E L 5.

1930, Zomer. Samenstelling der melk in elk der twee perioden.

(Groep I zonder koe n° 41).

Periode I (controle) ... Periode I I (palmpitten-Vet (pot). Gr. I (con-trole). 3,19 3,12 Gr. I I (palm-pit). 3,13 3,26 Vetvrije droge stof (pet). Gr. I (con-trôle). 8,33 8,29 Gr. I I (palm-pit). 8,28 8,15 Joodgetal. Gr. I (con-trole). 41,7 44,4 Gr. I I (palm-pit). 40,9 39,1 Brekingsindex. Gr. I (con-trôle). 1,4556 1,4561 Gr. I I (palm-pit). 1,4554 1,4551

heid vet en daarna bij elke groep de som dezer producten te deelen door het

totale aantal grammen vet; het zijn dus „gewogen" joodgetallen. Uit de tabel

blijkt, dat het joodgetal in periode I bij groep I I (palmpittenmeel) reeds iets

lager was (0,8 eenheid); in periode I I echter klom dit verschil tot niet minder

dan 5,3 eenheden op. Hiermede overeenkomende verschillen in den

brekings-index traden eveneens duidelijk aan den dag.

Wij beschouwen thans (tabel 6) de opbrengsten aan melk, vet en vetvrije

T A B E L 6.

1930, Zomer. Opbrengst aan melk, vet en vetvrije droge stof (per koe en per dag)

in elk der twee perioden. (Groep I zonder koe n° 41).

Periode I (contrôle) . Periode I I (palmpit-tenmeel) ... Melk (kg). Gr. I (controle) 17,4 16,7 Gr. I I (palmpit) 16,7 16,7 Vet (g). Gr. I (contrôle) 556 520 Gr. I I (palmpit) 524 543 Vetvrije droge stof (g). Gr. I (contrôle) 1452 1381 Gr. I I (palmpit) 1384 1357

(13) C. 95.

(14)

droge stof, waarbij wij, onder weglating v a n koe n° 4 1 , weer uitgaan van de individueele cijfers (thans 9 monsterdagen in periode I en 6 in periode I I ) . Bij de hoeveelheid melk zien wij bij groep I een daling, terwijl groep I I gelijk bleef. Iets dergelijks namen wij bij de vetvrije droge stof waar; de proefgroep

(palmpit) ging iets minder achteruit dan de controlegroep. H e t duidelijkst echter treedt het verschil a a n den dag bij de vetproductie. Deze daalde (per koe en per dag) bij de controlegroep 36 g, terwijl zij bij de palmpittengroep 19 g steeg; in het geheel een verschil v a n 55 i 18,7 g. Uit de middelbare afwijking blijkt, d a t wij hier met een wezenlijk verschil t e m a k e n hebben. D a a r velen meenen, d a t de gunstige werking v a n het palmpittenmeel schuilt in het vet van dit materiaal, zij nog vermeld, d a t het vetpercentage 10,5 % bedroeg, dus rijkelijk hoog was.

H e t vetpercentage was bij de palmpittengroep hooger, nl. 0,14 %, of, wanneer een correctie voor de voorperiode werd aangebracht, zelfs 0,20 % ; bij deze becijfering werd de door elke koe geproduceerde hoeveelheid melk weer in rekening gebracht.

Bij nader onderzoek bleek, d a t de verschillen het duidelijkst gedurende de laatste helft van periode I I aan den dag traden. Zonder m e t de hoeveelheden melk rekening t e houden, bedroeg het verschil toen (na aanbrengen v a n een correctie voor de voorperiode): + 0,25 ± 0,068 %, ook hier dus een wezenlijk verschil. Wij hebben dus door de bij voedering v a n palmpittenmeel inderdaad een duidelijke verhooging v a n vetopbrengst en vetpercentage k u n n e n con-stateeren.

De loop van het levend gewicht is weergegeven in fig. 3. Daaruit blijkt, d a t weliswaar v a n week t o t week schommelingen hebben plaats gehad, m a a r d a t het onderlinge verschil tusschen de groepen practisch ongewijzigd is gebleven.

Gedurende periode I I (palmpittenmeel) moest de ééne helft v a n het veld dagelijks voedsel verschaffen aan 8 dieren m e t een totaal gewicht v a n 4761 kg en een dagelijksche opbrengst v a n 129 kg melk m e t 4170 g vet; de andere helft + het bijvoer verschaften voedsel a a n 10 dieren, wegende 5859 kg en produ-ceerende per dag 171 kg melk m e t 5607 g vet.

R e k e n t men n a a r L A E S F R E D E R I K S E N ' S normen en veronderstelt men, d a t het voedsel doelmatig is samengesteld, d a n hadden de op de ééne helft loopende dieren per dag 55,6 kg zetmeelwaarde noodig, die op de andere helft 71,9 kg, een verschil dus van 16,3 kg. Schat men de zetmeelwaarde van palmpittenmeel op 70 en die v a n melassepulp op 50, dan blijkt, d a t m e t het bijvoer dagelijks 13,2 kg zetmeelwaarde werd opgenomen, zoodat het verschil weer grooten-deels, zij h e t niet geheel, werd opgeheven, waardoor de beide helften der weide ongeveer gelijke hoeveelheden voedsel moesten opleveren. Voor het levend

(15)

wicht behoefden wij bij onze becijfering geen correcties aan te brengen, daar

de verschillen tusschen de groepen practisch gelijk bleven.

k g 6 2 0 610 600 5 9 0 5 8 0 570 560 550

**

\ \

\

\ \

/

/

/

/

V

/

/

18 Juni 25 2 Juli 16 23 3 0 6 Aug. 13

Figuur 3. 1930, zomer. Loop van het gemiddeld levend gewicht. Periode I : 13 Juni—12 Juli (coiitróleperiode).

