• No results found

Archeologische opgraving in de kelders onder de hal van het stadhuis van Sint-Truiden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologische opgraving in de kelders onder de hal van het stadhuis van Sint-Truiden"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RAPPORT 84

Archeologische opgraving in de kelders onder

de hal van het stadhuis van Sint-Truiden

Onderzoek uitgevoerd in opdracht van

de Stad Sint-Truiden

Petra Driesen, Joris Steegmans, Karolien Senica & Bart Lauwers

November 2008 - Mei 2009

ARON

bvba

Archeologisch Projectbureau

(2)

ARON-RAPPORT 84

A

RCHEOLOGISCHE OPGRAVING IN DE KELDERS ONDER DE HAL VAN

HET STADHUIS VAN

S

INT

-T

RUIDEN

.

O

NDERZOEK UITGEVOERD IN OPDRACHT VAN DE

S

TAD

S

INT

-T

RUIDEN

Petra Driesen, Joris Steegmans, Karolien Senica & Bart Lauwers

Sint-Truiden

2009

(3)

Colofon

ARON rapport 84 - Archeologische opgraving in de kelders van het stadhuis van Sint-Truiden.

Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Stad Sint-Truiden.

Opdrachtgever:

Stad Sint-Truiden

Projectleiding:

Petra Driesen

Uitvoering veldwerk:

Petra Driesen, Bart Lauwers, Joris Steegmans, Karolien Senica, Robby Vervoort en

Elke Wesemael

Auteurs:

Petra Driesen, Bart Lauwers, Karolien Senica en Joris Steegmans.

Bijdragen:

/

Foto’s en tekeningen: ARON bvba (tenzij anders vermeld)

Op de teksten, foto’s en tekeningen geldt een auteursrecht. Gelieve ons de wens om gebruik te maken van de

teksten of illustraties schriftelijk over te maken op

info@aron-online.be

Zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van ARON bvba mag niets uit deze uitgave worden

verveelvoudigd, bewerkt, en/of openbaar gemaakt door middel van web-publicatie, druk, fotocopie, microfilm of

op welke andere wijze ook.

ARON bvba

Archeologisch Projectbureau

Diesterstraat 44, bus 201

3800 Sint-Truiden

www.aron-online.be

info@aron-online.be

tel/fax: 011/72.37.95

(4)

Inhoudstafel

Inleiding

1

1. Het onderzoeksgebied………...

1

1.1 Algemene situering………

1

1.2 Bouwhistorische schets van het stadhuis………

3

1.3 Vroeger archeologisch onderzoek………..

5

2. Het archeologisch onderzoek……….

6

2.1 Doelstelling……….

6

2.2 Verloop………

6

2.3 Methodiek………..

7

3. Onderzoeksresultaten………...

8

3.1 Bodemopbouw………...

8

3.2 Gaafheid van het terrein………...

8

3.3 De archeologische sporen………...

8

3.3.1 Kolenlaag………...

8

3.3.2 De ovens………..

8

11

12

14

15

15

3.3.3 Greppel en gracht………...

3.3.4 Kuilen………

3.3.5 Een waterput?...

3.3.6 Insteek van de toren………...

3.3.7 De bakstenen structuren………...

3.4 De vondsten………...

16

Conclusie...………...

16

Bibliografie

Bijlagen

Bijlage 1: Administratieve gegevens

Bijlage 2: Lijst met afkortingen

Bijlage 3: Sporenlijst

Bijlage 4: Vondstenlijst

Bijlage 5: Fotolijst fase 1 en fase 2

Bijlage 6: Boorlijst

Bijlage 7: Overzichtsplannen

(5)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

1

Inleiding

Naar aanleiding van verbouwingswerken aan het oude stadhuis te

Sint-Truiden voerde ARON bvba in opdracht van de stad Sint-Sint-Truiden een

archeologische opgraving uit in de kelders onder de hal van het stadhuis.

Deze kelders, die omstreeks het einde van de 19

de

eeuw of het begin

van de 20

ste

eeuw met bouwpuin waren volgestort, zouden in kader van

deze verbouwingswerken immers opnieuw in gebruik genomen worden.

Gezien uit vroeger archeologisch onderzoek geweten was dat zich onder

het puinpakket een middeleeuws vloerniveau en een ophogingspakket

bevonden, die bij de geplande werken zouden worden afgegraven,

achtte het Agentschap R-O Vlaanderen, Onroerend Erfgoed een archeologische opgraving

noodzakelijk.

Deze opgraving, die gefaseerd uitgevoerd werd in de periode tussen 20 november 2008 en 20 mei

2009, leverde in totaal 63 archeologische sporen en 810 vondsten op die in de middeleeuwen

gedateerd kunnen worden.

1. Het onderzoeksgebied

1.1 Algemene situering

Het voormalige stadhuis van Sint-Truiden is in het centrum van de stad, op de Grote Markt gelegen.

De collegiale kerk Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart situeert zich vlak ten oosten van het stadhuis; de

Abdij van Sint-Truiden of de St. Trudo-abdij ligt op circa 100 m ten noorden van het stadhuis (fig. 2-3).

De Cicindria, een bijrivier van de Grote Gete, is circa 100 m westwaarts gelegen.

De oude stadskern van Sint-Truiden ontwikkelde zich op de rechteroever van deze rivier rondom de

kerk en het klooster die in de 7

de

eeuw door de Heilige Trudo gesticht werden.

De bodemkaart geeft voor het onderzoeksgebied een kunstmatige grond aan waarvan het

bodemprofiel door antropogene activiteiten - meer bepaald bewoning - grondig verstoord werd.

Gezien Sint-Truiden in Droog Haspengouw gelegen is, treffen we buiten de stad droge leembodems

aan die overwegend door een textuur B horizont (Aba) gekenmerkt worden (fig. 1). De tertiaire

ondergrond wordt gevormd door de Formatie van Hannut. Deze formatie bestaat uit fijn, grijsgroen

zand dat naar onderen toe kleiiger wordt en waarin soms dunne, kleihoudende intercalaties en

plaatselijk zandsteen kunnen voorkomen.

1

Fig. 1: Bodemkaart van

de ruimere omgeving van

het

onderzoeksgebied.

(bron: AGIV).

(6)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

2

Fig. 2: Topografische kaart van de stad Sint-Truiden, met aanduiding van het onderzoeksgebied. Schaal

1:10.000 (bron: AGIV).

Fig. 3: Kleurenorthofoto van het Sint-Truidense stadhuis, ten westen van de Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaartkerk

(7)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

3

1.2 Bouwhistorische schets van het stadhuis

2

Het voormalige stadhuis van Sint-Truiden verenigt drie gebouwen: een hal die van buitenaf niet

zichtbaar is, een hallentoren en een stadhuis.

De oudste vermeldingen over de constructie van

een stedelijk gebouw op de locatie van het huidige

stadhuis dateren uit de 14

de

eeuw. In 1366

stemden Jan van Arkel, prinsbisschop van Luik, en

Zacheus van Vrankenhoven, abt van de

Sint-Trudoabdij, toe in de bouw van een halle op de

markt, waar handelaars uit de stad en omgeving

hun waren konden verkopen. Het gebouw werd

opgetrokken op de grens tussen het domein van

de abdij en het prinsbisschoppelijke territorium op

de zgn. Rosengart: een aarden wal die

oorspronkelijk

deel

uitmaakte

van

de

verdediging/afbakening van de abdij. Deze wal

werd geflankeerd door een gracht, de Zouw

genaamd. Deze liep vóór de

Onze-Lieve-Vrouwekerk rondom ‘het Vleeshuis’ via de huidige

Zouwstraat in de Cicindriabeek.

Fig.4 De pre-urbane woonkern van Sint-Truiden. De

grens tussen het prinsbisschoppelijk en het abtelijk

gebied is in het rood aangegeven. De locatie van de

zgn. rosengart en de Zouw is in het blauw gemarkeerd

(bron: Charles 1965, Fig 5).

Over het uitzicht en de grootte van deze eerste halle zijn we tot dusver niet ingelicht, maar mogelijk

ging het om een constructie in hout die in een latere fase werd versteend. Wellicht nog in de loop van

de 14

de

eeuw werd aan de halle een toren toegevoegd die minstens gedeeltelijk in ijzerzandsteen en

baksteen was opgetrokken. Nadat de toren in 1606 door een windvlaag was vernield, werd op de

resterende romp een nieuwe torenspits gebouwd in baksteen met horizontale banden en

hoekkettingen in mergel en kalksteen, conform de zogenaamde Maaslandse renaissancestijl. De

restanten van de oude toren zouden door het latere 18

de

-eeuwse stadhuis worden ingesloten.

