• No results found

Eenige proeven over den invloed van den ree͏̈elen zuurheidsgraad op de rijping van Edammer kaas

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eenige proeven over den invloed van den ree͏̈elen zuurheidsgraad op de rijping van Edammer kaas"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R I J K S L A N D B O U W P R O E F S T A T I O N T E H O O R N

EENIGE PROEVEN OVER DEN INVLOED VAN DEN

REËELEN ZUURHEIDSGRAAD OP DE RIJPING VAN

EDAMMER KAAS

DOOR H . A . S I E K S (Ingezonden 16 J u n i 1943)

I N L E I D I N G

Reeds lang is bekend, dat de reëele zuurheidsgraad der kaas een der belangrijkste factoren is, die de consistentie van het zuivel beïnvloeden. Zoo n e e m t men aan, dat bij een hoogen zuurheidsgraad der zeer jonge E-dammer kaas, wanneer de p H bijv. eenige tiende eenheden lager dan 5,0 blijkt t e zijn, in den regel bij de rijping geen plastisch en uitsmeerbaar zuivel, doch een „ b r o s s e " of , , k o r t e " kaas kan verwacht worden en ook, dat bij een aanvankelijken p H hooger dan 5,4 de kans op afwijkend zuivel, wat den smaak betreft, aanzienlijk verhoogd is.

Over den invloed echter, die in de verschillende rijpingsstadia door den a f l op de hoeveelheden der diverse groepen eiwitsplitsingsproducten wordt

uitgeoefend en, in verband daarmee, op de consistentie der kaas en de smaakontwikkeling daarin, is nog m a a r zeer weinig bekend.

Wel eenigszins in die richting ging het onderzoek, in 1929 m e t E m m e n -thaler kaas verricht door WATSON ( 1 ) , die tevens in een literatuuroverzicht meedeelt, wat reeds over den invloed van den potentieelen en den reëelen imurheidsgraad der kaas op de consistentie daarvan bekend was. Hij be-reidde eenige malen, telkens u i t dezelfde melk, 2 kazen v a n 50 à 60 Ameri-kiiansche ponden en wel op dezelfde wijze, behalve dat aan elk der 2 bakken kaasmelk een zuursel m e t aanmerkelijk uiteenloopend zuurproduöeerend vermogen in gelijke hoeveelheden werd toegevoegd. Hierdoor bereikte hij, il i,t in de 2 kazen, één dag na h u n bereiding, een vrij belangrijk pH-verschil werd gevonden. I n de na 3-| à 5 m a a n d e n gerijpte kazen, werd o.a. de p H , de totale en de wateroplosbare stikstof ( W . N . ) , de aminozuurstikstof, als ook de stevigheid der kazen nagegaan.

H e t r e s u l t a a t dezer proeven k o m t in h e t kort hierop neer, d a t de p H -verschillen, die één d a g na de bereiding meestal 0,3 à 0,4 bedroegen, n a de rijping veel geringer geworden waren niet alleen, m a a r nu dikwijls i n tegengestelden zin als vroeger waren gelegen. Verder bleek, dat de aan-vankelijk zuurdere kaas na de rijping soms meer, soms minder W . N . bevatte dan de andere, oorspronkelijk m i n d e r zure kaas v a n dezelfde parallelproef. E e n bepaald verband tusschen de na het rijpen g e m e t e n p H ' s en de cijfers der W . N . was evenmin t e constateeren. H e t aminozuur-N-gehalte echter, bepaald volgens VAN SLIJKE, was n a de rijping bij de oorspronkelijk zuurdere kazen steeds niet onbelangrijk hooger dan bij de

(2)

aanvankelijk minder zure kazen. De stevigheid van het zuivel, penetrome-trisch bepaald, bleek na de rijping bij alle oorspronkelijk zuurdere kazen het grootst te zijn; de bouw van h e t zuivel werd over het algemeen van de andere kazen het best geacht. Tenslotte wijst WATSOX er nog op, dat hoe-wel het bekend is, dat bij het in oplosbaren vorm overgaan der kaaseiwitten een Cheddar kaas zachter wordt, uit zijn proeven m e t E m m e n -thaler kaas volgt, dat de gewenschte zachtheid van het zuivel n i e t behoeft samen te gaan met een hoogen graad van eiwitsplitsing.

Als een ander onderzoek in deze richting kan nog genoemd worden dat van SHERWOOD en -WHITEHEAD (2) over den invloed van verschillende stam-m e n stam-melkzuurstreptococcen op de rijping van Cheddar kaas, waaraan het volgende is ontleend. Bij één der parallelproeven m e t dezelfde gepasteuri-seerde melk werd o.a. aan één bak kaasmelk een reincultuur van krachtig zuurvormende melkzuurstreptococcen toegevoegd; aan een tweeden bak veel minder sterke zuurvormers. De extracten der hiermee bereide kazen h a d d e n aanvankelijk sterk uiteenloopende p H ' s , resp. 5,4-en 5,8, die na 3 weken tot 5,1 en 5,3 daalden, waarna het verschil in de '2 volgende m a a n d e n nog iets kleiner werd. H i e r m e e ging een sterkere Proteolyse ge-paard in de zuurdere kaas dan in de minder zure, zich uitende o.a. in een grootere hoeveelheid oplosbare N en ,,niet-proteïne-N". H e t verschil in kwaliteit der kazen was gering.

Aangezien er, behalve deze waarnemingen, geen belangrijke gegevens over den pH-invloed op de chemische en physische eigenschappen in ver-schillende rijpingsstadia van harde kaassoorten bekend zijn, werd een nader systematisch onderzoek hierover gewenscht geacht, daar meerdere kennis aangaande dit probleem aan een doelmatige wijze van kaasbereiding t e n goede zal kunnen komen, te meer, daar de pH-bepaling in kaas door ver-eenvoudiging der methode en a p p a r a t u u r m e e r en meer voor de^ practijk toegankelijk is geworden (3, 4, 5 ) .

Alvorens m e t de eigenlijke proeven te beginnen, scheen het, m e t het oog op het chemisch onderzoek der t e bereiden proef kazen, gewenscht de daarvoor gebruikelijke methoden, na raadpleging der betreffende literatuur, op h u n geschiktheid voor het hier beoogde doel te onderzoeken en zoo noodig te wijzigen of door andere t e vervangen.

H O O F D S T U K I

Onderzoek over de te bezigen analysemethoden

1. Bereiding der kaasextracten

W a n n e e r m e n wil weten, in welke m a t e de rijping van een bepaalde kaas zich in chemisch opzicht ontwikkelt, is het o.a. gewenscht om te onderzoeken, in hoeverre het stikstofgehalte der totale hoeveelheid oplos-bare stoffen der kaas, kortweg ,,wateroplosoplos-bare N " ( W . N . ) genoemd en uitgedrukt in % der totale kaasstikstof ( T . N . ) , na verschillende rijpings-tijden toeneemt. Gewoonlijk tracht m e n dit te bereiken door telkens een afgewogen hoeveelheid der fijngemaakte kaas m e t een bepaalde hoeveel-heid water te extraheeren en in het gefiltreerde extract de stikstof te bepalen.

(3)

Om het bezwaar t e ontgaan, dat tegen deze m e t h o d e kan worden ge-opperd, n . m . het bij het extraheeren inet veel water waarschijnlijk intreden van veranderingen in den oplosbaarheidstoestand der in de kaas aanwezige eiwitsplitsingsproducten, werd door BARTHEL C.S. (6) in 1928 een andere methode voorgesteld. .Deze m e t h o d e , die op h e t onder sterken druk uit-persen der kaasmassa berust, heeft echter weinig navolging gevonden, daar een voor de analyses voldoende hoeveelheid perssap, vrij van vet en andere in water onoplosbare bestanddeelen, vooral bij de harde kaassoorten, zeer moeilijk is te verkrijgen. Ook is het volgens OELA J E N S E N (7) waarschijn-lijk, dat de gerijpte kaas te weinig vocht bevat, om al de aanwezige „ w a t e r o p l o s b a r e " eiwitsplitsingsproducten— waar het tenslotte om gaat — :ir. oplossing te houden, zoodat bijv. uitgekristalliseerde aminozuren, ge-deeltelijk wellicht als zouten, in de kaas k u n n e n voorkomen, die niet in

het perssap, doch wel in een waterig extract zullen overgaan. Voor h e t gestelde doel verdient de extractiemethode dus de voorkeur.

W e l zal m e n er op bedacht moeten zijn, de extracties steeds onder dezelfde goed gedefinieerde en reproduceerbare omstandigheden te doen plaats hebben, wil men vergelijkbare resultaten verkrijgen. Hierop werd reeds in 1910 door VAN DAM (8) bij zijn onderzoekingen over het rijpings-proces en den bouw van het zuivel van E d a m m e r kaas de a a n d a c h t geves-tigd en aangetoond, dat een t e lage t e m p e r a t u u r waarbij, en een te korte lijd gedurende welke het kaas-water-mengsel geschud wordt, een veel t e l'icog cijfer voor de W . N . k u n n e n veroorzaken. Hieraan schijnt niet de ïoodige aandacht t e zijn geschonken, althans wanneer men ziet, hoe zeer de dikwijls weinig gedefinieerde extractiemethoden, ook nog in de latere ;aren, uiteenloopen.

E e r s t in 1934 vonden we het laatstgenoemde onderzoek door VBOXK (75) vermeld en kort geleden hebben ook de Deensche onderzoekers KNUDSEX en OVERBY (9) hierop nog eens gewezen en o.a. aangetoond, hoe belangrijk het is voor een goede wijze van extraheeren, om geruimen tijd machinaal te schudden en niet, zooals veelal geschiedt, ,,af en toe om t e s c h u d d e n " .

Met inachtneming van de genoemde onderzoekingen en van eigen ervaringen werd voor het hier besproken onderzoek tenslotte de volgende extractiemethode gekozen:

E e n hoeveelheid der pas gemalen, eerst van de korst ontdane kaas, gewoonlijk 40 of 60 g, werd in 3 à 4 porties, telkens m e t 100 à 150 m l water vi",r. aanvankelijk 50° C in een mortier zachtjes aangewreven, overgebracht in een gewogen kolf van 1 of I J 1 en verder t o t zoodanig gewicht aange-vuld, dat — rekening houdende m e t het vochtgehalte der kaas — ten slotte de 12-J-voudige hoeveelheid van het gebruikte kaasgewicht aan totaal water in het mengsel aanwezig was. N a d a t per 100 ml water nog 0,2 ml van een 50 % thymoloplossing in alcohol was toegevoegd, werd de kolf in een groeten thermostaat m e t water van 25° C, waarin plaats was voor 4 zulke kolven, gedurende 16 uren of iets langer rond gewenteld. De inhoud werd vervolgens in met stoppen afgesloten centrifugebuizen van + 100 ml inhoud bij 4000 toeren per min. gedurende + 20 m i n u t e n gecentrifugeerd en, na verwijdering van de vetlaag, door vouwfilters gefiltreerd.