Periode I I : 22 Juli—12 Augustus (proefperiode). Groep I (controlegroep): gestippeld.

Groep I I (proefgroep): voluit getrokken.

I n periode I I ontving groep I I per koe en per dag 2 k g p a l m p i t t e n m e e l e n 0 , 5 k g m e l a s s e -pulp. De bijvoedering had geen invloed van eenige beteekenis op het levend gewicht.

Op gezette tijden nu werd de stand van den grasgroei opgenomen. Hierbij

bleek, dat een volkomen evenwicht tusschen de beide weidehelften niet bestond.

Steeds was de stand in de Noordelijke helft, waar de controlegroep graasde,

iets beter; dit was echter niet alleen in de proefperiode II, maar ook reeds in

de periode I het geval, zoodat dit feit niet tegen de juistheid van onze berekening

kan worden aangevoerd.

Proef N°. 3; herfst 1930.

Doel der 'proef. In den herfst van 1929 werd geen duidelijke

ver-laging van het joodgetal door de bijvoedering van melassepulp en haverstroo

gezien, waarom deze proef in 1930 werd herhaald. Wederom had de proef een

oriënteerend karakter.

Het weiland was hetzelfde als het in den zomer gebruikte. De koeien

liepen alle bij elkaar over het geheele land. De hoeveelheid gras was echter

ontoereikend, waarom in den loop van periode I (controle-periode) op 20 Oct.

tot bijvoedering van 500 à 600 kg gemaaid gras per dag moest worden

over-gegaan; later werd de hoeveelheid verhoogd, zoodat de dieren toch steeds

vol-doende konden eten.

(16)

Proefdieren. H e t a a n t a l proefdieren kon, m e t het oog op de

schikbare hoeveelheid gras, slechts 12 bedragen, welke dieren alle nog een be-hoorlijke hoeveelheid melk gaven.

Groep indeeling. Deze vond weer plaats op grond van een a a n t a l

inleidende bepalingen; er werden weer twee groepen gevormd. Leeftijd en kalf tijd zijn aangegeven in tabel 7.

T A B E L 7.

1930, Herfst. Leeftijd en kalftijd der afzonderlijke koeien.

Koe N°. 12 15 26 8 45 60 Gemiddeld Groep Leeftijd (jaren). 6 2 6 7 7 5 5,5 I. Kalftijd. 20 Mrt. 16 Mrt. 17 Apr. 5 Nov. 4 Nov. 7 Mrt. Groep I I . Koe N°. 3 41 11 22 33 62 Gemiddeld Leeftijd (jaren). 5 8 5 6 5 6 5,8 Kalftijd. 10 Mrt. 1 Febr. 13 Mrt. 5 Mrt. 25 Oct. 13 Mrt.

Proefindeeling. De proef werd in drie perioden ingedeeld, nl. een

eerste periode, waarin, behalve gemaaid gras, geen bijvoer werd gegeven, een tweede periode, waarin één der groepen (groep I) per dag en per dier 1 % kg

gedroogde melassepulp -\- 1 y2 kg haverstroo ontving en tenslotte een tweede

contrôleperiode, waarin de dieren weer uitsluitend gras opnamen. D u s : Periode I, 13 Oct. — 23 Oct. — contrôleperiode.

Periode I I , 28 Oct. — 9 Nov. — haverstroo -f- melassepulp. Periode I I I , 10 Nov. — 18 Nov. —• contrôleperiode.

Tegen onze gewoonte sloot de derde periode m e t slechts één overgangsdag aan de tweede aan, hetgeen door het gevorderde jaargetijde noodzakelijk was geworden.

Waarnemingen. De mengmelk der groepen werd vijf malen per

week gemeten en geanalyseerd. Ook de joodgetallen in het mengvet werden vijf malen bepaald. De melk der afzonderlijke koeien onderzochten wij twee malen per week.

(17)

Uitkomsten. De voornaamste proefuitkomsten zijn verzameld in

tabel 8 en 9, terwijl fig. 4 een voorstelling van den loop van het joodgetal geeft.

13/14 Oei 20/21 27/28 3/4 Nov. 10/11 17/18 Figuur 4. Joodgetal, temperatuur en regenval in 1930 (herfst); weideproef n°. 3.

De lijn der joodgetallen van groep I (proefgroop) is voluit getrokken, die van groep I I (controle) is gestippeld. Tusschen de perioden zijn overgangsdagen ingeschakeld.

Bijvoedering van haverstroo en melassepulp doet het joodgetal slechts zeer weinig dalen.

Uit de figuur blijkt duidelijk, d a t wij t h a n s inderdaad een verlaging van het joodgetal door de bijvoedering konden waarnemen, in tegenstelling met het vorige jaar. H e t gevonden verschil tusschen de groepen was echter klein, zooals t e n overvloede blijkt uit tabel 8. Terwijl namelijk de joodgetallen in de contrôleperioden I en I I I gelijk waren, vonden wij in de hoofdperiode een ver-schil v a n slechts één enkele eenheid. Deze ervaring, gecombineerd m e t die v a n het vorige jaar, doet ons er sterk aan twijfelen, of het mogelijk zal zijn met het genoemde mengsel een aanzienlijk steviger boter in den herfst t e produceeren, het jaargetijde dus, waarin het gebrek: zachte boter juist het meest n a a r voren treedt. Bij de brekingsindices was zelfs in het geheel geen verschil waarneem-b a a r ; deze indices zijn echter waarneem-blijkens onze ervaring van minder waarneem-belang dan de joodgetallen.

(18)

T A B E L 8.

1930, Herfst. Samenstelling der melk in elk der drie perioden.