Vanaf de late 15

de

eeuw liep de handelsactiviteit in de halle terug, ten voordele van de omliggende

markt. In 1725-1726 verwierf de stad twee particuliere woningen die samen met de oude raadskamer

en de schepenkamer aan de westzijde tegen de halle waren aangebouwd. De vier loten werden

samengevoegd en vormden sindsdien samen met de halle en de toren het nieuwe stadhuis van

Sint-Truiden. Archiefteksten berichten vervolgens over ingrijpende aanpassings- en renovatiewerken

tussen 1726 en 1729. Zo werd voor de nieuwe ingang aan de marktzijde een monumentale pui

aangelegd. Ondanks de samenvoeging bleek het geheel echter nog steeds grotendeels zijn oude,

afzonderlijke geledingen en bijhorende functies te hebben behouden: historische documenten melden

de aanwezigheid van ondermeer twee vestibules, de oude raadskamer,

een nieuwe raadskamer, een

vleeshal, een publieke waag, de halle en een kamer van de prelocutoren (advocaten). Deze

kunstmatige samenvoeging van de oude ruimtes scheen toch niet ideaal te zijn, want al in 1752

besloot de stad tot de bouw van een geheel nieuw stadhuis waarin de diverse departementen op een

efficiëntere manier konden worden ondergebracht. Het jaar daarop werd een delegatie van Luikse

ingenieur-bouwmeesters uitgenodigd om aanbevelingen te geven over de bouwwerken. Deze pleitten

voor een integratie van de oude hallen, eerder dan voor hun volledige afbraak. Daarop werd de Luikse

architect Etienne Fayn I, de latere bouwmeester van de Luikse prinsbisschop, aangezocht voor het

ontwerp. De oude halletoren moest het richtpunt worden voor het nieuwe stadhuis en werd centraal in

de zuidelijke gevel geïntegreerd. Vier uitstekende hoekdelen van het stadhuis moesten de zuid- en

noordgevels breder maken en zodoende beter proportioneren. De oorspronkelijke plannen van Fayn

2

(8)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

4

voorzagen in twee en een halve bouwlaag, bekroond met een driehoekig fronton en geflankeerd door

oeuil-de-boeufs.

In 1755 werden de muren van de halle en van de raadskamer afgebroken. In hetzelfde jaar begon

men al met de bouw van de oost- en noordgevel. Deze werken waren in 1756 afgerond. Mogelijk vond

het stadsbestuur deze sterk classicistische façade te streng, want in 1757 wordt de Diestse

minderbroeder-bouwmeester Johannes Bolgrez aangezocht voor een nieuw gevelontwerp. Deze had

voornamelijk betrekking op de naar de markt gerichte gevel, waar hij ondermeer het middenrisaliet

verhoogde boogsegmenten en voluten toevoegde.

Tussen 1765 en 1770 leidde een

trap voor de westgevel naar een

aantal vertrekken op de eerste

verdieping die door de stad

werden verhuurd. In 1772 werden

de gevels van het nieuwe stadhuis

bepleisterd en gewit.

Fig. 5: Detail uit de Atlas van de

Buurtwegen (ca. 1841). De contouren

van

het

stadhuis

zijn

eerder

rudimentair weergegeven (bron: GIS

Limburg).

Op het einde van de jaren 20 van vorige eeuw werden aan het stadhuis restauratiewerkzaamheden

uitgevoerd. Daarbij werd ondermeer het pleisterwerk van de buiten- en binnenmuren verwijderd. De

verantwoordelijke stadsingenieur Guillaume Govaerts oordeelde dat de strakke geometrische

opdelingen van de classicistische stijl sterk

afstaken

ten

opzichte

van

de

mooie

renaissance-toren en liet daarop, zonder veel

weerwerk van de Koninklijke Commissie van

Monumenten en Landschappen, in het

vrijgelegde baksteenwerk horizontale banden

in

mergelsteen

aanbrengen.

Op

de

benedenverdieping

liet

hij

neogotische

gewelven plaatsen, wellicht om stijleenheid te

bekomen met de zichtbare onderbouw van de

14

de

-eeuwse halletoren en een monolithische

kalkstenen pijler die mogelijk een restant is

van de versteende middeleeuwse halle. De

mergelstenen speklagen, die intussen in een

slechte staat verkeerden, werden in de jaren

tachtig bij een nieuwe restauratie van het

gebouw verwijderd.

Fig. 6: Van 1772 tot 1927 waren de gevels van het

Sint-Truidense stadhuis gewit (bron: Buntinx 2003:

p.

83).

(9)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

5

1.3. Vroeger archeologisch onderzoek

Bij herstellingswerken in 1930, werden door ingenieur Govaerts ten zuiden van de toren de resten van

een ouder gebouw aangetroffen waartegen en waarop de toren gebouwd bleek te zijn. Deze resten

liepen verder in zuidelijke richting en lagen dus niet in hun geheel onder het huidige stadhuis.

3

In maart 1997 werd door archeoloog Stephan Van Bellingen (voormalig Instituut voor het

Archeologisch Patrimonium, nu Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed) een kleinschalige

archeologische controle uitgevoerd in het zuidelijk deel van de halle, d.w.z. de oostelijke helft van de

gelijkvloerse verdieping. Hiervoor werd ter hoogte van de meest zuidelijke pijlerrij een sleuf van ca.

4,60 bij 1,10 m aangelegd (fig. 6: A). Daarbij werd, na het wegnemen van de granito-betonvloer en de

onderliggende nivelleringslaag een dik en heterogeen puinpakket aangesneden dat op basis van het

vondstenmateriaal in de 20

ste

eeuw te dateren was. Deze puinlaag was ook al eerder (vóór 1996)

aangetroffen in de noordwestelijke hoek van de halle (Fig. 6: B en Fig.7).

Onder het puinpakket en de

onderliggende keldervloer, die uit een laag aangestampte aarde bestond, werd een ophogingspakket

van ca. 30 cm dikte in een erg compacte bruine leem aangetroffen. Hierin werd, naast botmateriaal,

een spijker en enkele zeer kleine dakpanfragmenten, ook aardewerk aangetroffen. Dit kon tussen de

late 11

de

en de vroege 13

de

eeuw worden gedateerd. De moederbodem werd bereikt op ca. 2,40 m

onder het vloerniveau (vóór aanvang van de werken).

Dezelfde middeleeuwse ophogingslaag was ook al in 1994 aangetroffen buiten de muren van het

stadhuis. Bij een controle tussen de O.-L.-V.-Hemelvaartkerk en het stadhuis kon archeoloog Luc Van

Impe (IAP, nu VIOE) vaststellen dat de daarbij blootgelegde resten van de 13

de

-eeuwse Klerkenkapel

(gebouwd in of kort na 1286

4

) op het genoemde ophogingpakket waren opgetrokken. Uit de beide

controles bleek verder dat het oorspronkelijke maaiveld (d.w.z. onder de ophogingslaag) naar het

oosten toe afhelde en ca. 2 à 2,5 m werd opgehoogd.

5

Fig. 7: Plattegrond van het stadhuis met de situering van proefsondering A en B (Bron: De Clercq 1996, plan 2).

3

Muyldermans 1980: p. 29.

4

Piot 1870: p. 377-379; Van der Eycken 1985: p. 46; Rutten 2005: p. 182-183; Rutten, m.m.v. Smeesters

2006: p. 305.

5

(10)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

6

Fig. 8: Zuidprofiel van de proefsondering B in de noordwestelijke hoek van de halle (IAP, 1996 ?)

(bron: De Clercq 1996, plan 4).

2. Het archeologisch onderzoek

Het archeologisch onderzoek spitste zich toe op de wellicht rond 1930 volgestorte kelderverdieping

binnen het voormalige hallengebouw, ten noorden van de hallentoren. Concreet gaat het om vier

ruimtes, respectievelijk (van noord naar zuid) kelder 8, 9, 10 en 11 die in totaal een oppervlakte van

132m² innemen. De ruimtes zijn onderling afgescheiden door baksteenmuren van mogelijk

verschillende ouderdom.

2.1 Doelstelling

De opdracht bestond uit het uitvoeren van een archeologische opgraving van de kelders van het

stadhuis te Sint-Truiden. Het doel van dit onderzoek was het opsporen en dateren van het 30 cm

dikke ophogingspakket dat door het toenmalige Instituut voor het Archeologisch Patrimonium bij

eerder proefonderzoek werd aangetroffen

6

. Daarnaast dienden alle archeologisch sporen die onder dit

pakket voorkwamen, volledig geregistreerd te worden.

2.2 Verloop

Voorafgaandelijk aan het onderzoek werd op naam van Bart Lauwers een vergunning voor het

uitvoeren van een archeologische opgraving bij R-O Vlaanderen, Onroerend Erfgoed aangevraagd.

Deze vergunning werd op 12/11/2008 afgeleverd onder dossiernummer 2008/278. De vergunning

voor het gebruik van een metaaldetector werd afgeleverd onder dossiernummer 2008/278(2).

