• No results found

Teelt van bakwaardige tarwe in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Teelt van bakwaardige tarwe in Nederland"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

proefstation voor d e a k k e r b o u w e n d e g r o e n t e t e e l t in d e vollegrond

Teelt van bakwaardige tarwe in Nederland

dr. ir. A. Darwinkel

verslag nr. 111

december 1990

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

PROEFSTATION 0000 0968 5229

Edelhertweg 1, postbus 430, 8200 AK Lelystad, tel. 03200-22714

LELYSTAD

O

(2)

INHOUD biz.

Korte samenvatting 2

1. Inleiding 3

2. Uitvoering van het onderzoek 4

3. Resultaten en discussie 6 3.1 Groei-omstandigheden 6 3.2 Korrelopbrengsten 7 3.3 Opbrengstcomponenten 10 3.4 Kwaliteitseigenschappen 13 3.5 De eigenschappen 20 3.6 Onderlinge verbanden tussen opbrengst- en kwaliteitskenmerken 21

4. Samenvatting 24

(3)

KORTE SAMENVATTING

De teelt van kwaliteitstarwe onder Nederlandse omstandigheden bleek goed mogelijk, mits van een goede rassenkeuze werd uitgegaan (en bij de oogst geen schot optrad). Wel gaven kwaliteitsrassen duidelijk lagere korrelopbrengsten. Ten opzichte van het produktieve (voertarwe)ras Obelisk bleven rassen met een redelijk kwaliteitsniveau (Kraka, Kanzler, Sperber, e.a.) 5 à 8% in opbrengst achter; bij rassen met goede eigenschappen (Urban, Rektor, Monopol, Dolomit, Camp Rémy) zelfs 8 à 15%. De stikstofbemesting, welke in drie keer volgens adviesnormen werd toegediend, leverde een hoog opbrengstniveau (8-10 ton/ha) met hoge eiwitgehalten (12 à 13%). Door verhoging van de stikstofbe-mesting (door middel van een derde gift van 80 kg N/ha) werd de opbrengst nauwelijks, maar het eiwitgehalte duidelijk verhoogd. Als gevolg van lagere opbrengsten waren de eiwitgehalten bij kwaliteitsrassen hoger.

De goede kwaliteit van (buitenlandse) baktarwerassen kwam naar voren in hoge waarden voor de sedimentatie, uitmaling, broodvolume en deegeigenschappen. Het kwaliteitsniveau schommelde tussen de jaren en tussen de proefplaatsen enigszins; deze variatie had echter vrijwel geen invloed op de onderlinge verschillen tussen de rassen.

Verbetering van de kwaliteit van inlandse tarwe kan op korte termijn worden gerealiseerd door inzaai van buitenlandse kwaliteitsrassen. Uit overwegingen van winterhardheid komen daartoe met name Duitse rassen in aanmerking. Als gevolg van het lagere opbrengstniveau van kwaliteitsrassen zal de teelt ervan voor de teler pas lonend (en interessant) zijn, als een meerprijs zal worden betaald. Rekening houdend met schotjaren (voertarweprijs!) zal afhankelijk van het kwaliteitsras een meer-prijs van 10 à 20% nodig zijn.

(4)

1. INLEIDING

In de EEG is de produktie van granen in de laatste 15 jaren sterk toegenomen. Enerzijds werd dit bereikt door een uitbreidend areaal, anderzijds nam de korrelopbrengst per hectare sterk toe. Dit heeft ertoe geleid, dat in het begin der tachtiger jaren de behoefte aan granen in de EEG door de produktie werd gedekt en nadien ruimschoots werd overtroffen. Binnen de granen heeft met name tarwe aan een sterke toename van de korrelproduktie bijgedragen.

Tarwe dient als grondstof voor de maal- en voor de veevoederindustrieën. Voor de maalindustrie worden bepaalde kwaliteitseisen gesteld, welke samenhangen met de bestemming: broodbereiding, zetmeelproduktie en deegwaren. Bij de broodbereiding speelt daarbij het type brood, dat men produceert, ook een rol. Voor de afzet van tarwe als veevoer worden aan de kwaliteit nauwelijks eisen gesteld.

De kwaliteit van het oogstprodukt wordt in sterke mate bepaald door rassenkeuze. Kwaliteitsrassen geschikt voor de maalindustrieën, hebben echter een lagere opbrengstpotentie dan voertarwerassen. In de praktijk zal dan ook de teelt van kwaliteitsrassen steeds in samenhang met een hogere produkt-prijs worden bekeken.

In Nederland is de teelt van wintertarwe steeds gericht (geweest) op hoge korrelprodukties; de kwaliteit van de korrel was van onderschikte betekenis. Als grondstof voor de broodbereiding liet de tarwe te wensen over; in het Nederlandse brood wordt niet meer dan 10 à 20% van de inlandse tarwe verwerkt. Het merendeel van de tarweproduktie wordt dan ook tot veevoer verwerkt of afgezet via de EEG.

In Nederland is de behoefte van granen groot en overtreft de produktie aanzienlijk. Om uiteenlopende redenen stagneert de afzet op de inlandse markt. Een vergroting van de binnenlandse afzet lijkt goed mogelijk, met name bij de maal- en zetmeelindustrie. Voorwaarde daarbij is wel, dat het geoogste produkt aan bepaalde (kwaliteits)eisen voldoet. Alhoewel ook andere aspecten (vochtgehalte, uitmalingsgraad, uitschoningspercentage en grootte en uniformiteit van de partijen) een rol spelen, zijn in eerste instantie de intrinsieke eigenschappen van de korrel bepalend voor afzet voor de broodbereiding.

Om na te gaan, in hoeverre teelt van kwaliteitstarwe onder Nederlandse groeiomstandigheden haalbaar is, werd in 1984 in beperkte omvang onderzoek gestart. In 1986 werd dit uitgebreid tot zeven proefplaatsen, verspreid over Nederland. In dit onderzoek werden meerdere rassen, vooral van buitenlandse herkomst, getoetst op opbrengst, opbrengstzekerheid en kwaliteit. Daarnaast kreeg de stikstofbemesting aandacht vanwege zijn invloed op het eiwitgehalte.

In dit verslag worden de resultaten van het onderzoek bijeengebracht. Van de jaren 1986,1987 en 1988 wordt voor gedetailleerde informatie verwezen naar de interne PAGV-mededelingen nrs. 488, 573 en 681.

Het kwaliteitsonderzoek werd aanvankelijk met financiële ondersteuning van het Nederlands Graan Centrum opgezet. Gedurende de laatste drie jaren werd het kostbare kwaliteitsonderzoek uitgevoerd door de verwerkende industrieën, te weten: B.V. Meelfabriek Alkmaar, Koopmans Koninklijke Meelfa-brieken B.V., Meneba Meel B.V., Meelfabriek Moorlach B.V. en Wessanen Meel B.V. Deze medewer-king heeft een essentiële bijdrage geleverd aan het onderzoek en werd daarom zeer op prijs gesteld.

(5)

2. UITVOERING VAN HET O N D E R Z O E K

Proefplaatsen

In 1984 w e r d het onderzoek gestart met een proef op het PAGV Proefbedrijf te Lelystad; in 1985 vond een uitbreiding plaats naar de proefboerderijen Ebelsheerd te Nieuw Beerta en Westmaas in de Hoekse Waard. In 1 9 8 6 , 1 9 8 7 e n 1988 w e r d e n ook proeven aangelegd o p de proefboerderijen Feddemaheerd (Kloosterburen), Prof.dr. J.M. van Bemmelenhoeve (Wieringerwerf), Wijnandsrade (Zuid-Limburg) en 't Kompas (Valthermond).

Rassenkeuze

Bij de keuze van de rassen w e r d rekening gehouden met raseigenschappen, proefplaats en opgeda-ne ervaringen. Het aantal en de samenstelling van de beproefde rassen varieerde derhalve van proefplaats tot proefplaats e n van jaar tot jaar.

In totaliteit werd een groot aantal rassen beproefd. In verband met de slechte kwaliteit van het Nederlandse rassensortiment werden vooral buitenlandse rassen geselecteerd en aangevuld met enkele inlandse rassen. Van de Nederlandse rassen w e r d e n Okapi en Obelisk in alle proeven opgenomen en kunnen zodoende als standaardras fungeren.

In bijlage 1 staan de rassen aangegeven, die één of meerdere keren w e r d e n beproefd; o m uiteenlo-pende redenen (vorstgevoeligheid, lage opbrengst, tegenvallende kwaliteit) verdwenen daarvan 19 rassen na een eenmalige beproeving. Van de overige 21 rassen zijn in dit verslag de resultaten vermeld.

Stikstofbemesting

De toediening van d e stikstof w e r d p e r proefplaats afgeleid v a n de in d e praktijk gangbare bemes-tingswijzen. Tijdens het groeiseizoen w e r d e n drie stikstofgiften verstrekt, waarbij de hoogte van de eerste gift w e r d afgestemd op de voorraad aan minerale stikstof in de grond (veelal: 140 minus bodem-N). Dientengevolge varieerde de eerste N-gift van jaar tot jaar en van proefplaats tot proef-plaats. Alleen te Valthermond (KP) w e r d deze methode niet gebruikt ter vaststelling van de eerste N-gift. Een overzicht van de bodem-N en de eerste stikstofgift is vermeld in bijlage 2.

De onderzochte N-objecten kunnen als volgt w o r d e n aangegeven:

1 e N-gift (GS21 -23) 2e N-gift (GS31 -32) 3e N-gift (GS39-43)

N0 1 4 0 - b o d e m - N 60 0 N, 1 4 0 - b o d e m - N 60 40 Na 1 4 0 - b o d e m - N 60 80

Het N0-object w e r d alleen op het PAGV aangelegd.