Periode I (controle) ... Periode I I (proefperiode) Periode I I I (controle) ... Vet Gr. I (stroo-pulp). 3,58 3,74 4,16 (pet). Gr. I I (con-trole). 3,71 3,93 4,40 Vetvrije droge stof (pet). Gr. I (stroo-pulp). 8,19 8,21 8,24 Gr. I I (con-trole). 8,44 8,48 8,51 Joodgetal. Gr. I (stroo-pulp). 44,3 44,0 45,3 Gr. I I (con-trole). 44,3 45,0 45,3 Brekingsindex. Gr. I (stroo-pulp). 1,4561 1,4563 1,4564 Gr. I I (con-trole). 1,4562 1,4563 1,4565

Zooals gezegd hechten wij aan de cijfers v a n tabel 9, die de opbrengsten betreffen, niet veel waarde. Intusschen moet ons opvallen, d a t de daling der opbrengst tusschen de middens v a n periode I en I I bij groep I (stroo-pulp) niet onaanzienlijk kleiner was dan bij de controlegroep I I . De geringere daling per koe en per dag bedroeg 0,7 kg melk, 26 g vet en 65 g vetvrije droge stof. T A B E L 9.

1930, Herfst. Opbrengst aan melk, vet en vetvrije droge stof {per koe en per dag) in elk der drie perioden.

Periode I (controle). Periode I I (proef-periode)... Periode I I I (controle). Periode I minus I I Melk (kg). Gr. I (stroo-pulp). 11,4 9,7 7,3 1,7 Gr. I I (controle) 11,1 8,7 6,1 2,4 Vet (g). Gr. I (stroo-pulp). 407 365 303 42 Gr. I I (controle) 411 343 267 68 Vetvrije droge stof (g). Gr. I (stroo-pulp). 930 800 599 130 Gr. I I (controle) 936 741 517 195 (18) C. 100.

(19)

Uitgaande van de opbrengstbepalingen bij de afzonderlijke koeien

x

) berekenden

wij hiervoor met behulp van vroeger gepubliceerde formules: 0,80 ^ 0,45 kg

melk, 25 i 15 g vet en 73 ± 36 g vetvrije droge stof. Deze verschillen wijken

een weinig van de zooeven medegedeelde getallen af, doordat thans van de

individueele cijfers is uitgegaan en in het eerstgenoemde geval van de cijfers,

die betrekking hebben op de mengmelk der beide groepen. Gelijk men ziet is

de middelbare afwijking te groot om hier met volle zekerheid het toeval uit

te sluiten, hoewel er toch een vrij hooge graad van waarschijnlijkheid bestaat,

dat de verschillen wezenlijk zijn. In de slotperiode zien wij (tabel 9), dat de

verschillen niet weer verdwijnen, maar zelfs grooter worden. Wij veroorloven

ons echter niet ook deze slotperiode in de berekening te betrekken, omdat zij

direct aan de hoofdperiode aansloot, waardoor een nawerking van de

proef-periode niet voldoende is uitgesloten.

Proef N°. 4; 1931.

D o el der proef. Bij de vorige proeven was een invloed van het

palmpittenmeel op het joodgetal duidelijk gebleken, echter niet die van het

mengsel stroo en pulp. Beide malen was, met het oog op het eiwitgehalte van

het gras, het palmpittenmeel in den zomer gegeven, het pulp-stroo-mengsel

in den herfst. Bij de thans volgende proef nu werd de zaak omgekeerd, het

pulp-stroo-mengsel werd in den zomer toegediend, het palmpittenmeel

daar-entegen in den herfst. Gaarne hadden wij ook ditmaal tapiocameel in de proef

opgenomen; dit was toen echter niet verkrijgbaar.

Het weiland was hetzelfde als bij de vorige proef.

Bemesting. In Maart werd 500 kg superphosphaat per ha uitgestrooid

en verder werd het land in Maart en begin April dun begierd. Dit geldt evenwel

niet voor het vroeger genoemde achterste gedeelte, dat alléén stalmest ontving.

Proefdieren. Het aantal bedroeg weer 16, waaronder vijf

herfst-kalvers en elf zoogenaamde voorjaarsherfst-kalvers; zij reageerden op tuberculine

negatief.

Groepindeeling. Deze werd op dezelfde wijze bewerkstelligd als

in het voorafgaande jaar; leeftijd en kalftijd zijn aangegeven in tabel 10.

*) Deze cijfers laten wij vanwege de plaatsruimte weer achterwege.

(20)

TABEL 10.

1931. Leeftijd en kalftijd der afzonderlijke koeien.

Koe N°. Groep I. Leeftijd (jaren). Kalftijd. Groep I I . Koe N°. Leeftijd (jaren). Kalftijd. 21 28 43 45 59 66 Gemiddeld 5,1 3 Apr. 4 Febr. 1 Nov. 19 Oct. 24 Oct. 22 Mrt. 18 Mrt. 15 Mrt. 12 15 17 22 41a 42 57 62 Gemiddeld 7 3 5 7 4 7 2 7 5,3 6 Apr. 22 Mrt. 24 Oct. 9 Apr. 2 Nov. 18 Febr. 20 Febr. 7 Apr.

Proef indeeling. Gedurende de voorbereidingsperiode, waarin de

gegevens voor de groepindeeling werden verzameld, liepen alle dieren bij elkaar om den anderen dag in de één e of in de andere helft van het weiland. N a de indeeling op 5 J u n i kwam groep I blijvend in de ééne, groep I I in de andere helft. Hierbij moet worden opgemerkt, dat, evenals in het voorafgaande proef-jaar v a n het achterste stuk beide helften werden uitgeschakeld; op 26 J u n i werden zij bij het proefterrein getrokken.

