• No results found

‘Je härter es um ihn braust, desto strammer muss er stehen – innerlich.’ Strijdmotivatie in de Wehrmacht 1944 - 1945.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Je härter es um ihn braust, desto strammer muss er stehen – innerlich.’ Strijdmotivatie in de Wehrmacht 1944 - 1945."

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA Masterscriptie Militaire Geschiedenis 2017-2018

‘Je härter es um ihn braust, desto strammer muss er stehen – innerlich.’

(Kolonel-generaal Hans von Arnim, 1943)

Strijdmotivatie in de Wehrmacht 1944 - 1945

Student: Lars Weyne

Studentnummer: 11760761

Promotor: Prof. Dr. W. Klinkert

Tweede Lezer: Dr. S. Kruizinga

(2)

Inhoudstafel

1

Inleiding

3

2

Het lege slagveld

7

3

Historiografie

10

3.1 Het belang van het lege slagveld 10

3.2 Het belang van de primaire groep als referentiegroep 11

3.3 Het belang van ideologie 13

3.4 Het belang van de situatie 14

3.5 Het belang van bestraffing 15

3.6 Het belang van training 16

3.7 Het belang van kameraden 17

4

Bronnen

18

5

Strijdmotivatie

20

5.1 De vijand 21

5.2 Wraak voor kameraden 24

5.3 Voor de Führer 26 5.4 Competitie en prestige 30 5.5 Krijgersidentiteit 35

6

Conclusie

38

7

Bibliografie

41 7.1 Geraadpleegde literatuur 41

(3)

1

Inleiding

Toen Frankrijk na 1871 mentaal begon te herstellen van de verpletterende nederlaag die het had geleden tegen het door het koninkrijk Pruisen aangevoerde Duitse bondgenootschap, was er een begrip dat binnen de kringen van militaire denkers en ook daarbuiten regelmatig opdook. Dit begrip was guerrier, wat we ‘krijger’ kunnen noemen. Wanneer de Franse premier Viviani in 1916 op bezoek ging bij de tsaar van Rusland, vertelde deze laatste hem dat de Duitse keizer hem had gewaarschuwd niet meer op de Fransen te vertrouwen omdat zij geen goede soldaten meer waren. Hierop wist Viviani te vertellen: ‘En effet, Sire, le Français n’est pas soldat, il est guerrier.’ ‘Guerrier’ houdt dan ook duidelijk iets anders in dan soldaat. Er wordt zelfs een tegenstelling mee gesuggereerd tussen de slaafse, drillmatige, Duitse soldaat en de fiere, romantische, Franse krijger. Het stelt iets dat aangeleerd is tegenover iets dat aangeboren is, iets massaals tegenover iets individueels. De Fransen zijn met andere woorden veel betere soldaten dan ieder ander volk. Zij zijn als het ware voor de oorlog voorbestemd en geboren.1

De gedachte achter dit begrip is dat een numerieke inferioriteit gecompenseerd kan worden en zelfs overwonnen door een mentale superioriteit. Als uitgangspunt dient hier dus het verschil tussen het Duitse en het Franse leger. Franse militaire denkers, P. Baudin en E. Coste bijvoorbeeld, meenden op het begin van de twintigste eeuw dat hun leger bezield was met overtuiging en geestdrift en geen zielloos werktuig was zoals het Duitse leger. Wanneer de bezieling maar groot genoeg is, aldus de redenering, zullen de materiële verschillen geen rol meer spelen. De overwinning zal ten deel vallen aan hen die het diepst doordrongen zijn van het belang van de zaak waarvoor zij strijden.2 Trouwens, de Fransen die tijdens de Eerste Wereldoorlog ten strijde zouden trekken, waren heus niet de enigen die wel de indruk hadden gekregen dat zij het eerste soldatenvolk ter wereld waren. Zo dacht Russisch officier Mikhail Dragomirov (1830-1905), terwijl hij uitging van de axiomatische assumptie dat binnen de menselijke natuur de gewilligheid te lijden en te sterven universeel was, dat het Russische leger verschilde van de West-Europese legers in zijn nadruk op het moreel in plaats van op militaire technologie. Zijn doctrine was die van het gecontroleerde berserkerdom, de bekwaamheid van de Russische soldaat om zijn agressie te uiten en in te perken en dat zelfs zonder moderne vuurwapens te gebruiken. In tegenstelling tot de Westerse soldaat, die zwak en decadent was geworden, verkoos de Russische infanterist bajonetten boven kogels (pulia

dura shtyk molodets).3

Bovendien waren het niet alleen Russische militairen die opmerkten dat het Russische leger bijzonder was in vergelijking met de West-Europese krijgsmachten. Russische soldaten hebben namelijk altijd al indruk gemaakt op buitenstaanders. Een Engelse reiziger merkte in 1698 op dat de Russen ‘goed bestand zijn tegen honger, dorst en kou, gehoorzaam zijn aan

1 Wesseling, H.L., Soldaat en Krijger. Franse opvattingen over leger en oorlog aan de vooravond van de Eerste

Wereldoorlog (Amsterdam, 1969) 226-228.

2 Wesseling, H.L., Soldaat en Krijger, 131-134.

3 Plamper, J., ‘Fear: Soldiers and Emotion in Early Twentieth-Century Russian Military Psychology’, Slavic

(4)

hun officieren en op elk ogenblik bereid zijn een charge uit te voeren tegen hun vijanden. Hun moed op het slagveld staat buiten kijf, maar de meest bewonderenswaardige kwaliteit is hun kracht en hardheid.’4 Volgens Rusland-kenner Catherine Merridale, die schreef over de cultuur en ideologie van het Rode Leger, is deze visie altijd blijven voortbestaan. Hierbij haalt ze onder meer aan dat er een duidelijk verschil is tussen het motief dat iemand aanzet zich vrijwillig aan te bieden om te vechten, zelfs te blijven in een ineenstortend leger, en de specifieke drijfveer om op een bijna zekere dood af te lopen op het slagveld. Dat laatste aspect is volgens haar duister en gewelddadig en misschien bestaan er geen woorden om de rush van adrenaline te beschrijven die op dat moment plaatsvindt.5 Het is precies dat aspect dat mijn interesse wist op te wekken.

In dit verband verwijs ik graag naar een studie die in het midden van de negentiende eeuw werd uitgevoerd door de Franse kolonel Charles Ardant du Picq (1821-1870). Hij onderzocht het menselijke gedrag in de strijd aan de hand van een questionnaire die hij verdeelde onder zijn collega-officieren. De vragen hadden betrekking op wat er met hen en hun soldaten gebeurde wanneer zij in contact kwamen met de vijand. De partij die opgaf en wegliep deed dat blijkbaar niet omwille van een fysieke gebeurtenis, maar wel omdat de zenuwen het begaven. Soldaten sneuvelden in groten getale bij het weglopen, omdat zij zichzelf dan niet meer konden verdedigen. Volgens Ardant du Picq vochten mannen vooral uit vrees voor de consequenties. Enerzijds was er de vrees gestraft te worden bij het niet vechten en anderzijds bestond de angst afgeslacht te worden wanneer men niet goed genoeg zijn best deed.6 Door zijn bevindingen werd de harde realiteit van het slagveld duidelijk. Een veldslag was een botsing van het moreel. De deelnemende partijen moesten volharden in wilskracht en, als de veldslag beslist moest worden, was de morele ineenstorting van één van hen vereist, zo stelde ook militair historicus John Keegan. Hoe lang die wilskracht moest aanhouden en hoe compleet de morele ineenstorting moest zijn, kon niet specifiek benoemd worden.7 Vast stond dus dat een veldslag niet gevochten werd totdat een van beide partijen volledig was weggevaagd, maar wel totdat een van beide het niet meer kon opbrengen zich voor het gevecht in te zetten. Deze visie werd eerder al geopenbaard door Pruisisch generaal Carl von Clausewitz (1780-1831) in zijn postuum verschenen werk Vom Kriege: ‘Das Ziel des Krieges ist den Gegner niederzuwerfen und dadurch zu jedem ferneren Widerstand unfähig zu machen. Wollen wir den Gegner niederwerfen, so müssen wir unsere Anstrengung nach seiner Widerstandskraft abmessen; diese drückt sich durch ein Produkt aus, dessen Faktoren sich nicht trennen lassen, nämlich: die Größe der vorhandenen Mittel und die Stärke der Willenskraft.’8 Op een bepaald ogenblik zou het moreel van individuele soldaten en vervolgens dat van een ganse troepenmacht ineenstorten maar dat moment was geen universeel gegeven en werd zelfs bij het ene volk sneller als beschamend gezien dan bij het andere.

4 Garthoff, R.L., How Russia Makes War (London, 1954) 227.

5 Merridale, C., ‘Culture, Ideology and Combat in the Red Army, 1939-45’, Journal of Contemporary History,

Vol.41, No.2 (April 2006) 305-324, aldaar 312.

6 Keegan, J., The Face of Battle. A Study of Agincourt, Waterloo and the Somme (London, 2004; eerste versie 1976) 70-71.

7 Ibidem, 296.

8 Von Clausewitz, C., Vom Kriege. Hinterlassenes Werk des Generals Carl von Clausewitz (Berlin, 1905; eerste versie 1832) 1-6.