(4)

De filtraten waren steeds licht troebel of opaliseerend door fijne yet-druppeltjes; het N-gehalte der eerste, vrij troebele filtraten en dat der laatste, bijna heldere, was hetzelfde. Met h e t oog op door enzymwerking eventueel optredende veranderingen in h e t kaasextract, is het wenschelijk dit nog denzelfden dag in onderzoek t e n e m e n . Bij de berekening der analyseresultaten werd aangenomen, dat 25 ml extract afkomstig was van 2 g k a a s ; de hierbij gemaakte fout door h e t iets van 1 afwijkend S.G. is veel kleiner dan de onvermijdelijke analysefouten en dus t e verwaarloozen.

Om een indruk te geven van de reproduceerbaarheid e n de grootte der onvermijdelijke fouten bij deze wijze van extraheeren, volgen hier eenige analyseresultaten, waarbij de van elk extract in duplo bepaalde W . N . in % van de T.N. der kaas, als controlemiddel werd gebezigd.

I. Bij 3 gelijktijdige extracties eener 4 m a a n d e n oude kaas werd ge-vonden 24,3 %, 24,4 % en 24,4 % W . N .

2. Bij gelijktijdige extracties van 20 en 40 g eener 8 m a a n d e n oude kaas was het resultaat 33,0 % en 33,4 % W . N .

3. I n de 3 dagen na elkaar bereide extracten, afkomstig van eenzelfde bij 6° C bewaard monster gemalen zeer oude kaas. bedroeg de W . N . resp. 29,5 % en 29,4 %.

4. E e n aldus 4 dagen bewaard monster van een 3 m a a n d e n oude kaas gaf aanvankelijk 22,5 %, daarna 22,7 % W . N .

o. I n de extracten van een 2 m a a n d e n oude kaas werd op dezelfde wijze 6 dagen na elkaar 19,5 % en 19,6 % W . N . gevonden.

6. Hetzelfde toegepast op een 5-i- m a a n d oude gemalen kaas. 4 dagen na elkaar, gaf 36,4 % en 36,0 % W~.N.

7. De aldus verkregen extracten van een kaas, die 11 maanden gerijpt was, bevatte 29,4 % en 29,6 % W . N .

I e t s grootere verschillen- gaven de volgende extracten van in jongeren toestand onderzochte kazen :

8. I n een extract van 7 dagen oude kaas werd 11,8 % W . N . gevonden; 4 dagen later gaf een nieuw extract van de bij 6° C bewaarde gemalen kaas 12,2 % W . N .

9. E e n kaas van 3 weken m e t 30,3 % W . N . gaf 4 dagen later, behan-deld als in No. 8, 30,7 % W . N .

10. Een andere 3 « e k e n oude kaas, alsvoren behandeld, leverde 24,7 %, resp. 25,1 % W . N . op.

I I . I n de extracten van dezelfde kaas als in 9, n u 8 weken oud, werd op den eersten dag 36,0 % W . N . , op den volgenden dag. na 24 uren bewaren bij 6° C van het gemalen monster, 36,5 % W . N . gevonden.

12. Dezelfde kaas als in 10, m a a r nu 8 weken oud, leverde aldus, 2 dagen na elkaar geëxtraheerd, 30,8 % en 31,3 % W . N . op.

Uit de eerste 7 analyses blijkt, d a t de reproduceerbaarheid der gevolgde methode zeer bevredigend is, daar de verschillen in W . N . niet meer dan 1 % der gevonden getalwaarden bedragen en verder ook, dat h e t gedurende eenige dagen bij 6° C bewaren van h e t gemalen kaasmonster de verschillen in W . N . niet deed toenemen. Uit de overige analyses blijkt, d a t het

(5)

gewenscbt is, vooral bij jonge kaas, steeds een extract van de versch gemalen kaas te bereiden en bijv. voor een herhaling, een volgenden dag bij voorkeur een nieuw m o n s t e r t e vermalen en t e extraheeren.

2. Bepaling der eiwitten en eiivitnchtige stoffen in de kaasextracten

Van de oorspronkelijke wrongeleiwitten k u n n e n de kaasextracten een zekere hoeveelheid para-caseïne bevatten in den vorm van oplosbare p-caseïnaten, die door inwerking van NaCl en eventueel ook van ammonium-zouten uit het calcium-p-caseïnaat in de kaas worden gevormd. Ook is h e t mogelijk, d a t in de e x t r a c t e n kleine hoeveelheden nog onveranderd albumine en globuline der kaasmelk aanwezig zijn.

Als een der eerste splitsingsproducten der kaaseiwitten kan het uit p-caseïne, vermoedelijk door toedoen van het pepsine v a n het stremsel, gevormde para- of pseudo-nucleïne worden genoemd, d a t volgen« VAN SLIJKE en H A R T (10) steeds in de waterige extracten van rijpende kaas wordt aangetroffen. Van de samenstelling van het ps-nucleïne is nog altijd weinig m e e r bekend dan dat het een in water, alcohol en aether zeer slecht oplosbare eiwitachtige stof is, die bij inwerking van pepsine en zoutzuur op caseïne kan ontstaan en veel organisch gebonden phosphorus bevat. Volgens SAMUEL Y en STRAUSS (11) ontstaat bij voortgezette pepsine-in werkpepsine-ing tevens een pepsine-in water en verdunde zuren oplosbaar product, dat door SALKOWSKI (12) „ p a r a - n u c l e ï n e z u u r " werd genoemd en volgens h e m

4 4 % P en + 13-J % N zou bevatten. Overigens loopen de in de literatuur vermelde cijfersi over de samenstelling dezer stoffen zeer u i t e e n ; deze

schijnt in hooge m a t e afhankelijk te zijn van de bereidingswijze, zooals door SUTERMEISTER (13) wordt aangenomen, die evenals BRAILSFORD EOBERTSON (14) het product, dat gewoonlijk ,,ps-nucleïne" wordt genoemd, als een mengsel beschouwt van minstens 2 stoffen m e t verschillend P-gehalte; DIETRICH (15) bereidde zelfs 4 verschillende ,,ps-nucleïnezuren" ir.et 10 %, 4.1 %, 3,8 % en 3.9 % P .

H e t door VAN SLIJKE en H A R T m e t ,,ps-nucleïne" bedoelde product was volgens hen de stof, die uit kaasextracten werd geprecipiteerd, wanneer 'Der 100 ml 5 ml éénprocentig H C l werd toegevoegd en d a n op 50°—55° werd verwarmd. E c h t e r mag betwijfeld worden, of het precipitaat geheel,

oi zelfs voor een belangrijk deel, uit ps-nucleïne of ps-nucleïnezuur bestond 1) . H e t is toch zeer wel mogelijk, d a t op deze wijze in m i n of

meerdere m a t e ook p-caseïne uit de oplosbare p-caseïnaten neerslaat. Dit :::al vooral afhangen van den in het mengsel door de HCl-toevoeging o n t s t a n e n p H , die zooals t e verwachten is, door de uiteenloopende buffe-rende werking des kaasextracten vrij sterk zal k u n n e n verschillen. Inder-daad werden door mij in den loop van dit kaasonderzoek in een groot aantal volgens VAN SLIJKE en H A R T behandelde extracten p H ' s wisselend van 3,4 tot 4,5 gevonden.

1) In verband hiermee kan nog worden opgemerkt, dat VAN SLIJKE en PRICE in

hun boek „Cheese" van 1927, dat een nieuwe bewerking is van „The Science and Practice of Cheese making" van VAN SLIJKE en PUBLOW van 1909, de in dit laatste werk dikwijls vermelde p-nucleïne-groep niet meer hebben genoemd en ook uit ver-schillende overigens herplaatste tabellen hebben weggelaten, zonder de reden hiervan te vermelden.

(6)

BRAILSFORD EOBERTSOK (16) bespreekt de moeilijkheid om caseïne van de ps-nucleïnegroep t e scheiden en volgens h e m bestaat daarvoor geen betrouwbare methode. Ongetwijfeld geldt dit ook voor een p-caseïne-afscheiding uit tevens ps-nucleïne bevattende kaasextracten, daar volgens KOGERS (17) het iso-electrisch p u n t voor caseïne en p-caseïne bij dezelfde p H , n . m . 4,5-—4,6 gelegen is. E e n t e z a m e n m i n of meer volledig precipi-teeren van p-caseïne en ps-nucleïne is dbij toepassing der methode VAN'

SLIJKE en H A R T d u s niet onwaarschijnlijk.

Behalve deze onderzoekers zijn er andere geweest, die het wenschelijk hebben geacht, de in kaasextracten voorkomende eiwitten en eiwitachtige eerste ontledingsproducten af t e zonderen en die naar precipiteermiddelen daarvoor hebben gezocht, welke de albumosen (proteosen) en de door verdere afbraak ontstane N-verbindingen nog in oplossing lieten blijven. EAGLES en "SADLER (18) gebruikten hiervoor o.a. een methode, die zij ontleenden a a n d e door ORLA J E N S E N (19) bij zijn onderzoekingen over melkzuurbacteriëncultures toegepaste werkwijze. Zij verhitten een mengsel van 50 m l extract, afkomstig v a n 5 g kaas, m e t 1 m l 1 % azijnzuur en 100 m l water gedurende 30 m i n u t e n in een kokend w a t e r b a d ; n a afkoeling werd t o t 250 m l aangevuld en in h e t filtraat de z.g. „oplosbare X volgens

O R L A J E N S E N " b e p a a l d .

E e n andere groep v a n eiwitten en eiwitontledingsproducten werd ge-precipiteerd volgens een werkwijze, toegepast door WASTENEYS en BORSOOK (20) bij een onderzoek over de gefractioneerde analyse v a n producten der onvolledige enzymatische hydrolyse v a n eiwitten, o.a. v a n albumine en globuline. EAGLES en SADLER (18) voegden bij 150 ml kaas-extract 30 ml „trichloorazijnzuur 20 %" en filtreerden na 1 uur af van liet verkregen neerslag. D e in h e t filtraat bepaalde N noemden zij ..oplos-bare stikstof volgens W . en B " . H e t neerslag bevatte volgens hen de

„oplosbare proteïne N " der k a a s ; de hiervoor berekende cijfers waren steeds hcoger d a n de hoeveelheden N, die in de precipitaten volgens de m e t h o d e O.J. werden gevonden.