Gedurende de nu volgende contrôleperiode ontvingen de groepen geen bij-voer. I n de daarop met enkele overgangsdagen volgende periode I I ontving groep I per koe en per dag een mengsel van 2 kg melassepulp en 1 kg haver -stroohaksel. Tegelijkertijd echter werd een koe extra aan deze groep toegevoegd, die bij het eindigen der hoofdperiode weer werd verwijderd, waarop, weer m e t enkele overgangsdagen, de tweede contrôleperiode (geen bijvoedering) volgde. N a afloop dezer periode (6 Oct.) was de hoeveelheid gras in het weiland t e sterk afgenomen om de voederproef op bovengenoemde wijze voort t e zetten, weshalve de scheiding tusschen de beide helften van het weiland werd opge-heven en dagelijks 500 à 600 kg elders gemaaid maisch gras werd bijgevoerd. Toch kon t h a n s nog in een tweede proefperiode de invloed van palmpittenmeel op joodgetal en consistentie der boter worden nagegaan door per dier en per dag 2 kg palmpittenmeel aan groep I t e voederen, waarbij om het gemakkelijker t e doen opnemen, nog % kg melassepulp was gevoegd.

(21)

I n het kort was de proef in deeling d u s :

Periode I, 8 J u n i — 10 J u l i — contrôleperiode.

Periode I I , 23 J u l i — 5 Sept. — melassepulp en haverstroo. Periode I I I , 14 Sept. — 6 Oct. — contrôleperiode.

Periode IV, 12 Oct. — 7 Nov. — palmpittenmeel.

Waarnemingen. Van elke koe werd de melk twee malen per week

onderzocht, waarbij elk onderzoek betrekking had op 2 etmalen (dus 4 etmalen per week). Bepaald werden de hoeveelheid, het vetgehalte en het s. g., waaruit de vetvrije droge stof werd berekend. De mengmelk der groepen werd drie malen per week (telkens één etmaal) op dezelfde wijze onderzocht; bovendien werden hiervan telkens monsters gezuurd en gekarnd voor het onderzoek van het botervet op joodadditievermogen en brekingsindex. Eens per 14 dagen werd de melk der afzonderlijke koeien gekarnd voor hetzelfde doel. Bovendien werd in de proefboterfabriek op grootere schaal nog twee malen per week boter gekarnd van de groepmelk; dit meer met het doel om de stevigheid te kunnen beoordeelen.

De koeien werden wekelijks gewogen; bovendien nog op drie achtereen-volgende dagen aan het slot der eerste contrôleperiode en in den aanvang der tweede contrôleperiode.

H e t weidegras werd twee malen per m a a n d bemonsterd, waarbij er, evenals vroeger, weer naar werd gestreefd, het materiaal zóó te winnen als de koeien het afgrazen.

Uitkomsten. Beziet men de grafische voorstelling (fig. 5), d a n

blijkt, d a t in beide controleperioden het joodgetal van groep I I een weinig lager was. In de daartusschen liggende periode I I evenwel was het joodgetal van groep I, die het pulp-stroo-mengsel ontving, iets lager. Ofschoon dus eenige invloed van dit mengsel onmiskenbaar was, was zijn invloed zeker gering. Dit blijkt ook wel uit tabel 11. Berekent men uit deze tabel het verschil tusschen de beide groepen, daarbij een passende correctie voor het verschil in de beide

contrôleperioden aanbrengende 3), dan vindt men, d a t de bijvoedering het

joodgetal twee eenheden heeft verlaagd. Zoowel uit de figuur als uit de tabel k a n blijken, d a t de invloed van het palmpittenmeel op het joodgetal aanmer-kelijk grooter is en wel: 4,4 eenheden, waarin een correctie voor het verschil in periode I I I is verwerkt. Ook een invloed op den brekingsindex komt duidelijk t o t uiting.

Verder m a a k t de tabel 12 het waarschijnlijk, d a t de bijvoedering,

niet-x) Zio voor de gebruikte formules: BKOTJWEB, Jaarversl. Proefzuivelboerderij, 1928,

(22)

4->

CD • o O CD E c CD

£

E ° - c o l 0_ — CD CD <o ~0 i. .9 C *- O 0_ t 3 a -CD J5 CD E x! » £L o

!_

CD

->

o i ; 'ü c -n O O G> -0 M t * t i i

%

/

/

.'

i • o

\

1 i i

*

<

V-f r « t i

/

* • / i

* #

*»,

»

%

/

/

*

ê ê

/

3 Cs

\

*

/

*

*%,

.'*

i / f V

7

/

\

i 7

*

/

>

s

]

/

/

\

\>;

!

- c r ^

*

J

f

\

%

i

%

) o r c

s

)

/

b a o. CD X 2

i

o _ l _ ea-rn

's

o -CM > a ü ü c ) E ° ° o h - CO <N ^ V d E CD C o 3 ~r

:

. j j

^

_;

d

i

!

!

= i

—\

^

^

J •1 •J =9 J

1

}

fcû_ CC 1

1,

o • J . 3 H o CD es a, a U5 ^ O -J +- r- c o * C o & £< 60 S a o 03 60 '3 t i g < ' t <D fcj 3 3 C3 o '3 O [> «3 ^ 60 T) O O -*^ X CO

: 5

CD

^

f f l d> hi) T l O 1—, i O 3 3 p"H O 60

&

ft-Ö 60 S r3 S ai 03 © > 60 3 " " 0 •n & 3 "3 'Ü o« SP 0 S Œ ^3 3 s 3 M ö "ö O d 2 ? S c fi w 03 6 0 > +3 - ^ 03 es a> 8-,"^ -^ '5 T3 60 0 3 O d • " 60

^

t, p -Ö 0 .«:& 3 tD © Q "o M o 3 3 +3 60 T3 3 » .3 œ © -^ > -3 : =Î o ffl^

(23)

T A B E L 11.