(5)

Het spreekt voor zich dat verschillende volkeren zichzelf uitermate geschikt achtten strijd te voeren, vaak in vergelijking met andere. Vervolgens stelt zich de volgende interessante en wezenlijke vraag: Was het daadwerkelijk zo dat een bepaalde samenleving betere krijgers voortbracht dan een andere? En zo ja, is dat meetbaar? Oorlog eist volharding, zelfopoffering en heroïsme, maar de concepties lafheid en moed of compassie en brutaliteit zijn nauwelijks constante gegevens wanneer men naar verschillende volkeren kijkt. Noch zijn de waarden en identiteiten die strijders inspireren in een gevecht duurzaam in tijd en plaats. Soldaten betraden het slagveld met verschillende motivaties, attitudes en waarden - net zoals zij verschillende wapens droegen en verschillende meesters dienden – maar deze waren zeker niet stabiel binnen een specifieke volksgemeenschap.9 Het begrip ‘universal soldier’ kan hier dan ook moeilijk gehanteerd worden. Volgens Duits historicus Felix Römer geleken tijdens de Tweede Wereldoorlog de soldaten van alle landen nog het meest op elkaar in de wijze waarop zij het slagveld ondergingen. Veel van wat er aan het front gebeurde had een zodanig fysiek karakter dat het bij de soldaten haast biologische reacties opriep. Honger, kou, uitputting, pijn, wraakgevoelens, beschietingen, doodsangst, doden, gewond raken: zulke zintuiglijke ervaringen zullen volgens Römer op dat moment niet fundamenteel anders hebben aangevoeld dan tijdens vroegere of latere conflicten en voor Amerikanen of Fransen niet anders dan voor Duitsers.10 Mannen reageerden dus over het algemeen vrij identiek op het gevaar van moderne oorlogvoering. Universele menselijkheid, eerder dan culturele diversiteit, bepaalde bij alle volken de psychologische noden en manieren om met conflictsituaties om te gaan. Toch was cultuur in geen geval irrelevant bij het determineren van gevechtsprestaties. Het hielp namelijk mee vormgeven aan de instituties die mannen dwongen, steunden en leidden op het slagveld.11 De vraag of een bepaald volk krijgshaftiger is dan een ander kan niet beantwoord worden losstaand van andere kwesties. Zoals we verderop in de historiografie zullen zien hangt dit nauw samen met het gegeven hoe een soldaat er überhaupt toe kwam zich in de strijd in te zetten.

Een vergelijking met de sportwereld dringt zich op. De partij die aan de winnende hand is in een wedstrijd lijkt vaak beter gemotiveerd te zijn dan de partij die aan het verliezen is en het dus zwaar te verduren heeft. Een leger dat in een oorlog op een overwinning afstevent, zal het gemakkelijker hebben zijn soldaten te motiveren de strijd aan te gaan dan een leger waarvoor een nederlaag onvermijdelijk lijkt. De link tussen sport en oorlog zal verder in dit onderzoek opnieuw ter sprake komen wanneer gekeken wordt naar de manier waarop de competitieve aard van een krijgsmacht strijdmotivatie genereert. De Duitse historicus Jan Plamper, gespecialiseerd in de rol en vorm van emoties, stelde dat de capaciteit van de soldaten zich over hun angst heen te zetten grotendeels lag bij het vooruitzicht op de overwinning in het gevecht. Zo lang als de overwinning in het verschiet lag, konden soldaten enorme moeilijkheden doorstaan. Het behoorde dan ook tot de taken van een succesvolle officier zijn soldaten te doen geloven dat de overwinning verzekerd was, zelfs wanneer de toestand hopeloos was.12 Maar ondanks het gestelde motivatievoordeel van de winnende

9 Lynn, J.A., Battle: A History of Combat and Culture (Oxford, 2003) xiv-xvi. 10 Römer, F., Kameraden. Die Wehrmacht von innen (München, 2012) 469.

11 Watson, A., ‘Culture and Combat in the Western World, 1900-1945’, The Historical Journal, Vol. 51, No.2 (2008) 529-546, aldaar 545.

(6)

partij, vochten soldaten van het land waarvoor de oorlog duidelijk in een nederlaag zou eindigen vaak veel harder terug dan verwacht. Hierbij kunnen de Duitse Wehrmacht of het Japanse Keizerlijke Leger in 1944 en 1945 als beste voorbeeld dienen. Beide legers hadden, gezien de materiële overmacht van hun vijanden, geen vooruitzicht meer op een overwinning. Hun troepen konden in geen geval motivatie vinden in een realistische observatie van hun oorlogskansen. De Wehrmacht behield, ondanks dat zij kwantitatief zowel qua personeel als materieel veruit in de minderheid was, een hoge graad van organisatorische integriteit en gevechtsefficiëntie, terwijl de legers in ’44 en ‘45 bijna ononderbroken moesten terugtrekken en uiteindelijk in uiteengeslagen segmenten dienden te opereren. Toch bleef de Duitse weerstand daarbij, tot verbazing van de Geallieerden, heviger dan verwacht en de meeste divisies vochten tot zij volledig afgezonderd en overmeesterd werden. De desertiegraad was insignificant en ook het zich actief, individueel of in groep, overgeven bleef erg beperkt.13 De commandant van een Amerikaanse Graves

Registration unit gaf toe dat ‘de Duitsers ook in uitzichtloze situaties meestal tot het bittere

einde vochten en weigerden zich over te geven. Pas als hun munitie op was, waren ze bereid zich over te geven en om genade te smeken. Maar omdat veel Amerikanen door hun verzet het leven lieten, doodden onze troepen de Duitsers vaak.’14

Voor het voeren van mijn onderzoek koos ik voor de volgende aanpak. Eerst zal een beeld geschetst worden van de ruimte waarbinnen de ‘moderne’ soldaat diende te opereren. De aard van het slagveld bepaalde namelijk voor een belangrijk deel het handelen van de militairen. Het hieropvolgend historiografisch overzicht kwam tot stand door raadpleging van relevante en op het thema ‘strijdmotivatie’ toegespitste literatuur. Hier zal ingegaan worden op vragen als: Waarom vochten en vechten soldaten op het moderne slagveld? Hoe werden mannen gemotiveerd om de strijd aan te gaan? Hoe zorgde de legerleiding ervoor dat soldaten die onder vuur kwamen actief deelnamen aan het gevecht en niet wegdoken? Het antwoord op deze vragen komt aan bod in de vorm van een aantal thema’s die telkens een belangrijke motivatiefactor belichten. In dit overzicht zal blijken dat er doorheen de tijd al heel wat debat gevoerd is over strijdmotivatie en niet in het minst over die van de Duitse

Wehrmachtsoldaat. Vervolgens wordt het gebruikte bronnenmateriaal toegelicht. Dan volgt

het hoofddoel van deze scriptie, namelijk het maken van een analyse inzake de strijdmotivatie in de Wehrmacht tijdens de laatste oorlogsjaren ‘44 en’45. Gezien het Duitse leger niet bij machte was de oorlog te winnen, waar ligt dan de verklaring voor zijn brutale weerstand tot het bittere einde? Wat maakte de individuele Wehrmachtsoldaat zulk een machtige tegenstander? In dit onderzoek zal een poging worden gedaan dit te achterhalen. Ten slotte trekken we de noodzakelijke conclusies uit ons onderzoek.

13 Shils, E.A., Janowitz, M., ’Cohesion and Disintegration in the Wehrmacht in World War II’, Public Opinion

Quarterly, Vol.12, No.2 (1948) 280-315, aldaar 280-281.

(7)

2

Het lege slagveld

Terwijl in de vroegmoderne tijd een infanterist, die in linie of colonne was opgesteld, zich, geïnspireerd door vlaggen en muziek, diende te concentreren op het in formatie marcheren en staan, en dit vaak onder hevig vuur van de tegenstander, begint een moderne infanterie-eenheid die onder vuur komt het gevecht letterlijk door uit elkaar te vallen. Grote eenheden Franse en Russische militairen bleven tijdens de slag bij Borodino in 1812 in formatie staan onder intens artillerievuur. De enige beweging in de rangen zouden de omvervallende lichamen van de slachtoffers zijn geweest. Dit gedrag vereiste een tijdelijke extinctie van overlevingsinstincten bij de soldaten.15 Aanvallende infanterie diende eveneens op de vijand af te marcheren zonder te vuren. Zij moest dus goed getraind zijn in het behouden van orde en discipline onder vijandelijk vuur, wetende dat er ongetwijfeld veel slachtoffers zouden vallen. Lodewijk XIV merkte zelf op dat die strakke discipline als blijk van veel zelfvertrouwen en moed gezien werd, waardoor de meeste vijanden niet bleven wachten tot de Franse infanteristen dicht genoeg bij hen kwamen. Militair historicus John A. Lynn zag in deze praktijk een gelijkenis met de bokswereld waarbij iemand zijn ‘moral high ground’ kan bewijzen door de hardste klappen van de tegenstander op te vangen en overeind te blijven. Ook Frederik de Grote vond dat aanvallende infanterie niet diende te vuren maar onverschrokken vooruit moest marcheren. Dit is uiteraard onnatuurlijk en legers wijdden veel aandacht aan het opleiden van hun troepen in deze tegeninstinctieve praktijk door drill.16