Gewasbescherming

In alle jaren w e r d een vrij intensieve bespuiting met fungiciden en groeiregulatoren over alle rassen uitgevoerd met als doel o m ook voor de ziektegevoelige en slappe rassen gunstige groeivoorwaarden te scheppen. Voor gezonde en stevige rassen w a s zo'n bespuiting niet altijd nodig geweest.

(6)

-Vaststelling gewasgegevens

Tijdens de groei werden verschillen tussen rassen aangaande de gevoeligheid voor vorst, legering en ziekten vastgesteld. Bij de oogst werden opbrengst en opbrengstcomponenten (aren/m2 en

1000-korrelgewicht), alsmede het hectolitergewicht bepaald. Het aantal korrels per aar werd nadien berekend. Gewichten zijn steeds vermeld op basis van 15% vocht.

Kwaliteitsbepalingen

Het kwaliteitsonderzoek omvat de bepaling van een groot aantal kenmerken en werd uitgevoerd volgens de gangbare bepalingsmethodieken. Vastgesteld werden de volgende kenmerken:

valgetal (Hagberg) broodvolume sedimentatiewaarde (Zeleny) deegeigenschappen (extensogram): eiwitgehalte (N x 5,7) - rekweerstand (R2-cijfer)

uitmalingspercentage - rekbaarheid (E-cijfer) watertoevoeging (farinogram) - trekkracht (A-cijfer)

Vanwege de uitgebreidheid werd het kwaliteitsonderzoek alleen uitgevoerd in monsters van het N,-object, waarin bovendien geen schot voorkwam. Alleen het eiwitgehalte werd in alle objecten vastge' steld. De kwaliteitsanalyses werden uitgevoerd op het Instituut voor Graan, Meel en Brood, TNO (1984,1986) en op de laboratoria van Meelfabriek 'Alkmaar' B.V., Koopmans Meel B.V., Meneba Meel B.V., Meelfabriek Moorlach B.V. en Wessanen Meel B.V. (1986,1987 en 1988).

Verwerking van de gegevens

De uitvoering van het onderzoek was voor de proefplaatsen verschillend. Dit gold zowel voor het aantal en de samenstelling van de rassen als de uitvoering van de teelttechnische maatregelen, welke volgens plaatselijke normen plaats had. Om tot een gezamenlijke verwerking van de onder-zoeksresultaten te komen, werden van elke proef de gegevens van de onderzochte rassen vergele-ken met het ras Obelisk, dat in alle proeven was ingezaaid. De gegevens van de diverse gewaspara-meters werden dan tot relatieve waarden omgezet, waarbij voor Obelisk als referentieras de waarde 100 werd aangenomen. Ten aanzien van de kwaliteitskenmerken werd eenzelfde verwerkingswijze gevolgd. Mogelijke verschillen in bepalingsmethoden tussen de laboratoria spelen dan geen rol. De gegevens van de gewas- en kwaliteitskenmerken worden vermeld in tabellen; deze tabellen zijn samengesteld uit de bijlagen, welke aan dit verslag zijn toegevoegd.

(7)

-3. RESULTATEN EN DISCUSSIE

3.1 Groel-omstandigheden

De groei en ontwikkeling van het gewas wordt in sterke mate bepaald door temperatuur, neerslag en lichtinstraling. Ongunstig zijn lage temperaturen in de winter (uitwintering) en (te) veel neerslag in voorjaar en zomer (ziekten, schot). De weersomstandigheden tijdens het onderzoek vertoonden grote jaarlijkse verschillen. In tabel 1 zijn de temperatuur- en neerslaggegevens per seizoen vermeld.

Tabel 1. Gegevens van dagtemperaturen en neerslag in de periode 1-9-83 tot 1-9-88. Gemiddeld per seizoen (KNMI-gegevens: De Bilt).

A. Temperatuur (CC) meerjarig gemiddelde 1983/84 1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 B. Neerslaa (mm) meerjarig gemiddelde 1983/84 1984/85 1985/86 1986/87 1987/88 najaar sept.-nov. 10,0 10,2 11.1 9,1 10,3 10,8 198 233 308 165 228 249 winter dec.-febr. 2,5 3,1 0,2 -0,1 1,5 5,0 197 281 72 169 161 283 voorjaar mrt-mei 8,3 7,5 8,6 7,9 7,7 9,4 159 149 150 135 236 170 zomer juni-aug. 16,1 15,9 15,7 16,4 15,6 15,8 235 134 267 178 325 226

In 1984 was het groeiseizoen gunstig. De oogst werd vertraagd door het vrij koude voorjaar, maar dit leverde door het droge zomerweer geen problemen op. Schot trad niet op.

In 1985 heeft de strenge winter geleid tot uitwintering bij de weinig wintervaste (Franse en Engelse) rassen; te EH waren Avalon (UK) en Camp Rémy (F) vrijwel volledig uitgevroren. De zomer was nat, wat tot problemen leidde bij de oogst. In de korrels trad vroegtijdig en in ernstige mate schot op. Kwaliteitsonderzoek werd niet uitgevoerd.

In 1986 hebben de lage Wintertemperaturen weer schade veroorzaakt. Afhankelijk van proefplaats en ras varieerde de uitwintering van 0 tot 60%. De weersomstandigheden in voorjaar en zomer waren gunstig. Ondanks de winterschade werden goede gewasbestanden verkregen, welke (zeer) hoge opbrengsten voortbrachten. Schot kwam alleen voor bij alle onderzochte rassen te BEM; deze proef werd voor kwaliteitsonderzoek afgeschreven.

(8)

-In 1987 is door de koude winter wederom vorstschade bij een aantal zwakke rassen opgetreden. Op de vrij vroeg gezaaide proef te PAGV waren Camp Rémy, Brimstone en Caroius volledig verdwenen; de rassen Granta, Sperber, Rektor en Dolomit waren voor meer dan 75% uitgevroren. Te BEM waren na de winter bij alle rassen minder dan 50 planten/m2 aanwezig en werd de proef afgeschreven. Door

de lage temperaturen in winter, voorjaar en zomer verliep de ontwikkeling traag; de oogst was laat en de opbrengsten vielen tegen. Schot kwam in beperkte mate voor; het kwaliteitsonderzoek werd in alle proeven uitgevoerd.

In 1988 vertoonden de gewassen na de zachte winter een goede ontwikkeling; een late nachtvorst (23/24 april) te KP heeft wel aanzienlijke schade aan het gewas toegebracht. Een late eerste N-gift (in de tweede week van april) heeft in een aantal proeven de vorming van aren beperkt. Overigens waren de groeiomstandigheden in voorjaar en zomer vrij gunstig, waardoor goede korrelopbrengsten werden behaald. In enkele gevallen werd in lichte mate schot aangetroffen; het kwaliteitsonderzoek werd in alle proeven uitgevoerd.

3.2 Korrelopbrengsten (tabellen 2-3; bijlagen 3-9)

Door uiteenlopende omstandigheden (weer, bodem) vertoonden de korrelopbrengsten tussen de jaren en tussen de proefplaatsen duidelijke verschillen. Uit tabel 2 waarin de opbrengstgegevens van het ras Obelisk zijn vermeld, kan afgeleid worden, dat de korrelopbrengsten op de diverse proefplaat-sen meestal op een goed niveau lagen.

Tabel 2. Korrelopbrengsten (t/ha;15% v) van het wintertarwe ras Obelisk op verschillende proef-plaatsen en in verschillende jaren.

1984 1985 1986 1987 1988 gemiddeld PAGV EH WS FH BEM WR VM 10,1 9,0 7,3 8,4

-10,4 10,6 9,9 8,0 9,5 9,8 7,5 8,8 8,5 9,0 8,1

-8,3 7,5 8,9 8,3 9,2 8,0 9,6 8,8 5,8 9,5 8,7 9,1 8,0 9,5 9,0 6,9 gemiddeld 10,1 8,2 9,4 8,4 8,5 8,7

In 1985 bleef de opbrengst te EH achter, voornamelijk veroorzaakt door een zware fusariumaantas-ting; in 1989 heeft te KP een zware nachtvorst op 23 april veel schade aan de gewasontwikkeling en de korrelopbrengst toegebracht.

De korrelopbrengsten van de beproefde rassen zijn per proefplaats samengevat in tabel 3. De opbrengst zijn een gemiddelde van het aantal proefjaren, welke per ras varieerde. Nadere informatie over de korrelopbrengsten staat vermeld in de bijlagen 3-9.

(9)

-Tabel 3. Relatieve korrelopbrengsten van 21 wintertarwerassen en 2(3) N-niveaus op 7 proefplaat-sen gedurende 1984 t/m 1988. (Standaardras: Obelisk).

aantal waarne-mingen onderzoeksjaren Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = (t/ha) NO N1 N2 100 = (t/ha) 24 24 21 9 9 6 6 13 20 18 14 9 6 7 4 10 11 5 6 3 3 PAGV 84-88 100 97 94 98 90 95 99 95 91 85 87 81 84 89' 96 99 88 86 101 99 98 9,45 96 100 101 8,76 EH 85-88 100 98 97 102 91 93 92 98 88 92 98 88 88 89 95 96 96 100 8,67 100 100 8,27 WS 85-88 100 94 92 102 96 97 96 95 89 93 99 85 92 96 95 98 93 84 86 91 92 9,12 100 101 8,57 FH 86-88 100 105 101 109 100 96 92 89 97 102 8,03 100 99 7,94 BEM 86-88 100 92 94 98 91 82 89 87 96 79 9,53 100 103 8,62 WR 86-88 100 97 94 93 88 91 99 94 90 8,96 100 101 8,50 KP 86-88 100 99 102 100 93 91 95 96 6,93 100 101 6,72 gem. 100 97 97 101 97 95 96 96 92 90 93 86 88 92 95 98 91 85 89 95 97 8,67 100 101 8,20

* de cursief vermelde gegevens hebben betrekking op één proefjaar.