Ook andere onderzoekers pasten later de trichloorazijnmethode t o e , m a a r gebruikten niet steeds dezelfde concentratie als EAGLES en SADLEE, die — wanneer zij m e t ,,20 % trichloorazijnzuur" 20 g p e r 100 m l b e -doelen — 3J g daarvan p e r 100 m l eindvolume hebben aangewend. Zoo

w e r k t e K E L L Y (21) m e t 2 g, D A V I S (22) m e t 4 g, terwijl SHERWOOD en

WHITEHEAD (2) weer m e t 3 | g p e r 100 m l eindvolume experimenteerden, zonder d a t zij bij deze analyses iets hebben vermeld v a n een mogelijken invloed der concentratie v a n h e t trichloorazijnzuur op de hoeveelheid der precipiteerende N-verbindingen. Waarschijnlijk zijn zij uitsluitend afgegaan

op de meening v a n WASTENEYS en BORSOOK, d a t uit h u n oplossingen m e t

trichloorazijnzuur slechts „proteïnen en m e t a p r o t e ï n e n " en geen proteosen (albumosen) precipiteerden. E c h t e r zijn HAMMERSTEN (23) en LLOYD en SHORE (24) v a n meening, d a t de albumosen wèl, d e peptonen niet m e t trichloorazijnzuur neerslaan. WINTERSTEIN en BISSEGGER (25) gebruikten dit reagens n a a s t C u ( 0 H )2, tannine of basisch loodacetaat o m de „ t o t a l e

eiwitstikstof" in m e t w a t e r gedigereerde kaas t e bepalen, waarbij zij telkens nagenoeg gelijke uitkomsten verkregen. Tot die totale eiwitstikstof werd

(7)

door hen echter alle N gerekend te behooren, die niet van de aminozuren, aininen en ammoniurriverbindiiigen afkomstig was. Tot de wateroplosbare ,. eiwitstoffen" behoorden volgens hen bijv. ook die „ p e p t o n e n " en ,.Polypeptiden", welke m e t basisch loodacetaat neerslaan.

Bij het nagaan van den invloed der trichloorazijnzuurconcentratie op de uit kaasextracten precipiteerende hoeveelheid N-verbindingen, is ons gebleken, dat deze invloed zeer groot is en dat bij toenemende hoeveel-heden precipiteermiddel de neergeslagen hoeveelhoeveel-heden N sterk stijgen. Eenige voorbeelden daarvan, op extracten van uit verschillende melk bereide kazen toegepast, vindt men in tabel I. De daarin vermelde hoeveel-heden trichloorazijnzuur werden per 50 ml extract, afkomstig van 4 g kaas, toegevoegd.

T A B E L 1

4 0 + kaas 14 dagen oud T. N 3,90 % VV. X 15,1 % van de T. X Trichloorazijn-zuur in g per 100 ml eind-volume -',6 3,5 4.3 5,2 6,9 9.5 12,1 Geprecipi-teerde X in % der W. XT 37,8" 40,0 41,7 43,2 45,4 48,5 . 50,5

4 0 + kaas 4 maanden oud T. X 4,55 % W. X 20,4 % van de T. X Trichloor-azijnzuur in g per 100 ml eindvolume 1 3 5 8 12 16 20 Gepreeipi-teerde X in % der W. X 23,2 29,4 33,6 35,9 38,4 39,7 40,9 4 0 + kaas 7|- m a a n d oud T. X 4.72 % W. X. 33,5 % van de T. X Trichloor-azijnzuur in g per 100 ml eindvolume 2,6 3,5 3,9 4,3 5,2 6,9 8,7 Geprecipi-teerde XT in % der W. X 23,2 25,8 26,4 27,1 28,1 30,2 31,2

Overal is in de tabel, bij verhooging der hoeveelheid trichloorazijnzuur, een voortdurende stijging der geprecipiteerde N merkbaar en in één der drie gevallen was zelfs na toevoeging van 16 g reagens het m a x i m u m nog niet geheel bereikt, ofschoon slechts 37 mg totaal N in hét behandelde kaasextract aanwezig was. Eeeds alleen de zeer hooge percentages gepreci-piteerde N m a k e n het waarschijnlijk, d a t behalve de eiwitten en eiwit-achtige stoffen ook de albumosen geleidelijk mee zijn gaan precipiteeren. E e n bepaalde concentratie, waarbij de precipitatie der albumosen plotseling zou beginnen, is volgens de getallenreeksen, der tabel niet aan t e geven. H e t is volgens dit alles niet aannemelijk, dat m e t de door E A G L E S en SADLER en de andere onderzoekers gebruikte wisselende trichloorazijnzuur-concentraties, in kaasextracten uitsluitend eenzelfde groep, slechts eiwit-achtige stoffen en geen albumosen bevattend, zou neerslaan, die speciaal den n a a m : „oplosbaar p r o t e ï n e " zoude v e r d i e n e n1) .

(8)

E v e n m i n kan de methode OELA J E N S E N , op kaasextracten toegepast, den waarborg geven, dat daarmee steeds dezelfde eiwitgroepen preeipi-teeren, daar de p H ' s , die dan in verschillende extracten ontstaan, niet onbelangrijk uiteenloopen, zooals uit het onderzoek m e t deze werkwijze, toegepast op 12 kaasextracten, bleek, waarbij de p H wisselde van 4.2 tot 4,6. Ook verder literatuuronderzoek m a a k t e het wel zeer waarschijnlijk, dat een eenigszins quantitatieve afzondering der onveranderde melkeiwitten alleen en ook een scheiding der verschillende nog weinig bekende eiwit-achtige stoffen, die in de extracten voorkomen, nog tot de onmogelijkheden behoort.

Men zal er zich dus toe moeten bepalen, om al deze stoffen te zamen, als één belangrijke groep eiwitachtige bestanddeelen der kaasextracten, zoo goed mogelijk van de albumosen, peptonen, aminozuren en ammo-niumverbindingen af te zonderen.

Om hiertoe te komen, schijnt het mogelijk om van een reeds in de oudere literatuur (26) en ook later (27) genoemd kenmerkend verschil tusschen de eiwitachtige stoffen en de albumosen (en lagere afbraak-producten) gebruik t e m a k e n , namelijk hierin bestaande, dat de eerste bij verwarming met verdunde zuren onder bepaalde omstandigheden wèl, de albumosen niet precipiteeren.

W e zullen dan echter bij toepassing daarvan die omstandigheden en ook de wijze van behandeling nader moeten vastleggen, bijv. wat den p H en de t e m p e r a t u r e n betreft.

Nu zijn de eigenschappen der te precipiteeren eiwitachtige stoffen wel ten deele nog onbekend, m a a r toch weten we, dat in het algemeen de kans op coagulatie van zulke hydrophiele colloïden groot is, wanneer we door verwarming de dehydratatie der deeltjes bevorderen, waardoor ze een meer hydrophoob karakter m e t grootere uitvlokkingsneiging a a n n e m e n , en we dan voor h u n min of meer volledige ontlading zorgen, door den p H der oplossing in de b u u r t van h u n iso-electrisch p u n t te brengen (28, 29).

D e hier t e beschrijven werkwijze berust dan ook op dit principe en op de overweging, dat elk kaasextract binnen een optimaal t e m p e r a t u u r -gebied op een zóódanigen p H gebracht zal k u n n e n worden, dat de coagula-tie der eiwitachtige stoffen maximaal is. Na eenige oriënteerende proeven werd als volgt gehandeld, om het N-gehalte der zoo volledig mogelijk te coaguleeren eiwitachtige stoffen, kortweg „maximaal coaguleerbare N " genoemd, t e bepalen.

Bij 5 à 6 porties à 80 ml extract eener kaas worden in maatkolfjes van 100 ml stijgende hoeveelheden N / 4 H C l gevoegd, die m e n na eenige ervaring gemakkelijk zóó kan kiezen, dat onder de hierdoor ontstane zuurheidsgraden ook die p H voorkomt, waarbij de geprecipiteerde hoeveel-heid eitwitachtige stoffen h e t grootst zal blijken te zijn. De kolfjes worden gedurende ^ uur op ±1 55° C verwarmd en den volgenden dag t o t 100 m l aangevuld; in 80 m l der filtraten wordt dan het N-gehalte bepaald. Hieruit kan dan de N der in de verschillende kolfjes gecoaguleerde hoeveelheden eiwit en eiwitachtige stoffen berekend worden, uitgedrukt in procenten van het N-gehalte van h e t extract ( W . N . ) of de totaal-N der kaas ( T . N . ) .

Voor de berekeningen is h e t doelmatig o m alle gevonden N-waarden eerst om te rekenen op een hoeveelheid extract, afkomstig van 1 g kaas.

(9)

229

Bij benadering reeds uit de gevonden reeks N-cijfers, maar

nauw-keuriger uit een curve, het verband aangevende tusschen de in de filtraten

bepaalde pH's en de daarbij behoorende hoeveelheden

geprecipiteerde-N-eijfers (in % v/d W.N.) kan de „maximaal coaguleerbare N " worden

afgelezen

1

) .

De voor de coagulatie gekozen temperatuur berust op een aantal

proeven, waarbij bleek, dat bij belangrijk hoogere temperatuur, bijv. 80°

of 100° C, lagere uitkomsten werden verkregen en dat bij 40° en vooral

bij 25° de coagulatie minder vlot verliep en ook de uitkomsten lager waren

dan bij 55°. Overigens bleek het maximum van precipitatie niet gevoelig

v:>or geringe temperatuursverschillen, zoodat het voldoende is de

tempe-ratuur tusschen 55° en 60° te houden gedurende een half uur of iets

langer, wanneer de precipitatie wat traag verloopt. Dit laatste heeft ook

plaats, wanneer de kleinste concentratie van het HCl zeer laag wordt

gekozen; ook ontstaat er dan soms, zelfs na langen tijd verwarmen, geen

filtreerbaar neerslag..

Figuur 1

z

^

bij L. o -o J o O

-2 4 2 2 2 0 18 16 14 12 10 8

l

L

P

h

t

1 / 2.C 3.5 1

)

3,5 H

____ J,„

3.5 *

1

?ü5 .

:

4.0 't 5.5 4

i

8

fe

:

!

>

III 6.5 D 7.0 8.0 6.5 8 5-8.0 9.5' 11.0

*

"

>w • ml N/10 H C l ml N/10 H C l ml N/10 H Cl 5.0 4 . 8 4 . 6 4 . 4 4 . 2 4 . 0 3.8 3.6 3.4 3.2 3.0 2.8 P-< *) Zie ook de opmerking aan h e t eind van de bespreking dezer methode (blz. 232).

(10)

I n de volgende tabel I I en de bijbehoorende grafiek (fig. 1) worden als voorbeeld de resultaten weergegeven van de bepalingen der max. coag. X in de extracten I, I I en I I I van eenige in de kaasmakerij der Proefzuivelboerderij op normale wijze in één bak bereide 4 0 + kazen, n a d a t deze resp. 6 weken, 3 en 6 m a a n d e n waren gerijpt.