In deze manier van strijden kwam verandering vanaf het midden van de negentiende eeuw. Dit werd al mooi beschreven door kolonel Ardant du Picq in zijn Etudes sur le Combat, waarin hij de moderne strijd vergelijkt met die uit de oudheid. Op het huidige slagveld kan men de vijand niet meer in de ogen kijken, want tussen hen gaapt een enorme vlakte. Dit maakt dat een soldaat vooral op zichzelf is aangewezen en dat hij zijn kracht moet halen uit zijn psychologische sterkte. Door de perfectionering van het moderne wapentuig geraakt de strijd meer en meer verstrooid en ontsnapt aan de controle van de leiding. Daarom moet de morele sterkte van de soldaat getraind worden door discipline, vertrouwen en solidariteit. Samen met een perfecte organisatie en een optimale bevelvoering vormen zij de korpsgeest.17 Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het dus ondenkbaar dat troepen in dicht opeengepakte formatie de strijd aangingen. Daarnaast werden de hevige artilleriebeschietingen vaak uitgevoerd, en vooral ondergaan, zonder dat de vijand zichtbaar was. Ook in confrontaties tussen infanterie-eenheden en gepantserde voertuigen of gevechtsbommenwerpers en zelfs tussen vijandelijke infanteristen onderling werd het gevecht een stuk minder persoonlijk dan voorheen. Wie er nog op uit was het wit in de ogen van de vijand te zien vooraleer te vuren, een houding die gewaardeerd werd als strijdlustig in de negentiende eeuw, zou zijn leven nutteloos en zonder appreciatie hebben weggegooid in de Tweede Wereldoorlog. Het slagveld was een plek geworden waar de vijand onzichtbaar

15 Keegan, J., The Face of Battle, 45. 16 Lynn, J.A., Battle, 127-129.

(8)

was en de gebruikte wapens onpersoonlijk. Bijna alle soldaten die in de Eerste Wereldoorlog vochten en velen die dat deden in de Tweede getuigden van het gevoel van nietigheid, het gevoel van achtergelaten te zijn geweest in een fysieke wildernis die gedomineerd werd door machtige onpersoonlijke krachten en waar zelfs banale zaken als het voorbijgaan van tijd vernietigd waren. De dimensies van het slagveld, volledig leeg en zich uitstrekkend tot ver voorbij het menselijke perceptievermogen, en de gebeurtenissen die er plaatsvonden zoals eindeloze artilleriebeschietingen, plotse en vernietigende luchtbombardementen en massale invallen van gepantserde voertuigen maakten dat de soldaat zich in de rol van slachtoffer waande, meende John Keegan.18 De auteur wijst voortdurend op de terreur van het moderne slagveld. Overigens stelt hij dat het mogelijk een van de extreemste wreedheden van moderne oorlogvoering is dat ook een fitte en welwillende soldaat overmeesterd werd door het gevoel van zijn eigen nietigheid, waardoor hij aangemoedigd werd de levens van ongewapende of gedemoraliseerde tegenstanders als even onbelangrijk te zien.19

Deze nieuwe, moderne manier van oorlogvoering reduceerde de situaties waarin de mobilisatie van fysiologische reacties binnen het lichaam nuttig waren tevens dramatisch. Simpelweg was de ongelijke concurrentie tussen technologie en het menselijke lichaam hiervoor de reden. In een één-op-één gevecht bestaat de natuurlijke reactie eruit opgewonden en kwaad te worden, terwijl andere instincten zoals vluchten onderdrukt worden. De fysiologische veranderingen van het lichaam bij woede en angst zijn nutteloos wanneer de emoties niet gevolgd worden door de instinctieve activiteit te vechten of te vluchten. De natuurlijke reactie op de emoties verdween echter niet, maar omdat de energie niet werd uitbesteed, putte het de soldaat uit en schakelde zijn lichaam op den duur bijna uit. De blokkering van de natuurlijke vecht- of vluchtreacties werd door militaire psychiaters op het begin van de twintigste eeuw beschouwd als de hoofdoorzaak van strijdmoeheid en angst. Wanneer soldaten niet konden vechten en hen niet werd toegestaan te vluchten, werden ze enorm angstig. Door de afwezigheid van een uitlaatklep voor agressieve neigingen liepen soldaten het risico op een psychologische stoornis, aldus de psychiaters. In dit opzicht plaatste de technologie van het doden vanop lange afstand, met haar nadruk op anonieme krachten en willekeurige agressie, een ondraaglijke druk op de fysiologie van de militairen.20 Bovenstaand proces kan perfect met een aantal voorbeelden geïllustreerd worden. Een Russische soldaat schreef in zijn memoires: ‘In de loopgraven bevindt zich de echte angst. Het kruipt onder je huid. Ik kroop een keer uit mijn loopgraaf. Boom! Granaten ontploffen met een verschrikkelijk lawaai. Ik wil weglopen, maar krijg mijn been niet omhoog, alsof iemand me bij mijn enkel vastgreep. Ik kan niet links noch rechts kijken, ik ben bang. Doodsangst heeft me stevig in bezit genomen, mijn hart gevuld en er is geen angst brutaler dan deze angst. Het is alsof iemand koude sneeuw onder je huid giet. Je kaken trillen en je bloed stopt met door je aderen te stromen: het is bevroren. Ik wou mijn geweer richten, maar het was zo verdomd zwaar. Ik wilde schreeuwen, maar kon slechts opdreunen als een dier. Ik wilde de trekker overhalen, maar kon het niet.’21 Zware artilleriebombardementen op

18 Keegan, J., The Face of Battle, 322. 19 Ibidem.

20 Bourke, J., Fear: A Cultural History (London, 2005) 204-206.

(9)

loopgraven hadden een enorme impact op de zenuwen van de soldaten, ook wanneer er geen dodelijke slachtoffers vielen. In de fortificaties leefde de angst levend begraven te worden zonder de mogelijkheid te ontsnappen.22 En evenzo verging het de troepen die zich over het niemandsland naar de vijandelijke loopgraven moesten begeven. De mogelijkheid bestond immers dat het eigen artillerievuur niet voldoende schade had toegebracht aan de vijandelijke verdedigingswerken en troepen waardoor zij dus een zekere dood tegemoet liepen. Niet iedereen bleek dan ook bereid te zijn de eigen loopgraven te verlaten voor een aanval. Zo brachten Britse soldaten zichzelf de avond voor de aanval bij de Somme in 1916 verwondingen toe om te vermijden dat zij de loopgraaf uit moesten stormen. Een verwonding onderdrukte namelijk de morele obligatie te moeten aanvallen. Enkele Britse bataljons aanvaardden overigens dat sommige mannen de stress van de actie niet aankonden en ontsloegen hen van hun plicht.23

Officier en journalist in het Amerikaanse leger S.L.A. Marshall (1900-1977) bestudeerde soldaten die tijdens de Tweede Wereldoorlog vers uit het gevecht met Duitsers of Japanners kwamen en deed een verrassende ontdekking: zelfs in sterk gemotiveerde en onder zware druk staande eenheden zette slechts een kwart van de Amerikaanse soldaten zijn wapens in tegen de vijand.24 Ook al werden Marshalls onderzoeksmethoden achteraf controversieel genoemd en zijn bevindingen in twijfel getrokken door oorlogsveteranen en historici, toch geeft hij hier een kijk op hoe het er tijdens de moderne oorlogvoering aan toe gaat. Het weggedoken blijven van een groot deel van de manschappen vormt namelijk een belangrijk verschil met de premoderne oorlogvoering. En ook Plamper stelde dat het zelfs voor de zo verheerlijkte Russische soldaten met hun oude training, steunend op de bajonet en het gevoel van onvoorwaardelijke zelfopoffering waarmee zij in de negentiende eeuw overwinningen konden behalen, onmogelijk was geworden in de moderne oorlogvoering met zijn nieuwe, destructieve factoren nog op die manier successen te boeken. De moderne soldaat was bijna zo eenzaam op het slagveld als de moderne man in de stad, meende Plamper. Hij vatte het als volgt samen: Het slagveld is leeg, je ziet noch je eigen soldaten, noch die van de vijand. Je voelt geen steun, hoort geen muziek en geen visuele afleiding (vlaggen) is aanwezig.25 Wilde men soldaten opnieuw aanzetten overtuigd op de vijand af te stormen, dan moest men hen op een andere wijze trainen. In essentie ging het er hier om het zelfvertrouwen van de troepen een stevige duw in de rug te geven.

Stormtroepen waren op dit punt de belichaming van een trainingssysteem bedoeld om bij de infanterie het geloof aan te wakkeren dat zij zich meester kon maken van de omstandigheden van geïndustrialiseerde oorlogvoering. Duits generaal Erich Ludendorff (1865-1937) wilde de spirit van het offensief opnieuw aanwakkeren. Hij besloot dat in een oorlog die gedomineerd wordt door wetenschap en numerieke kracht, de individuele wilskracht uiteindelijk de doorslaggevende factor is. De nadruk werd aldus gelegd op de individuele vaardigheid en fitheid en niet op die van de groep. Goed uitgevoerde offensieven zouden bovendien een positieve impact hebben op het moreel. Ook in de Tweede

22 Keegan, J., The Face of Battle, 232-233. 23 Keegan, J., The Face of Battle, 270-272.

24 Marshall, S.L.A., Men Against Fire: The Problem of Battle Command (New York, 1947) passim. 25 Plamper, J., ‘Fear: Soldiers and Emotion’, 279.

(10)

Wereldoorlog werden Duitse soldaten opgeleid tot weergaloze agressoren, steunend op het vertrouwen in de superioriteit van de Duitse soldaat en het volle geloof in de eindoverwinning. Numeriek stonden de Duitsers er ook toen niet goed voor sinds hun invasie in de Sovjet-Unie, waardoor superieur leiderschap en een grotere gevechtskwaliteit de klus zouden moeten klaren.26 Volgens Israëlisch militair historica Gil-li Vardi, die onderzoek deed naar de wisselwerking tussen doctrine, organisatie en modi operandi binnen militaire organisaties en daarbij vooral aandacht schonk aan de veranderingen die zich hier voordeden, bleef de cultuur (het militaire denken) van het Duitse leger van de twintigste eeuw relatief ongewijzigd. Het was er volgens haar één van extreme oorlogvoering gericht op vernietiging, nemen van risico’s op elk operationeel niveau, onafgebroken opzoeken van vernietigende veldslagen en overdreven drang naar actie. Maar vooral, er was een enorm vertrouwen in de Duitse strijdlust, de ‘Kampfgeist’, en in de kwalitatieve superioriteit die in staat was het vijandelijke voordeel qua materieel en mankracht te verslaan.27 Zo blijkt dat ook in Duitsland de gedachte leefde dat zijn soldaten superieur waren aan die van zijn vijanden op het moderne slagveld.