Op alle proefplaatsen kwamen aanzienlijke verschillen in opbrengst tussen de rassen naar voren. In de eerste plaats zullen verschillen in opbrengend vermogen tussen de rassen daaraan hebben

(10)

-bijgedragen. Daarnaast hebben ook rasgebonden eigenschappen, zoals de gevoeligheid voor uitwintering, legering en ziekten een rol gespeeld.

De verschillen in korrelopbrengst tussen de rassen werd niet of slechts in beperkte mate (KP) be-invloed door de proefplaats. En wijkt een ras duidelijk af, dan kan dit meestal aan ongunstige groei-omstandigheden voor dat ras worden toegeschreven.

Te PAGV hebben Granta, Rektor, Sperber en Dolomit ernstig geleden van uitwintering in 1987, wat de korrelopbrengst van deze rassen sterk heeft verlaagd. Het complete uitwinteren van Camp Rémy en Brimstone is evenwel niet in de cijfers verwerkt (zie bijlage 3), zoals dat ook geldt voor de rassen Camp Rémy en Avalon te EH in 1985 (bijlage 4). Te BEM hebben de rassen Rektor en Brimstone in 1986 ernstig geleden van vorstschade (bijlage 7). Te WS werden in 1987 de opbrengsten van Okapi en Kraka door legering gedrukt (bijlage 5), wat in 1988 te WR het geval was met Sperber (bijlage 8). Te FH was verslemping in 1986 de oorzaak van de lage opbrengsten van Obelisk, Rektor en Sperber (bijlage 6). In vrijwel alle proeven kwam Obelisk (met Pagode) als hoogst opbrengend ras naar voren; de andere rassen bleven gemiddeld 2 tot 15% achter in opbrengst. Rassen van het 'tweede garnituur' (Okapi, Granta en Miller), alsmede rassen met een redelijke kwaliteit (Kraka, Avir) brachten 3 à 5% minder op. De opbrengst van de Franse en Engelse rassen was 10 à 15% lager; bovendien bleken deze rassen een strenge vorst niet te kunnen verdragen. Van de Duitse rassen met een redelijke kwaliteit (Kanzler, Sperber, Frühprobst, Markant) lag de opbrengst 5 à 8% lager; echte kwaliteitsras-sen (Urban, Rektor, Dolomit en Monopol) produceerden 8 à 14% minder. Van deze raskwaliteitsras-sen bleek Kanzler erg vatbaar voor meeldauw en gele roest en waren Sperber, Rektor en Dolomit legeringsge-voelig en matig wintervast. Frühprobst onderscheidde zich door een zeer vroege afrijping; het nieuwe ras Accent rijpte daarentegen zeer laat af.

Uit tabel 3 blijkt dat een verhoging van de derde stikstofgift van 40 naar 80 kg N/ha nauwelijks invloed had op de opbrengst. Blijkbaar was de stikstofvoorziening van het in de praktijk geadviseerde sys-teem (N,) voldoende voor de korrelproduktie. Weglating van de derde N-gift deed de opbrengst duidelijk dalen; in het onderzoek op het PAGV werd een opbrengstderving van 350 à 400 kg per ha gemeten.

De korrelopbrengst wordt bepaald door de totale produktie van drogestof en de verdeling ervan over de plant (de zogenaamde Harvest Index = Hl). In 1986 (PAGV), 1987 (WS) en 1988 (PAGV) werd vastgesteld in hoeverre rassen verschilden in de produktie en verdeling van de drogestof (tabel 4), alsook van de opname en verdeling van stikstof (zie tabel 8 verder op).

(11)

-Tabel 4. Bovengrondse drogestofopbrengst (t/ha), drogestofverdeling (Harvest-Index = Hl) en korrelopbrengst bij 8 wintertarwerassen. Gemiddelden van 1986 (PAGV), 1987 (WS) en 1988 (PAGV). Obelisk Okapi Kraka Kanzler Urban Rektor Sperber Camp Rémy drogestof-opbrengst 16,6 16,7 16,9 16,6 16,0 16,3 16,2 15,0 Harvest Index Hl (%) 48,4 45,8 44,1 47,1 46,0 45,3 48,2 48,5 korrelopbrengst (t/ha;15%v) 9,74 8,98 8,77 9,18 8,63 8,67 9,19 8,53

Uit tabel 4, waarin de gemiddelde gegevens van de drie proeven staan vermeld, blijkt dat de totale bovengrondse drogestofproduktie uiteenliep van 15 ton/ha voor Camp Rémy tot 17 ton/ha voor Kraka. De benutting van de geproduceerde drogestof voor de korrelproduktie (Hl) varieerde van 44 tot ruim 48%.

Het ras Obelisk koppelde een hoge drogestofopbrengst aan een goede verdeling, waardoor een hoge korrelopbrengst werd verkregen. Bij Kraka, Urban, Rektor en Camp Rémy lag de korrelopbrengst op een duidelijk lager niveau. Bij Kraka heeft een lage Hl parten gespeeld, bij Camp Rémy gold dit ten aanzien van de bovengrondse drogestofproduktie. Bij Urban en Rektor hebben de vrij lage waarden van zowel de drogestofopbrengst als de Hl daartoe bijgedragen.

3.3 Opbrengstcomponenten (tabel 5; bijlagen 10-13)

De korrelopbrengst is het produkt van het aantal aren, het aantal korrels per aar en het duizendkorrel-gewicht. Deze drie opbrengstcomponenten zijn afhankelijk van het ras en onderling veelal negatief gecorreleerd. Het niveau van deze opbrengstcomponenten varieerde sterk tussen de jaren en tussen de proef plaatsen; daarbij kwamen verschillen tussen rassen in alle proeven op overeenkomstige wijze naar voren.

In tabel 5 zijn de opbrengstcomponenten van de diverse rassen vermeld. Het standaardras Obelisk kan worden gezien als een ras met een gunstige gewasopbouw en produktiepatroon; een redelijk aantal aren wordt gecombineerd met een hoog aantal korrels per aar en een redelijk duizendkorrelge-wicht. Bij de rassen Okapi, Urban, Camp Rémy en met name het nieuwe ras Accent kwam de opbrengst tot stand bij een groot aantal aren. Het aantal korrels per aar was bij deze rassen laag, wat ook het geval was bij Miller. Hoge duizendkorrelgewichten werden gemeten bij Miller, Okapi, Avir, Pagode, Avalon en Brimstone; Accent, Camp Rémy en Rektor bezaten kleine korrels.

(12)

-Tabel 5. Relatieve gegevens van opbrengst en opbrengstcomponenten. (Standaardras: Obelisk). Gemiddeld over alle jaren en alle proefplaatsen.

Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = (t/ha) NO N1 N2 100 = (t/ha) op-brengst 100 97 96 101 97 95 96 96 92 90 94 86 88 92 95 98 91 85 89 95 97 8,96 96 100 101 8,20 aren perm* 100 114 101 91 107 97 107 96 111 99 102 94 98 100 102 103 110 82 95 126 97 465 99 100 100 477 korrels per aar 100 81 100 104 90 92 81 99 84 98 95 92 97 98 96 95 90 99 95 84 101 40,8 98 100 101 37,7 1.000-k. gewicht 100 106 96 106 101 106 110 101 99 94 98 100 94 94 97 101 93 105 106 91 99 46,3 99 100 100 46,3 hectoliter gewicht 100 98 99 99 99 98 97 98 100 100 98 102 101 99 100 98 99 95 96 99 101 78,7 99 100 100 77,8 eiwit % 100 96 102 97 100 104 97 103 102 106 105 102 106 105 103 97 105 107 98 96 105 12,89 90 100 103 13,05

Ten aanzien van het hectolitergewicht werden aanzienlijke verschillen tussen de rassen geconsta-teerd. De goede kwaliteitsrassen (Monopol, Dolomit, Rektor en Urban) bezaten hoge hectoliterge-wichten; de Engelse rassen (Avalon, Brimstone) bezaten lage waarden.

De invloed van een hoge, derde N-gift op de opbrengstcomponenten en het hectolitergewicht was beperkt; in de meeste proeven werd geen, dan wel een geringe positieve invloed geconstateerd. Gebleken is, dat het aantal korrels per aar daarbij wat meer toenam dan het duizendkorrelgewicht. Bij

(13)

-weglating van de derde N-gift (PAGV) werd het aantal korrels per aar ook meer benadeeld dan de andere opbrengstcomponenten.

(14)

12-3.4 Kwaliteitselgenschappen (tabel 6; bijlagen 14-20)

Het optreden van schot in het oogstprodukt maakt deze meestal ongeschikt voor de broodwinning. Het kwaliteitsonderzoek werd daarom alleen uitgevoerd in proeven met valgetallen groter dan 200. Door lage valgetallen in alle proeven van 1985 en te BEM in 1986 werd derhalve afgezien van kwali-teitsonderzoek. Verder zij vermeld, dat in een paar proeven het (uitgebreide) kwaliteitsonderzoek beperkt bleef tot enkele rassen.

Valgetal (tabel 6, bijlage 14)

Uit tabel 6 blijkt dat in dit onderzoek aanzienlijke verschillen tussen de rassen voorkwamen.

Tabel 6. Relatieve gegevens van enkele kwaliteitskenmerken van 21 wintertarwerassen. Gemiddelden over alle jaren en alle proefplaatsen.

Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = valgetal 100 93 109 90 109 70 81 114 100 98 94 116 88 106 106 87 91 97 64 116 97 295 eiwit

%

100 96 102 97 100 104 97 103 102 106 105 102 106 105 103 97 105 107 98 96 105 12,9 Zeleny 100 72 119 91 93 127 105 109 136 174 147 172 170 178 167 98 151 149 104 122 124 34 uitmaling

%

100 95 100 100 99 97 94 98 100 101 97 102 100 98 98 96 100

-100 104 100 75,5 a s % bloem 100 101 102 100 107 113 120 101 103 94 103 94 94 99 103 103 94 105 111 89 101 0,57 water-toev. 100 94 98 100 104 104 108 91 100 99 101 100 100 100 99 92 97 100 100 98 105 59,5 brood-volume 100 96 100 99 99 94 94 100 105 107 103 108 107 103 102 102 105 100 96 105 103 690

(15)

13-Deze rasverschillen wisselden echter nogal lussen de proeven, zodat uit de resultaten geen duidelijke conclusies kunnen worden getrokken. Wel werden bij Brimstone en Avir in alle proeven duidelijk lagere valgetallen gevonden dan bij de andere rassen; zelfs in jaren zonder schot vertoonden deze rassen (te) lage valgetallen met nadelige effecten voor de broodbereiding (na de zeer lage valgetallen van Avir in het gunstige jaar 1989 wordt dit ras niet meer voor de teelt als kwaliteitstarwe geadvi-seerd; Brimstone wordt vanwege zijn geringe winterhardheid niet in de praktijk geteeld).

Eiwitgehalte (tabel 6; bijlage 15)

Het eiwitgehalte van de korrel wordt bepaald door de aanvoer van stikstof en van assimilaten naar de korrel. Externe factoren, welke de stikstofopname, danwei de korrelproduktie beïnvloeden, beïnvloe-den als zodanig het eiwitgehalte van de korrel. Het eiwitgehalte kan dan ook van proefplaats tot proefplaats en van jaar tot jaar sterk variëren. Ook in het uitgevoerde onderzoek vertoonden de proeven (bij een overeenkomstige stikstofbemesting) aanzienlijke verschillen; uit tabel 7 blijkt, dat het eiwitgehalte varieerde van 11,6 tot 13,7% met een uitschieter tot 15,5%.

Tabel 7. Eiwitgehalten in de korrel van Obelisk in 5 jaren en op 7 proef plaatsen (N,-object).

1984 1985 1986 1987 1988 PAGV 12,0 EH WS FH BEM WR KP

Bij de geadviseerde stikstofbemesting (N,-object: een derde gift van 40 kg N/ha) werden hoge op-brengsten met gunstige eiwitgehalten in de korrel verkregen. Gemiddeld over alle proeven werd bij Obelisk een opbrengst van 8,67 ton/ha met 12,9% eiwit geoogst.

Tussen de rassen werden aanzienlijke verschillen in eiwitgehalten gemeten (zie tabel 6). Het eiwitge-halte van de diverse rassen bleek nauw samen te hangen met het opbrengstniveau: naarmate de korrelopbrengst hoger was, was het eiwitgehalte lager. De hoge eiwitgehalten van kwaliteitsrijke rassen als Rektor, Monopol, Dolomit, Avalon en Camp Rémy werden verkregen bij een lager op-brengstniveau.

Naast dit verdunningseffect op het eiwitgehalte mogen rasinvloeden niet worden uitgesloten. In figuur 1 is het verband tussen de korrelopbrengst en het eiwitgehalte van de onderscheiden rassen weerge-geven.

Daaruit blijkt, dat bij een bepaalde opbrengst het eiwitgehalte aanzienlijk kan variëren. In de figuur geeft de getrokken lijn het verdunningseffect aan; de afwijking tot deze rechte is een maat voor het raseffect. Van de onderzochte rassen bezaten Sperber en Herzog en in mindere mate Rektor, Frühprobst en Avir relatief hoge eiwitgehalten; Brimstone, Accent, Okapi en Miller en in mindere mate Monopol en Castell hadden verhoudingsgewijs lage eiwitgehalten in de korrel.

1 4 -11,6 13,4 13,0

-12,7 12,9 12,9 11,6 13,5 12,8 11,9 12,7 12,8 13,7 12,1

-13,5 12,7 12,7 13,7 12,8 13,2 12,5 12,9 15,5

(16)

Eiwit % korrel 108,. 106.. 104.. 102.. WO,. 98.. 96.. 94 82 18 1 = Obelisk 2 = Okapi 3 =Kraka 4 = Pagode 5 = Granta 6 =Avir 7 = Miller 8 = Kanzler 9 = Urban 10 = Rektor 11 = Sperber 12 = Monopol 13 = Dolomit 14 = Frühprobst 15 = Markant 16 =Castell 17 =Camp Rémy 18 = Avalon 19 = Brimstone 20 = Accent 21 = Herzog 86 90 94 38 102 Korrelopbrengst Figuur 1. Verband tussen korrelopbrengst en eiwitgehalte bij verschillende rassen.

Een goede stikstofvoorziening (N,-object: derde gift = 40 kg N/ha) resulteerde in hoge korrelopbreng-sten en een gunstig eiwitgehalte; in vrijwel alle proeven was het eiwitgehalte hoger dan 12%. Een verhoging van de derde gift, van 40 naar 80 kg N/ha, had nauwelijks effect op de opbrengst, maar deed het eiwitgehalte met bijna 0,5% stijgen van 13,1 naar 13,5%. Wel wisselde deze toename van het eiwitgehalte tussen jaren en tussen proefplaatsen aanzienlijk, variërend van -0,1 tot +1,3%. Weglating van de derde N-gift gaf op het PAGV-bedrijf een scherpe daling van het eiwitgehalte te zien (-1,2%); de opbrengst daalde tegelijkertijd met zo'n 10%.

De invloed van de stikstof bemesting op het eiwitgehalte was voor de onderzochte rassen niet wezen-lijk verschillend. Een verhoging van de stikstofbemesting verschoof daarom het negatieve verband tussen korrelopbrengst en eiwitgehalte naar een hoger eiwitniveau. Duidelijk kwam dit naar voren in het onderzoek met drie bemestingsniveaus op het PAGV in 1986; de resultaten daarvan zijn in figuur 2 weergegeven.

(17)

-15-Eiwitgehalte 1 4 . 5 ' 14 1 3 . 5 13 1 2 . 5 12 1 1 . 5 1 1

-*

-y,^

-y , \

X i

Y

° \

X " v . * « X

=*

*t *s 1 1 o x ^ " ^ - ^ X \ X X o X

=*

UK < <

*

o o o X o x ^

*

X x \ . X X 1 X o o 1

^ x

I 8.75 9 9.25 9.5 9.75 10 10.25 10.5 10.75 11 Korrelopbrengst (ton/ha)

Figuur 2. Verband tussen eiwitgehalte en korrelopbrengst bij drie bemestingsniveaus (PAGV.1986). Het negatieve verband tussen korrelopbrengst en eiwitgehalte werd op elk bemestingsniveau terug-gevonden. Uit de figuur blijkt, dat ook bij een hoog opbrengstniveau van 10 ton per ha eiwitgehalten van 13 à 14% bereikt kunnen worden.

Gedurende het groeiseizoen wordt de opgenomen stikstof over de verschillende organen van de plant verdeeld. Na de bloei is er een grote vraag naar stikstof ten behoeve van de korrelgroei. De voor de korrelgroei beschikbare stikstof is afhankelijk van de totale hoeveelheid opgenomen stikstof en de redistributie ervan uit de diverse organen van de plant. Een grote stikstofopname en/of een grote redistributie van stikstof hebben een positieve invloed op het eiwitgehalte. Wordt in de korrel een relatief groot aandeel van de opgenomen stikstof aangetroffen (de zgn. N-index), dan wijst dit op een gunstige stikstofbenutting. In drie proeven (PAGV1986, WS 1987, PAGV1988) werden bij de oogst de drooggewichten van en de hoeveelheden stikstof in korrel en stro (+ kaf) gemeten. In tabel 8 zijn de resultaten vermeld van de rassen welke in alle drie proeven werden geteeld.

(18)

16-Obelisk Okapi Kraka Kanzler Urban Rektor Sperber Camp Rémy 228,3 221,6 230,6 226,1 218,6 223,6 231,9 218,0

Tabel 8. Opname en verdeling van stikstof in de bovengrondse plantendelen bij 8 wintertarweras-sen. Gemiddelde van 1986 (PAGV), 1987 (WS) en 1988 (PAGV).

N-opname korrel-N N-index* (kg N/ha) (kg N/ha) 180,2 78,9 166,6 75,2 169,5 73,5 178,8 79,1 167,8 76,8 176,8 79,1 184,2 79,4 171,5 78,7

* N-index: verhouding tussen de hoeveelheid N in de korrel en in de bovengrondse delen.

De verschillen in stikstofopname tussen de rassen zijn betrekkelijk klein, te weten 13,9 kg N/ha = 6%. De hoeveelheid stikstof in de korrels vertoonde een grotere variatie, te weten 17,6 kg N/ha = 10%. Uit de gegevens van de N-index kan worden afgeleid, dat de redistributie van de stikstof daarbij een belangrijke rol heeft gespeeld. Met name de rassen Kraka en Okapi hebben door een lage N-index relatief veel stikstof in het stro achtergehouden. Bedacht moet worden dat bij een opbrengst van 9 à 10 ton per ha een hoeveelheid van 10 kg N/ha minder in de korrel al een verlaging van het eiwitge-halte betekent van 0,7%.

Sedimentatiewaarde (tabel 6; bijlage 16)

De sedimentatiewaarde is een sterk rasgebonden eigenschap. Bij de beproefde rassen werden grote verschillen in de sedimentatiewaarde gevonden (zie tabel 6). Bij Okapi bedroeg de de veelal ruim 20, bij Rektor ongeveer 60. Ook het eiwitgehalte heeft invloed op de sedimentatiewaar-de. In het onderzoek van 1984 met een derde gift van resp. 0,40 en 80 kg N/ha bedroeg het eiwitge-halte in de korrel resp. 11,6,12,6 en 13,3%; als sedimentatiewaarde werd resp. 29,36 en 41 geme-ten. Per % eiwit nam de sedimentatiewaarde toe met ongeveer 7 eenheden.