D e curven zijn zóó geconstrueerd, dat bij een vloeiend verloop de p u n t e n , die de gevonden N-cijfers vertegen w.oordigen, daarin zooveel mogelijk konden worden opgenomen. Boven de curven zijn in de horizon-t a l e lijnen I , I I en I I I de p u n horizon-t e n aangegeven, die de horizon-toegevoegde hoeveel-heden N / 4 H C l voorstellen, welke de p H ' s deden ontstaan, die door de ordinaten behoorende bij die p u n t e n worden bepaald.

D a a r volgens de m e t h o d e VAN SLIJKE en HAKT per 80 m l extract steeds een hoeveelheid H C l wordt toegevoegd, overeenkomende m e t 4,38 m l N / 4 H C l , k u n n e n ook de hoeveelheden „ps-nucleïne N " , die bij toepassing dezer m e t h o d e zouden gevonden zijn, m e t behulp van de N / 4 HCl-lijnen, uit de curven worden afgeleid, als ook de p H ' s der daarbij behoorende filtraten. Dit is in de fig. 1 door verticale stippellijntjes aangeduid. Ook in de tabel I I zijn deze ps-nucleïne-cijfers naast die van de m a x . coag. N vermeld ter vergelijking.

T A B E L I I ml N/4 HCl toegevoegd per 80 ml kaasextract I 1,0 2,0 3,5 5,0 6,5 8,0 I I 2,5 4,0 5,5 7,0 8,5 I I I 3,5 5,0 6,5 8,0 9,5 11,0 Geprecipiteerde hoeveelheid N in % van de W. N I 12,0 20,3 23,9 23,6 20,9 19,2 I I 15,2 16,9 17,0 16,2 14,8 I I I 8,8 9,8 10,1 10,5 9,7. 8,6 p H bepaald in de filtraten I 4,85 4,43 4,00 3,62 3,26 2,90 I I 4,45 4,09 3,75 3,47 3,20 I I I 4,27 3,98 3,72 3,47 3,22 2,99 Max. coag. N volgens fig. 1 in % van de W. X I 24,1 I I 17,2 I I I 10,5 p H behoorend bij de max. eoag. N I 3,80 I I 3,85 I I I 3,60 „Ps-micleïne-N" volgens fig. 1 in % van de W. X I 24,1 I I 17,1 III 9,4 p H behoorend bij de „ps-nucleïne N " I 3,80 I I 4,00 I I I 4,10

H e t vloeiend verloop der curven m e t één duidelijk m a x i m u m m a a k t het waarschijnlijk, d a t in de kaasextracten een vrij groot aantal eiwit-achtige stoffen, m e t gradueel zich wijzigende- eigenschappen, aanwezig zijn en niet slechts enkele, wier karakter sterk uiteenloopt. I n dit laatste geval alleen, zou dan bij de p H ' s v a n h u n n e iso-electrische p u n t e n een versterkte precipitatie door neiging t o t herhaalde topvorming in de curven verwacht k u n n e n worden, w a t nooit h e t geval bleek t e zijn bij het groote a a n t a l gevallen, d a t in d e n loop v a n dit onderzoek werd nagegaan. Wel waren de maxima, vooral bij extracten van reeds sterk gerijpte kazen,

(11)

meermalen zeer vlak, zoodat kleine verschillen in de toegevoegde hoeveel-heden H C l weinig verandering gaven in die der gecoaguleerde N , zooals ook reeds t e zien is bij vergelijking der curven I en I I I v a n fig. 1.

D e p H ' s , waarbij de maximale coagulatie plaats h a d , waren in den regel iets lager voor de extracten v a n oude kazen d a n v a n jonge. Bij 81 bepalingen in allerlei extracten vielen die p H ' s tusschen d e grenzen 3,55 en 4,20, terwijl de p H ' s , waarbij de , ,ps-nucleïne" geprecipiteerd werd, varieerden van 3,4 tot 4 , 5 . D e ,,ps-nucleïne"-N-waarden bleken in ieder onderzocht kaasextract lager t e zijn dan, of hoogstens gelijk a a n , die der m a x . coag. N .

W a n n e e r de p H ' s der ,,ps-nucleïne"- of der m a x . eoag. eiwitf il t r a t e n op d e n p H v a n h e t iso-electrisch p u n t van caseïne, d u s op 4,5—4,6 werden gebracht, werd n a verwarming op 40° C geen neerslag verkregen. E v e n m i n gaf verhitting op 100° C gedurende een half u u r in de laatstgenoemde filtraten ooit een precipitaat, hoogstens een enkele keer een zwakke opalescence. De ,,ps-nucleïne''-filtraten daarentegen vertoonden na deze

behandeling m e e r m a l e n een vlokkig neerslag.

Ter vergelijking v a n eenige m a x . coag. N-waarden m e t de uitkomsten, die volgens de hiervóór besproken trichloorazijnzuurmethode voor de

,,oplosbare proteïne-N" gevonden zijn, k u n n e n de volgende cijfers dienst doen, die alle in procenten der W . N . zijn uitgedrukt en in tabel I I I zijn vfö'eenigd. ' I A B E L I I I E x t r a c t v a n kaas Ouderdom der kaas Maximaal coaguleerbare eiwit - N

N v a n het neerslag met triohloor azijnzuur

g reagens per 100 ml eindvolume

1 2 3 4 6 8 I' 1 . i' n . i' m . S S . T . . W X ' . 4 weken 2 maanden 3 maanden 3 maanden 3£ m a a n d 8 maanden 29,2 23,2 17,0 19,4 11,9 12,4 32,9 30,0 23,3 1,0 36,5 33,1 26,5 20,2 20,8 39,4 35,8 29,0 29,3 22,8 23,5 31,4 33,4 35,2

We zien uit deze cijfers, d a t reeds de m e t 1 g reagens geprecipiteerde hoeveelheid N steeds meer bedraagt d a n de m a x . coag. N en d a t de m e t 3 g reagens neergeslagen hoeveelheid 1^ à 2 maal zoo groot is. Bij toepassing der door E A G L E S e n SADLER g e b r u i k t e m e t h o d e , n . m . m e t toevoeging van 3^ g trichloorazijnzuur per 100 m l eindvolume, zou de hoeveelheid N der „oplosbare p r o t e ï n e n " zeker ook aanzienlijk hooger zijn uitgevallen d a n v a n h e t m a x . coag. eiwit. D e eerstgenoemde groep zal d.;s m e e r N-verbindingen moeten bevatten d a n alleen eiwitten en eiwit-achtige stoffen, wanneer we hieronder s a m e n v a t t e n , die N-verbindingen

(12)

der kaasextracten, welke bij verwarming in verdund zoutzure oplossing, onder de meest gunstige omstandigheden neerslaan. Hierdoor en wegens het vroeger reeds medegedeelde wordt h e t waarschijnlijk, dat de m e t trichloorazijnzuur bij toenemende concentratie in steeds meerdere m a t e precipiteerende N-verbindingen, althans gedeeltelijk u i t albumosen zullen bestaan, die zooals bekend, m e t H C l niet coaguleerbaar zijn. Wegens de onzekerheid over de juiste trichloorazijnzuurconcentratie, die gebruikt zou m o e t e n worden om in elk afzonderlijk geval steeds slechts eeri bepaalde groep N-verbindingen, bestaande uit eiwitten en eiwitachtige stoffen, af t e zonderen, schijnt de m e t h o d e m e t dit reagens, althans 'voor kaas-extracten, minder geschikt en moet daarom aan de m e t h o d e der „ m a x . coag. N " de voorkeur worden gegeven. Overigens dient deze laatste m e t h o d e slechts beschouwd t e worden als een werkwijze om h e t gestelde doel : liet op goed reproduceerbare wijze bepalen der totale-N-hoeveelheid van alle in kaasextracten aanwezige eiwitten en eiwitachtige stoffen, zoo dicht mogelijk t e benaderen.

Ten slotte zij nog op h e t volgende de a a n d a c h t gevestigd:

Terwijl voor de uitwerking der m a x . coag. N-methode en de vergelijking der uitkomsten m e t andere werkwijzen het verband tusschen den p H en de hoeveelheid geprecipiteerde N van primair belang was, is het voor de praktische toepassing der nieuwe methode voldoende, h e t verband na te gaan tusschen de telkens toegevoegde opklimmende hoeveelheden' N / 4 H C l en de daarmede coaguleerbare N. Men heeft dan het voordeel, de pH-bepalingen in de filtraten achterwege t e k u n n e n laten.

Figuur 2 24 • o •5 20

Î '

8

I 14 o 12 U

\j

>

k"

n

Ji!=*

• >s. v •

i

! • •

i s

• ~ 1.0 2.0 3.0 4.0 5.0 6.0 7.0 8.0 9.0 10 II ml N/4 H Cl

Als voorbeeld daarvan zijn de curven, die m e n aldus voor de zuivere bepaling der m a x i m a kan construeeren voor de in tabel I I bedoelde kaas-extracten I , I I en I I I , weergegeven in fig. 2.

(13)

3. Bepaling der aminozuurstikstof

a. De yhosphorwolfraamzuurmethode. De dikwijls toegepaste werk-wijze, om in oplossingen van ten deele gehydrolyseerd eiwit de eiwitaclitige stoffen, de albumosen en de peptonen gezamenlijk te scheiden van de aminozuren met behulp van phosphorwolfraamzuur, waarmee, behalve de eerstgenoemde drie groepen, tevens de a m m o n i u m z o u t e n neerslaan, is reeds zeer oud.

Zoo werd zij reeds in 1894 door BONÜZYNSKI (30) en in 1896 door STUTZER (31) gebruikt, om in kaasextracten door precipitatie van de . o p l o s b a r e eiwitstoffen" der kaas — waaronder zij toen ook nog de r.ibumosen en peptonen rangschikten — deze „eiwitstoffen" van de in oplossing blijvende „eiwitontledingsproducteu", in hoofdzaak aminozuren, ":e scheiden.

Ileeds spoedig had m e n echter bij andere onderzoekingen, zooals die

van D R E C H S E L ( 3 2 ) , HAUSMANN (33), K U T S C H E R ( 3 4 ) , W I N T E R S T E I N en

BÏSSEGGER (25) e.a. over het aminozuurgehalte van eiwithydrolysaten, bemerkt, dat de phospliorwolframaten van sommige basische aminozuren, die aanvankelijk — zooals nog wel geschiedt — tot de groep der „ b a s e n " of „ h e x o n b a s e n " werden gerekend, zich sterk van de mono-aminozuur-phosphorwolframateii onderscheiden door een veel geringere oplosbaarheid.