3

Historiografie

3.1 Het belang van het lege slagveld

Naar de strijdmotivatie van de Wehrmacht is al veel onderzoek gedaan. Dit gebeurde zelfs al tijdens de Tweede Wereldoorlog zelf. Chief of Intelligence van de Psychological Warfare Division in SHAEF, luitenant-kolonel M.I. Gurfein, en luitenant Morris Janowitz, inlichtingenofficier en analist bij diezelfde divisie, coördineerden een onderzoek naar het moreel van de Duitse soldaten. Dit steunde vooral op bevragingen van gevangengenomen troepen gedurende de laatste twee jaar van de oorlog. Zij ondervonden dat Duitse soldaten bleven volharden in hun ideologie ondanks de overmeesterende superioriteit van de geallieerde militaire slagkracht. Het moreel bleef volgens de Psychological Warfare Division hoog tot bijna aan het einde van de oorlog dankzij de trouw van de soldaten aan Hitler en hun geloof in geheime wapens, terwijl de verwachting van een eindoverwinning duidelijk afnam. De attitudes van een gevangen soldaat hadden echter weinig te doen met diens gedrag in een gevechtssituatie. Gurfein en Janowitz haalden de volgende factoren aan die bijdroegen tot de gevechtsmotivatie van de Duitse soldaten, zelfs wanneer hun moreel het begaf: de praktische moeilijkheid zich over te geven in een gevecht, een automatisme van gehoorzaamheid en nazi-terreur.28 Het zich overgeven was inderdaad geen simpele zaak in moderne oorlogvoering. Gevangenen hadden geen inherente waarde, waardoor soldaten er niet bijzonder op uit waren vijanden gevangen te nemen. John Keegan stemde hiermee in en stelde dat ook het weglopen van een gevecht op het moderne slagveld gevaarlijker was dan ooit tevoren. Door het grote bereik van modern wapentuig en de grote concentratie van

26 Strachan, H., ‘Training, Morale and Modern War’, Journal of Contemporary History, Vol.41, No.2 (2006) 211-227, aldaar 220-224.

27 Vardi, G., ’The Change from Within’, in Strachan, H. en Scheipers, S. (eds.), The Changing Character of War (Oxford, 2013) 79-90, aldaar 83.

28 Gurfein, M.I., Janowitz, M., ‘Trends in Wehrmacht Morale’, Public Opinion Quarterly, Vol.10, No.1 (1946) 78-84, aldaar 78-79.

(11)

troepen in de achterhoede van een leger werd het gevaar getroffen te worden door vijandelijke kogels of de eigen militaire politie des te groter. Hij die wilde weglopen van het lege slagveld maakte mogelijk geen betere kans dan door te vechten, stelde Keegan. Een soldaat kon zijn vlucht het best bewerkstelligen door het verslaan van de vijand in plaats van door zijn terugtrekking. Verder meende Keegan, net als S.L.A. Marshall trouwens, dat er wel een vorm van ‘interne desertie’ aanwezig was: soldaten bleven verscholen tijdens het gevecht en namen geen deel aan de strijd.29

3.2 Het belang van de primaire groep als referentiegroep

In 1948 publiceerden E.A. Shils en M. Janowitz een artikel over hun onderzoek naar de cohesie en desintegratie binnen de Wehrmacht, voortbouwend op het onderzoek van de Psychological Warfare Division. De hypothese van dit onderzoek luidde dat de motivatie voor het vastberaden verzet van de Wehrmacht niet overwegend voortvloeide uit nazi-overtuigingen, maar wel uit het voorzien in bepaalde primaire persoonlijkheidsbehoeften door de sociale organisatie van het leger. Wanneer de onmiddellijke groep van een soldaat (sectie) en haar ondersteunende formaties voorzagen in zijn organische noden, hem affectie en waardering verschaften, hem een machtsgevoel gaven en zijn relaties met gezag voldoende reguleerden, dan zou een soldaat in de strijd minder bezorgd om zichzelf zijn. Wanneer die primaire groepsorganisatie verbroken werd, bijvoorbeeld door contactverlies, leiderschapsverlies of langdurig voedsel- en verzorgingsgebrek, dan nam de bezorgdheid om het eigen overleven de bovenhand en kwam er nog maar weinig gedetermineerde weerstand aan te pas. Bovendien speelden de verwachtingen over de uitkomst van de oorlog volgens de auteurs geen grote rol in de integratie of desintegratie van het Duitse leger. Dit zou geen impact gehad hebben op hun uitstekende strijdgedrag. Vooral gedachten van zelfpreservatie bewogen een soldaat ertoe zich over te geven wanneer identificatie met goede officieren niet meer mogelijk was en psychologische steun van de nauw geïntegreerde primaire groep wegviel.30 De groep kameraden waartoe iemand behoorde, was overigens niet vrijwillig gekozen maar wel de enige referentiegroep. Het belang van kameraden voor de eigen oriëntatiebehoefte nam dan ook toe naarmate de situatie gevaarlijker werd. De groep kreeg een totaal karakter.31

In zijn meesterwerk uit 1947 Men Against Fire stelde S.L.A. Marshall vast dat angst algemeen verspreid was onder de manschappen. Bovendien constateerde hij dat de soldaten vreesden door het stellen van bepaalde daden hun angst te laten merken, waardoor zij door hun kameraden als laf konden worden bestempeld. Dit bewijst opnieuw het belang van de aanwezigheid van de onmiddellijke groep van de soldaat voor de eigen strijdmotivatie. Het grootste deel van de troepen streefde volgens Marshall geen heldenrol na en wilde geen buitengewone risico’s nemen, maar wilde net zo min minderwaardig geacht worden door hun strijdmakkers. Het enige wat een soldaat belangrijker achtte dan zijn eigen leven was zijn reputatie als man onder andere mannen. Legers moesten, aldus Marshall, bestaan uit kleine

29 Keegan, J., The Face of Battle, 277 en 309-311.

30 Shils, E.A., Janowitz, M., ’Cohesion and Disintegration’, 280-281, 303.

31 Neitzel, S., Welzer, H., Soldaten. Protokolle vom Kämpfen, Töten und Sterben (Frankfurt am Main, 2011) 31-32.

(12)

groepen militairen die dicht naar elkaar toe gegroeid waren met centraal iemand die herkend werd als een ‘krijger van nature’.32

Toch kunnen er enkele bedenkingen geplaatst worden bij de verklaring die het belang van de onmiddellijke of primaire groep van de soldaat naar voren schuift, zo vonden historici als Omer Bartov (1991) en Hew Strachan (2006). Het vallen van vele doden en gewonden, vooral in een kort tijdsbestek, zou volgens hen tot een kritieke situatie leiden. Zo stelde Strachan dat het primaire groep-argument, dat per definitie voor de motivatie van de troepen belangrijker werd hoe harder er gevochten werd, berustte op een paradox. Nieuwkomers leefden veelal niet lang genoeg om te integreren in de groep en bovendien zorgden intense beschietingen ervoor dat zelfs de primaire groep zich fysiek moest opsplitsen in reactie daarop.33 Zoals ook door Shils en Janowitz werd erkend, dwongen bijvoorbeeld hevige Amerikaanse artilleriebombardementen Duitse soldaten dekking te zoeken in kelders en loopgraven in kleinere groepen van drie of vier mannen. Dit verlengde de isolatie van de nucleus van de primaire groep voor dagen en had dus een nefast effect op de primaire groep-relaties. Een geïsoleerde soldaat zag de tactische hopeloosheid en het fysieke gevaar die voortvloeiden uit zijn situatie eerder in dan wanneer hij nog sterk gebonden was aan zijn medesoldaten. Het was dus belangrijk voor de integriteit van een groep soldaten dat ze ruimtelijk nauw verbonden bleven.34

Het belang van de sectie wordt door Shils en Janowitz nogmaals benadrukt door te verwijzen naar het primaire groep- conflict dat opdook wanneer soldaten op verlof waren. Door het gebrek aan contact met de medesoldaten geraakte de militaire primaire groep op de achtergrond ten voordele van de familie. Vele deserties vonden dan ook plaats op verlof en het beschouwen van de familie als de belangrijkste primaire groep kon de soldaten er toe aanzetten zich over te geven. Correspondentie tussen familie en soldaat werd weliswaar aangemoedigd – het stelde de soldaten gerust - maar ook grondig gefilterd zodat geen afleidend nieuws het front zou bereiken. Op het einde van de oorlog werden de familiale relaties zelfs gebruikt om aan te sporen tot vechten, namelijk door te dreigen met straffen tegenover families van deserteurs.35

Daarbij kwam nog dat de solidariteit tussen soldaten op het niveau van de primaire groep, maar ook op niveau van grotere militaire entiteiten, kon leiden tot een afwijzing van de intenties van het hogere commando. Trouw aan een strijdmakker was voor soldaten die reeds lang samen streden belangrijker dan de obligaties tegenover de militaire organisatie.36 De beleving van de soldaten, zo stelde Keegan, draaide voornamelijk om overleven en daarmee verschilde ze van die van de commandant die vooral gedreven was om de veldslag of campagne te winnen. De verschillende manieren om een oorlog te beleven konden dus in onderling conflict komen te staan. Een veldslag vond voor een soldaat plaats in een fysiek en emotioneel onstabiele omgeving. Het eigen legerkorps, regiment of bataljon had volgens Keegan maar weinig betekenis meer voor een soldaat wanneer hij een dramatische

32 Keegan, J., The Face of Battle, 72.

33 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 212-213. 34 Shils, E.A., Janowitz, M., ’Cohesion and Disintegration’, 289. 35 Shils, E.A., Janowitz, M., ’Cohesion and Disintegration’, 289-292. 36 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 213.