Tussen de jaren en tussen de proefplaatsen werden aanzienlijke verschillen in sedimentatiewaarde gemeten. Dit duidt erop, dat naast ras en eiwitgehalte ook externe factoren een belangrijke invloed hebben op het niveau van de sedimentatiewaarde. Bij vergelijking van de gegevens van tabel 6 blijkt de sedimentatiewaarde vrij goed overeen te stemmen met broodvolume (r = 0,692); ook bestaat er een goede relatie met de deegeigenschappen (r = 0,779).

Uitmalingsgraad (tabel 6; bijlage 17)

De uitmalingsgraad is een maat voor een hoeveelheid bloem die uit de korrel kan worden verkregen. Als zodanig heeft de uitmaling in strikte zin geen betekenis aangaande de kwaliteit van het oogstpro-dukt voor de broodbereiding. Voor de meelfabrieken heeft de uitmaling vooral een economische betekenis; een hoge uitmaling is daarom een belangrijk gegeven bij de afzet van tarwe voorde broodbereiding.

(19)

-Rassen verschillen duidelijk in de mate van uitmaling. De meeste bij het onderzoek betrokken rassen hadden een goede tot hoge uitmaling; laag scoorden de rassen Okapi, Miller en Castell. De goede kwaliteitsrassen maalden alle goed uit. De mate van uitmaling was sterk afhankelijk van uitwendige omstandigheden; grote verschillen werden gemeten tussen jaren en tussen proefplaatsen. De mate en de wijze van de korrelvulling zullen daarbij een grote rol hebben gespeeld.

De mate van uitmaling wordt vaak in verband gebracht met het hectolitergewicht. Het verband tussen uitmalingsgraad en het hectolitergewicht kan ook uit de gegevens van d'rt onderzoek worden aange-toond (r=0,505). In figuur 3 zijn daartoe de gemiddelde gegevens vermeld van de rassen, welke minstens twee jaren bij het onderzoek waren betrokken. Globaal gezien neemt per eenheid hectoliter-gewicht de uitmalingsgraad met ruim 1V2 eenheden toe.

Uitmalingsgraad 102 101 100 99 98 97 96 95 *K *= *z * *; *t< * * 97 97.5 98 98.5 99 99.5 100 100.5 101 101.5 Hectolitergewicht

Figuur 3. Verband tussen uitmalingsgraad en hectolitergewicht bij verschillende rassen.

(20)

-Asgehalte (tabel 6; bijlage 18)

Het asgehalte in de bloem werd slechts in een beperkt aantal proeven bepaald. Verschillen tussen de rassen zijn dientengevolge moeilijk hard te maken, ook al omdat de onderlinge verschillen nogal eens wisselden. Wel bleken Rektor, Dolomit, Monopol en Camp Rémy in alle proeven een lager asgehalte te hebben dan Obelisk; dat van Sperber lag er steeds wat boven (tabel 6). Aan de afwijkende cijfers voor Avir en Miller enerzijds en Accent anderzijds liggen te weinig gegevens ten grondslag om daaraan verantwoorde conclusies te verbinden. Invloeden van jaar noch van proefplaats kunnen evenmin worden achterhaald.

Watertoevoeging (tabel 6; bijlage 19)

De noodzakelijke hoeveelheid water, welke moet worden toegevoegd voor het bloem van de berei-ding van het deeg, werd gemeten met een farinograaf. Duidelijke rasverschillen kwamen voor; de korrelhardheid van de rassen is daarbij doorslaggevend. De rassen met een zachte korrel (Okapi, Kanzler en Castell) konden met duidelijk minder water volstaan dan de overige korrelharde rassen. Alhoewel binnen de groep van korrelharde tarwerassen nog aanzienlijke verschillen voorkwamen in de watertoevoeging zijn raseffecten moeilijk aantoonbaar gezien het beperkt aantal waarnemingen bij de rassen met een duidelijke afwijking (Miller, Herzog).

Broodvolume (tabel 6; bijlage 20)

Uit gegevens van de broodvolumina in tabel 6 blijkt dat er tussen de rassen niet onaanzienlijke verschillen bestaan. Bijlage 20 laat zien dat de rasverschillen nogal kunnen wisselen tussen de proefplaatsen. Erg wisselend in broodvolume waren Castell, Frühprobst en Urban. Monopol scoorde onverwacht laag te WS (in 1987) en Okapi onverwacht hoog te FH (in 1988). Desalniettemin kan gesteld worden, dat de kwaliteit van de rassen aangaande broodvolume goed overeenkwam met de ervaringen van deze rassen (in het buitenland). Rassen als Monopol, Dolomit, Rektor, Urban (alle A9-rassen in Duitsland) en Camp Rémy bezaten in vrijwel alle proeven een hoger broodvolume dan Obelisk; in wat mindere mate gold dit ook voor Sperber en Frühprobst. Okapi scoorde (vrijwel) steeds lager dan Obelisk.

Het kwaliteitsonderzoek werd vrijwel uitsluitend uitgevoerd aan monsters afkomstig van de gangbare bemesting (N,-object). Een effect van het eiwitgehalte op het broodvolume kan dientengevolge niet worden nagegaan. Als gemiddelde over alle proeven werd bij Obelisk een broodvolume van bijna 700 ml per 100 gram bloem gemeten. Dit grote volume hangt ongetwijfeld samen met het hoge eiwitgehal-te (bijna 13%) dat in de korrel voorkwam.

Verschillen tussen proefplaatsen aangaande broodvolumina kunnen niet worden onderzocht, omdat de kwaliteitsbepalingen op verschillende laboratoria werden uitgevoerd. Verschillen tussen jaren zijn te bestuderen aan de gegevens van WS en FH. In de drie onderzoeksjaren (1986,1987,1988) waren de verschillen in broodvolume slechts 3 à 4%; daarbij liet het eiwitgehalte van de korrel een aanzien-lijk grotere variatie zien. Uitspraken betreffende de invloed van jaar en van proefplaats op het brood-volume kunnen uit de resultaten van dit onderzoek niet worden gedaan.

(21)

-3.5 Deegelgenschappen (tabel 9; bijlagen 21-23)

In vrijwel alle proeven werd de geschiktheid van het deeg voor de broodbereiding vastgesteld. Dit rheologisch deegonderzoek werd uitgevoerd met behulp van een extensograaf. Na een rijstijd van 45 minuten wordt van het deeg een extensogram gemaakt. De deegrol wordt daarbij uitgerekt en uit het verloop van de verkregen curve wordt de rekweerstand (= R2), de rekbaarheid (= E) en de trekkracht

(= A) gemeten.

Rekweerstand (tabel 9; bijlage 21)

De hoogte van de curve van het extensogram is een maat voor de rekweerstand van het deeg. De maximale hoogte van de curve wordt als R2-cijfer aangeduid: het is een maat voor de stevigheid van

het deeg. In tabel 9 is dit R2 aangegeven voor de verschillende rassen; in deze tabel zijn de relatieve

gegevens gebaseerd op Okapi als referentieras.

Tabel 9. Relatieve gegevens van deegeigenschappen, gemeten met de extensograaf, van 21 wintertarwerassen. Referentieras : Okapi.

Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = rekweerstand Rs 49 100 101 52 73 100 69 137 108 148 123 157 131 175 171 143 111 87 69 73 73 252 rekbaarheid E 116 100 99 126 92 118 112 119 116 118 116 131 126 120 123 101 124 125 113 113 102 164 trekkracht A 58 100 103 63 66 111 76 161 121 170 144 212 166 212 204 147 140 113 81 82 74 57,5 • 2 0

(22)

-Ten opzichte van Okapi is de rekweerstand van het deeg van Nederlandse rassen gelijk (Avir, Kraka) of slechter. Met name Obelisk en Pagode en, in mindere mate, Granta en Miller bezaten lage R2

-waarden, wat duidt op slappe deegeigenschappen. Ook de Engelse rassen (Avalon, Brimstone) scoorden laag in de Ruwaarde. Goede rekweerstanden worden aangetroffen bij alle Duitse kwaliteits-rassen; met uitzondering van Urban overtroffen zij de rekweerstand van het Franse ras Camp Rémy. De nieuwe rassen, Accent en Herzog, welke alleen in 1988 zijn onderzocht, gaven beide een teleur-stellende rekweerstand te zien.

Rekbaarheid (tabel 9; bijlage 22)

De rekbaarheid, aangeduid als E-cijfer, wordt bepaald aan de lengte van de curve (in mm). Het eindpunt van de curve komt overeen met het breken van het deeg. Uit tabel 9 blijkt dat de meeste rassen hogere E-waarden bezaten dan Okapi; alleen Kraka, Granta, Castell en Herzog lagen op een vergelijkbaar niveau. Hoge E-cijfers zijn gunstig ten aanzien van de geschiktheid van het deeg voor de broodbereiding. Bij de kwaliteitsrassen lag het E-cijfer op een redelijk gunstig niveau; het topras Monopol kwam daarbij als beste naar voren.

Trekkracht (tabel 9; bijlage 23)

De totale hoeveelheid energie die nodig is om het deeg te rekken totdat het breekt, wordt weergege-ven door het oppervlakte onder de curve van het extensogram en aangeduid als A-cijfer. Goede deegeigenschappen worden gekenmerkt door een hoge rekweerstand en een grote rekbaarheid in een onderling juiste verhouding. Deze combinatie vraagt veel energie en komt derhalve tot uiting in een hoog A-cijfer.