Ten gevolge van stabiliteitsproblemen tijdens de werken werd het archeologisch onderzoek in twee

fasen uitgevoerd. De eerste fase startte op 20 november 2008 met het machinaal verwijderen van het

20

ste

eeuwse bouwpuin in de kelders 10 en 11. De werken werden echter enkele dagen later - nog

6

(11)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

7

vóór het archeologisch vlak voldoende kon worden beschreven en ingetekend - stilgelegd. Het

opgeschoonde vlak werd afgedekt met plastiek en de kelders werden opnieuw opgevuld met het

uitgegraven bouwpuin. Na het injecteren van de muren en het omkasten van de funderingsmassieven

van de twee pijlers kon het archeologisch onderzoek definitief van start gaan op 4 mei 2009. Deze

tweede fase liep tot 20 mei 2009 en spitste zich toe op het archeologisch onderzoek van de kelders 9,

10 en 11.

Bij het afronden van deze tweede fase waren alle relatief kleine archeologisch sporen in deze kelders

volledig opgegraven. De grotere sporen, zoals kuil S 3, gracht S 31 en waterput S 51, waren echter

nog niet onderzocht. Omwille van stabiliteitsredenen was het immers niet mogelijk om in de kelders

grote oppervlakken te verdiepen alvorens de keldermuren onderschoeid waren. Na het beëindigen

van de onderschoeiingswerken bleek de grond in de afzonderlijke kelderruimtes zodanig verdiept te

zijn dat er van de sporen in kwestie nog weinig overbleef. Gezien deze werken op regelmatige

tijdstippen archeologisch opgevolgd werden, was het toch mogelijk om enige informatie m.b.t. deze

sporen in te zamelen.

7

Ook kelder 8 werd slechts oppervlakkig onderzocht. Dit is hoofdzakelijk te

wijten aan de aanwezigheid van een talud voor het werfverkeer die zowel tijdens de eerste als de

tweede fase van het archeologisch onderzoek ongeveer tweederde van de kelder innam.

Het veldwerk werd uitgevoerd door Petra Driesen (projectverantwoordelijke), Bart Lauwers, Joris

Steegmans, Karolien Senica, Elke Wesemael en Robby Vervoort. Groep Monument Vandekerckhove

stond in voor de graafwerken. ARON bvba voorzag zelf in een landmeter (Landmeter Pieters bvba).

Deze kwam op 15/05/2009 de contouren van de keldermuren en de aangebrachte meetpunten

inmeten.

2.3 Methodiek

Zoals in paragraaf 2.2 reeds vermeld, werden kelder 10 en 11 reeds in de eerste fase van het

archeologisch onderzoek tot op het beoogde niveau uitgegraven en gedeeltelijk geregistreerd

8

waarna

ze - om stabiliteitsredenen - opnieuw werden volgestort met puin. Om verder onderzoek mogelijk te

maken, diende er aldus een nieuw vlak aangelegd te worden, dat na het verwijderen van het in het

vlak gedrukt puin ongeveer 5 cm lager lag dan het vorige.

Zowel de muurprofielen als het archeologisch vlak werden handmatig opgeschoond (Fig. 9) en digitaal

gefotografeerd. Vervolgens werden de profielopbouw en de muurverbanden geanalyseerd en

beschreven. De archeologische sporen werden genummerd, beschreven en gefotografeerd. Het

opgravingsvlak werd ingetekend op schaal 1:50.

Na registratie van het vlak werden, waar mogelijk, de archeologische sporen gecoupeerd. In de

sporen die niet doorsneden konden worden, werd een boring geplaatst. De coupes werden eveneens

gefotografeerd, beschreven en ingetekend

op schaal 1/20. Archeologische vondsten

werden per spoor en, indien van toepassing,

per laag ingezameld

en genummerd.

Daarnaast werd het volledige vlak op

metalen vondsten gescreend door middel

van een metaaldetector

Bij de uitwerking van het archeologisch

onderzoek werd een databank opgesteld met

een fotolijst, sporenlijst en vondstenlijst. De

veldtekeningen en dagrapporten werden

gedigitaliseerd.

Fig. 9: Het archeologisch onderzoek in de kelders

van het stadhuis.

7

De opvolging van de werkzaamheden na afronding van het archeologisch onderzoek werd echter bemoeilijkt

door de aanwezigheid van bouwmaterialen en allerhande machines op het aangelegde vlak.

8

(12)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

8

3. Onderzoeksresultaten

3.1 Bodemopbouw

De site werd gekenmerkt door een zeer eenvoudige bodemopbouw bestaande uit een dikke puinlaag

(S 68) met daaronder een erg compacte, oranjebruine, lemige moederbodem of C-horizont. De diepte

waarop deze C-horizont werd aangesneden varieerde van kelder tot kelder: in kelder 9 en 11 werd de

C-horizont op een diepte van ca. 2,10m onder het vloerniveau van de gelijkvloerse verdieping

aangetroffen; in kelder 10 gebeurde dit op een diepte van ca. 2,23 m onder hetzelfde vloerniveau.

Kelder 8 bleek dan weer dieper uitgegraven te zijn dan de overige kelders: hier kwam de

moederbodem pas op een diepte van ca. 3 meter onder het vloerniveau tevoorschijn.

3.2 Gaafheid van het terrein

Het archeologisch vlak was in de kelders 8, 10 en 11 een weinig verstoord door de aanleg van een

achttal sonderingsputten en het plaatsen van enkele grondboringen (bijlage : RV en PP).

Het omkasten in gewapend beton van de funderingsmassieven van de twee bakstenen pijlers tussen

de kelders 8 en 9 en de kelders 10 en 11 in, na het afronden van de eerste fase van het archeologisch

onderzoek, zorgde voor een zekere verstoring van de archeologische sporen die zich rondom deze

massieven bevonden. Tevens was bij het injecteren van de muren op sommige plaatsen specie in het

vlak gesijpeld en uitgehard waardoor het opschonen van het vlak bemoeilijkt werd. Ook was één van

de aangetroffen oventjes gedeeltelijk bedekt door een cementophoping. Er werden echter geen

verstoringen vastgesteld die aan het archeologisch proefonderzoek uit de jaren ’90 van vorige eeuw

(Fig.6: A en B) gelinkt konden worden.

3.3 De archeologische sporen

Het archeologisch onderzoek in de kelders onder de hal van het oude stadhuis leverde in totaal 63

archeologische sporen op. Hieronder bevonden zich onder meer drie oventjes, een gracht, een

greppel, een 24-tal (paal)kuilen, een waterput en twee bakstenen putjes. Deze sporen worden in

onderstaande tekst uitvoerig besproken.

3.3.1 Kolenlaag

Tijdens de eerste fase van het archeologisch onderzoek werd over zo goed als het volledige

oppervlak van kelder 10 een 5-cm dikke kolenlaag aangetroffen (S 18)

9

. Deze laag, die eveneens de

keldermuren zwart kleurde, dateert uit de laatste gebuiksfase van deze kelderruimte - omstreeks het

einde van de 19

de

eeuw of het begin van de 20

ste

eeuw. Hij dekte dan ook alle andere archeologische

sporen in deze kelder af. Zoals gebruikelijk in deze periode werden de kolen via een stortkoker in de

ruimte gestort. Restanten van een dergelijke stortkoker werden in de oostelijke muur van deze kelder

aangetroffen.

3.3.2 De ovens

Het archeologisch onderzoek leverde drie structuren op die als oven geïnterpreteerd kunnen worden,

zijnde S 20, S 27 en 29

10

.

Oven S 20 situeerde zich op de overgang tussen kelder 10 en 11 en was dan ook zwaar verstoord

door de aanleg van de dwarse keldermuur. Van deze oven restte de stookkuil, de aanzet van het

stookkanaal en de achterwand van de stookkamer (S 14). De stookkuil had een afgerond

rechthoekige vorm en was zo’n 125 cm lang, 90 cm breed en 60 cm diep. Het stookkanaal werd

gevormd door twee bakstenen muurtjes van minimaal 44 cm hoog die op 52 cm van elkaar geplaatst

9

Bijlage 7. Fase 1: Kelder 10 Vlak 1.

10

(13)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

9

waren. Beide muurtjes waren opgetrokken uit roodoranje bakstenen (22x11x5 cm) gevat in gele leem.

Dat deze muurtjes in de bodem waren ingegraven, bewijst de smalle insteek die langs de buitenzijde

van de oostelijke muur van het stookkanaal zichtbaar was. De achterwand van de stookkamer was

vervaardigd in dezelfde baksteensoort als de muurtjes van het stookkanaal, eveneens gevat in gele

leem. Hoewel sterk verstoord door de aanleg van de dwarsmuur tussen kelder 10 en 11, lijkt het om

een oorspronkelijk rechthoekige stookruimte te gaan die minimaal 100 cm breed en 155 cm hoog was.