(13)

bedreiging voor zijn persoon ervaarde. Alleen nog zijn eigen groep strijdmakkers was van tel en hij zou zich enkel nog inzetten voor het overleven van deze groep, die zo nauw met zijn eigen overleven samenhing.37

3.3 Het belang van ideologie

Historicus Omer Bartov argumenteerde in 1991 op grond van de hierboven genoemde redenen dat de coherente ‘primary groups’ niet meer verantwoordelijk konden zijn voor het felle verzet dat de Wehrmacht na begin 1942 tegen de Sovjet-Unie bood. Hij stelde in de plaats daarvan dat het fanatieke nazi-geloof verantwoordelijk was voor de prestaties van de soldaten aan het Oostfront, alwaar de primitieve situatie en brute discipline de manschappen terroriseerden. Daardoor werd de oorlog door deze manschappen aanvaard als doodsstrijd tussen rassen. Meer speculatief werd door Bartov ook geopperd dat militaristische culturen de gevechtsprestaties van hun soldaten konden verbeteren door hen aan te moedigen zichzelf een krijgersidentiteit toe te meten. Dit kon al gebeuren tijdens de jeugdjaren, bijvoorbeeld bij jeugdbewegingen zoals de Hitlerjugend. Bartov meende dat de nazi-indoctrinatie tijdens de vormende jaren van Duitse jongens de basis vormde voor de fanatieke toewijding tot Hitler en de bereidheid zichzelf voor zijn visie op te offeren.38 Frank Vossler is het hier mee eens en schrijft de hardnekkigere weerstand van de Waffen-SS, in vergelijking met de Wehrmacht, aan het einde van de Tweede Wereldoorlog toe aan haar elite-identiteit en grotere jeugdigheid. Haar leden waren namelijk meer blootgesteld geweest aan de nazi-indoctrinatie dan de meer volwassen legerrekruten van voor 1933.39 Daarbij dient gezegd te worden dat militaire waarden honderd jaar geleden ongetwijfeld meer ingeworteld waren in elk van de Europese samenlevingen dan vandaag. Onderwijs zette aan tot nationalisme, gaf een romantische visie op militaire dienst en zette aan tot xenofobie bij studenten.40 Historicus Thomas Kühne wees er nochtans op dat een scherpe dichotomie tussen het belang van de ideologie en dat van de primaire groepen fout is. De

Wehrmacht toonde zich volgens hem extreem weerbaar omdat de culturele waarden die

door de Nazi’s werden geconstrueerd de traditionele militaire instituties versterkten. Hiervoor werd de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog gebruikt: de Frontgemeinschaf (frontgemeenschap) werd gemythologiseerd. De Nazi’s plaatsten bovendien één van de belangrijkste militaire waarden, namelijk kameraadschap, centraal in hun revolutie. De bevordering van deze deugd, in het bijzonder onder de frontsoldaten, versterkte volgens Kühne de weerbaarheid van het leger door de vorming te vergemakkelijken van coherente kleine eenheden die in staat zouden zijn haar leden tot bezield vechten te dwingen.41

Socioloog Stephen Wesbrook stelde in 1980 dat militaire efficiëntie in moderne legers afhangt van de gehechtheid van soldaten aan hun eenheid of het nationaal socio-politiek

37 Keegan, J., The Face of Battle, 47-48.

38 Bartov, O., Hitler’s Army: Soldiers, Nazis, and War in the Third Reich (Oxford, 1991) passim, 108-117. 39 Vossler, F., Propaganda in die eigene Truppe: Die Truppenbetreuung in der Wehrmacht, 1939-1945 (Paderborn, 2005) 170-173.

40 Watson, A., ‘Culture and Combat’, 541.

41 Kühne, T., Kameradschaf: Die Soldaten des nationalsozialistischen Krieges und das 20. Jahrhundert (Göttingen, 2006) passim.

(14)

systeem en van de morele goedkeuring van de reden waarom gevochten wordt.42 Bovendien gaven ook Shils en Janowitz, die vooral het belang van de primaire groep voor de individuele strijdmotivatie verdedigden, toe dat er uiteraard soldaten waren die zich erg gemotiveerd voelden door de grote politieke doelen die bereikt zouden worden met een militaire overwinning. Vooral in vrijwilligerslegers, waar de rekrutering gebeurt op basis van ethische of politieke loyaliteiten, was dit volgens hen de regel. Ook in de Wehrmacht was de harde kern Nazi’s om dergelijke reden gemotiveerd. Ongeveer tien tot vijftien procent van de gerekruteerde manschappen werd geacht tot de harde kern Nazi’s te behoren en dat percentage lag hoger bij de NCO’s en nog veel hoger bij de CO’s. De aanwezigheid van enkele dergelijke soldaten, gedreven, energiek en zichzelf niet ontziend, diende als model voor de zwakkeren. Zij waren over het algemeen enthousiast over het militaire leven en hechtten een hoge waarde aan hardheid, mannelijke kameraadschap en groepssolidariteit. SS-divisies en paratroepen beschikten over een grotere harde kern dan andere divisies, wat ook leidde tot een grotere gevechtsefficiëntie bij deze troepen.43

3.4 Het belang van de situatie

Historicus Sönke Neitzel en sociaalpsycholoog Harald Welzer toonden in hun vernieuwende benadering uit 2011 aan dat het verband tussen iemands attitude en iemands daden niet zo strikt is dan gewoonlijk wordt aangenomen. Er is volgens hen tevens een hemelsbreed verschil tussen wat mensen graag van zichzelf geloven, met betrekking tot hun morele opvattingen, hun overtuigingen en de consistentie van hun gedrag, en wat ze daadwerkelijk doen. In concrete situaties waarin het individu beslissingen moet nemen en tot handelen dient over te gaan, wordt de doorslag gegeven door factoren die in eerste instantie niets te maken hebben met ethische overwegingen en morele overtuigingen. De specifieke situatie is van grotere invloed op wat mensen doen dan hun persoonlijke eigenschappen menen Neitzel en Welzer.44 Zij sluiten zo duidelijk aan bij Keegan, die in zijn The Face of Battle uit 1976 al de dynamiek van het moderne slagveld naar voren schoof als verklaring voor de gedreven strijd van Britse en Duitse soldaten, althans wat betreft de slag aan de Somme in 1916. De auteur stelde zich bijvoorbeeld de vraag wat de Britse infanterie, die onmiddellijk na een Britse artilleriebarrage was opgerukt tot aan de Duitse posities, dwong de veroverde voorste Duitse loopgraaf en beschutting te verlaten en verder te stoten naar hun volgende doel. Hij gaf daarbij de topografie van het slagveld als een belangrijke reden. De verdedigingswerken van de veroverde zone waren in de voor de Britse soldaten verkeerde richting opgesteld en achter hen bevond zich het niemandsland. Als een tegenaanval tegen de Britse troepen zou plaatshebben, liepen deze het risico verdreven te worden naar de gevarenzone die ze zojuist hadden overgestoken. In vele opzichten was het dan veiliger om vooruit te stoten, zeker zolang de eigen artilleriebarrage veilige doorgang bood naar de volgende vijandelijke loopgraaf. Dit was, zo meende Keegan, bovendien handig omdat de voorste loopgraaf zo werd ontruimd en dus een terugtrekoptie bood en plaats creëerde om verse troepen op te vangen. Het gevaar van de voorste loopgraaf was de meeste soldaten duidelijk en eens zij

42 Wesbrook, S.D., ‘The Potential for Military Disintegration’, in: Sarkesian, S.C. (ed.), Combat Effectiveness:

Cohesion, Stress and the Volunteer Military (London, 1980) 244-278, aldaar 274.

43 Shils, E.A., Janowitz, M., ’Cohesion and Disintegration’, 284-286. 44 Neitzel, S., Welzer, H., Soldaten, 44.

(15)

overtuigd waren om verder te gaan, bleek het mogelijk hen te laten oprukken totdat hevig vijandelijk verweer of vermoeienis hen tegen de grond dwong.45 De specifieke situatie die ontstond op het slagveld, speelde dus mogelijk een rol bij uitstek als strijdmotivator.