De trekkracht van de rassen met een lage rekweerstand bleven, met uitzondering van Avalon, achter bij die van Okapi. Het deeg van deze rassen was meer of minder slap en gaf veelal problemen bij de verwerking in de bakkerij. Bij de kwaliteitsrassen lagen de A-cijfers duidelijk hoger. Toch was er bij deze rassen vaak sprake van een 'kort deeg', doordat het E-cijfer in relatie tot het R2-cijfer te krap

was. Dit gold met name voor Frühprobst en Markant. Gunstiger lag de verhouding bij Dolomit en Camp Rémy.

3.6 Onderlinge verbanden tussen opbrengst- en kwaliteitskenmerken

Uit de gegevens van de 21 onderzochte rassen kunnen wetmatigheden aangaande opbrengst- en kwaliteitskenmerken worden afgeleid. Door de kenmerken onderling met elkaar in verband te bren-gen, worden de correlatiecoëfficiënten verkregen. De waarde van deze coëfficiënten hangt met name af van de verschillen in eigenschappen tussen de rassen.

Door de selectieve keuze van 21 rassen werd een grote variatie in kwaliteitseigenschappen verkre-gen. Kennis van een toenemende kwaliteit, verkregen door rangschikking van de onderzochte rassen, op de opbrengst- en kwaliteitskenmerken is essentieel om tot goede interpretatie van de onderlinge relaties tussen deze kenmerken te komen. In tabel 10 is daarom de rangvolgorde der rassen aange-geven, alsmede het verband van deze rangschikking met de opbrengst- en kwaliteitskenmerken.

(23)

-Tabel 10. Indeling van rassen naar oplopende kwaliteit en het verband van de verkregen rangorde met opbrengst- en kwaliteitskenmerken, weergegeven als de correlatiecoëfficiënt.

indeling naar kwaliteit verband tussen de aangegeven rangorde en:

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. Okapi Miller Granta Pagode Obelisk Brimstone Castell Kraka Herzog Kanzler Frühprobst Avir Accent Markant Sperber Avalon Camp Rémy Urban Dolomit Rektor Monopol opbrengst : aren/m2 : korrels/aar 1.000-k.gewicht hectolitergewicht valgetal eiwitgehalte sedimentatiewaarde uitmalingsgraad asgehalte watertoevoeging broodvolume extensogram R, E A a = 0,05 a = 0,01 r = r = r = r = f = r = r = r = r = r = r = r = r = r = r = : r > : r > -0,719" -0,127 0,101 -0,588" 0,392 0,255 0 , 7 0 1 " 0 , 8 7 1 " 0,465* -0,531* -0,067 0,788** 0 , 5 7 1 " 0,633" 0,663" 0,433(*) 0,549(")

Uit de gegevens van deze tabel blijkt een stijging van de korrelkwaliteit gepaard ging met een afname van de korrelopbrengst en het duizendkorrelgewicht. Mede als gevolg van de lagere opbrengst nam het eiwitgehalte bij rassen met een betere kwaliteit toe. Volgens verwachting namen ook de sedimen-tatiewaarde, het broodvolume en de extensogramwaarden voor R2, E en A duidelijk toe. Verder bleek

de uitmalingsgraad positief met de kwaliteit samen te hangen.

Bij de interpretatie van de onderlinge relaties tussen de opbrengst- en kwaliteitskenmerken, welke als correlatiecoëfficiënten in tabel 11 zijn vermeld, zullen de in tabel 10 aangegeven verbanden, meege-nomen moeten worden.

Zo is het verband tussen het eiwitgehalte en de sedimentatiewaarde (r = 0,768) zo duidelijk, omdat beide kenmerken toenemen bij een rangschikking der rassen naar oplopende kwaliteit (zie tabel 10). Hoge korrelopbrengsten worden vooral aangetroffen bij rassen met geringe kwaliteit. Dit komt in tabel 11 tot uiting in de negatieve verbanden met eiwitgehalte, sedimentatiewaarde, broodvolume en deegeigenschappen.

(24)

-Tabel 11. Onderlinge verbanden tussen opbrengst- en kwaliteitskenmerken. Gegevens afkomstig van 21 rassen van wintertarwe. Onderzoek 1984-1988.

Verbanden als correlatiecoëfficiënt weergegeven in een matrix.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

1. korrelopbrengst 2. aren per m2

3. korrels per aar 4. 1.000 k.gewicht 5. hectolitergewicht 6. valgetal 7. eiwitgehalte 8. sedimentatie 9. uitmalingsgraad 10. as % (bloem) 11. watertoevoeging 12. broodvolume 13. extensogram R2 14. extensogram E 15. extensogram A .30 .04 .20 .05 .03 -.55 -.70 -.26 .19 -.05 -.43 -.39 -.52 -.51

_

-.74 -.35 .16 .21 -.47 -.22 .09 -.22 -.11 .10 -.07 -.39 -.16

_

-.15 .12 .07 .45 .22 .23 -.19 -.10 .17 .09 .23 .13

_

-.55 -.54 -.41 -.60 .-61 .79 .25 -.81 -.45 -.13 -.45

,, ,

-.46 .19 .38 .51 -.58 .07 .67 .30 .14 .32 .11 .23 .42 -.58 -.27 .53 .30 .00 .31

_

.77 .12 -.20 .14 .44 .45 .41 .51 .32 -.40 .12 .69 .69 .63 .78 -.70 -.03 .64 -.08 .26 .01 .47 -.83 -.31 -.29 .-36 -.22 -.39 -.01 -.33 a = 0,05 : r £ . 4 3 3 a = 0,01 : r > . 5 4 9 .37 .31 _ .56 .97 .50

Rassen met hoge duizendkorrelgewichten bleken in dit onderzoek minder gunstig voor de kwaliteit, omdat sedimentatiewaarde, uitmaling, broodvolume en deegeigenschappen laag en het asgehalte in de bloem hoog waren. Het hectolitergewicht vertoonde een positieve samenhang met uitmaling en broodvolume, maar was negatief gecorreleerd met het asgehalte en het duizendkorrelgewicht. Het eiwitgehalte van de korrel hing nauw samen met de sedimentatiewaarde bij de onderzochte rassen. De betekenis van het eiwitgehalte voor broodvolume en deegeigenschappen was weliswaar duidelijk, maar minder groot dan de betekenis van de sedimentatiewaarde voor deze kwaliteitsken-merken. De uitmalingsgraad was negatief gerelateerd met duizendkorrelgewicht en asgehalte, maar positief met broodvolume; het verband met het hectolitergewicht was redelijk (r = 0,505).

Het broodvolume bleek met vele opbrengst- en kwaliteitskenmerken samen te hangen. Positief waren de verbanden met hectolitergewicht, valgetal, eiwitgehalte, sedimentatiewaarde, uitmalingsgraad en deegeigenschappen; hoge waarden voor asgehalten en duizendkorrelgewichten werkten negatief op het broodvolume.

De hier geschetste onderlinge verbanden tussen de opbrengst en kwaliteitskenmerken zijn wiskundig betrouwbaar bij a<0,05. Wel moet hierbij opgemerkt worden, dat de correlatiematrix van tabel 11 tot stand is gekomen, uit gegevens van een beperkt aantal (=21), op kwaliteit geselecteerde rassen. De absolute waarden van de correlatiecoëfficiënten mag weliswaar in twijfel worden getrokken, de gevonden verbanden tussen de diverse kenmerken kunnen als reële tendensen aangemerkt worden.

(25)

-4. SAMENVATTING

In 1984 werd door het Instituut Graan, Meel en Brood TNO (IGMB), het Nederlands Graan Centrum (NGC) en het Proefstation voor de Akkerbouw en de Groenteteelt in de Vollegrond (PAGV) onder-zoek gestart om te komen tot een verbetering van de kwaliteit van wintertarwe. Na één proef in 1984 (PAGV) en 3 in 1985 (PAGV, EH, WS) werd in 1986,1987 en 1988 op zeven proefplaatsen onder-zoek uitgevoerd met een wisselend aantal rassen. De proefplaatsen waren: PAGV (Lelystad), EH (proefboerderij Ebelsheerd te Nieuw Beerta), FH (proefboerderij Feddemaheerd te Kloosterburen), BEM (proefboerderij prof.dr. J.M. van Bemmelenhoeve te Wieringerwerf), WS (proefboerderij West-maas in de Hoekse Waard), WR (proefboerderij Wijnandsrade in Zuid-Limburg) en KP (proefboerderij 't Kompas te Valthermond).

De coördinatie, de uitvoering en de verslaggeving van het onderzoek berustte bij het PAGV. De teeltkundige aspecten van het onderzoek werden door het PAGV verzorgd; het kwaliteitsonderzoek werd uitgevoerd door het IGMB (ir. E.K. Meppelink), door Koopmans Meel B.V. (ir. H. v.d. Hoek), B.V. Meelfabriek Alkmaar (ir. M. de Regt), Meelfabriek Moorlach (ing. P.S. Wiersema), Meneba Meel B.V. (ir. G.L Peels) en Wessanen Meel B.V. (ir. A. van Westhreenen).

Naast Nederlandse rassen werden met name kwaliteitsrassen van buitenlandse herkomst geselec-teerd. In veldproeven werd de landbouwkundige waarde vastgesteld. Naast korrelopbrengst en korrelkwaliteit werd daarbij met name gelet op de gewasontwikkeling van de rassen onder Nederland-se groeiomstandigheden, zoals winterhardheid, gevoeligheid voor legering en voor ziekten. Met name Engelse en Franse rassen bleken te kort te schieten in winterhardheid. Rassen van Duitse herkomst bleken redelijk tot goed winterhard en komen als eersten in aanmerking voor kwaliteitsteelt; wel moet bij deze rassen gelet worden op gevoeligheid voor ziekten en legering.