Vx>r de splitsingsproducten van caseïne is dit het geval m e t de drie basische aminozuren arginine, histidine en lysine, evenals met cystine, dat, ofschoon evenveel basische als zure groepen bevattend, ook dikwijls

ten onrechte tot deze groep wordt gerekend (35, 36, 4 2 ) , terwijl zij alle lier ook wel als „ d i a m i n o z u r e n " worden aangeduid, hoewel dit althans voor histidine. dat één amino- en een imidazolgroep bevat, minder juist schijnt. H e t verschil in oplosbaarheid der phospliorwolframaten van de genoemde 4 aminozuren en van die der mono-aminozuren is zelfs zóó belangrijk, dat bij de betrekkelijk groote concentraties aan aminozuren. die bij het onderzoek van door -verhitting m e t sterke zuren verkregen volledige eiwithydrolysaten gebruikelijk zijn, m e n m e t behulp van phospor-wolfraamzuur onder bepaalde omstandigheden een vrij volledige scheiding dezer twee groepen aminozuren kan bereiken. De absolute hoeveelheid der a!s phospliorwolframaten in een bepaald volume in oplossing blijvende basische aminozuren en cystine is dan slechts gering in vergelijking m e t de oorspronkelijke in dat volume aanwezige hoeveelheid totaal aminozuur. Zo-o werden bij de toepassing der ,,N-distributie m e t h o d e " volgens VAN SLIJKE in hei fitraat van een m e t phosphorwolfraamzuur behandelde oplossing, die 150 à 200 m g totaal aminozuur N bevatte per 100 ml eind-volume, slechts enkele milligrammen basische aminozuur- en cystine -N terug gevonden.

Bij het onderzoek van kaasextracten daarentegen heeft men, zooals nog nader zal blijken, met vele malen kleinere concentraties aan amino-zuur t e doen, zoodat de na de phosphorwolfraamamino-zuurbehandeling (tegelijk m e t alle mono-aminozuur N) in het filtraat t e r e c h t komende hoeveelheid ]\T der basische aminozuren en van cystine, hoewel op zichzelf gering,

(och nog een zeer belangrijk, deel kan u i t m a k e n der oorspronkelijk in het-e x t r a c t aanwhet-ezighet-e totalhet-e N-hohet-evhet-ehet-elhhet-eid dhet-er laatstghet-enohet-emdhet-e aminozurhet-en.

(14)

234

De vraag, waarom liet bij deze methode v a n aminozuur-N-bepaling in kaasextracten in hoofdzaak gaat, is d u s . of het oplosbare deel phosphor-wolframaat-N der basische aminozuren en v a n cystine groot genoeg is, om het tekort a a n aminozuur- of ,,afbraak-N" in h e t filtrant tot kleine afmetingen t e beperken. Hierover is, m e t behulp van in de literatuur bekende gegevens en de door eigen onderzoek bij kaasextracten verkregen cijfers, het volgende gebleken.

Over de oplosbaarheid der phosphorwolframaten van verschillende basische aminozuren en v a n cystine, zoo belangrijk voor de beoordeeling der waarde v a n de hierbedoelde methode, zijn vele onderzoekingen gedaan,

zooals door G U L E W I T S C H ( 3 7 ) , OSBORNE en H A R R I S ( 3 8 ) , DRUMMOND (39)

e.a., waarvan de resultaten nogal uiteenloopen, een gevolg van de verschil-lende omstandigheden, waaronder en h e t milieu, waarin de precipitatie plaats h a d .

VAN SLIJKE (40) heeft in 1911 zijn .,N-distributiemethode" voor volledige eiwithydrolysaten uitgewerkt op den grondslag v a n de door HAUSMANN (33) in 1899 gepubliceerde werkwijze en daarbij, na verwijdering der huminestoffen en van ammoniak, d e mono- en de basisch-aminozuur-groepen door precipitatie m e t phosphorwolfraamzuur in zoutzure oplossing van elkaar gescheiden, waarbij ook cystine m e t de hexonbasen grootendeels neersloeg. Daar hij zelf overtuigd w a s , d a t deze precipitatie niet quanti-tatief verliep, heeft hij door een afzonderlijk onderzoek de oplosbaarheid van de phosphorwolframaten dezer N-verbindingen bepaald en daarvoor correcties vastgesteld, om n a h e t onderzoek t e worden aangebracht. D e correcties bedroegen per 100 m l eindvolume, waarin de precipitatie h a d plaats gevonden: 1,6 m g arginine N , 1,9 ing histidine N , 1,3 m g cystine N en 0,25 m g lysine N .

De juistheid dezer cijfers werd door anderen betwijfeld, zooals door

VICKERY en LEAVENWORTH ( 4 1 ) , die een grootere oplosbaarheid v a n

argininephosphorwolframaat vonden, en door DA VIES ( 4 2 ) , die de correcties voor arginine en histidine t e laag a c h t t e .

MITCHELL en HAMILTON (43) wezen er op, d a t nog nooit was onderzocht, in welke m a t e de oplosbaarheid afhankelijk was v a n d e concentratie, doch THIMANN (44) heeft d i t later uitvoerig onderzocht voor arginine-, histidine-en lysinephosphorwolframaat. Hij constateerde, d a t de conchistidine-entratie van elk dier aminozuren v a n grooten invloed was op d e hoeveelheid van h e t phosphorwolframaat, die n a toevoeging v a n h e t reagens nog in oplos-sing bleef.

Belangrijk was ook de waarneming v a n THIMANN, d a t h e t percentage phosphorwolframaat-N, d a t n a de behandeling eener basisch-aminozuur-oplossing m e t phosphorwolfraamzuur in een bepaald volume in basisch-aminozuur-oplossing bleef, des t e grooter bleek t e zijn, n a a r m a t e d e oorspronkelijke concentratie van dit aminozuur geringer was geweest. Gedeeltelijk uit de cijfers, die hij geeft, gedeeltelijk u i t een daarbij behoorende grafiek, is bijv. af t e leiden, — d a t bij een eindvolume v a n 23 m l — v a n 2,87 m g arginine N slechts 17 %, m a a r v a n 0,58 m g reeds 50 % in oplossing bleef. V a n 0,85 m g histidine N werd p e r 23 m l eindvolume 52 % niet geprecipiteerd, doch v a n 0,60 m g zelfs 80 % . H e t lysine-phosphorwolframaat is, ook bij

(15)

zeer geringe concentraties zeer weinig oplosbaar; zoo bleef van 0,7 mg lysine N per 23 m g eindvolume slechts 8 %, van 0,3 m g 13 % in op lessing.

Dit onderzoek van THIMANN schijnt, ook wegens de kleine concentraties, waarvoor de oplosbaarheidscijfers nog uit zijn grafiek zijn af t e leiden, bijzonder geschikt om bij h e t toepassen der phosphorwolfraamzuurmethode op kaasextracten, er eenigermate over ingelicht t e worden, welk deel der aminozuur-N in liet précipitait terecht komt en dus als afbraak N niet meer m e e bepaald k a n worden in h e t filtraat.

Hiervoor werd eerst nagegaan, hoeveel totaal aminozuur N volgens de hi den loop van ons onderzoek verkregen cijfers, gemiddeld aanwezig was in 50 ml extract v a n kazen van verschillenden ouderdom, daar bij de albraak-N-bepalingen gewoonlijk v a n deze hoeveelheden werd uitgegaan.

Bij 5 E d a m m e r 4 0 + kazen, die 5 à 5^ m a a n d oud waren, bleek gemiddeld 16 mg en bij 3 andere, 10 à 16 m a a n d e n oud, gemiddeld 23 m g totaal aminozuur N in 50 m l extract en dus in h e t na d e behandeling m e t phosphorwolfraamzuur verkregen eindvolume van 100 m l aanwezig te zijn.

Nu kan uit de dooi' ROGEES (45) en door SUTEEMEISTEE (46) gegeven overzichten der cijfers, welke door VAN SLIJKE (1914), CBOWTHEB en J{ AI STICK (1916), D U N N en L E W I S (1921), HOFMANN en GOETNER (1925) en JONES en GERSDOHFF (1931) zijn aangenomen voor h e t N-gehalte der hestanddeelen van volledig gehydrolyseerde caseïne, als gemiddelde waarde voor het totale basisch-aminozuur- en cystine-N-gehalte 24,8 % en voor h e t totaal aminozuur-N-gehalte 81,4 % der caseïne N berekend werden, terwijl de arginine N 8,97 %, de histidine N 6,28 %, de lysine N 8,73 % en de cystine N slechts 0,77 % ]) der caseïne N u i t m a a k t . Hieruit

volgt, dat het gehalte der totale aminozuur N aan arginine N 11 %, aan histidine N 7,7 %, a a n lysine N 10,7 % en aan cystine N 0,9 % bedraagt.

Wrtnneer deze ,,N-distributie" ook voor kaasextracten bij benadering geldig is, vinden we voor de 5 à 54- m a a n d s kazen per 16 mg totaal-aminozuur N in de 100 ml eindvolume: 1,76 m g arg. N, 1,23 m g hist. N, 1,71 mg lys. N en 0,14 mg cyst. N. Voor de zeer oude kazen worden deze waarden 2,53 m g arg. N, 1,77 mg hist. N, 2,46 mg lys. N en 0,21 mg (,;yst. N. Om uit t e maken, hoeveel procent v a n deze aminozuur N als p) osphorwolframaat wordt geprecipiteerd, kunnen we n u , na de boven-staande getallen voor de 5 à 5-| m a a n d s kazen op 23 ml (in plaats van 100 m l ) eindvolume t e hebben omgerekend, waardoor we vinden: 0,40 mg aig. N, 0,28 m g hist. N en 0,39 m g lys. N, gebruik maken van de genoemde grafiek v a n THIMANN. B e h a l v e voor cystine, dat niet in zijn onderzoek is betrokken, vinden we aldus voor de bedoelde N in het neerslag: ± 35 % der arginine N, 0 % der histidine N en. + 88 % der jysine N. Dit toepassende op de per 50 m l extract en 100 ml eindvolume aanwezige basisch-aminozuur N, is in h e t precipitaat aanwezig: 35 %

]) Deze waarde is waarschijnlijk te laag, daar cystine bij de hydrolyse met sterke

zuren gedeeltelijk wordt afgebroken. Volgens VAN SUJRE (47) wordt slechts + 50 %, volgens GORTNER en SANDSTROM (48) + 65 % der oorspronkelijke cystine N terug gevonden. Hoe dit bij de enzymatische eiwitsplitsing, zooals bij de kaasrijping, in zijn werk gaat, is niet bekend.

(16)

van 1,76 mg of 0,62 mg arg. X, geen hist. X en 88 % van 1.71 mg of 1,51 mg lysine X, zoodat, afgezien van de zeer geringe oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid cystine X, die volgens VAN SLI.JKE'S onderzoek waarschijnlijk geheel in oplossing' zal blijven, te zamen 2.13 mg basisch-aminozuur X of + 13 % van de 16 mg totaal basisch-aminozuur X niet bij de afbraak X in het filtraat zou worden aangetroffen.