3.5 Het belang van bestraffing

Naast de primaire groep, de ideologie en de dynamiek van het slagveld was de bestraffing van hen die niet wilden doorvechten een altijd aanwezige factor voor strijdmotivatie. Strachan vermeldde zelfs dat de legers van pre-industrieel Europa met de zweep geleid werden.46 Officieren keken volgens Lynn neer op de ‘rank and file’- soldaten, die volgens hen mannen zonder eer waren en niet te vertrouwen zouden zijn op het slagveld. Zij moesten in de gaten gehouden worden als men wilde voorkomen dat ze tijdens een gevecht wegliepen. In de zeventiende en achttiende eeuw gingen bevelhebbers überhaupt uit van een laag niveau van motivatie onder de troepen waardoor zij de supervisie door officieren als noodzakelijk zagen. De soldaten moesten in lijn of colonne worden opgesteld en omringd zijn door sergeanten en officieren die hen observeerden en controleerden.47 Zoals eerder uitgelegd, was dit niet meer mogelijk op het moderne slagveld. Disciplinering van de troepen werd vooral een zaak van dreiging met extreme straffen op desertie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog executeerde het Duitse leger op zijn minst 15 000 van zijn militairen. Het Sovjetleger executeerde mogelijk datzelfde aantal van zijn soldaten bij Stalingrad alleen.48 In het Rode Leger heerste een hoge bereidheid tot het uitoefenen van geweld tegen soldaten van het eigen leger.49 NKVD- troepen (eenheden van de geheime politie van de Sovjet-Unie) zagen er zelfs niet tegen op om angstige soldaten die bij een aanval waren achtergebleven in de rug te schieten. Speciale bataljons verhinderden de terugtrekking van de eigen troepen: de straf voor lafheid was de dood. Er werden brutale methodes gebruikt om de manschappen tot vechten en volharden te dwingen. Tot eind 1942 was de angst voor de NKVD in balans met de angst voor een zekere dood aan het front, zo meende Merridale.50 Toch bleek niet steeds duidelijk of de dreiging met bijvoorbeeld executie werkelijk strijdmotivatie genereerde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog executeerde het Britse leger ongeveer 346 manschappen, voornamelijk omdat zij gedeserteerd hadden bij de aanblik van de vijand. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de doodstraf daar niet toegepast, ondanks de overtuiging van vele generaals dat het noodzakelijk was om de discipline te bewaren. Het leidde echter niet tot meer muiterijen dan tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een ander voorbeeld dat twijfel zaait over bestraffing als motiverende factor was het Italiaanse leger in 1914-1918. Het executeerde een groter aantal van zijn eigen manschappen dan enig ander land, maar kreeg in oktober 1917 toch te maken met de meest extreme desintegratie van zijn leger in vergelijking met de andere legers die in de oorlog vochten.51 Ook historica Joanna Bourke stelde dat ook al vormde vrees voor de consequenties van weglopen een tegengewicht tegen angst voor de vijand, de meeste mannen op het moderne slagveld

45 Keegan, J., The Face of Battle, 278-279.

46 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 215. 47 Lynn, J.A., Battle, 123-124 en 155.

48 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 215. 49 Römer, F.,Kameraden, 471-472.

50 Merridale, C., ‘Culture, Ideology and Combat’, 318. 51 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 215.

(16)

konden volharden door de trouw aan hun kameraden en de vastberadenheid de bedreigende situatie te negeren. Het gevoel te strijden voor de juiste zaak en de angst geëxecuteerd te worden waren, aldus Bourke, van ondergeschikt belang.52

3.6 Het belang van training

Volgens militair historicus Hew Strachan mag mede de factor training niet verwaarloosd worden bij het onderzoek naar de strijdmotivatie van soldaten. Hij toonde in 2006 het belang hiervan aan in zijn artikel ‘Training, Morale and Modern War’. Training heeft, zo meende hij, bovenop het overdragen van de basisgrammatica van militaire dienst, nog enkele andere bijzondere functies. Ten eerste is het een tegengewicht voor verveling. Ten tweede onderscheidt het de soldaat van de burger en genereert daarbij professionele trots. Verder kan het cohesie binnen een groep creëren. Vooral het Amerikaanse leger vond het belangrijk een groep mannen die naar het front zou worden gestuurd, samen te laten trainen en onder het bevel te laten van degene die de training overzag. Voorts is training een manier waarop nieuw tactisch denken kan worden geassimileerd tot op het punt waar het instinctief wordt. Daarnaast laat training de soldaat kennismaken met innovatieve technologie en geeft hem de gelegenheid die technologie te beheersen. Training creëert een vorm van zelfvertrouwen. Een verrassing op het slagveld kan het zelfvertrouwen vernietigen en daarbij ook de collectieve cohesie. Realistische training is dus het beste middel daartegen. En logischerwijs leert training mannen ook te doden. Met de komst van het lege slagveld werd het opleiden van de manschappen een zaak van basistraining en van het implementeren van instructies die niet alleen anders waren dan voorheen maar vooral realistischer.53 De manschappen werd aangeleerd automatisch aan bevelen te gehoorzamen, geruchten te negeren, op hun leiders en kameraden te focussen en de rook en het geluid van de strijd gewoon te worden. De nieuwe militaire training legde een grote nadruk op het leren met angst om te gaan. Realistische training was cruciaal, benadrukte ook Bourke. Mannen leerden na te denken onder verschrikkelijke omstandigheden en tankten alzo zelfvertrouwen. Op die manier bouwden ze al voor de strijd een psychologisch verdedigingsmechanisme op.54

Zoals reeds eerder vermeld, kregen Duitse infanteristen vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog een opleiding die duidelijk de nadruk legde op het creëren van zelfvertrouwen en geloof in de eigen superioriteit. Ook bij de Britse legers behoorde de ontwikkeling van een goede morele slagkracht tot de kerntaken van de training. Bovendien was het bij hen gedurende de Tweede Wereldoorlog waar mogelijk de praktijk om troepen gradueel de strijd in te sturen. De prioriteit lag bij de capaciteit om gevaar en desorganisatie te overwinnen, eerder dan bij tactische flexibiliteit. Troepen werden zelfs voor een bepaalde tijd meegenomen naar slachthuizen om ze met slachting en bloed te laten kennismaken.55 De training die de soldaten hadden doorlopen en het zelfvertrouwen dat zij daarbij hadden opgedaan, leidde er vaak toe dat werkelijk uitgekeken werd naar de strijd. Neitzel en Welzer stelden dat de overgang van trainen en oefenen naar een situatie waarin de verworven

52 Bourke, J., ‘New Military History’, in: Hughes, M. en Philpott, W.J. (eds.), Palgrave Advances in Modern

Military History (New York, 2006) 258-280, aldaar 266-267.

53 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 216-217. 54 Bourke, J., ‘New Military History’, 212.

(17)

vaardigheden werden toegepast weliswaar gepaard ging met gevoelens van angst en verrassing, maar niet zelden ook met enthousiasme en fascinatie.56

3.7 Het belang van kameraden

Ten slotte betekende de toetreding tot het militaire apparaat voor velen ook een gevoel van verbondenheid met alle medestrijders binnen dat apparaat. Deze verbondenheid kon als stimulans dienen voor soldaten die weigerden te bewegen en hun zelfbescherming op te geven. Hen moest een hoger doel voorgespiegeld worden dan het verdedigen van hun grond, het verdrijven van de vijand of het behalen van een belangrijke overwinning, opdat ze gemotiveerd zouden worden. Dat hoger doel, meende Keegan, kon het redden van kameraden in gevaar zijn. Het was een doel dat de inzet van paratroepen toeliet te bestaan in een extreme vorm. Ook wanneer een gepantserde eenheid door de vijandelijke linies gestoten was, waren infanteristen gemakkelijker te overhalen verder te stoten om hun kameraden te hulp te schieten. Zij werden geteisterd door het beeld dat de tankbemanning zonder hulp zou sterven en sloegen er bijgevolg in een ruimte te overbruggen die onder normale omstandigheden onmogelijk geacht werd: de ruimte van het vertrekpunt tot aan het meest vooruitgeschoven punt waar zich de eigen pantsereenheden bevonden. Het was volgens Keegan een psychologische kneep die toeliet een doorbraak te forceren. Die speelde in op het eenheidsgevoel dat soldaten hadden met geïsoleerde kameraden en voedde zich met de opwinding die gegenereerd werd door de spurt om hen te redden.57

In dit historiografisch overzicht heb ik getracht weer te geven welke factoren werden aangeduid als zijnde, in de ogen van de auteurs, ofwel bepalend voor ofwel een bijdrage tot de strijdmotivatie van soldaten op het moderne slagveld. Het moge duidelijk zijn dat ik ervoor koos mij toe te spitsen op die factoren die voor elk leger in meerdere of mindere mate van belang waren, met andere woorden factoren die voor elke soldaat op het moderne slagveld ongetwijfeld een rol konden spelen. Literatuur over welke rol de cultuur van verschillende samenlevingen kon spelen bij het afleveren van bekwame en gedreven soldaten heb ik in dit overzicht achterwege gelaten. Niet alleen omdat het in deze scriptie niet de bedoeling is om alle krijgsmachten die in de Tweede Wereldoorlog hebben gestreden te gaan vergelijken, maar vooral omdat ik graag de door mij onderzochte bronnen aan het woord laat om te verduidelijken waarom net de Wehrmachtsoldaat zulk een formidabele opponent was, ook in de laatste jaren van die oorlog. Volledigheidshalve verwijs ik mede naar een schitterend werk van Martin van Creveld, Fighting Power: German and U.S. Army

Performance, 1939-1945 (1982). Het boek focust op de manier waarop beide legers hun

soldaten trainden, leidden en beloonden. Het superieure ethos van de Wehrmacht wordt hierin benadrukt, dat van de Duitse soldaat een geducht krijger maakt, maar wel een zonder al te veel geweten.

4

Bronnen

56 Neitzel, S., Welzer, H., Soldaten, 412. 57 Keegan, J., The Face of Battle, 294-296.

(18)

Om mijn onderzoek doeltreffend te kunnen voeren, koos ik ervoor een nog maar recent ontdekte bron te raadplegen. Het betreft hier de afgeluisterde en op papier gezette gesprekken tussen Duitse soldaten in Britse en Amerikaanse gevangeniskampen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Andere bronnen zoals veldpostbrieven, ooggetuigenverslagen of memoires bevatten vaak uitspraken en beschrijvingen die zeer bewust zijn opgesteld naargelang de persoon tot wie men zich richt. Zo kon om uiteenlopende redenen telkens een ander beeld van de werkelijkheid geschetst worden. Bovendien was veldpost bijvoorbeeld onderworpen aan censuur en niet in het minst aan zelfcensuur. Wanneer echter soldaten in gevangenenkampen met elkaar spraken, hadden zij daarmee geen bijbedoelingen. Zij spraken vrijuit, ze bevonden zich immers onder gelijken. Zij konden trouwens niet vermoeden dat hun verhalen later in druk zouden verschijnen, laat staan als bron zouden dienen. Bovendien hadden de afgeluisterde gesprekken plaats terwijl de oorlog nog volop woedde, zodat de uitkomst van de oorlog geen invloed kon hebben op de inhoud van het gesprek.