1931. Samenstelling der melk in elk der vier perioden.

Periode I (controle) ... Periode I I (stroo + Pulp) Periode I I I (controle) ... Periode IV (palmpit) .... Vet Gr. I (proef-groep). 3,24 3,10 3,38 3,59 (pet). Gr. I I (con-trole). 3,37 3,36 3,57 3,80 Vetvrij stof Gr. I (proef-groep). 8,23 8,21 8,31 8,30 e droge (pet). Gr. I I (con-trole). 8,35 8,27 8,40 8,32 Joodgetal. Gr. I (proef-groep). 41,2 41,5 42,9 39,3 Gr. I I (con-trole). 40,1 42,5 42,1 42,9 Brekingsindex. Gr. I (proef-groep). 1,4551 1,4551 1,4555 1,4549 Gr. I I (con-trole). 1,4550 1,4553 1,4552 1,4556 T A B E L 12.

1931. Opbrengst aan melk, vet en vetvrije droge stof (per koe en per dag) in elk

der vier perioden.

Periode I (controle). Periode I I (stroo + P«lp) Periode I I I (controle). Periode IV (palmpit). Melk Gr. I (proefgr.). 19,4 16,8 13,0 12,0 (kg). Gr. I I (controle) 19,4 16,2 12,6 9,6 Vet Gr. I (proefgr.). 629 522 438 431 (g)-Gr. I I (controle) 653 544 449 366 Vetvri; stof Gr. I (proefgr.). 1598 1380 1077 996 e droge (g)-Gr. I I (controle) 1619 1339 1057 800

tegenstaande een koe aan de proefgroep werd toegevoegd, gunstig op de

op-brengst aan melk en vetvrije droge stof heeft gewerkt; van de vetopop-brengst kan

dit echter niet worden gezegd. Brengen wij voor de verschillen in de

controle-perioden I en I I I correcties aan, dan bedroeg het verschil per koe en per dag

ten gunste van groep I (proefgroep) in periode II, de bijgevoegde koe niet

mee-geteld:

(24)

melkopbrengst: 0,4 ± 0,28 kg of 2,5 ± 1,7 %, vetopbrengst: — 4 g of — 0,7 %, vetvrije-droge-stof-opbrengst: 41 ± 20 g of 3,1 ± 1,5 %.

Uit deze cijfers blijkt, d a t de productie aan melk en vetvrije droge stof inderdaad bij groep I (proefgroep) iets grooter was, m a a r tevens, d a t wij hieruit geen verstrekkende conclusies mogen trekken, alhoewel wij, in het bijzonder w a t de vetvrije droge stof betreft, het waargenomen verschil toch moeilijk geheel op rekening van het toeval kunnen schrijven.

H e t vetpercentage was bij de voedering m e t pulp en stroo verlaagd; deze verlaging bedroeg (met correcties): 0,11 ± 0,056 % en m a g dus m e t vrij groote zekerheid aan de bijvoedering worden toegeschreven.

In periode I I wogen groep I + koe n° 11, die op de ééne helft van het veld graasden, in totaal 5262 kg en zij produceerden per dag 154,0 kg melk m e t 4804 g vet. Groep I I woog 4749 kg en produceerde 129,6 kg melk met 4349 g vet. Volgens FKEDERIKSBN'S normen hadden groep I -f- koe n° 11 daarvoor per dag noodig 63,7 kg, groep I I 56,4 kg zetmeelwaarde, dus 7,3 kg minder. N u hebben wij reeds vermeld, d a t groep I per dag aan bijvoer 8 kg melassepulp en 16 kg gehakseld haverstroo ontving. Nemen wij aan, d a t 1 kg stroo 0,17 kg zetmeel-waarde en 1 kg melassepulp 0,50 kg zetmeelzetmeel-waarde vertegenwoordigt, dan werd aan deze groep bijgevoederd: 6,7 kg zetmeelwaarde. I n het gras moesten groep I -)- koe n° 11 dus ontvangen: 63,7 — 6,7 = 57,0 kg zetmeelwaarde, groep I I 56,4 kg, dus practisch even veel. Bij het vergelijken van den grasstand in de beide helften bleek, d a t deze inderdaad practisch gelijk was, zoowel in de eigenlijke proefperiode I I als in de contrôleperioden I en I I I , waaruit dus zou volgen, d a t de beide helften inderdaad ongeveer gelijke hoeveelheden gras opleverden.

Schijnt hiermede de keten gesloten, één omstandigheid is evenwel niet in aanmerking genomen en wel het levend gewicht der dieren (zie fig. 6 en tabel 13). Uit de tabel blijkt, d a t groep I (zonder koe n° 11, die ongeveer hetzelfde gewicht behield) gedurende de periode I I 208 kg, groep I I (controle) daarentegen 125 kg toenam; dus groep I 83 kg méér, hetgeen per dag ongeveer 1,6 kg is. N e e m t men nu aan, d a t ongeveer 2,5 kg zetmeelwaarde noodig is om het 1. g. 1 kg t e doen toenemen, dan volgt daaruit, d a t de weide, waarin groep I + koe n° 11 liepen, per dag niet 57,0 — 56,4 = 0,6 kg zetmeelwaarde, m a a r 0,6 + 2,5 X 1,6 = 4,6 kg zetmeelwaarde méér zou hebben opgeleverd d a n die, waarin groep I I graasde. Onze uitkomst is dus gunstiger dan op grond van de vergelijking v a n den grasgroei der perceelen was verwacht. De verklaring daarvoor k a n in ver-schillende richtingen worden gezocht. I n de eerste plaats moet men bedenken, d a t het op het oog vergelijken van den grasstand der beide helften een vrij

(25)

kg 610 600 590 580 570 560 550 • • /

*

\

N

»

-•

N>"

^

* • i*—""

10 Juni 17 24 1 Juli 8 15 22 29 5 Aug. 12 19 26 2 Sept. 9 16 23 3 0

Figuur 6. 1931. Loop van het gemiddeld levend gewicht. Periode I : 8 Juni—10 Juli (contróleperiode).