Bakkwaliteit is in overwegende mate een rasgebonden eigenschap. Teelt van buitenlandse kwaliteits-rassen gaven ook onder Nederlandse groeiomstandigheden een produkt, geschikt voor de broodbe-reiding (mits schot achterwege blijft). Een verbetering van de kwaliteit van inlandse tarwe kan dus door introductie van buitenlandse rassen, vermeld op de EG-rassenlijst, op korte termijn bereikt worden. De opbrengst en de oogstzekerheid van deze rassen liet echter vaak te wensen over; de opname van buitenlandse rassen in het Nederlandse teeltgebied moet dan ook kritisch worden bekeken.

In het onderzoek leverden de (Nederlandse) rassen Obelisk en Pagode onbetwist de hoogste op-brengst op. Gezien hun slechte deegeigenschappen zijn deze rassen voor de broodbereiding echter minder geschikt. De overige (voer)tarwerassen (Okapi, Granta, Miller) bleven bij de gangbare teeltwij-ze tot circa 5% achter in opbrengst; rassen met een redelijke kwaliteit (Kraka, Kanzler, Sperber, Herzog) brachten 5 à 8% en rassen met goede kwaliteit (Urban, Rektor, Monopel, Dolomit en Camp Rémy) 8 à 15% minder op.

Bij de rassen kwam de korrelopbrengst zeer verschillend tot stand. Het aantal aren per m2, het aantal

korrels per aar en het duizendkorrelgewicht liepen tussen de rassen sterk uiteen. Onderling vertonen deze opbrengstcomponenten een negatieve correlatie, met name tussen het aaraantal en het aantal korrels per aar, wat een aanduiding is voor het compenserend vermogen van een tarwegewas. Het hectolitergewicht varieerde sterk tussen de rassen. Slecht gevulde, verschrompelde korrels scoorden laag, wat bij de Engelse rassen Avalon en Brimstone het geval was. Goede baktarwerassen onder-scheiden zich door hoge hectolitergewichten en mede daardoor een gunstige uitmaling.

(26)

-Door de goede stikstofvoorziening werden ondanks hoge korrelopbrengsten (gemiddeld 8,96 ton/ha) hoge eiwitgehalten in de korrel (gemiddeld 12,9%) bereikt. Tussen de rassen kwamen aanzienlijke verschillen in eiwitgehalte voor. Merendeels hing dit samen met opbrengstverschillen (verdunningsef-fect), deels met raseigenschappen. Mede vanwege hun lager opbrengstniveau was het eiwitgehalte van rassen met goede kwaliteit hoger. Het gunstige eiwitgehalte werd bereikt door als derde gift 40 kg N/ha toe te dienen aan het gewas. Een verhoging van deze gift tot 80 kg N/ha deed de opbrengst nauwelijks, maar het eiwitgehalte met ongeveer 0,5% stijgen tot 13,5%. Op het PAGV werd bij het achterwege laten van de derde gift de opbrengst met 0,4 ton/ha en het eiwitgehalte met ruim 1 % verlaagd.

In de praktijk wordt het valgetal meer door weersomstandigheden dan door het ras bepaald. Wel werden bij de rassen Avir, Brimstone, Miller en Pagode steeds lagere valgetallen gemeten. De sedimentatiewaarden liepen tussen de rassen sterk uiteen, van 20-25 voor Okapi tot 60-70 voor Rektor, Monopol en Frühprobst. Effecten van proefplaats en jaar op de sedimentatiewaarde van de rassen waren beperkt en hadden uitsluitend betrekking op het niveau ervan. De invloed van de stik-stofbemesting lijkt door beïnvloeding van het eitwitgehalte indirect. In 1984 nam bij een stijging van het eitwitgehalte met 1%, de sedimentatiewaarde bij de rassen gemiddeld toe met circa 7 eenheden. De mate van uitmaling, gemeten als bloemopbrengst, verschilde sterk tussen de rassen. De rassen met zeer goede kwaliteit (Monopol, Rektor, Urban, Dolomit en Camp Rémy) gaven hoge bloemop-brengsten; dit was ook het geval bij Obelisk en Kraka. De andere rassen blijven 2 à 4% achter; alleen Okapi en Miller bleven verder achter. Het asgehalte van de bloem van de diverse rassen lag overwe-gend op een goed niveau. In dit onderzoek werden bij Miller, Avir en Brimstone de hoogste en bij Accent, Rektor, Monopol, Dolomit en Camp Rémy de laagste waarden gemeten.

De toevoeging van water voor de deegbereiding wordt in overwegende mate bepaald door de geaardheid van de korrel. Bij de rassen met een zachte korrel (Okapi, Kanzler, Castell) was minder water nodig dan bij de overige hardkorrelige rassen. Van deze rassen vroeg Miller, waarschijnlijk door het hoge asgehalte in de bloem, het meeste water.

Het broodvolume liep tussen de rassen (met Obelisk als standaard = 100) uiteen van 94 tot 108%. Vrijwel alle kwaliteitsrassen scoorden hoger dan Obelisk; bij de rassen Monopol, Rektor, Urban, Camp Rémy en Accent was dit meer dan 5%. Volgens verwachting bleef Okapi duidelijk achter in broodvolume.

De deegeigenschappen van de onderzochte rassen, gemeten met de extensograaf, lieten grote verschillen tussen de rassen zien. De verwerkbaarheid van het deeg is gebaat bij een redelijke rekweerstand (R2), gecombineerd met een grote rekbaarheid (E). Lage rekweerstanden (dat wil

zeggen slappe deegeigenschappen) werden gemeten bij Obelisk, Pagode, Brimstone, Miller en Granta; ook de nieuwe rassen Accent en Herzog bleven in 1988 achter bij Okapi (als standaardras). Met uitzondering van Avalon werden bij de kwaliteitsrassen redelijke tot hoge rekweerstanden van het deeg vastgesteld. De rekbaarheid (E) was bij vrijwel alle rassen beter dan bij Okapi. Desalniettemin werden de waarden van de rekbaarheid van het deeg bij de goede rassen vaak als (te) laag beoor-deeld, wat in de bakkerij tot '(te) korte' degen leidde. Gemiddeld genomen kwamen Monopol, Dolomit en Camp Rémy als beste naar voren.

(27)

-Bijlage 1. Overzicht van de onderzochte rassen op 7 proefplaatsen. Aangegeven is het aantal keren, dat het ras werd beproefd.

aantal proefjaren Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog Arminda Regina G68 G81 vdH 256 vdH1058 Ceb 367 Moulin Longbow Mission Carolus Farmer Orbis Olymp Fidel Festival léna Bastion Ralle PAGV 5 5 5 5 3 2 2 2 5 3 3 3 2 2 1 1 2 5 3 2 1 1 2 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 EH 4 4 4 4 4 2 2 2 4 3 3 3 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 2 2 1 WS 4 4 4 4 2 2 2 2 4 3 2 2 2 2 1 1 2 4 2 2 1 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 FH 3 3 3 3 1 3 3 2 2 1 1 BEM 2* 2 2 1 1 2 2 1 1 1 1 1 1 1 WR 3 3 3 3 2 1 1 2 3 2 1 2 1 1 1 3 KP 3 3 3 3 1 3 3 3 1 1 1 totaal 24 24 24 20 9 9 6 6 13 20 18 14 9 6 7 4 10 13 6 7 3 3 4 6 6 1 1 4 1 4 2 1 4 1 2 2 1 1 6 4 1

* excl. 1987: proef door uitwintering afgeschreven.

(28)

-Bijlage 2. Voorraad aan minerale stikstof in de bodem van 0-100 cm diepte in kg N/ha (A) en de hoogte van de 1* N-g'rft in kg N/ha op de diverse proefvelden (B).

proef plaats A. bodem-N 1984 1985 1986 1987 1988 B. hoogte van 1984 1985 1986 1987 1988 PAGV 55 71 67 55 28 de eerste gift 90 70 80 80 80 EH 91 30 38 22 50 100 100 95 WS 60 72 65 17 90 80 85 90 FH n.b. 24 20 80 90 100 BEM 45 60* 30 80 80* 90 WR 66 49 77 60 80 65 KP

-80 90 100

* door uitwintering afgeschreven.

(29)

-Bijlage 3. Relatieve korrelopbrengsten van 21 wintertarwerassen bij 3 N-niveaus gedurende 1984 t/m 1988. Proefplaats: PAGV, Lelystad.

Okapi Obelisk Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Ré my Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = (t/ha) No N, N2 100 = (t/ha) 1984 100 104 99 100 97 76 85 9,76 96 100 101 9,17 1985 100 102 99 100 97 96 97 91 8,89 94 100 103 8,64 1986 100 101 97 101 99 95 103 95 94 89 96 93 90 103 10,31 97 100 102 9,93 1987 100 114 89 94* 105 100 83* 77* 87 85* 109 0 0 7,77 100 100 98 7,36 1988 100 96 98 94 90 92 95 84 90 86 93 98 87 96 94 9,20 93 100 102 8,55 gem. 100 104 96 100 97 96 103 97 95 68 90 86 88 86 93 104 88 89 103 96 94 9,19 96 100 101 8,73

* ernstige plantverliezen door vorst -> ± 30 pl./m* in voorjaar. 0 -» volledig uitgevroren.

(30)

28-Bijlage 4. Relatieve korrelopbrengsten van 21 wintertarwerassen bij 2 N-niveaus gedurende 1985-1988. Proefplaats: Ebelsheerd (EH; Nw Beerta).