Op dezelfde wijze vinden we voor de extracten der oude kazen, dat van de 2,53 mg arg. X + 55 % of 1,39 mg X, vàn de 1,77 m g hist. X + 5 % of 0,09 mg X en van de 2,46 mg lysine X + 90 % of 2,21 mg in het neerslag blijven en waarschijnlijk geen cystine X. zoodat in het geheel 3,69 m g of + 16 % der 23 m g totale aminozuur X aan de bepaling dei-afbraak X zou ontsnappen.

Als eerste oriënteering over een mogelijk tekort aan afbraak X hebben deze cijfers wel eenige waarde, doch de volgende overwegingen m a k e n het zeer waarschijnlijk, dat dit tekort aanzienlijk lager zal zijn. I n de eerste plaats wordt het in de kaas gevormde arginine volgens WIXTERSTEIN (25) bij de verdere rijping voor een groot deel gesplitst, waarschijnlijk in guanidine en ornithine; dit laatste wordt verder tot tetramethyleendiamine afgebroken. Arginine zou zelfs in rijpe E m m e n t h a l e r kaas niet voorkomen. W a n n e e r we nu aannemen, dat in o maanden en langer gerijpte E d a m m e r s de arginine grootendeels is verdwenen en het phosphorwolframaat van het r e s t a n t practisch geheel in h e t filtraat terecht k o m t , dan blijkt, bij een herhaling der vorige berekeningen, h e t tekort aan totaal-aminozuur-N reeds eenige procenten kleiner te zijn geworden, n . m . 11 à 12 %.

Belangrijker is echter h e t volgende. Tot de speciale maatregelen, die bij het onderzoek van volledige zuurhydrolysaten van eiwitstoffen lang-zamerhand noodig zijn gebleken, om de daarbij gebruikelijke scheiding in basische- en monoaminozuren zoo volledig mogelijk t e doen zijn, behoort ook de afkoeling bij het precipiteeren m e t phosphorwolfraamzuur to't lage t e m p e r a t u u r en het 24 uur laten staan, liefst bij 0° C, alvorens af te filtreeren. Volgens VAN SLIJKE (47) is namelijk de oplosbaarheid der basiscli-aminozuur-phosphorwolframaten bij k a m e r t e m p e r a t u u r 4 maal zoo groot als bij 0° C, terwijl HANKE en KOESSLER (49) hebben gevonden, dat de afscheiding van het histidine-phosphorwolframaat zeer traag verloopt en d a t de oplosbaarheid er van bij 30° C vijf m a a l zoo groot is als bij 0° C. CAVET (50) gaf voor de scheiding der 2 groepen aminozuren een nauw-keurig voorschrift, waarbij hij ook een lage precipitatietemperatuur en 48 uren laten staan bij 0° C vóór de filtratie aanbeval.

Ook THIMANN heeft bij zijn bovenvermelde oplosbaarheidsbepalingen de buizen, waarin de precipitatie geschiedde, 24 uur in ijs laten staan, alvorens het neerslag af te centrifugeeren. Bij het onderzoek van kaas-extracten, waarbij h e t gewenscht is, zooveel mogelijk aminozuur X in h e t filtraat te krijgen, en waarbij de behandeling m e t phosphorwolfraamzuur bij k a m e r t e m p e r a t u u r pleegt te geschieden, is het dus wel zeker, dat daarbij de werkelijke oplosbaarheid der phosphorwolframaten belangrijk grooter zal zijn dan onze uit THIMANN'S grafiek berekende waarden. Waar-schijnlijk zal dus h e t tekort aan aminozuur X bij de bepaling der afbraak X belangrijk minder dan 11 % à 12 % van de gevonden waarde bedragen

(17)

er. hoofdzakelijk slechts uit een gedeelte der totale lysine X bestaan, die volgens het voorgaande in het geheel 10 à 11 % van de totale aminozuur N u i t m a a k t .

Bij de toepassing der phosphorwolfraainzuurmethode op kaasextracten moet er in de eerste plaats op worden gelet, dat er een voldoende hoeveel-heid reagens wordt toegevoegd om alle oplosbare eiwitten en eiwitachtige stoffen, benevens de albumosen en peptonen, zoo volledig mogelijk te precipiteeren, waarom volgens BBAILSFOKD KOBEKTSON (51), voor zoover het de eiwitachtige stoffen betreft althans, een groote overmaat reagens nood-zakelijk is, wegens de sterke neiging tot hydrolytische splitsing der eiwit-phosphorwolfraamzuurverbindingen. Ook de a m m o n i u m z o u t e n en even-tueel aanwezige aminen kunnen, zoodoende worden neergeslagen.

Bij ons onderzoek werd steeds van 50 ml kaasextract, afkomstig van 4 g kaas, uitgegaan en na toevoeging van 30 m l zwavelzuur (1 vol. sterk zwavelzuur op 3 volumina water), zooveel m l van een oplossing m e t 50 g ptosphorwolfraamzuur per 100 m l onder omschudden bijgedruppeld, d a t alle niet-aminozuur-N-verbindingen daarmee zoo volledig mogelijk werden geprecipiteerd. Na onmiddellijke aanvulling tot 100 ml en menging werd het kolfje weggezet en den, volgenden dag in 80 ml van het filtraat de N als ,,afbraak N " bepaald.

Over h e t al of niet voldoende zijn der hoeveelheid toegevoegd pbosphorwolfraamzuur k a n m e n geen zekerheid verkrijgen door, zooals wel wordt gedaan, na bezinking van het neerslag in de er boven staande heldere vloeistof m e t enkele druppels reagens te probeeren, of d a a r m e e dii'isct of na enkele m i n u t e n een nieuwe troebeling ontstaat. Bij ons onderzoek is namelijk gebleken, d a t voor het t o t stand komen van zulk een tweede neerslag soms vele uren vereischt worden. H e t was dus noodig, om zich eerst langs analytischen weg t e oriënteeren over de minimum-hoc: veelheden phosphorwolfraamzuur, noodzakelijk voor de maximale

orecipitatie der niet-aminozuur N uit verschillende extracten met sterk xiteenloopende N-gehalten. TABEL, IV Kaas 15 W. N 16,7 % P h . wolfr.z. toegevoegd per 50 ml extract in grammen 0,25 0,35 0,50 0,75 1,00 1,25 dagen oud van de T. N N in het filtraat („afbraak-N") in % der W. N 29,6 26,6 25,4 24,6 23,6 23,3

Kaas 4 maanden oud W. N 25,2 % P h . wolfr.z. toegevoegd per 50 ml extract m grammen 1,25 2,50 3,50 4,50 van de T. N N in het filtraat („afbraak-N") in % der W . N 29,9 26,5 25,4 25,3

Kaas 13 maanden oud W. N 29,5 % P h . wolfr.z. toegevoegd per 50 ml extract m grammen 1,25 2,50 3,75 5,00 6,25 van de T . N N in het filtraat („afbraak-N") in % der W. N 45,6 39,5 38,7 38,2 38,3

(18)

238

Zooals uit bijgaande tabel IV blijkt, loopt bet vereischte miimnmii, kenbaar aan het practisch gelijk blijven der filtraat-N bij verdere reagens-toevoeging — de toelaatbare analysefout bedraagt ongeveer 1 à 2 % dei-gevonden getalwaarde — zeer uiteen bij de 3 kaasextracten, afkomstig van verschillende kazen van sterk uiteenloopenden ouderdom.

Bij de practische toepassing zal men, wanneer de W . N . der extracten reeds ongeveer bekend is, er gewoonlijk m e e k u n n e n volstaan, door 2 of 3 analyses m e t verschillende hoeveelheden phosphorwolfraamzuur uit t e maken, of de maximale precipitatie der niet-aminozuur N bereikt is.

E r zijn nog enkele andere omstandigheden, die invloed k u n n e n hebben op het analyseresultaat, zooals een verhoogde toevoeging van zwavelzuur, waardoor de uitkomst iets lager bleek t e worden. Zoo werd n a toevoeging van 30 ml zwavelzuur ( 1 op 4 vol. water) per 100 m l eindvolume voor de- afbraak N gevonden 16,7 % der W..N., doch m e t 40 m l 16,2 % . Bij een ander kaasextract werd aldus 21j9 % en 21,0 % gevonden. Ook het langer dan 24 uren laten staan vóór h e t aff iltreeren gaf iets lagere waarden.

Uit dit alles blijkt wel duidelijk, dat de gevonden afbraak-N-cijfers sterk afhankelijk zijn van de gevolgde methode, die bijv. rekening dient te houden m e t het wisselend N-gehalte der kaasextracten en verder nauw-keurig dient t e zijn omschreven. D a a r dit niet altijd is geschied, zijn de in de literatuur vermelde cijfers meermalen slechts onder een zeker voor-behoud t e aanvaarden en bovendien niet zonder m e e r vergelijkbaar.

De hier beschreven m e t h o d e werd bij het geheele onderzoek over de kaasrijping ongewijzigd toegepast om goed vergelijkbare resultaten te verkrijgen.

Bij het nog verder voortgezet onderzoek over deze werkwijze bleek uit eenige oriënteerende analyses, d a t het wellicht mogelijk zou zijn, het meergenoemde tekort aan afbraak N, vooral bij oude kazen, te verminderen door de concentratie van de aminozuren in de 50 ml te analyseeren extract t e reduceeren door bijv. 50 m l water daaraan toe te voegen en na de precipitatie m e t phosphorwolfraamzuur, h e t eindvolume op 200 in plaats van 100 m l t e brengen. H e t scheen daarbij wenschelijk de hoeveelheid zwavelzuur t e verdubbelen om dezelfde concentratie daarvan t e behouden. Ook werd, om de nauwkeurigheid niet t e schaden, de N-bepaling nu in een dubbele portie filtraat verricht. Op deze wijze werd, uitgaande van 'eenzelfde hoeveelheid extract en totaal-aminozuur N als vroeger, de hoeveelheid phosphorwolframaat-N der basische aminozuren en van cystine, die n u in het geheele, verdunde filtraat in oplossing kon blijven en aldus t o t d e afbraak N kon bijdragen, niet onbelangrijk vergroot.

Ofschoon uit het genoemde oriënteerend onderzoek, dat wegens bijzon-dere omstandigheden niet op grootere schaal kon worden voortgezet, nog geen definitieve conclusie valt te trekken, lijkt het er toch veel op, d a t in deze richting nog wel iets meer bereikt zal kunnen worden ter verbetering der afbraak-N-methode, die zooals zooveel andere voor het onderzoek van eiwithydrolysaten gebruikelijke werkwijzen, nog lang niet als volmaakt is te beschouwen.

b . De formoltitratiemethode volgens SÖRENSBN. Deze m e t h o d e heeft zich m e t enkele wijzigingen reeds sinds 1907 goed kunnen h a n d h a v e n en

(19)

een uitgebreide toepassing gevonden, ofschoon ook hierbij wel enkele foutenbronnen aanwezig zijn. Zoo is de m e t h o d e bij een zeer gering gehalte der t e onderzoeken oplossing a a n aminozuren niet zeer gevoelig en heeft zij i.iet nadeel, dat zij, volgens SÖRENSEN zelf ( 5 2 ) , voor tyrosine t e hooge ei: voor proline t e lage waarden geeft.