Zowel de bodem van het stookkanaal als de bovenste 15 à 20 cm van de wanden van de stookkuil,

waren door verhitting verhard en roodgekleurd.

De oven had een gelaagde opvulling waarin drie lagen onderscheiden konden worden. Hiervan

werden de bovenste twee lagen zowel in het stookkanaal als de stookkuil aangetroffen. De onderste

laag kwam enkel in de stookkuil voor. De bovenste laag, S 20.1, was zo’n 10 cm dik en had een beige

kleur. De bijmenging bestond uit een grote hoeveelheid fragmenten verbrande leem, houtskool,

versinterde bakstenen en diverse fragmenten sterk geoxideerd metaal. Tevens leverde deze laag een

wandfragment van een recipiënt in geglazuurd roodbakkend aardewerk op

11

. Onder deze laag bevond

zich een 5 à 10 cm dikke houtskoollaag (S 20.2). Laag S 20.3, die in tegenstelling tot de vorige twee

lagen enkel in de stookkuil werd aangetroffen, was donkergrijs van kleur en had een bijmenging

bestaande uit fragmenten kalkmortel, baksteen, leisteen, keien en spikkels houtkool en verbrande

leem. Twaalf fragmenten middeleeuws aardewerk werden in deze laag aangetroffen. Hieronder

bevonden zich acht fragmenten in geglazuurd roodbakkend aardewerk, één randfragment in

steengoed, twee wandfragmenten in geelgeglazuurd

witbakkend aardewerk en een rand van een bord in

majolica voorzien van een blauwe beschildering

12

.

Fig. 10 →: Zicht op oven S 20 in Kelder 10.

Fig.11 ↓: Doorsnede van het stookkanaal van oven S 20

en greppel S 32 .

11

Bijlage 4: V 45.

12

(14)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

10

In kelder 11 werden de restanten aangetroffen van twee cirkelvormige bakstenen structuren, S 27 en

S 29, die eveneens als ovens geïnterpreteerd kunnen worden.

Oven S 27, waarvan slechts twee rijen baksteen bewaard zijn gebleven, was opgebouwd uit

wigvormige, roodoranje bakstenen (15x11x5 cm) gevat in gele leem. Oven S 29 die zich op zo’n 30

cm ten oosten van oven S 27 situeerde, was opgetrokken in rechthoekige bakstenen van een iets

groter formaat (20x11x5 cm) eveneens gevat in gele leem. De onderbouw van deze oven bestond uit

een bakstenen sokkel waartegen langs de binnenzijde een rij bakstenen rechtopstaand geplaatst was.

Het geheel was langs buiten afgestreken met een dikke laag leem die door verhitting plaatselijk

roodverbrand was. Beide ovens, die een buitendiameter van ca. 1,35 m hadden, waren geplaatst in

éénzelfde kuil (S 26). Deze kuil met vlakke bodem en rechte wanden, had een gelaagde opvulling

bestaande uit afwisselend dunne laagjes van onder meer verbrande leem en houtskool (S26.1-6). Op

een zevental fragmenten rood en witbakkend aardewerk na leverde deze kuil één fragment dierlijk bot

en leisteen op

13

.

Fig. 12: Zicht op S 27 en S 29 in kelder 11.

Fig. 13: S 29 in kelder 11. Fig. 14: S 29 na verwijdering leempakket.

13

(15)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

11

Over de datering van deze drie ovenstructuren tasten we nog in het duister. Het aardewerk dat met

deze ovens gerelateerd kan worden, heeft immers een erg lange productieperiode gekend. Op basis

van de stratigrafische positie van de ovens kan echter gesteld worden dat ze alledrie ouder zijn dan

de scheidingsmuur tussen kelder 10 en 11 in en dat oven S 29 kort na oven S 27 gebouwd werd.

Tevens is oven S 20 jonger dan greppel S 31 die ze doorsnijdt.

Wat de functie van deze ovens geweest is, is eveneens onduidelijk. Vast staat dat in geen van de

ovens erg hoge temperaturen werden bereikt: geen van de bakstenen vertoonden immers tekenen

van verkleuring of versintering. De eerder geringe afmetingen sluit tevens de functie van

pottenbakkersoven uit. Mogelijk kunnen de ronde ovens als bakovens gediend hebben.

3.3.3 Greppel en gracht

In de kelders 9, 10 en 11 werd over een afstand van 9,5 meter een deel van een NW-ZO

georiënteerde greppel aangesneden (Fig. 15: S 32)

14

. De greppel die aan de oostzijde doorsneden

werd door een gelijkaardig georiënteerde gracht( S 31), bleek in doorsnede zo’n 120 cm breed en 44

cm diep te zijn. Het komvormige spoor had een gelaagde opvulling waarin twaalf lemige tot kleiige

opvullingslagen onderscheiden konden worden

15

. Dat de greppel een tijdje heeft open gelegen kan

afgeleid worden uit de onderste opvullingslaag (S 32.7, Fig. 11) die uit verschillende

inspoelingslaagjes bestaat. Op een spikkel houtskool en verbrande leem na kon in geen van de

opvullingslagen bijmenging worden aangetroffen. Ook archaeologica bleken zo goed als volledig te

ontbreken: het archeologisch onderzoek van de greppel leverde slechts een 17-tal vondsten op

waaronder enkele fragmenten verbrande leem, dierlijk bot en een oor van een recipiënt in

steengoed

16

. Dit aardewerkfragment, dat uit de bovenste en dus jongste opvullingslaag van de

greppel gerecupereerd werd, kan in de periode van de 14

de

eeuw tot de 19

de

eeuw gedateerd worden.

Fig. 15: Greppel S 32 in kelder 11. Op de achtergrond is de stookkuil van oven S 20 zichtbaar.

14

Bijlage 3, 7 en 8.

15

Ook de lagen S 56, 57, 58 en S 59 aanwezig onder de scheidingsmuur tussen kelder 10 en 11 en die

doorsneden werden door oven S 20 kunnen tot de opvulling van de greppel gerekend worden.

16

(16)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

12

Zoals boven al vermeld werd de greppel doorsneden door een gracht (S 31) met een gelijkaardige

oriëntering. Deze gracht, die het grootse deel van het vlak in kelder 9 innam, werd ook aangetroffen in

kelder 10. In het vlak konden voor deze gracht vier lemige opvullingslagen onderscheiden worden, die

allen gekenmerkt werden door een bijmenging van spikkels houtskool en verbrande leem. De vier

boringen die in de gracht gezet werden, om de diepte ervan te bepalen, toonden aan dat de gracht in

oostelijke richting dieper werd, waarbij een diepte van 170 cm bereikt werd

17

. Geen van de

opvullingslagen van de gracht heeft archeologische vondsten opgeleverd.

De datering van zowel de greppel als de gracht is wegens het ontbreken van voldoende

archeologische vondsten enigszins problematisch. Uit de stratigrafische positie kunnen we afleiden

dat greppel S 32 ouder is dan gracht S 31 en oven S 21. Tevens zijn beide sporen ouder dan de hal

van het stadhuis: ze worden immers doorsneden door de oostelijke gevelmuur en de scheidingsmuren

van de kelders. Dit maakt dat ze beiden van vóór de bouw van de hal dateren. Zoals in paragraaf 1.2

al vermeld, werd de eerste hal van Sint-Truiden opgetrokken omstreeks 1366. Hoewel niet geweten is

of het om een stenen dan wel een houten gebouw ging, kunnen we op basis hiervan toch concluderen

dat de gracht en greppel van vóór de tweede helft van de 14

de

eeuw dateren. Mogelijk kunnen ze zelfs

in verbrand gebracht worden met de Zouw, de gracht die oorspronkelijk de grens vormde tussen de

abtelijk en het prinsbisschoppelijk grondgebied en die volgens literaire bronnen op deze locatie

gelegen was. Deze hypothese wordt ondersteund door de oriëntering van beide sporen: als men de

loop van de gracht en de greppel doortrekt in noordwestelijk en in zuidoostelijke richting dan komt

immers deze respectievelijk uit in de Zoutstraat en de Luikerstraat.

Fig. 26: Gracht S 31 in Kelder 10.

3.3.4 Kuilen

Verspreid over de vier kelders werden een 20-tal kuilen en vier paalkuilen aangetroffen

18

. Bij de kuilen

kunnen op basis van de vulling twee grote groepen onderscheiden worden.

17

Bijlage 6: BP05 – 08.

18

Het betreft de sporen S 3, 6, S 7, S 10, S 12, S 13, S 15, S 26, S 33, S 34, S 36, 37 S 39, S 40 S 43, S 46, S

47, S 48, S 49, S 50, S 52, S 53, S 54 en S 60. Zie bijlage 3, 7 en indien van toepassing 8.