Periode I I : 23 Juli—5 September (proefperiode). Periode I I I : 14 September—6 October (contróleperiode). Groep I (proefgroep): voluit getrokken.

Groep I I (controlegroep): gestippeld.

De 4 ringetjes stellen elk het gemiddelde van drie op achtereenvolgende dagen ver-richte wegingen voor.

I n periode I I ontving groep I per koe en per dag 2 kg melassepulp en 1 kgstroohaksel. De gewichtslijn komt daardoor hooger te liggen, hetgeen echter op een grootere buik-vulling kan berusten. Echter ook in den aanvang van periode I I I (na 10 dagen op gelijk voer) is het verschil met groep I I nog veel geringer dan in periode I.

TABEL 13.

1931. Loop van het levend gewicht (kg).

Groep I (proefgroep). Koe N°. 3 6 21 28 43 45 59 66 Som ... Gemidd. Gemiddeld gewicht. Vóór periode II. 614 648 573 488 598 587 469 599 4576 572 Nà periode II. 638 675 597 514 623 614 494 629 4784 598 Toe-genomen. + 24 + 27 + 24 + 26 + 25 + 27 + 25 + 30 + 208 + 26 ± 0,7 Groep II (controle). Koe N°. 12 15 17 22 41a 42 57 62 Som ... Gemidd. Gemiddeld gewicht. Vóór periode II. 640 566 566 685 538 545 552 594 4686 586 N à periode II. 651 590 593 686 557 546 592 596 4811 601 Toe-genomen. + 11 + 24 + 27

+ 1

+ 19

+ 1

+ 40

+ 2

+ 125 + 15,6 ± 5,1

(25) C. 107.

(26)

ruwe methode is, die natuurlijk een fout van ettelijke procenten toelaat. Mocht echter bij herhaling van deze proeven het resultaat telkenmale gunstiger uitvallen dan uit de vergelijking v a n den grasstand der perceelen volgt, d a n dient een andere verklaring t e worden gezocht en zou wellicht blijken, d a t bij het toevoegen v a n een eiwit-arm mengsel als stroo en melassepulp a a n een eiwitrijk product als weidegras, het voedsel beter t o t zijn recht doet komen en de zetmeelwaarde schijnbaar wordt verhoogd. Proeven, welke hieromtrent wellicht eenig licht kunnen verschaffen, zijn intusschen opgezet.

Thans beschouwen wij nogmaals periode IV, waarin, zooals gezegd, aan groep I 2 kg palmpittenmeel (vetgehalte 6,3 %) + 0,5 kg melassepulp per koe en per dag werd gegeven, terwijl de scheiding tusschen de beide helften v a n het land was opgeheven. Wij zien hier niet alleen de boven beschreven verlaging van het joodgetal, m a a r bovendien een veel beter behouden blijven v a n de opbrengst aan melk, vet en vetvrije droge stof. Verder ziet men een verhooging van het vetgehalte, m a a r merkwaardigerwijze is de verhooging bij de controle-groep practisch even sterk, zoodat wij hier geen conclusies durven trekken.

Onderzoek van de boter.

Bij onze voornaamste twee proeven (N° 2, 1930 en N° 4, 1931) werd in de proefboterfabriek v a n den room der groepen onder leiding van Dr. VAN D A M regelmatig boter gekarnd om op stevigheid t e worden onderzocht. Doordat het a a n t a l koeien betrekkelijk klein was, moest de room telkens v a n twee et-malen worden verzameld. E r werd angstvallig voor gezorgd, d a t room en boter der twee parallelgroepen telkens gelijk werden behandeld. Van de aldus ver-kregen boters werden zorgvuldig (in houten ringen) afgepaste stukjes in een toestelletje geplaatst; d a n werd een gewicht op het a p p a r a a t gezet, waarna werd gemeten, hoeveel m m de boter door het gewicht in een bepaald tijds-interval werd ingedrukt. De aldus verkregen cijfers zijn weergegeven in de tabellen 14 en 15; hierin komen (bij gelijke gewichten) hoogere cijfers dus overeen met slappere boter en omgekeerd. Deze cijfers werden door Dr. VAN D A M aldus geïnterpreteerd:

Bij de proef v a n 1930 werd de room op den koeler afgekoeld t o t 7 à 9 ° C; bij die v a n 1931 lager: 1 à 4 ° C ongeveer. Paarsgewijze zoo veel mogelijk gelijk natuurlijk.

Dadelijk na het afkneden werden de houten ringen met boter gevuld en gedeeltelijk direct op stevigheid onderzocht, voor een ander deel, na opstijven in een kelder, een week later. Bij de proef v a n 1930 werden bovendien nog ringen met boter van beide groepen bij nog lagere t e m p e r a t u u r bewaard d a n die, welke in bedoelden kelder heerschte.

(27)

8

CS

04 O te; o o <5> 05 m <! H O H O OD M

&

1—i H-i

&

O O O Ö o M ft O O G . m

a 2 0

» 0 O H ^ — bO 0 0 C8 ^ ( M ^ S "3 ~ " £ -«s cä œ _ . ö 5=.