Toch wordt zij nog altijd als een belangrijke methode beschouwd ( 5 3 ) , die nauwkeurig en snel uitvoerbaar is (54). HARDING en MAC LEAN (55) vonden, bij vergelijking van h u n colorimetrische ninhydrinemethode m e t de gazometrische werkwijze volgens VAN SLIJKE en m e t die v a n SÖRBNSEN, c m zeer bevredigende overeenstemming der resultaten. Volgens ABDER-HALDEN en KRAMM (56) is de laatste werkwijze t e verkiezen boven die van "VAN SLIJKE, wanneer de bepalingen in tegenwoordigheid van eiwitten of boogmoleculaire afbraakproducten daarvan, m o e t e n geschieden. D U N N en LOSHAKOFF (57) pasten de methode SÖRENSEN zelfs t o e om de zuiverheid van h u n a m m o z u u r p r e p a r a t e n t e bepalen, waarbij zij voor liet vaststellen van h e t titratie-eindpunt de glaselectrode gebruikten.

De formoltitratie, bij een kaasextract toegepast, beoogt niet, zooals de phosphorwolfraamzuurmethode, de totale N v a n alle aanwezige amino-zuren t e bepalen, doch is, o.a. volgens NORTHROP (58) en CALVERY ( 5 3 ) , in het bijzonder geschikt, o m de voortschrijding v a n een enzymatische eiwitsplitsing, zooals in kaas, n a t e gaan. Zij stelt ons n . m . in staat, de "oename der elndstandige «-aminozuurgroepen en der «-aminozuren t e ':;epalen, welke bij de hydrolytische splitsing der peptiedbindingen van de hoofdzakelijk u i t aminozuren opgebouwde eiwitten vrij komen voor de titratie. D e bepaling daarvan geschiedt volgens de m e t h o d e SÖRENSEN (59, 60) aldus, d a t — na verwijdering der storende phosphaten en v a n ('O, uit de t e onderzoeken oplossing en n a neutralisatie van h e t filtraat t e n opzichte van lakmoes — de NH2-groep v a n h e t «-aminozuur door h

et-toegevoegde formaline geblokkeerd wordt als methyleenverbinding, waar-door de bijbehoorende COOH-groep vatbaar wordt voor volledige titratie met loog. Deze titratie moet echter tot sterk alkalische reactie worden voortgezet, volgens HARRIS (61) minstens t o t een p H = 8,7, volgens HENBIQUES en SÖRENSEN (59) en volgens NORTHROP (58) ongeveer t o t een p H = 9, dus t o t een sterk roode kleur v a n phenolphtaleïne. D a a r eventueel in de oplossing aanwezige a m m o n i u m z o u t e n , die overigens —- mits niet in bslangrijke concentratie aanwezig — niet storend werken, bij de titratie quantitatief m e e bepaald worden (59, 62) m o e t h e t afzonderlijk vast-gestelde ammonium-N-gehalte in mindering gebracht worden v a n h e t resultaat volgens SÖRENSEN.

De uitvoering der formoltitratie geschiedde bij de t e onderzoeken kaas-extracten op de volgende wijze. Uitgegaan werd van 50 m l extract, afkom-stig van 4 g kaas, dat na toevoeging v a n 1 m l halfprocentige alcoholische phenolphtaleïne-oplossing, van phosphaat en C 03 werd bevrijd door

neutralisatie m e t verzadigde barietoplossing, gevolgd door toevoeging v a n nog 5 m l daarvan en bovendien eenige m i ' s verzadigde BaCl2-oplossing;

na aanvulling t o t 100 m l en, omschudden werd 10 à 15 m i n u t e n later af gefiltreerd. Daar echter de filtratiesnelheid dikwijls veel te wenschen overliet, werd getracht een beter af te filtreeren neerslag te verkrijgen,

(20)

wat gelukte door vóór de neutralisatie m e t bariet eerst eenig natrium-phosphaat- toe te voegen; 5 ml van een M / 5 N a3H P 04 2 aq-oplossing bleek

daarvoor voldoende te zijn; verder werd dan na het bariet steeds 10 à 12 m l verzadigd BaCl2 toegevoegd.

Van het heldere filtraat werd 80 ml in een Erlenmeyer-kolf van 300 m l overgebracht en uit een buret zooveel N / 5 H C l toegevoegd, dat de roode kleur juist geheel verdwenen was en daarna nog iets m e e r H C l , tot een druppel der oplossing, op zwak blauw, niet absorbeerend lakmoespapier gebracht, eenzelfde roodachtige tint t e voorschijn riep als een daarnaast geplaatste druppel v a n een phosphaatbuffer m e t een p H = 6,8, bestaande uit een mengsel van gelijke deelen M / 1 5 K H3P 04 en M / 1 5 N a2H P 04 2aq

oplossingen.

H e t aldus geneutraliseerde filtraat werd gemengd m e t 40 ml formaline-oplossing, bereid door bij 80 ml formol en 2 m l der phenolphtaleïne-oplossing zooveel N / 5 N a O H t e voegen, dat een blijvende, uiterst zwak rose tint waarneembaar was. Nu werd m e t de eigenlijke titratie m e t N / 5 N a O H begonnen en het aantal m i ' s bepaald, noodig om dezelfde kleur-sterkte te verkrijgen als van een kort t e voren gereed g e m a a k t e „ b l i n d e " . Deze werd bereid, door bij + 85 ml gedestilleerd water, 0,8 ml der phenolphtaleïne-oplossing en 40 ml der geneutraliseerde formaline-oplossing t e voegen en dan uit een buret zooveel N / 5 N a O H , dat een sterk roode kleur, overeenkomend m e t een p H van + 9,0 werd verkregen, waarvoor 0,4 à 0,5 ml noodig was.

H e t aantal m i ' s N / 5 N a O H , bij de eigenlijke titratie gebruikt, ver-minderd m e t het titer der „ b l i n d e " , geeft na vermenigvuldiging m e t 2,8 het aantal mg aminozuur N + a m m o n i u m N aan, d a t in 40 ml kaas-extract, afkomstig van 3,2 g kaas, aanwezig was. B e h a l v e in zeer jonge k a a s is voor de berekening der aminozuur N volgens SÖRENSEX een ammonium-N-bepaling dus steeds noodzakelijk.

Voor een nauwkeurige vergelijking van de te onderzoeken oplossing m e t de blinde is het gewenscht, dat de Volumina t e n slotte practisch gelijk worden gemaakt, waarna d e kleurgelijkheid bijv. in 100 ml-colorimeter-buizen kan worden gecontroleerd. Bij colorimetrische gelijkheid bleek de p H der te onderzoeken oplossing steeds 0,2 à 0,3 lager te zijn d a n de p H der blinde.

4. Bepaling der ammoniumstlkstof

E e e d s in 1906 pasten WINTEESTEIX en B I S S E G G E E (25) de distillatie bij verminderden druk m e t MgO toe voor de bepaling der N, die in den vorm van a m m o n i u m z o u t e n in rijpende kaas aanwezig is. Volgens SCHOORL (63) is dit hierom een goede methode, o m d a t aldus uit organische ammo-niakderivaten, zooals aminozuren, aminen en zelfs zuuramiden slechts bij hooge uitzondering en dan nog zeer langzaam, eenig N H3 wordt vrij

gemaakt, hetgeen het geval is bij formamide en u r e u m .

Volgens OSBORNE e.a. (64) wordt geen der als eiwitsplitsingsproducten bekende aminozuren door MgO ontleed.

D a a r het bij ons onderzoek wenschelijk werd geoordeeld, de bepaling der a m m o n i u m N in dezelfde vloeistof, n . m . in h e t extract der kazen, uit

(21)

te voeren als waarin de aminozuur N werd bepaald, werd er van afgezien om de ammoniakdestillatie m e t de gemalen kaas zelf te verrichten, zooals ook wel geschiedt. E c h t e r werd het extract steeds in zoo versch mogelijken toestand onderzocht, daar gebleken was, dat na eenigen tijd bewaren van liet extract, zelfs bij 5° C, de hoeveelheid overdistilleerbare ammoniak spoedig toenam.

De distillatie werd, al naar de te verwachten hoeveelheid N H3, m e t

100 of 200 ml kaasextract en + 3 g in water verdeeld MgO uitgevoerd bij liet v a c u u m van een goede waterstraalluchtpomp ; de t e m p e r a t u u r werd geleidelijk tot 40° C opgevoerd. H e t stooten werd voorkomen door regel-baar inleiden van NH3-vrije lucht door een fijne capillair en door

toe-roeging van een weinig parafineolie of een paar druppels gesmolten boter-vet. Teneinde bij het v a c u u m ongewenscht koken van de vloeistof .in den ontvanger t e beletten, werd deze in ijs en water geplaatst, terwijl door den koeler een langzame stroom ijskoud water werd geleid. De N H3 werd

i:i water, waarbij een bekende hoeveelheid (gewoonlijk 10 ml) N / 1 0 zwavelzuur was gevoegd, opgevangen uit een omgebogen verlengstuk van den koeler, dat onder de vloeistof uitmondde. Voor alle zekerheid werd de ontvanger nog verbonden m e t een waschflesch, van water en eenig N / 1 0 zuur voorzien, die eveneens in het ijs- en watermengsel stond; het andere e.nde der waschflesch was aan de luchtpomp aangesloten. De distillatie duurde ongeveer 1 uur, waarna de inhoud van ontvanger en waschflesch qjantitatief in een kolf werden overgespoeld en, na uitkoken en afkoelen,

met N / 1 0 loog en methvlrood werd terug getitreerd.

H O O F D S T U K I I

Bereiding en onderzoek der proefkazen

Nadat eenige malen telkens twee proefkaasjes onder verschillende omstandigheden uit dezelfde melk waren bereid, werd uit diverse mogelijk-heden, om daarbij den p H der kazen te beïnvloeden, zooals het gebruik van Jcaaszuursel m e t verschillend zurend vermogen, de toevoeging van melk-suiker aan de kaasmelk of de vervanging van een deel der wei door water na de eerste bewerking, voor de op grootere schaal te n e m e n proeven de laatstgenoemde werkwijze gekozen.

Bij de eerste der vier parallelproeven, die op 15 Mei 1941 in de kaas-makerij der Proefzuivelboerderij werd uitgevoerd, waarbij in elk van twee kaasbakken gelijktijdig 190 kg stalmelk werd verkaasd, was het eenige verschil in de bewerking, dat in één der bakken, direct na het snijden en h e t laten zakken der wrongel, + 60 1 wei werd afgenomen en door evenveel water van dezelfde t e m p e r a t u u r werd vervangen. Overigens werd op een zelfde, normale wijze afgewerkt en er vooral op gelet, dat de 4 0 + kazen van eiken bak zooveel mogelijk een even groot vochtgehalte verkregen.