S 31

S 32

(17)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

13

Een eerste groep wordt gevormd door de kuilen S6, S13 en S52. Het betreft eerder ondiepe sporen

met een sterk gevlekte, beige tot lichtgrijze vulling met spikkels en brokjes houtskool en verbrande

leem. Enkel kuil 6, een in doorsnede komvormig spoor, die kuil S 13 doorsnijdt en op zijn beurt

doorsneden wordt door kuil S 12, heeft een gelaagde vulling waarin een viertal lagen onderscheiden

konden worden. Deze kuil leverde in totaal 65 archeologische vondsten op waaronder verschillende

fragmenten dierlijk bot, kalkmortel en steen

19

. Tevens werden een 13-tal fragmenten aardewerk uit

deze kuil gerecupereerd

20

. Hieronder bevond zich een fragment van een pot met een bandoor in

geglad Karolingisch aardewerk. De wand van deze recipiënt was versierd met een

radstempelversiering opgebouwd uit vier banden van halve cirkels (nagelindrukken?). Tevens werden

verschillende fragmenten in oxiderend gebakken lokaal roodbeschilderd aardewerk aangetroffen

21

.

Het betreft onder meer een rand van een pot type Sanke 3.4 en verschillende wandfragmenten

versierd met gegolfde lijnen en bogen in een rode beschildering. Kuil S 6 kan op basis van dit

aardewerk in de periode tussen 850 en 950 na Chr. gedateerd te worden: het geglad Karolingisch

aardewerk komt immers voor tot rond 900 na Chr.

22

; het lokaal roodbeschilderd aardewerk is

daarentegen kenmerkend voor de periode van 900 tot 1200 na Chr.

Fig. 12: Sporenconcentratie in Kelder 11.

Een tweede groep wordt gevormd door de kuilen S 7, S10, S 37, S 39, S 40, S 46 en mogelijk ook S

60. Met uitzondering van de kuilen S 39 en S 60, die in doorsnede komvormig en slechts 10 à 15 cm

diep zijn, wordt deze groep gevormd door relatief diepe sporen die in doorsnede gekenmerkt worden

door rechte wanden en voorzover zichtbaar een vlakke bodem

23

. De lemige vulling is grijs tot

donkergrijs van kleur met bruinige vlekken De weinige bijmenging bestaat uit spikkels houtskool en

verbrande leem. Enkel de kuilen S 7 en S 10 hebben dateerbaar vondstmateriaal opgeleverd. Zo werd

in kuil S 7, die kuil S 6 doorsnijdt en met 136 archaeologica de meest vondstrijke context vormde, 34

aardewerkfragmenten aangetroffen

24

. Naast meerdere fragmenten in grijsbakkend aardewerk,

19

Het betreft zowel zand- als kalksteen.

20

Het materiaalonderzoek bracht naar voren dat de vier aardewerkfragmenten uit kuil S 12 (V 38) van dezelfde

recipiënten afkomstig zijn als deze uit kuil S 6.

21

De Groote 2008: p. 86: T.G. 5B

22

Mondelinge mededeling De Groote.

23

S 7: -72 cm; S 10: -52 cm, S 37: 40 cm; S 40: min -114 cm; S 46: -120 cm;

24

Bijlage 4: V 8, V 10, V 16, V 17, V 42, V 70, V 71 en V 72.

S 6

S 7

S 13

S 12

(18)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

14

waaronder ondermeer een rand van een kogelpot type De Groote L 3, werden eveneens enkele

fragmenten in Maaslands aardewerk en lokaal roodbeschilderd aardewerk aangetroffen. Op basis van

dit aardewerk kan kuil S 7 in de periode van 900 tot 1200 n.Chr gedateerd te worden. Kuil S 10, die

kuil S 37 doorsnijdt, bevatte drie fragmenten grijsbakkend aardewerk

25

. Eén van deze fragmenten

droeg een radstempelversiering; een ander fragment viel op door zijn magering van vulkanisch gruis.

Dit fragment is dan ook afkomstig van een recipiënt die geproduceerd werd in één van de

pottenbakkersateliers (bv Mayen) uit het Eifelgebied. Tevens werd een spinklosje in gepolijst,

reducerend gebakken aardewerk aangetroffen. Kuil S 10 lijkt dan ook uit de vroege en volle

middeleeuwen te stammen en kan gedateerd worden van 450 tot 1200 n. Chr.

De kuilen S 15, S 43 en 49, hadden een erg losse vulling die erg rijk was aan bouwpuin waaronder

fragmenten baksteen, kalkmortel en grote brokken natuursteen. Geen van deze kuilen leverde

archeologische vondsten op. De kuilen S 43 en S 49 dateren echter van vóór de bouw van de dwarse

keldermuren S 44 en S 64 gezien beide kuilen door deze muren verstoord werden. Dit geldt eveneens

voor kuil S 48 die eveneens door keldermuur S 64 doorsneden werd.

Van S 3, gelegen in de zuidwestelijke hoek van kelder 11, staat de interpretatie als kuil niet volledig

vast. Het NW-ZO georiënteerd spoor, waarvan in het vlak slechts een deel werd aangesneden, liep

oorspronkelijk door in oostelijke, zuidelijke en westelijke richting en doorsnijdt daarbij kuil S 7. Bij het

onderzoek van kuil S 7 werd duidelijk dat dit spoor die een vulling had uit sterk grijs gevlekte,

geelbruine leem met daarin fragmenten houtskool en verbande leem. In doorsnede werd het spoor

gekenmerkt werd door rechte wanden en was het minimaal 80 cm diep. Onder de 24 archeologische

vondsten die dit spoor opleverde, bevonden zich naast hoofdzakelijk dierlijk bot (12 ex.) een achttal

fragmenten in Maaslands aardewerk. Dergelijk aardewerk kan van het tweede kwart van de 10

de

eeuw

tot het midden van de 14

de

eeuw gedateerd worden.

26

De vijf sporen die als een paalkuil geïnterpreteerd werden, zijnde de sporen S 33, S 34, S 36, S 47 en

S 50, hebben een onregelmatig ronde, vierkante tot rechthoekige vorm en bleken in doorsnede erg

ondiep te zijn. Geen van de ze paalkuilen heeft archeologische vondsten opgeleverd.

3.3.5 Een waterput ?

Tegen het westelijk profiel van kelder 9 bevond zich een min of meer rond spoor (S 51) met een

diameter van ca. 2,20 m. Dit spoor, dat doorsneden werd door de westelijke keldermuur, had een grijs,

grijsbruin tot geel gevlekte vulling met een bijmenging bestaande uit spikkels houtskool en verbrande

leem en bleek minimaal 1, 85 m diep te zijn

27

. Het spoor was dan ook nog zichtbaar in het verdiepte

keldervlak, waar het zich op een diepte van 3,20 m onder het oorspronkelijke vloerniveau uitte als een

afgerond vierkant spoor met eenzelfde gevlekte vulling (Fig. 17). De vorm, grootte en diepte van het

spoor doen vermoeden dat het hier om (de aanzet van) een waterput gaat. Helaas werden in de

vulling van deze mogelijke waterput geen vondsten aangetroffen, waardoor het niet mogelijk was om

het spoor te dateren.

Fig. 17: S 51 in het profiel onder de westelijke

muur van Kelder 9.

25

Bijlage 4: V 52, V 53 en V 67.

26

Bijlage 4: V 1, V 3, V 9 en V 18.

27

Bijlage 6: BP10.

(19)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

15

3.3.6 Insteek van de toren

In de zuidwestelijke hoek van kelder 11, ter hoogte van de fundering van de toren, bevond zich,

gedeeltelijk in het zuidelijke profiel van de keldermuur, een donkerbruin, onregelmatige spoor (S 2) dat

als de insteek van de toren geïnterpreteerd kan worden. Het spoor had een enigszins losse lemige

vulling die naast verschillende fragmenten baksteen en kalkmortel een honderdtal fragmenten

aardewerk bevatte. Dit aardewerk, waaronder fragmenten van recipiënten in grijsbakkend,

roodbakkend en Maasland aardewerk, kan grosso modo tussen het einde van de 12

de

eeuw en het

midden van de 14

de

eeuw gedateerd worden

28

.