1984 1985 1986 1987 1988 gem. Okapi - 100 100 100 100 100 Obelisk 94 102 115 101 103 Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy 0 Avalon 0 Brimstone Accent 97 97 Herzog 101 101 100 = (t/ha) 7,71 10,43 7,41 8,27 8,46 104 97 89 92 97 107 96 91 92 104 94 93 99 99 120 99 106 97 105 112 101 98 92 107 96 98 98 89 96 97 87 90 98 97 96 99 106 98 90 92 100 93 98 103 94 94 95 102 96 102 100 98 -100 101 -100 99 -100 103 -100 100 100 = (t/ha) 7,27 10,12 7,30 7,91 8,15 2 9

(31)

-Bijlage 5. Relatieve korrelopbrengsten van 21 wintertarwerassen bij 2 N-niveaus gedurende 1985-1988. Proefplaats: Westmaas (WS; Hoekse Waard).

1984 1985 1986 1987 1988 gem. Okapi Obelisk Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 105 110 109 108 100 103 90 100 107 98 110 106 101 102 102 97 99 89 108 100 115 95 105 116 101 107 116 104 102 110 105 84 100 102 97 91 93 94 99 82 98 98 97 103 89 93 93 100 107 100 110 106 105 .102 102 97 100 107 93 100 98 97 106 99 90 96 93 93 100 = (t/ha) N, N2 100 = (t/ha) 8,00 100 102 7,98 9,30 100 101 9,27 7,76 100 101 8,05 9,06 100 101 8,66 8,53 100 101 8,49 3 0

(32)

-Bijlage 6. Relatieve korrelopbrengsten van wintertarwerassen bij 2 N-niveaus gedurende 1986-1988. Proefplaats: Feddemaheerd (FH; Kloosterburen).

1984 1985 1986 1987 1988 gem. Okapi Obelisk Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog * slempschade;

" slecht zaaizaad -» hol gewas.

100 92* 91" 100 98 98 100 102 103 100 98 97 95 95 92 83* 79* 91 91 92 84 103 100 94 99 103 95 91 86 89 99 103 100 = (t/ha) N, 100 = (t/ha) 9,27 100 103 8,24 8,26 100 98 7,72 7,84 100 97 7,87 8,47 100 99 7,94 -31

(33)

Bijlage 7. Relatieve korrelopbrengsten van wintertarwerassen bij 2 N-niveaus in 1986 en 1988. Proefplaats: Prof. Dr. J.M. van Bemmelenhoeve (BEM; Wieringerwerf).

1984 1985 1986 1987 1988 gem. Okapi Obelisk Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell C a m p Rémy Avalon Brimstone 93 93 Accent Herzog 100 = (t/ha) 8,46 9,08 8,77 N, 100 100 100 N2 104 103 103 100 = (t/ha) 7,99 8,78 8,39 100 114 111 108 85 <

a

i5' c ta CD

<

3

S

100 106 99 92 93 94 91 101 100 110 99 111 105 89 94 91 101 • 3 2

(34)

-99 100 97 94 90 97 97 90

Bijlage 8. Relatieve korrelopbrengsten van wintertarwerassen bij 2 N-niveaus gedurende 1986-1988. Proefplaats: Wijnandsrade (WR; Zuid-Limburg).

1984 1985 1986 1987 1988 gem. Okapi - - 100 100 100 100 Obelisk 104 106 102 104 Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban 95 Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst 93 93 Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = (t/ha) 9,58 7,81 8,56 8,65 N, 100 100 100 100 N2 102 101 100 101 100 = (t/ha) 9,42 7,56 8,27 8,42 95 102 103 98 88 103 98 103 97 95

(35)

•33-Bijlage 9. Relatieve korrelopbrengsten van wintertarwerassen bij 2 N-niveaus gedurende 1986-1988. Proefplaats: 't Kompas (KP; Valthermond).

1984 Okapi Obelisk Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = (t/ha) N, N2 100 = (t/ha) \ 1985

_

1986 100 99 98 100 92 89 89 7,60 100 103 7,13 1987 100 101 112 100 89 104 7,39 100 102 7,29 1988 100 103 100 91 100 95 99 5,67 100 97 5,59* gem. 100 101 103 100 94 93 96 99 6,89 100 101 6,67

' ernstige vorstschade (op 23 april)

(36)

-Bijlage 10. Relatieve aantallen aren per m2 van 21 wintertarwerassen op 7 proefplaatsen gedurende 1984-1988. Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell C a m p Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 =

N,

N,

N,

100 = PAGV

100

111

98

87

97

101

105

95

105

89

95

90

101 98 100

103

106

79

79 114 103 465

99

100

100

457

EH

100

111

106

88

111

94

103

96

113

99

103

100

98

101

103

108 134 99 496

100

100

498

WS

100

116

111

99

111

95

113

97

111

107

106

91

96

107 103

106

111

86

97

130 89 480

100

99

502

FH

100

124

100

121

116

105

94

94

99 102

409

100

99

434

BEM

100

98

97 97

107

87

95 92 93 68

474

100

104

449

WR

100

128

118

112

115 104

102

112

110

500

100

100

561

KP

100

108

95

105

108

93

98

110

432

100

100

438

gem.

100

114

101

91

107

97

107

96

111

99

102

94

98

100

102

103

110

82

89

126

97

465

.

100

100

477

(37)

•35-Bijlage 11. Relatieve aantallen korrels per aar van 21 wintertarwerassen op 7 proefplaatsen gedu-rende 1984-1988. Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = No N, N2 100 = PAGV 100 83 102 104 86 88 83 99 88 103 99 92 93 93 102 96 88 101 116 100 93 43,1 98 100 101 40,3 EH 100 83 95 110 81 93 84 100 81 97 95 87 93 92 90 91 79 102 39,5 100 101 37,2 WS 100 77 90 97 83 95 75 97 82 93 100 93 105 100 96 94 93 96 86 73 107 40,6 100 102 36,7 FH 100 78 102 93 81 94 100 92 94 92 44,6 100 102 40,3 BEM 100 88 101 102 85 101 96 109 104 109 AZA 100 98 41,2 WR 100 73 81 92 80 100 102 88 72 38,7 100 100 33,0 KP 100 88 112 96 89 105 97 85 36,6 100 102 35,5 gem. 100 81 100 104 90 92 81 99 84 98 95 92 97 98 96 95 90 99 95 84 101 40,8 100 101 37,7

(38)

-36-Bijlage 12. Relatieve 1000-korrelgewichten van 21 wintertarwerassen op 7 proefplaatsen gedurende 1984-1988. Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = N, N, N2 100 = PAGV 100 105 93 107 103 107 111 100 97 92 99 99 94 98 94 101 93 107 101 87 102 48,0 99 100 101 47,9 EH 100 107 96 106 101 105 107 103 97 96 101 101 96 96 101 98 91 99 44,9 100 100 45,5 WS 100 105 94 108 104 107 113 101 99 93 94 100 92 90 97 99 90 102 104 96 96 47,2 100 101 47,0 FH 100 109 101 98 105 98 98 104 105 108 44,4 100 99 45,4 BEM 100 107 95 99 101 94 98 86 99 106 48,3 100 101 48,0 WR 100 103 98 91 96 88 96 95 113 46,7 100 101 45,9 KP 100 104 97 99 96 93 100 103 44,7 100 99 44,1 gem. 100 106 96 106 101 106 110 101 99 94 98 100 94 94 97 101 93 105 106 91 99 46,3 100 100 46,3 • 3 7

(39)

-Bijlage 13. Relatieve hectolitergewichten van 21 wintertarwerassen op 7 proef plaatsen gedurende 1984-1988. Obelisk Okapi Kraka Pagode Granta Avir Miller Kanzler Urban Rektor Sperber Monopol Dolomit Frühprobst Markant Castell Camp Rémy Avalon Brimstone Accent Herzog 100 = No N, N2 100 = PAGV 100 98 98 98 99 98 98 98 99 100 98 102 101 101 99 98 100 96 95 98 101 80,7 98 100 100 79,7 EH 100 99 100 98 99 98 96 99 100 101 99 102 101 100 100 99 99 101 77,6 100 100 77,2 WS 100 98 99 99 100 98 97 98 99 100 98 102 101 100 99 97 99 94 96 99 100 79,3 100 100 78,2 FH 100 98 99 99 100 100 98 100 100 97 76,8 100 100 76,3 BEM 100 96 98 100 100 100 102 99 98 96 77,4 100 102 76,5 WR 100 98 100 100 96 97 98 99 96 80,5 100 100 79,4 KP 100 97 98 99 99 99 97 98 78,5 100 100 77,3 gem. 100 98 99 99 99 98 97 98 100 100 98 102 101 99 100 98 99 95 96 99 101 78,7 100 100 77,8 3 8

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onze hypothese is dat in plantjes die in weefselkweek groeien, suiker met het (kleine beetje!) verdampingswater in het xyleem vanuit het voedingsmedium naar de bladeren

Er zijn drie habitattypen die duidelijk het meest ontbreken in de huidige uiterwaarden en waardoor meerdere soorten uit onze selectie van zeventien soorten in de knel komen.

Deze vrouwen migreerden meestal niet rechtstreeks vanuit hun geboorte- plaats naar Antwerpen of Brussel maar kwamen vaak via respectievelijk andere haven- of hoofdsteden. Zo was

In tabel 15 zijn de resultaten voor de ileale vertering weergegeven. Om te corrigeren voor de voerresten is hierin het gehalte aan titanium geanalyseerd en is hiermee het

In hierdie uitstalling in die paleontologiesaal van die Museum word die fossiel van ’n ander groot amfibie by name Uranocentrodon uitgebeeld met ’n rekonstruksie van die dier

While the relatively flat PGE patterns with a Pd negative anomaly and low Pd/Ir ratios (&lt;1), low Ni/Cu and Pd/Ir and relatively enriched Pd/Pt ratios in the nickel sulphide

Key words: Kibaran Belt, South-eastern Rwanda, meta-sedimentary rocks, G4 granites, mineral chemistry, cassiterite, wolframite, coltan, fluid inclusions, hydrothermal