1 SP

ö

1

^ T 3 'H T î r ~ M 0 bb 0 0 0 à 0 ob 0 0 10

d, ~

S 0 H

?-_

9 u ^ DO © 0 =Ô T j ' M

a .a s

-t - ^ .03 c8 1> Ä h? 0 0 a -~^ Q ™

If-s

1

* - Al ^3

s

0 0 bc 0 0 0 6 0 O >o t ~ ob 0 0

d ^

a o

H ^

a'

=>

ta A 1 r~ 1 c-! <C i tO 1 IC 1 t -1 «O 1 ^< 1—t ® ® ® W, O ^ H d ^" 1^* d co M H h co d ce TP d ^ ÎO* fo t - o o co es o <N ^H 00 00 © <X O 10* w " - ^ IO >* « M ffOOlOQOOiOOi-H w" cd (N c i M" O? N d ©^ co" © IO IO X h M h CO O <M" T £ GO* OO' O »O O (M GO 00 O • id id ©q" cd ••* aï CA <M IO CO N O O O ( N l O ( ç d CîCCtr?aOGîtr?tO<& { 00' © « © ^ ( N O O C O © i d i d c d ^ i d c d c d e d O^ rH T^ 00^ i-H CO O CO (N « c i " N n N M N

!> > |> > ~

H hH M 1-1 <B T3 >o > — 1 -H » 0 T1 CD

^

<o T1 Î O 1-1 r ^ M i O T1 CO F H H N LO T1 H M T * 1-1 TJ 0 &H IB ft d a> ft Fi ~ H at ft M M a> T3 Ü •FH S-H CÜ

(^

>o os Î P » 0 r~

***

1 0 0 r"H 0 0 : t o

-#

co I M 1-1 0 os

«

co T * o n •* 1—1 a n 0 0 O » 0 co ( M

<->

t > S" 1 ^ t o

^

0 i

-^

0 ' M 0 0 I O os I M 1—1 r^

-*

c

^

•* t o 1 ^ c o o n > o a s I N OS 1 0 ; r r-co 1—1 1 0 t o

'""'

0 «M I O I O O

'-'

CO 0 r—1 M

-*

I O o n t o

^

I M I M t o O CO t o CO Ï T r^ I N "• 0 0 1 0

^

H 0 OS I M • * CO I N

^

I M 1—1 N *+ l O O OS r~< CO CO 0 0 0 CO <N on I M ST OS 0 0 t ~ ( M rH <N h -10 CO

^

( M r—1 CO I > c OS CO CO t o r^ 0 <N I M t ^ OS " - I t ->n 0 OS CO • « ea 0 0 1 0 0 CO 0 0 0 0 0 • * t

-•*

> T <

:^

-^

^

«

C3

>

*~

à bo C3 T3 0 0

«

OS I M 1 r-f M ti

>

O r O O

^

ö <D

^

<1

~

0 - * J JS O

.—.

bi 0 0 0 > M £ > >

2 a

1 0 <M

4

CM ( M 1 ( N h-f 0 CO

>

0 0 1 t o >-* I M 1—1 1 O 1—1 • a

a

O

(27)

C.

109.

(28)

o -o ' S g o O o te; ' - I 1 0

P rf tH bc o e*. T3 ei .5 So

s

. O O O O O O o o o o o o I o m m w m o I I I I I \ i m m m o o c f o " CM*" •<# i o " o f i « © ifl r - © © © I co" o f os" r-T o f co" o f ]

o o o o o o o o o o o o o o o o o o c o C O l O W O iQ O ^ O O rH rH i-H rH rH rH Ol CO N N X C O L-5 S © i(5 ( D

ÏTT7 M Ï Ï Ï Ï

f i - T i J O ^ ' o f © " - ^ - d f ^ "df I O C O C ï M O C O l Q O O I N o f * ƒ o i o o f • * " a f i > co" cc" ) o o o o o o o o o o o o O O iO O O i -O -O -O -O -O -O -O o o o o o o o o o m »o i o i o o CO CO CO CO CO CO O l m co co

TTÏïïlI N I M M

co i o co ~H X O N N O I M lO xfi O l O O O CC cc" cc" o " o f x " o f I!5 O « N N ^ I O 01 x " i - - " i : 3 " c o " o " c s " c c " / '," t f ' ' • " — "- O O O C O O C O t M C O ',— " — " — • " — " - - " - - * ' — " - " i -1 w r — ' _ ' „ ' _ - . - „ ' o c o H i o i o m o l

co" o f o f co" o f - r " co" M W O l O H i ^ O o f o f i-T o f o f o f o f

I K L - Î H I Û X C 5 »O I o " co" i-T o f i—H"T—T co"

« N O C C N X C o f o " i-T o f x " o f co" x m © x i_o o o m J > cc cc" N I S X ' X " / ®

^ X O - * O O O C - * O d ] a co" io" -f io"i-" i a i^* o * io" cc"

rt C N 'O H O K5 (M N t cc O' o f o f o f o f co o f co" o f o f o f : o co o i x x © x r* co x e f cc" • * cc" o o " X X O X X X Ol \ - + " i - o f o f c " x " -f-" i.O O O CS O X O] I co

os" co' i> -o" o" io" x" ) "^

ft O O O K Î N O Û 2 LO" oo co" co" co" co" - * |—I l> CS -T X X © J> ^t n„i n X Ol rH X i"H o f o f o f o f o f - n f i—i o f o f r-T o o i - T o f « - OS ^ "" O] © « « , * œ o H H i - - f O Ï J I - O * p_i x x o o x N » ^ ^ ï .0 0^^ ' t * os os t -- + " o " i -- -- " o f x " « i -- ^ t C c f i f ï o f x t -- T c c " c o " c o " r ^ " CD co o " o f x o ^ " o f T--T rH , - ^ r H r H r H rH T * H H H H H r t r ( r-H rH N H H T ( O X O] o co co I H L -O l -Ol O l as s UO iCÏ Ol

^

o , f CO | cc o O l O] O] Ol ; O K iM X O iC O N -" i> co" t~ co" cc co i-^" o f I

O N X X N O i f l n O O l » t-T CJT —" x " o f x " r n " i > T-T r-T / *

i-H r H rH r H Oï X O l O H X N N C O < D O co" ^ " co" -nfCO •*"lO CO o co"

H X 0 C ( N ! » ( M W N 0 0 O o f o f o f o f o f o f co" o f o f o f ï D O O i M C O X o " x " ^ " i o c o " o f CO <3 CO N ©_ O [ [ g rH CO" x " O O X " ) ^ X CO O l O O X o t ^ r r-T t C TJT o o f i > ' x uo X O) X X o o " co" - * rjT - f 1 " co I -1-1 O X - t O l