3.3.7 De bakstenen structuren

In het midden van kelder 10 bevond zich een langwerpige bakstenen constructie (S 24) van 220 cm

lang en 70 tot 100 cm breed (Fig. 25). De rode bakstenen (23x11x6 cm) waren gevat in grijze

kalkmortel met een bijmenging van spikkels houtskool. Het noordelijke deel van de N-Z georiënteerde

constructie was slechts één laag baksteen dik. Het zuidelijke en centrale gedeelte bestond echter uit

meerdere lagen baksteen en had een dikte van respectievelijk 25 en 45 cm. Hoe deze constructie

geïnterpreteerd dient te worden, is vooralsnog niet duidelijk. Mogelijk betreft het een bakstenen

fundering. Ook over de datering van dit spoor tasten we in het duister. De kolenlaag S 35 die onder en

aan weerszijde van de constructie werd aangetroffen, bevatte 37 pijpfragmenten

29

, wat maakt dat

deze laag en dus ook constructie S 24 vanaf de tweede helft van de 17

de

eeuw gedateerd kan worden.

In kelder 10 werden ten oosten en ten westen van de pijler op scheidingsmuur S 44 twee

rechthoekige, bakstenen putjes aangetroffen. Deze putjes, waarvan de meest oostelijke al door

Stephan Van Bellingen in zijn onderzoek van 1997 werd aangetroffen

30

, waren beiden 75 cm breed

(intra muros), minimaal 70 cm lang

31

en minimaal 90 cm diep. De bakstenen (23x11x6 cm) waaruit

deze putjes waren opgetrokken, waren gevat in een witgrijze kalkmortel met een bijmenging van

houtskool

32

. De zuidelijke helft van beide putjes had een gewelfde overkapping. De functie van deze

constructies is niet gekend.

Fig. 8: S 19 ten oosten van de pijler. Fig. 9: S 41 ten westen van de pijler.

Evenwijdig met de westelijke muur in kelder 10 bevonden zich over de gehele breedte van de kelder

de restanten van een bakstenen muur (S 22). De muur is ongeveer vier m lang, 40 cm breed en 25 cm

dik. De muur werd oorspronkelijk gebouwd tussen de al bestaande noordelijke en de zuidelijke

dwarsmuur van kelder 10, maar werd later weer afgebroken. Dat deze muur een jongere datering

heeft, kunnen we afleiden van het feit dat hij niet verbonden is met beide dwarsmuren, maar er

tegenaan gebouwd werd. Ook de gebruikte materialen zijn verschillend. De reeds bestaande muren

28

Bijlage 4: V 1, V 3, V 9 en V 18.

29

Bijlage 4: V 32.

30

Van Bellingen 1998: p. 2.

31

De oorspronkelijke lengte van de putjes was niet te achterhalen gezien het beton dat rondom de fundering van

de bakstenen pijler was aangebracht, gedeeltelijk over de putjes heen was geplaatst. Uit het proefonderzoek van

Stephan Van Bellingen uit 1997 weten we echter dat het oostelijke putje 75 cm lang was.

32

In tegenstelling tot wat de heer Van Bellingen meldt in zijn rapport, hadden we niet de indruk dat er in deze

(20)

Aron rapport 84

St.-Truiden - Stadhuis

16

werden opgetrokken uit mergelblokken en baksteen, terwijl S 22 opgebouwd werd uit baksteen, gevat

in witgrijze kalkmortel met spikkels houtskool (Fig. 10).

3.4 De archeologische vondsten

Verspreid over 24 sporen werden in totaal 810 archeologische vondsten aangetroffen

33

. De grootste

groep wordt gevormd door het organisch materiaal met het dierlijk bot (319 ex.) voorop, gevolgd door

het aardewerk (293 ex.), de fragmenten natuursteen (27 ex), metaal (9 ex.) en glas (6 ex.). Ook

werden 21 slakken ingezameld evenals meerdere fragmenten kalkmortel, verbrande leem en

baksteen.

Conclusie

Vanaf eind november 2008 tot eind mei 2009 werd door ARON bvba in opdracht van de stad

Sint-Truiden een archeologische opgraving uitgevoerd in de kelders onder de hal van het stadhuis.

Aanleiding tot dit onderzoek vormde de verbouwingswerken aan het oude stadhuis, waarbij de kelders

die omstreeks het einde van de 19

de

of het begin van de 20

ste

eeuw met bouwpuin waren volgestort,

opnieuw in gebruik genomen worden. Gezien uit vroeger archeologisch onderzoek geweten was dat

zich onder dit puinpakket een middeleeuws vloerniveau en een ophogingspakket bevonden die bij de

geplande werken zouden worden afgegraven, achtte het Agentschap R-O Vlaanderen, Onroerend

Erfgoed een archeologische opgraving noodzakelijk.

Het archeologisch onderzoek, dat wegens de verbouwingswerken in twee fasen werd uitgevoerd,

leverde verspreid over de vier kelderruimtes een 63-tal archeologische sporen en meer dan 800

archeologische vondsten op. Onder de sporen, die gemiddeld op een diepte van 2,10 à 2,20 m. onder

het vloerniveau van de gelijkvloerse verdieping te voorschijn kwamen, bevonden zich onder meer drie

oventjes, een gracht, een greppel, een 24-tal (paal)kuilen, een waterput en twee bakstenen putjes.

Een aantal van de aangetroffen sporen kunnen op basis van aanwezige archeologische vondsten

en/of hun stratigrafische positie van vóór de bouw van de hal (1366) gedateerd worden. Hieronder

bevinden zich onder meer de NW-ZO georiënteerde greppel en gracht die mogelijk met de zgn. Zouw,

de gracht die oorspronkelijk de scheiding tussen het abtelijk en prinsbisschoppelijk domein vormde, in

verband gebracht kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de kuilen S 6, S 7, S 10 en spoor S 3. Deze

sporen leverden vondsten op die gedateerd kunnen worden in de vroege en volle Middeleeuwen

waarbij de nadruk lijkt te liggen op de periode vanaf 850 n.Chr.. Mogelijk geldt dezelfde datering voor

de kuilen S13, S 37, S 39, S 40, S 46, S 52 en S 60: deze sporen worden immers door een

gelijkaardige vulling als de kuilen S 6, S 7 en S 10 gekenmerkt. De drie ovens lijken van een iets latere

datum te zijn: het aardewerk dat met deze ovens gerelateerd kan worden dateert namelijk ten

vroegste van in de 13

de

– 14

de

eeuw n. Chr.

Andere sporen kunnen dan weer in verband gebracht worden met de inrichting van de ruimtes als

kelder. We denken dan aan kolenlaag S 18, de bakstenen putjes S 19 en S 41, de dwarse

keldermuren, de bakstenen muur S 22 en de bakstenen constructie S 24. Wanneer deze kelders

werden ingericht is niet geheel duidelijk. Uitgaande van de gebruikte bouwmaterialen, zijnde baksteen

en soms ook mergel, lijken de keldermuren te dateren uit de 17

de

of de 18

de

eeuw toen meerdere

ingrijpende aanpassings- en renovatiewerken aan het stadhuis werden uitgevoerd.

Van het zogenaamde 13

de

eeuwse ophogingspakket dat tijdens het archeologisch proefonderzoek van

1997 in de kelders zou aangetroffen zijn, werden geen sporen teruggevonden. Uit de positie van de

proefsleuf in kelder 10 (Fig. 7: A) en de beschrijving van de aangetroffen lagen zouden we kunnen

concluderen dat bij dit onderzoek niet zozeer een ophogingspakket maar wel greppel S 32 werd

aangesneden. Het staat echter vast dat ook ter hoogte van het stadhuis het grondniveau in het

verleden opgehoogd werd: het is immers hierdoor dat het vroeg- en volle middeleeuwse archeologisch

erfgoed op deze locatie zo goed bewaard is gebleven.

33

(21)

Bibliografie

CHARLES, L.J. (1965) La ville de Saint-Trond au Moyen Âge. Des origines à la fin du XIVe siècle,

Parijs.

DE CLERCQ, L. (1996) Stadhuis Sint-Truiden. Revalorisatie en restauratie. Materieel-technisch

onderzoek van de interieurs. Deel II Bouwhistorisch onderzoek van het gelijkvloers, Antwerpen.

DE GROOTE, K. (2008) Middeleeuws aardewerk in Vlaanderen. Techniek, typologie, chronologie en

evolutie van het gebruiksgoed in de Regio Oudenaarde in de volle en late middeleeuwen (10

e

-16

de

eeuw). Deel I, Brussel.

MUYLDERMANS, E. (1980) Bouwgeschiedenis van het stadhuis te Sint-Truiden, onuitgegeven

licentiaatsverhandeling K.U.Leuven.

PIOT, C. (1870) Cartulaire de l’abbaye de Saint-Trond (Commission Royale d’Histoire. Publications in

4°), Deel 1, Brussel.

RUTTEN,

J. (2005) De Klerkenkapel in Sint-Truiden, in: Limburg-Het Oude Land van Loon, jg. 84, p.

181-192.

RUTTEN,

J. m.m.v. J. SMEESTERS

(2006)

De Sint-Truidense Klerkenkapel, in: Historische

Bijdragen over Sint-Truiden en Omgeving 5, Sint-Truiden, p. 303-315.