Sedert 1939 beschikten de Britten en Amerikanen over speciale interneringskampen, waar gesprekken van Duitse krijgsgevangenen door middel van verborgen microfoons werden afgeluisterd en uitgeschreven. Vanaf 1942 deed de Britse inlichtingendienst dat in Latimer House en de villa Trent Park nabij Londen. De Engelsen luisterden vooral hogere officieren, luchtmacht- en marinepersoneel af. De Amerikaanse inlichtingendienst luisterde hoofdzakelijk ‘gewone’ soldaten van de landmacht af in Fort Hunt (Virginia). Van iedere gevangene werd daar vanaf 1943 een apart dossier aangelegd bestaande uit dezelfde onderdelen, namelijk: een Basic Personnel Record (een formulier met de persoonlijke gegevens van de gevangene), Interrogation Reports (verslagen van de verhoren van de gevangene), een morale questionnaire (een in 1944 ingevoerde gestandaardiseerde vragenlijst die peilde naar de moraal van de soldaat) en room conversations (afluisterrapporten). In de morale questionnaire moest de soldaat zijn mening geven over de afloop van de oorlog, Hitler en het nationaalsocialisme, de tegenstander en de Wehrmacht zelf. Door de aanwezigheid in het dossier van de biografische achtergronden van de soldaten konden de uitkomsten van de questionnaire hiermee vergeleken worden. De room

conversations maakten het mogelijk de verklaringen die de soldaten deden tijdens de

verhoren te controleren. Het Amerikaanse bronnenmateriaal is dus duidelijk rijker dan het Britse. Hiervan is niet veel meer bewaard gebleven dan de afluistergesprekken, waarin de sprekers dikwijls anoniem blijven.

Zowel Duits historicus Sönke Neitzel en sociaalpsycholoog Harald Welzer als Duits historicus Felix Römer maakten dankbaar gebruik van dit bronnenmateriaal om in hun boeken, respectievelijk Soldaten. Protokolle vom Kämpfen, Töten und Sterben (2011) en Kameraden.

Die Wehrmacht von innen (2012), een beeld te schetsen van de Wehrmachtsoldaat zoals nog

nooit eerder werd gedaan. Sönke Neitzel maakte gebruik van de afluisterrapporten (room conversations) en de verslagen van ondervragingen (reports) die de Britse inlichtingendienst opstelde. Hij ontdekte deze toevallig in het Nationaal Archief van Londen. Felix Römer analyseerde de omstandige rapporten van de Amerikaanse inlichtingendienst die in het Nationaal Archief van Washington bewaard worden. Bij de analyse van hun bronmateriaal

(19)

kwamen Neitzel en Welzer tot de conclusie dat het handelen van de soldaten eerder het gevolg was van situatieve factoren dan van intentionele, zoals bijvoorbeeld ‘ideologie’. Römer, wiens onderzoeksmateriaal omvangrijker was, speelt eerder een bemiddelende rol. Hij stelde dat niet alleen de situatie van belang was bij het optreden van de Duitse soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar dat culturele en maatschappelijke opvattingen (de intentie) evenzeer een rol speelden. Met hun werk leverden beide auteurs in ieder geval een waardevolle bijdrage aan de mentaliteitsgeschiedenis van de Wehrmacht.

De vraag die zich ook hier opwerpt is in hoeverre de afgeluisterde gesprekken betrouwbaar zijn als bron of anders gesteld: waren de gevangenen op de hoogte dat ze werden afgeluisterd? Na het bestuderen van duizenden verslagen zijn Neitzel en Römer het erover eens dat enkelen het waarschijnlijk vermoedden, maar dat haast niemand er rekening mee hield tijdens de gesprekken in de cel.58 Bovendien komt in de afluistergesprekken vaak niet rechtstreeks naar boven wat nu de ene of de andere soldaat motiveerde in de strijd. Vaak gaan zulke gesprekken eerder over bijzondere gevechtshandelingen of over zaken waarover de soldaten zich uitgelaten of net verontwaardigd voelden. In mijn analyse werd het dus een zoektocht naar onderliggende bronnen van motivatie.

Volledigheidshalve wil ik vermelden dat ik toch een enkele keer gebruik gemaakt heb van brieven die Duitse soldaten schreven naar het thuisfront. Ik deed dit uitsluitend in mijn analyse bij het onderdeel ‘Wraak voor kameraden’. Het leek mij daar gepast, omdat uit de brieven duidelijk blijkt hoeveel het leven voor een soldaat nog waard was na het verlies van een strijdmakker of familielid door oorlogsdaden. De geciteerde brieffragmenten komen uit

Lettres de la Wehrmacht (2014) van Marie Moutier. Het boek bevat een selectie van brieven

van Duitse soldaten die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan verschillende fronten streden. De schrijfster selecteerde voor haar boek uit een verzameling van 16 000 brieven die bewaard worden in het Museum voor Communicatie te Berlijn. Ondanks de hierboven aangehaalde bezwaren bij het gebruik van brieven als bronmateriaal, was briefwisseling op zich niettemin een belangrijke factor bij het hooghouden van de strijdmotivatie van de troepen.

In het volgende hoofdstuk zullen de belangrijkste factoren aan bod komen die bij de Duitse

Wehrmachtsoldaat tijdens de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog strijdmotivatie

genereerden. Terwijl Neitzel en Römer in hun werk beschrijven hoe soldaten denken en voelen tijdens de oorlog en hoe ze omgaan met vechten, doden en sterven, zal ik door het bestuderen van de afluistergesprekken en rapporten en te kijken naar het belang dat aan bepaalde gespreksthema’s werd gehecht, proberen te achterhalen wat nu precies de oorzaak was van de verbetenheid en volharding bij Duitse soldaten. We herkennen hier niet alleen universele factoren die reeds in de historiografie werden beschreven, maar ook erg cultuurspecifieke motivaties. Het opzet van dit werkstuk is te bepleiten dat, hoewel de reeds besproken factoren een belangrijke rol speelden, de Duitse troepen enkele bijzondere motivaties naar het slagveld meedroegen die hen – meer dan andere strijdkrachten - in staat stelden hun strijd tot het bittere einde door te zetten.

5

Strijdmotivatie

58 Neitzel, S., Welzer, H., Soldaten, 428. Römer, F.,Kameraden, 51.

(20)

Zoals reeds in de inleiding werd opgemerkt, voortgaande op de stelling van Merridale, bestaat er een verschil tussen de motieven die iemand ertoe aanzetten deel te blijven uitmaken van een leger, zelfs wanneer dat aan de verliezende hand is, en de motieven die iemand aansporen zijn eigen leven op te offeren in het gevecht. In het historiografische onderdeel van deze scriptie werd vooral ingegaan op laatstgenoemd aspect zonder dat voor bepaalde motiverende factoren deze scheiding tussen trouw aan het leger en zelfopoffering werkelijk relevant was. Hij die omwille van puur ideologische motieven zowel trouw bleef aan leger en staat als zijn leven in de strijd gooide, zou dus als perfecte soldaat kunnen gelden. Zo schreef ook kolonel Rudolf Hübner, bevelhebber van grenadierregiment 529, in mei 1943: ‘’Idealziel ist der stolze bluts- und ehrbewußte, harte, entschlossene, in allen militärischen Disziplinen bestens ausgebildete Sturmsoldat, der in echter germanischer Treue zu seinem Führer und Obersten Befehlshaber aufsieht, der in der Welt Adolf Hitlers lebt und aus tief empfundenem, germanischem Opfersinn für das germanisch-deutsche Volk den Sinn seines Daseins und letzten Ansporn entnimmt.’’59 De kolonel zei het zelf: dit was een ideaalbeeld. De consensus betreffende patriotisme blijkt echter te zijn dat politieke of patriottische training en overtuiging weliswaar belangrijk zijn bij het naar het front brengen van de soldaat en het oproepen van een plichtsgevoel, maar eerder impliciet dan expliciet belangrijk zijn eens men op het slagveld staat, zo stelt Strachan.60

Toch gingen doorheen de geschiedenis vele soldaten zonder terugdeinzen hun dood tegemoet, aangemoedigd door de gedachte een hoger doel te dienen of door het geloof in een verheven hiernamaals.61Amerikaans uroloog Edward Loughborough Keyes merkte in 1910 zelfs op dat angst voor de dood altijd moet onderdoen voor sterke emoties. Militaire heldhaftigheid, religieuze toewijding, trots of plichtsbesef brachten sterke karakters er gemakkelijk toe de dood volledig te verachten.62 Tijdens de Eerste Wereldoorlog vermeldde Brits geneesheer en officier Robert William MacKenna dat de vrees om te sterven geen diepgeworteld instinct is, anders zou ze niet zo gemakkelijk overwonnen worden. Zij moet, zo meende hij, plotse emoties als liefde, opwinding in het gevecht, plichtsbesef, religieuze toewijding en moederinstinct laten voorgaan.63

Ook wat het Duitse leger betreft kunnen uit de gebruikte bronnen een aantal factoren gedestilleerd worden die aanzetten tot verwoed vechten. In dit hoofdstuk wordt onderzocht wat nu precies de belangrijkste motieven waren die de soldaten van de Wehrmacht in staat stelden de dood te verachten en zich ten volle in te zetten in de strijd.