»

Ol

"

© 1—1 uo 1—' Ol co i 0 1—1 os 1 O l O L O O I CS 7-1

!~>

*""* 1—1 O l ,—' Ol CO OS CO CO CO I > f-4 rH rH rH O] O l S ! M I I 1 I | O • * N H H< H i Q j £ rH rH i-H O l O l O H H HH HH HH ^ I f XJ « L-5 l > !M H- œ c r^ rH rH Ol Ol Ol . H I I I I I I s CO O O O i t - -HH JrL i-l T-i Ol Ol Ol O M i Q O N N O ) « 3 rH rH Ol Ol Ol O l . 3 1 I I I I I I g rH CO X O l-O f - rH . Ï rH rH rH 01 Ol O l O

(29)

Bij de proef v a n 1930 was in de voorperiode de versch bereide boter van groep I I slapper d a n die v a n groep I (inzinking gemiddeld 9,53 en 8,32 m m ) ; na het opstijven leverde groep I I aanmerkelijk slappere boter dan groep I (inzinking gemiddeld 16,05 en 8,05 m m ) .

Gedurende de proefperiode vindt men juist het omgekeerde. De bijvoedering van palmpittenmeel a a n groep I I heeft blijkbaar de gemiddelde cijfers voor de inzinking lager doen uitvallen d a n die van groep I (inzinking bij groep I I 10,02, 13,9 en 5,76 m m voor respectievelijk versehe en bewaarde boter bij i 15° en ± 11°, tegen 11,47, 14,08 en 8,68 m m onder dezelfde omstandigheden voor de controlegroep I). H e t vaster zijn der boter kwam dus vooral duidelijk uit na bewaring gedurende een week bij 10° t o t 12° C. J a m m e r genoeg werd in de voorperiode deze lage t e m p e r a t u u r voor het opstijven nog niet aangewend, behalve bij de laatste proef.

I n 1931 gaf in de voorperiode d e controlegroep (II) een iets vaster versehe boter d a n de proefgroep (I) (inzinking 7,16 tegen 7,65 m m ) . De bewaarde boter was toen aanmerkelijk steviger (4,28 en 8,52 m m ) . De voedering van haver -stroo en melassepulp heeft daarin zóó weinig verandering gebracht, d a t bij de onvolkomenheid v a n de gebruikte methode, uit de cijfers geen enkele con-clusie valt te trekken, ondanks h e t feit, d a t de versehe boters zijn „omgeslagen": nu gemiddeld 10,79 m m voor de controlegroep tegen 9,66 m m voor de proef-groep. Bij de joodadditiegetallen werd dezelfde geringe „omslag" gevonden, m a a r d a t k a n zeer wel toevallig zijn.

I n de vierde periode zien we door de toevoeging v a n palmpittenmeel weer duidelijk de boter vaster worden, bepaaldelijk die gedurende een week bewaard werd. Terwijl in de voorafgaande contróleperiode (III) de inzinkingen waren 14,57 m m en 16,92 m m voor resp. de controlegroep (II) en de proefgroep (I), waren ze voor de proefperiode 14,23 m m en 11,74 m m , dus juist omgekeerd, en wel met zooveel verschil, d a t daaraan wel eenige waarde zal zijn te hechten.

Wij leggen er echter den n a d r u k op, d a t deze metingen der stevigheid niet zoo geslaagd zijn als wenschelijk is. Zooals de tabellen aangeven komen be-denkelijk groote verschillen voor tusschen de inzinkingen v a n b.v. twee op-eenvolgende proefdagen. Ongetwijfeld speelt hierbij de t e hooge t e m p e r a t u u r van de bewaarplaats n u en d a n een belangrijke rol. I n dit opzicht is de proef van 1930 als de meest geslaagde t e beschouwen. Hoewel de gevonden cijfers dus m e t eenige reserve moeten worden beoordeeld, ze geven toch wel den indruk, d a t door het palmpittenmeel een steviger boter wordt verkregen.

N a afloop der proeven werden wij door den Inspecteur v a n het Landbouw-onderwijs, I r . D. S. HUIZINGA, erop opmerkzaam gemaakt, d a t in een bepaald deel v a n Limburg reeds sinds vele jaren v a n deze eigenschap v a n

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lex Bosman behandelt de geschiedenis van de Neder- landse architectuurgeschiedenis wat de middeleeuwse periode aangaat, waarbij in oordelen als 'verouderd' wel af en toe

After creating a correction factor for the over- or underestimation in the cell count area, the two CSMs showed no signi ficant difference in EC counts.. External calibration seems to

Een boek over de verschil- lende vormen van 'renaissance' waarin een hoofdstuk over Italië ontbreekt of waarin op zijn minst niet systematisch en doordacht wordt gerefereerd

Gewenst resultaat - Een geordende werkplek waarin de benodigde informatiebronnen, gereedschappen, apparatuur en materialen voldoende voorhanden zijn waardoor werkzaamheden

In tabel 4.1 wordt een oriënterend overzicht gegeven, dat voor een deel is gebaseerd op door foliefabrikanten beschikbaar gestelde gegevens en dat verder is

Avis du Conseil national de l'art infirmier relatif à la prolongation et l’élargissement des dispositions transitoires pour le titre professionnel particulier en gériatrie et la

spinazie wat minder Y/as, Voor de Xortodagselectie op parallel A werd evenals de vorige maal een 6 voor de stand toegekend.. Dit lage cijfer werd gegeven

Hij kiest de juiste materialen en gereedschappen voor de werkzaamheden, is bekend met de neveneffecten, beperkingen en mogelijkheden hiervan zodat de zorgvragers materialen