VAN BELLINGEN, S. (1998) Een kleinschalige controle in de hall van het Stadhuis te Sint-Truiden

(prov. Limburg), onuitgegeven opgravingsrapport.

VAN DER EYCKEN, M. (1985) Het archief van de benediktijnerabdij van Sint-Truiden. Deel I,

Inventaris, Brussel.

VANTHILLO, C. (1993) Het stadhuis van Sint-Truiden van binnen uit bekeken, in: Sint-Truiden in de

18

de

eeuw, Sint-Truiden, p. 109-117.

(22)

Bijlage 1:

(23)

ST-08-ST Administratieve gegevens

Projectcode:

ST-08-ST

Opdrachtgever:

Stad Sint-Truiden

Kazernestraat 13

3800 Sint-Truiden

Opdrachtgevende overheid: RO Vlaanderen

Dossiernummer vergunning: 2008/278 en 2008/278(2)

Vergunninghouder:

Lauwers Bart

Aard van het onderzoek:

Opgraving

Begin vergunning:

12 november 2008

Einde vergunning:

Einde der werken

Provincie:

Limburg

Gemeente:

Sint-Truiden

Deelgemeente:

/

Adres:

Grote Markt

Kadastrale gegevens:

Afdeling 1, sectie H, perceel 973B

Coördinaten:

X: 167550, Y: 207427

Totale oppervlakte:

132 m²

Te onderzoeken:

132 m²

Bodem:

Antropogeen

Archeologisch depot:

Archeologische werkgroep Sint-Truiden

Diesterstraat 1

(24)

Bijlage 2:

(25)

ST-08-ST Afkortingen

Kleur

Blauw

BL

Bruin

BR

Donker (kleur)

DO

Geel

GE

Gevlekt

VL

Grijs

GR

Groen

GRO

Leemkleurig

LE

Licht (kleur)

LI

Mergelkleur

ME

Oranje

OR

Paars

PA

Roest(kleurig)

ROE

Rood

RO

Wit

WI

Zwart

ZW

Samenstelling

Baksteen

Ba

Breuksteen

Bs

Grind

Gr

Hout

Ho

Houtskool

Hk

Kalk

Ka

Kalksteen

Ks

Kei

Kei

Kiezel

Kz

Klei

Kl

Leem

Le

Leisteen

Lei

Mergel

Me

Moederbodem

Moe

Mortel

Mo

Natuursteen

Ns

Dakpan

Dp

Silex

Si

Slak

Sl

Steenkool

Sk

Verbrand

Vb

Zand

Za

Zandsteen

Zs

Zavel

Zv

IJzeroxide

Fe

Fosfaat (groene band)

Ff

Mangaan

Mn

Hoeveelheid

Periodes

Materiaalcategorie

Aardewerk

Zeer weinig

zw

Weinig

w

Matig

m

Veel

v

Zeer veel

zv

Bronstijd

BRONS

- Vroege Bronstijd

BRONSV

- Midden Bronstijd

BRONSM

- Late Bronstijd

BRONSL

IJzertijd

IJZ

- Vroege IJzertijd

IJZV

- Midden IJzertijd

IJZM

- Late IJzertijd

IJZL

Romeins

ROM

- Vroeg Romeins

ROMV

- Midden Romeins

ROMM

- Laat Romeins

ROML

Middeleeuwen

MID

- Vroege Middeleeuwen

MIDV

- Volle Middeleeuwen

MIDH

- Late Middeleeuwen

MIDL

- Post Middeleeuwen

MIDP

Glas

GL

Keramiek

AW

Metaal

MET

Mortel

MOR

Organisch

ORG

Pleisterwerk

PLW

Terracotta

TC

Steen

ST

Dikwandig (ROM)

DIKW

Dikwandig amfoor (ROM)

DIKW-A

Dikwandig dolium (ROM)

DIKW-D

Dikwandig wrijfschaal (ROM)

DIKW-W

Gebronsd (ROM)

GEB

Geglazuurd (MID)

+ GL

Geverfd (ROM)

VERF

Gladwandig (ROM)

GLAD

Grijsbakkend (MID)

GRIJS

Handgevormd

HGV

Kurkwaar

KU

Roodbakkend (MID)

ROOD

Ruwwandig (ROM)

RUW

Steengoed (MID)

STG

Terra nigra (ROM)

TN

Terra rubra (ROM)

TR

Terra sigillata (ROM)

TS

Waaslands (ROM)

WGR

Waaslands rood (ROM)

WRD

(26)

Bijlage 3:

Sporenlijst

(27)

ST-08-ST Sporenlijst 1

Spoor Laag Kelder Vlak Gecoupeerd Soort Beschrijving Vorm Kleur Samenstelling Oriëntatie Begin Einde Relaties Vondst

01 0 11 1 Nee Muur L-vormige, bakstenen muur van 1

baksteen breed in NW-hoek van kelder 11. De bakstenen (22x10x6) zijn gemetst in een slordig verband en gevat in grijze kalkmortel. De binnenwand lijkt afgecementeerd. De binnenruimte is 44 cm breed en 58 lang. Deze muur werd bij de aanleg van vlak 1 weg gegraven.

L-vormig / Ba en KaMo / eind 19

E ?

/ Doorsnijdt S 1 /

02 0 11 1 Nee Insteek Insteek van de toren met een zeer

losse donkerbruine vulling vulling met veel fragmenten aardewerk, baksteen er kalkmortel erin.

/ DO BR Le + AW (zv), Fr Ba (zv), Fr KaMo en Fr Hk (zv) / 1175 1350 Jonger dan S 3. 2, 24

03 0 11 1 Nee Onbekend Aanzet van een groot spoor, mogelijk

een kuil of een gracht. De vulling bestaat uit geelbruine leem met fragmenten houtskool en verbande leem. Dit spoor bleek bij het couperen van kuil S 7 een eerder rechte wand te hebben en min. 80 cm diep te zijn. / GRBR + VL DOGR Le + Fr Hk, Fr Ba, Fr Vb Le en Ka Mo / 925 1350 Ouder dan S 2, S 15 en S 25; jonger dan S 7 1, 3, 9, 18M

04 0 11 1 Nee / VERVALLEN: recent boorgat / / / / / / / 5

05 0 11 1 Nee / VERVALLEN: recent boorgat / / / / / / / 6, 15

06 0 11 1 Ja Kuil Min of meer rechthoekige kuil van

1,36 op 65 cm met een gelaagde vulling. Bleek in doorsnede komvormig en 28 cm diep te zijn.

Afgeronde rechthoek

/ / O-W 850 950 Ouder dan S 7,

S 11 en S 12; jonger dan S 13 7, 14M 06 1 11 1 Ja Opvullingslaag / / GR tot LI GR + VL BEIBR (w) Le + Sp Hk (v) en Fr Vb Le en Ff / / / / 69

06 2 11 1 Ja Opvullingslaag Rijk aan verbrande leem en

houtskool. / GR+ VL ZW en GROE Le + Sp en Fr Hk (zv) en Fr Vb Le (v) / / / / 7.6, 23, 68

06 3 11 1 Ja Opvullingslaag Heterogeen gevlekte vulling / LI GR + VL

BEIBR(v), WI (m) en ZW (m) Le + Sp en Fr Hk (m), Fr Ba (w) en Ff (w) / / / / / 06 4 11 1 Ja Opvullingslaag / / LI GR + VL BEIGE, WI en GROE Le + Sp Hk (w) en Vb Le (zw) / / / / /

07 0 11 1 Ja Kuil Aanzet van een eerder diepe kuil met

een gelaagde opvulling. Bleek in doorsnede rechte wanden te hebben en een lichte komvormige bodem en ca. 72 cm diep te zijn.

/ / / NO-ZW 900 1200 Jonger dan S

6; ouder dan S 3. 8, 10, 16, 17M 07 1 11 1 Ja Opvullingslaag / / DO GRBR + VL LI BEI en BR Le + Fr Hk en Fr Vb Le / / / / 71

07 2 11 1 Ja Opvullingslaag Te vgl met de vulling van S 6. / BEIBR tot

GE + VL BRGR Le + Fr Hk en Fr Vb Le / / / / 70 07 3 11 1 Ja Opvullingslaag / / GR tot DO GR Le + Sp en Fr Hk, Vb Le en Bot / / / / 42, 72

(28)

ST-08-ST Sporenlijst 2

Spoor Laag Kelder Vlak Gecoupeerd Soort Beschrijving Vorm Kleur Samenstelling Oriëntatie Begin Einde Relaties Vondst

08 0 8 1 Nee Nis Nis in de N-muur van kelder 8. Ca. 1

m diep en 1,50 m breed, opgetrokken in dezelfde baksteen als de N-muur en overwelfd. Diepte niet gekend. De nis bleek bij de aanvang van fase 2 met beton opgevuld te zijn.