5.1 De vijand

Wir kämpfen schon in mancher Schlacht

59 Neitzel, S., Welzer, H., Soldaten, 75.

60 Strachan, H., ’Training, Morale and Modern War’, 212-214. 61 Bourke, J., Fear, 3.

62 Keyes, E.L., The Fear of Death (n.p., 1910) 3.

(21)

In Nord, Süd, Ost und West Und stehen nun zum Kampf bereit

Gegen die rote Pest

(uit: SS Marschiert in Feindesland)

Het specifieke volk waartegen men ten strijde trok, kon een soldaat al dan niet sterker motiveren om fanatiek te vechten. Er bestond in het Duitse leger een duidelijk verschil in houding tegenover de Britse en Amerikaanse legers enerzijds en de Sovjets en verzetsgroepen anderzijds. Het beschouwen van de Slavische volkeren als een ondergeschikt mensenras was een gegeven dat binnen de ideologische indoctrinatie van het Duitse volk een belangrijke rol speelde. Nochtans was er geen volledige internalisering van deze ideologie nodig om een soldaat ertoe te brengen zijn leven op te offeren in de strijd met deze volken. Van meet af aan was duidelijk dat het aan het oostfront om meer ging dan een louter militair conflict. De vernietiging van een wereldbeschouwing - het bolsjewisme – was de betrachting.

De gevechten met de Sovjets kenden hun eigen dynamiek. In juli 1941 al schreef Duits generaal Gotthart Heinrici bijvoorbeeld aan zijn gezin: ‘’Teilweise wurde überhaupt kein Pardon mehr gegeben. Der Russe benahm sich viehisch gegen unsere Verwundeten. Nun schlugen u. schossen unsere Leute alles tot, was in brauner Uniform umherlief. So steigern sich beide Parteien gegenseitig empor, mit der Folge, daß Hekatomben von Menschenopfern gebracht werden.’’64 De 24-jarige korporaal Joseph Seidemann kon zelf de verschillende fronten met elkaar vergelijken: “An der italienischen Front hatten die deutschen Truppen in der Regel nur so lang gekämpft, bis eben kein anderer Ausweg war, dann haben sie aufgesteckt, aber in Russland haben sie so lange gekämpft, bis sie kaputt waren, gegen die Engländer haben sie so lange gekämpft, bis kein Ausweg war, dann haben sie die Waffen gestreckt, - in Russland da haben sie eben das Allerletzte riskiert, das haben sie hier nicht, weil sie ganz genau gewusst haben, sie kommen in Gefangenschaft, sie werden gut behandelt, so wie die Engländer von uns gut behandelt werden.’’65 Dezelfde verbetenheid stelde adjudant Gustav Kirchner aan het oostfront vast bij de tegenstander: ‘’Ich habe noch nie einen feigen Russen gesehen. Dort gibt es keine Feigheit. Drum ist dieser Kampf in Russland so erbittert und roh. Das ist nicht wie ein Kampf gegen Amerikaner, Engländer oder Franzosen; das ist ein Vernichtungskampf. Der Mann, der liegt, der bleibt eben, bis er so schwer verwundet ist oder tot.’’66 Onderofficier Erich Preiß bevestigt deze praktijken wanneer hij vertelde over zijn gevechtservaringen in Rusland: ‘’Im selben Moment, wie die Panzer da waren, kam die russische Infanterie vor. Und hat alles, was noch dalag, totgestochen... Ich saß da mit der Pistole in der Hand und sagte zu den Kameraden: Wenn jetzt da ein Russe hereinkommt, schieße ich ihn über den Haufen, auch wenn es uns das Leben kostet. Wir haben noch eine Waffe, wir können uns noch wehren. Damit waren sie einverstanden.’’67 De vrees om in Russisch krijgsgevangenschap te belanden bleek in ieder geval een belangrijke

64 Hürter, J., Ein deutscher General an der Ostfront: Die Briefe und Tagebücher des Gotthard Heinrici 1941/42 (Erfurt, 2001).

65 Room Conversation, Seidemann-Weismann, 07/05/1944, US National Archives and Records Administration, RG 165, Entry 179, Box 547 (Washington).

66 Interrogation Report, StFw. Gustav Kirchner, 08/10/1943, US National Archives and Records Administration, RG 165, Entry 179, Box 496 (Washington).

(22)

factor bij het tot de dood vechten van de Duitse soldaten. Een voortijdige capitulatie was aan het oostfront uitgesloten. De soldaten trokken hier gemotiveerder ten strijde en waren bereid hogere risico’s te nemen. Er werd verbitterd gevochten, de gevechten duurden langer en eisten een hogere tol. De oorlog tussen Duitsland en de Sovjet-Unie was een regelrechte vernietigingsoorlog waarbij het volkenrecht verregaand werd genegeerd.68

Ook de tactieken die de Russische tegenstander toepaste op het slagveld konden op geen respect rekenen van de Duitse soldaten. Getuigenissen over de brutaliteit van de Russen komen in de afluistergesprekken en rapporten meer dan eens voor. Zo vertelde luitenant Leichtfuss dat hij dit zelf gezien had: ‘’Sechs deutsche Soldaten mit der Zunge an einen Tisch genagelt. Zehn deutsche Soldaten im Slachthaus von Winniza am Fleischhaken aufgehängt. Zwölf oder fünfzehn deutsche Soldaten, die man in einem kleinen Nest, in Tetiev in einem Brunnen hineingeschmissen hatte, und dort von oben solange mit Ziegelsteinen beaast hat...’’69 Soldaat Hölscher formuleerde het als volgt: ‘’Das war unheimlich wie die Russen kämpfen. Bis auf drei Meter lassen die uns heran, dann mähen sie uns weg. Kannst du dir vorstellen, die lassen uns herankommen bis auf die nächste Entfernung. Wenn wir die kappen, die machen wir gleich kalt... Die haben sich in Feldern vergraben – musste jedes Stück durchgekämpft werden... In Bäumen oben gesessen und haben von oben runtergeschossen; er sagt, die Hunde wären ja so fanatisch, das glaubt ja kein Mensch.’’70 Duitse soldaten waren dit soort tactieken nog niet gewend uit de gevechten die zij reeds meegemaakt hadden tegen de Polen en Fransen. De soldaten van het Sovjetleger werden met een mengeling van afschuw en respect beschouwd als dappere, vreselijk moedige, maar tevens primitieve en wrede tegenstanders. De karikatuur van de achterbakse soldaat van het Rode Leger die aan het begin van Operatie Barbarossa was ontstaan, heeft zich dan ook grotendeels verder kunnen ontwikkelen tot het beeld dat Duitse soldaten effectief hadden van hun tegenstander aan het oostfront.71 De Russen waren volgens de Duitsers dus een ‘onfaire’ vijand die zij met volle inzet zouden bestrijden in 1944 en ’45 wanneer de oorlog te land zich kwam te richten op de eigen Duitse gebieden.

Het contrast met de gevechten tegen de geallieerden uit het westen kon niet genoeg benadrukt worden. Korporaal Heinz Balcerkiewicz, die met zijn infanteriedivisie achtereenvolgens aan het oostfront en in Italië vocht, stelde in zijn morale questionnaire dat de Russen gedwongen werden als robots te vechten en in grote massa’s. Ze vochten met messen en zeer achterbaks. Hij was verbaasd dat er ook vrouwen meestreden. Hij vond dat de Amerikanen en Britten veel eerlijker vochten. De Duitsers waren volgens hem de beste soldaten, dan kwamen de Britten, de Amerikanen en de Russen.72 Ook een andere officier verkoos de Duitse dapperheid boven de Britse: ‘’Ja, wenn die Engländer ein paar auf die Plauze kriegen, dann hauen sie ab, und sie gehen nicht so ran wie unsere und sind dann, wenn sie rangehen, sehr ungewandt.’’73 En wat de Amerikanen betreft, weet

kolonel-67 Room Conversation, Preiß-Brenda, 04/09/1944, US National Archives and Records Administration, RG 165, Entry 179, Box 528 (Washington).

68 Römer, F.,Kameraden, 280.

69 Special Report Army 599, 25/06/1944, The National Archives, WO 208/4138 (London). 70 Special Report Army 49, 24/02/1942, The National Archives, WO 208/4136 (London). 71 Römer, F., Kameraden, 78 en 275-276.

72 Römer, F.,Kameraden, 277.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

De symptomen kroonsterfte (dode scheuten, twijgen, takken), bladvraat, wonden, necrose, rot, tekenen van de aanwezigheid van schimmels en slijmuitvloei komen in 2019 op meer dan

Book review: The evolution of beauty: How Darwin’s forgotten theory of mate choice shapes the animal world – and us.. Ardea,

In tijd en in aandacht, zodat kinderen merken dat je het als volwassene goed bestede tijd vindt om te lezen en om over leeservaringen te praten.. Kiezen, lezen

Hoe kunnen dierenartsen het best geholpen worden om veterinaire richtlijnen daadwerkelijk te gebruiken.. Dierenarts en promovendus Isaura Wayop doet er

Een populaire nieuwe rage in de charismatische beweging heet “Holy Laughter” (heilig lachen) waar de “aanbidders” overgaan tot ongecontroleerd lachen, vallen op de vloer, het

As project management and performance management as management applications gain momentum in public sector settings, the question often arise as to if, how, and when

Dit lijkt er veel op dat het college de zwakste schouders wil belasten met de structurele tekorten van deze gemeente, terwijl het structureel tekort niet door de WMO, maar door het