Op vrijwel dezelfde wijze werd de tweede proef, m e t weidemelk van 9 September 1941, uitgevoerd; hier werd per 170 kg kaasmelk, na het snijden der wrongel, in één der bakken + 50 1 wei door evenveel water vervangen. Daar de zonder watertoevoeging bereide kazen van deze en de vorige proef al spoedig veel neiging tot kort worden vertoonden, werd bij (21) C 57

(22)

de derde parallelproef van 10 December 1941 in den eenen kaasbak 55 1 wei door evenveel water en in den anderen bak 5 1 wei door 5 1 water vervangen. Bij de vierde proef, van 22 April 1942, werd evenzoo gehandeld, behalve d a t in plaats van 5 1, nu 10 1 wei werd vervangen door 10 1 water. I n d e r d a a d werd bij de kazen van deze m e t weinig water behandelde bakken het gebrek „ k o r t " niet aangetroffen, terwijl de p H ' s na 3 weken iets boven 5,0 waren gelegen, wat bij de zonder water bereide kazen der eerste twee proeven niet het geval was.

Bij de toepassing der vroeger besproken bereidingsmethode der kaas-extracten op deze twee soorten kaas, waarvan de p H ' s na 1 week onge-veer 0,3 uiteenliepen, scheen het gewenscht er rekening mede te houden, dat — zooals bij een voorloopig onderzoek was gebleken — de extra-heerende waterige vloeistoffen al zeer spoedig eveneens een belangrijk verschillenden p H aannemen, zoodat de extracties dan feitelijk niet onder gelijke omstandigheden geschieden. Om dit t e voorkomen, werd. door toevoeging van een kleine, experimenteel van te voren bepaalde, hoeveel-heid N / 1 0 H C l bij het extractiewater der minst zure kaas. er voor gezorgd, d a t liet genoemde pH-verschil der vloeistoffen in elk geval sterk werd gereduceerd.

Ten einde na t e k u n n e n gaan, of h e t al of niet gelijk maken der p H ' s bij h e t extraheeren inderdaad van invloed was op de cijfers der, eiwit-splitsingsproducten, werden voorloopig bij elk der minst zure kazen de extracties zonder en m e t HCl-toevoeging uitgevoerd, tegelijk m e t de extractie m e t water der zuurdere kazen. Zooals blijken zal. werd er inder-daad meermalen een, hoewel meestal gering verschil in de bedoelde cijfers verkregen. Voor zoover bij het latere onderzoek deze extractie slechts op één wijze plaats had, werd de meest juist geachte methode, dus onder toevoeging van het voor pH-gelijkmaking vereischte H C l , toegepast. Steeds werden dan ook de analysecijfers der aldus bereide, met het cijfer 2 aan-geduide, extracten gebruikt voor een vergelijking m e t de cijfers, die in de extracten der zuurdere kazen waren bepaald.

I n tabel V, betrekking hebbend op de kazen A B en W X der eerste parallelproef, zijn n a 7 verschillende rijpingstijden, opklimmend van 3 weken tot 11 m a a n d e n , behalve de p H ' s der kazen en der extracten ook de vocht- en totaal-stikstofgehalten der kazen weergegeven. Gedurende de geheele proef is een pH-verschil in de kazen blijven bestaan van 0,3 à 0,4, terwijl de p H ' s zelf langzamerhand niet onbelangrijk zijn toegenomen, meer dan gewoonlijk het geval is. De p H ' s der extracten A B3 der minst

zure kazen, waarbij zoutzuurtoevoeging is toegepast (in tegenstelling met-de extracten A B j ) , vertoonen nog wel eenig verschil m e t met-de p H ' s met- der-extracten W X , doch dit is gering in vergelijking m e t het verschil, tusschen de p H ' s der extracten A B , en W X gevonden.

I n het vocht- en het totaal-N-gehalte der A B - en WX-kazen zijn telkens zulke geringe verschillen aanwezig, dat hieraan geen storende invloed van eenig belang op de eiwitsplitsing is te verwachten. Ook bij de andere proeven is dit het geval gebleken. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld — hetgeen niet in tabel V is opgenomen —. dat 1 week na de bereiding der kazen voor de p H ' s van A B en W X resp. 5,24 en 4,95,

(23)

ff < -s a C3 s S — 1 CS

a

fi

c5 S C8 ca

a

H « GO

g

£ m 's cS S O 1 3 O 1

w

x

5,7 6 31, 0 5,1 4 r- r- oo » °. œ" ~ X œ „ - o ^ i o " c o i o " O --H c o raio -< j CD CO l O . . O CO 0 0 (x) CO _ J 0 5 ^ LC CO - * " M b T * ra < = 0- © < j CO CO lO. ^ I C CO - # lO ~H ^ H

ra » .# •>

< < 1C CO Tt< k > 0 0 CO OS Q •=>.<£ « !> «o co - * Û0 » o - * ra «•= o " m. < j o * • * M • * • # CM |> °i co" 1 p > *r/H "rj! Tj4 r - O - < ra «î -* - i <J lO ^ ^ -s.S • - cS -T. M à ^ • ai " S 9 • "S M)

«

p > H K1 H

<

>

r,

<

P

<

Z1 K P

<

rY

<

>

P

<

p:

<

S* P < i X ;7

<

p:

<

z

c (S CG CS CO

«

, X » O l CO < ° „ -H M - r i J CO T * CD O 0-1 O 3 "v, • * oi -^ < « • *

1

, C i C 0 CO UO < = > T H " CO" T H " » CO * ™ -H- 0 0 3 0 0 0 q <= - r i -T © 1) « 5 * H O t ~ GÇ 0-1 q 'o _" <M- _-U «= •* ^, 0 0 C i c o C -^ 0~ c * f TtT T H " £ CO CO N CD O CM OS 3 ° „ o " -M" O " ij « > • * rt O CD O O 3 °-, s» CM" -H" H C D c o ,, —i b- co est 1 " ^ 1 0 " CO" - r i : o eo « t - 0 0 "O o ? ^ O" Ol" - r i A i r r « * ^ CM CD CM CO 3 N. o " co" J < CO T j l ^ I C 0 0 l O T H -1 ° . O" co" -rt : i o c o - , CO CO r - T-( ) ^ CD CO" - r i O CO 1 1 CO T-c - i O ^ US • * T H 1 3 « O t - b T H " ° . O CO" - r i l O c o H - ^ »O * * CD •» o " o " -." io co c > -Ö CD P * • Ü — ' ^ n2 ^

.s : .s : |

S • £ • m cS . es ce -S -S ' ö f-< rH «

8 ' $ ' JP

3 • 9 -S be • M> . >* CÔ C8 K^ O • O CH Cß ^ CS • r-j a . fi o - P O 3 0) S 0) . H p . ? S S <J 0 0 co co 1C

"*

ce o

"*

co co o co LO 0<) co S i t -r i X C i ' M CO 3 CO l > GO O l S i CO ^M r-1 O CO CO _r ' M CO CO ( M ^ 1 X r-t CG 0 0 1—1 t ^ C i

^

w • CO • ^ H o T H c o e o T J - C i CM O * * •fH O^l •*-« - H CM X CD CO O l O O CO —t l O •TH CO T H r H O C i i ß l > CO T f t ^ t - f X CO TH O l TH CO X CO CD *J« ^J« l - . T H O ^ T H O l T H —I CO X CD ^ - CO CO t - —1 - H - ^ ^ H O-l —i r - l O CO O l t - 0 0 f » <N OS C i CO O O l •*H CO O l C i CO f f O l o » o c o i > x O l CO C i C i CO —i ( M CM C i CM CO O l O * C O l i o •*-< • H 0 ^ 0 0 O CO <M O l r H CO O l t - CM • H Cq O l C i l > • * O o i c o C i r - c o ^ H . O l CO O t l iO 0 0 CO CO t * o<) o cs\ e o c o • * —i o o 0 0 O t * o q O O l CO ' O » * * X <* 1 1 M

' '

0 0 CO CO m t - m [ 1 • i i i C i ^ H O l o t-^ \£ ! 1 r H 1 1 • S ' N "3 •S .K

S . &

N ' "3

a ' 2

" o • ' s • PH •a hr' ° !z

w" : i

& .~

o o co r - «s}« i o »O CM CM l > - * ^ " l O ^ U 3 »O CM CM X t ^ CM C i ^ CD l O CM CM X O 0 0 c T U î HO O CM CM CO c o X T H O O l C i 0 0 i ß CO ^ « CO CD CM CM O l CD » ß • * l O ( O CO CM CM CO l O T * lO CD O l O ^« co o « ^f CD CM CM X CO CO CD ( > 0 0 CD CM CM i O CO LO CD CO O-l O 0 0 O l —i T H CM t ^ CM CM l O O T-( -# r»T oef O CM CM Tt< l O I ß l > <H CM O CO < # c i ^ i a t - CM CM »O t -tr~ CO t - O l

^ . s

9 - ^ ^ ^ f e + i z : 2 ' S

l a «

1

^ fc H 1 ^ | H * £ fe H' g

^ 9 N ^ ? ^ ^ ? " ^ ^ p ' S \ 0 ö \ o o

-s|

<

.s^.s&.s I.s 1 .si

<

<î <Ü

<n <

T3 ft-rJ p^Tï =5^0 a? »è? © r | _ ö _ d •© . H fi ° Ö ^ ^* © = © i o

<!

<ri

(23)

C 59

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This study investigated the differences in the behaviour of switching between the general population and the chronically ill population, the role the background char- acteristics,

Fish deficient for il34 were included as an extra control, since they exhibit a selective loss of branched skin macrophages and contain lower embryonic micro- glia numbers, but

This paper investigates the pathophysiological role of PDE3 in MCs and basophils via in vitro studies. Based on the observations that i) PDE3 deficiency or PDE3i reduces allergic

Met zijn dissertatie heeft hij het onderzoek naar de praktijk en de gevolgen van de Napoleontische conscriptie verder gevoerd dan dat van Nathalie Petiteau in Lendemains

Toen Hendrickje Stoffels stierf was dat een ‘vreselijk verlies’ en ‘Rembrandts leven kan nooit meer hetzelfde zijn geweest.’ (57) ‘Zijn zelfportretten van de kunstenaar die hij

Discrimination and calibration were tested for five models: the Cardiovascular Risk Factors, Aging and Dementia risk score (CAIDE); the Study on Aging, Cognition and

11 To address the need to analyze available postlicensure safety data, we carried out a systematic review of postlicensure observational safety studies assessing the risk

Richard Paping neemt daarbij de gezinsmigratie in de Groningse kleigebieden als arbeidsstrategie voor zijn rekening, Jan Kok de migratiepatronen in de provincie Utrecht, Eric