/ / Ba + KaMo / 17de /

18de E ?

/ / /

09 0 11 1 Nee Kuil? Compacte vulling met weinig

bijmening Onregelmatig DO GR tot ZW + VL BEIBR Le + Sp en Fr Ba, Sp en Fr Hk en KaMo / ? ? Verstoord door PP 5; ouder dan S 31.8 21

10 0 10 2 Ja Kuil / Rechthoek GR tot DO

GR + VL BEIBR (Moe) (v), LI GR en GROE Le + Sp en Fr Hk (m) en Vb Le (w) / 450 1200 Jonger dan S 37 52, 53M, 67

11 0 11 1 Nee / VERVALLEN: recent boorgat / DO BRGR Le Bot, Fr Ba,

Fr KaMo en Fr Hk

/ / / Jonger dan S 6 11

12 0 11 1 Ja Kuil Eerde losse vulling. Onregelmatig DO GRBR +

VL GR Le + Fr KaMo (LIGRBR) + Sp Ba + Fr Hk (v) / 17de / 18de E / Jonger dan S 6 12M, 13 en 38

13 0 11 1 Ja Kuil Kleine, ondiep kuil. Bleek in

doorsnede komvormig en 10 cm diep te zijn. Rond LIGR + VL DO GR en GRO Le + Sp Hk (zw) + Fr VbLe (zw) / 850? 1200 ? Ouder dan S 6 19

14 0 11 1 Nee Ovenlichaam Muur in roodoranje baksteen die de

achterzijde van oventje S 20 (kelder 10) vormt , ca. 1 mr breed en 1m55 hoog. De bakstenen zijn gevat in gele leem.

/ ROOR Ba + Le NO-ZW 14de E 14de E Hoort bij S 20;

ouder dan keldermuur.

/

15 0 11 1 Nee Kuil Kuil met een eerder losse vulling Langwerpig DO GR tot

DO BRGR Fr Ba + Fr KaMo en BL ST / 17de / 18de E ? / Verstoord door PP 4 /

16 0 11 1 Nee Vloer Vloer uit kalkmortel, rechtstreeks op

de moederbodem geplaatst.

/ / KaMo / 17de /

18de E ?

/ / /

17 0 11 1 Nee Opvullingslaag Idem aan S 32.2 / GR tot DO

GR Le + Fr Hk (v) en VbLe (w) + Ba (m) / 850? 1200 ? Idem aan S 32.2 /

18 0 10 1 Nee Kolenlaag Kolenlaag in kelder 10: deze laag

werd over zo goed als het volledige oppervlak van kelder 10 aangetroffen en dekte alle sporen m.u.v. S 23 af. In het oostelijke deel van de kelder was de laag 20 cm dik, in het westelijke deel 5 cm. / ZW + VL GR Sk + Fr Ba (w) + Fr KaMo + GL / eind 19 E 20ste E / 20, 29

19 0 10 1 Nee Put Zink- of pekelput? Putje dat

gedeeltelijk overwelfd is en opgemetst in rode baksteen (23x11x6) gevat in witte kalkmortel. Het putje is minimaal 90 cm diep en opgevuld met puin. De bakstenen pijler was gedeeltelijk op de put gemetst.

Rechthoek / Ba + KaMO NO-ZW 19de E

?

/ Hoort bij S 41;

ouder dan de pijler.

/

20 0 10 1 Ja Oven Oven opgetrokken in baksteen gevat

in leem. Van de oven rest de 60 cm diepe afgerond rechthoekige

/ ROBR + GE Ba + Le / 14de E 14de E Jonger dan S

31.8, S 32, S 56, S 57, S 58;

(29)

ST-08-ST Sporenlijst 3

Spoor Laag Kelder Vlak Gecoupeerd Soort Beschrijving Vorm Kleur Samenstelling Oriëntatie Begin Einde Relaties Vondst

stookkuil, de achterwand (S 14) en de aanzet van het stookkanaal. In het stookkanaal en de stookuil werd een gelaagde opvulling aangetroffen. De bodem van het stookkanaal evenals de bovenste 15 à 20 cm van de wanden van de stookkuil zijn door verhitting roodgekleurd. Langs de buitenzijde van de oostelijke wand van het stookkanaal was een smalle insteek zichtbaar.

ouder dan keldermuur.

20 1 10 1 Ja Opvullingslaag Opvullinglaag van circa 10 cm dik

aangetroffen zowel in het

stookkanaal als de stookkuil. Beige lemige laag sterk roodbruin gevlekt door de aanwezigheid van verbrande leem. / BEI + VL RO (Vb Le) Le + Fr Ba (sommige versinterd), KaMo, Fr Lei, Fe (brons?), Fr Hk (m) en Fr Vb Le (v) / / / / 28, 35, 36M, 37M, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50

20 2 10 1 Ja Opvullingslaag Opvullinglaag van circa 8 à 10 cm dik

aangetroffen zowel in het stookkanaal als de stookkuil bestaande uit houtskool.

/ ZW Hk (zv) / / / / 43 en 51

20 3 10 1 Ja Opvullingslaag Opvullinglaag van circa 40 cm dik

enkel aangetroffen in de stookkuil en dit onder de houtskoollaag.

Donkergrijze tot zwarte laag rijk aan fragmenten baksteen (formaat: 22x11x5). / DO GR tot ZW Le + Fr en Sp Hk, Fr KaMo, Fr Ba (v), Sp en Fr Vb Le, Lei (v) (daklei) en St / / / / 54

21 0 10 1 Nee Put Idem aan S 41. / / / / / / / /

22 0 10 1 Nee Muur Onderkant van een muur

opgetrokken uit baksteen gevat in donkergrijze kalkmortel. Slechts één baksteenlaag dik en 41 cm breed. Baksteenformaat: 23x10x5 cm. / / BA + KaMo N-Z 19de E ? / Doorsneden door RV en door PP 3 /

23 0 10 1 Nee Dorpel Dorpel in blauwgrijze hardsteen t.h.v.

doorgang tussen kelder 10 en 11. Situeert zich boven op S 18.

/ BLGR BLGR hardST / 17de /

18de E

/ Jonger dan S

18

/

24 0 10 1 Nee Fundering? Massieve constructie opgetrokken in

baksteen gevat in grijze kalkmortel. Het noordelijke deel is slechts één laag baksteen dik. Het zuidelijke en centrale gedeelte bestaan uit meerdere lagen baksteen zijn respectievelijk 25 en 45 cm dik.

Rechthoek / Ba + KaMo N-Z 1675 / Jonger dan S

35 en 38; verstoord door PP 1

33

25 0 8 1 Nee Muur Smalle muur haaks gemetst tegen de

oostelijke kelderlmuur, parallel met de N-muur in K8 en op ca. 1m afstand ervan. Bestaat uit één rij zijdelings geplaatste bakstenen

Langwerpig / Ba+ KaMo NO-ZW 19de E

?

/ / /

26 0 11 1 Ja Kuil Kuil met een vlakke bodem en rechte

wand waarin oventjes S 27 en S 29 opgetrokken werden. De kuil heeft een gelaagde lemige opvulling bestaande o.a. uit dunne laagjes verbrande leem en houtskool.

/ / / / 12B E 14de E Ouder dan

N-muur K11; jonger dan S 62.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op alle bedrijven zijn sowieso veel weidevogelsoorten te vinden: gemiddeld vijftien soorten per bedrijf.. Ook de planten doen het goed: per veebedrijf zijn gemiddeld 76

Opvallend daarbij is dat de productie van de planten die geïnfecteerd zijn met PepMV in april voor alle rassen een hogere opbrengst hebben dan de planten die zeer vroeg

Meest kenmerkend voor de huisvesting van biologische varkens zijn ruimte en stro.. Het minimaal vereiste hok- oppervlak (tabel 1) is in totaal vaak tweemaal zo groot als in de

Verder bleek dat sterk gespecialiseerde varkens- en pluimveebedrijven nauwelijks mogelijkheden hebben voor sturing van de interne mineralen- stroom.. De kosten van

Het risico van af- en uitspoeling van met name fosfaat zal bij vernatting toenemen; voor stikstof verwachten we dat in verhouding meer nitraat naar het oppervlaktewater dan naar

Een opmerkelijk feit is dat er voorafgaand aan een investering nauwelijks naar het effect daarvan op de niet-toegerekende kosten wordt gekeken, terwijl men zich naderhand tot doel

Minder stikstof betekent een lagere drogestofproductie per hectare waardoor meer hectares zeedijk nodig zijn om hetzelfde aantal dieren te kunnen houden, de benodigde

Momenteel wordt in de DGG het totale oppervlak van het gemeentelijk openbaar groen binnen de bebouwde kom waar het groenbeheer voor verantwoordelijk is meegenomen.. Vanaf dit jaar