• No results found

Creatieve broedplaatsen in Amsterdamse achterstandswijken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Creatieve broedplaatsen in Amsterdamse achterstandswijken"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Creatieve Broedplaatsen in Amsterdamse achterstandswijken

Master Thesis Lotte Tims S0907561

Master Management van de Publieke Sector Scriptiebegeleider: Dr. Anchrit Wille

2e Beoordelaar: Dr. Caspar van den Berg 11 augustus 2016

(2)

1

Voorwoord

Voor u ligt de Master Thesis ‘Creatieve Broedplaatsen in Amsterdamse achterstandswijken’. De Master Thesis is geschreven in het kader van mijn afstuderen van de Master Management van de Publieke Sector aan de Faculteit Governance and Global Affairs van de Universiteit Leiden. Graag wil ik mijn dank uitspreken aan dr. Anchrit Wille voor de fijne begeleiding gedurende het proces. Daarnaast wil ik alle geïnterviewden bedanken voor hun waardevolle inzichten. Het copyright van de Master Thesis en de verantwoordelijkheid voor de inhoud liggen bij de auteur.

(3)

2

Inhoudsopgave

Samenvatting……… Pagina 4 Hoofdstuk 1: Inleiding………. Pagina 5 1.1 Creative city script van Amsterdam………...Pagina 5 1.2 Verhipsteren van de achterstandsbuurt……… Pagina 7 1.3 Onderzoeksvraag en deelvragen………... Pagina 7

1.4 Maatschappelijk en wetenschappelijke relevantie……… Pagina 9 Hoofdstuk 2: Theorie………... Pagina 10

2.1 De creatieve klasse……… Pagina 10 2.2 Kenmerken van een creative city……….. Pagina 12 2.3 Neo-Bohemia……… Pagina 14 2.4 De socialiserings- en sociale isolatiethese……… Pagina 14 2.5 Creatieve betrokkenheid in stedelijke ontwikkeling in Nederlandse wijken…… Pagina 16 2.6 De gevolgen van sociale menging……… Pagina 17 2.7 Gemeenschapsontwikkelingsrol van de creatieve klasse……….. Pagina 19 2.8 Verwachtingen……….. Pagina 20 Hoofdstuk 3: Onderzoeksdesign……….. Pagina 22 3.1 Operationalisering………. Pagina 22 3.2 Materiaalverzameling kwalitatief onderzoek……… Pagina 25 3.3 Validiteit en betrouwbaarheid………... Pagina 26 Hoofdstuk 4: Atelier- en Broedplaatsenbeleid………. Pagina 27

4.1 Aanleiding vorming beleid……….. Pagina 27 4.2 Doelstelling……….. Pagina 29

(4)

3

4.3 Beleidsinstrumenten………. Pagina 29 4.4 Actoren………. Pagina 30 4.5 Beleidstheorie………... Pagina 31 Hoofdstuk 5: Effecten van het Broedplaatsenbeleid op stedelijke ontwikkeling…… Pagina 33

5.1 Economische factoren……….. Pagina 36 5.2 Sociaal-culturele factoren……… Pagina 38 5.3 Demografische factoren……… Pagina 39 5.4 Leefbaarheid………. Pagina 41 Hoofdstuk 6: Creatieve broedplaatsen in Amsterdam Noord en Nieuw-West……… Pagina 43 6.1 Creatieve klasse in Amsterdam Noord……… Pagina 44 6.2 Creatieve klasse in Amsterdam Nieuw-West……….. Pagina 48 6.3 Verklaring beleidseffectiviteit……… Pagina 51 6.4 Vergelijking twee cases……… Pagina 55 Hoofdstuk 7: Analyse en conclusie……….. Pagina 59 7.1 Samenvatting en beantwoording onderzoeksvraag……….. Pagina 59 7.2 Beleidsevaluatie: het trekken van lessen………... Pagina 61 7.3 Reflectie beleidstheorie………. Pagina 61 7.4 Beperkingen empirisch onderzoek……… Pagina 62 Literatuurlijst……… Pagina 64 Appendix: Transcriptie interviews

(5)

4

Samenvatting

Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid biedt jonge getalenteerde kunstenaars en creatieve ondernemers een werkplek voor een lage huur in de gemeente Amsterdam. Op deze manier hoopt het gemeentebestuur creatief talent aan de stad te kunnen binden. Het beleid is gebaseerd op de ideeën van de Amerikaan Richard Florida die een relatie ziet tussen de vestigingskeuze van de creatieve klasse en een stedelijke ontwikkeling van een achterstandswijk. De kunstenaars zouden een gentrificatieproces in werking zetten. Om te onderzoeken of het beleid van de gemeente Amsterdam werkt, wordt in dit onderzoek een evaluatie van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid uitgevoerd. De beleidsevaluatie wordt onderverdeeld in een kwantitatief en een kwalitatief onderzoek. Om de opwaardering van de zeven stadsdelen te kunnen meten, zijn indicatoren opgesteld binnen vier verschillende factoren: economisch, sociaal-cultureel en demografische factoren en de leefbaarheid. De analyse van statistische gegevens laat geen duidelijk verandering zien in de stadsdelen om te kunnen concluderen dat de vestiging van culturele broedplaatsen een gentrificatieproces in gang zet. In het aanvullende kwalitatieve onderzoek wordt door middel van negen interviews met verschillende belanghebbende binnen de uitvoering van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid, onderzocht wat de invloed is van een creatieve broedplaats op twee achterstandswijken. Twee casebeschrijvingen van de stadsdelen Amsterdam Noord en Nieuw-West worden gemaakt en met elkaar vergeleken om vervolgens per factor na te gaan of er een verandering is opgetreden.

(6)

5

Hoofdstuk 1: Inleiding

Nadat de financiering van de ‘harde’ aanpak van de stedelijke ontwikkeling van het Amsterdamse stadsdeel Nieuw-West, namelijk het sloop-en-nieuwbouwbeleid, tijdelijk werd stopgezet door de crisis, besloot de gemeente Amsterdam voor een zachtere aanpak te kiezen. Door middel van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid hoopte de gemeente Amsterdam stadsdeel Nieuw-West leefbaarder te kunnen maken (Griffioen, 2014). Het hoofdzakelijke doel van het Broedplaatsenbeleid is om betaalbare ateliers voor creatieve ondernemers en kunstenaars beschikbaar te stellen. Al sinds 1999 heeft dit beleid geleid tot de realisatie van vijftig culturele broedplaatsen in de gemeente Amsterdam. De culturele broedplaatsen, en het culturele imago dat Amsterdam verkrijgt door onder andere dit Broedplaatsenbeleid, zouden bedrijven als MTV en de Apple flagstore naar Amsterdam moeten trekken. Het is voor de gemeente Amsterdam belangrijk om de toestroom van creatieve ondernemers en kunstenaars in goede banen te leiden door te zorgen voor werkplekken en woonruimten. Deze creatieve sector is volgens de gemeente van belang voor de “creatieve, economische, sociale en ruimtelijke vitaliteit van Amsterdam” (Bureau Broedplaatsen, 2012: 2).

1.1 Creative city script van Amsterdam

Kunstenaars krijgen indirect de sociale en economische functie toegespeeld om nieuwe impulsen te geven aan achterstelde wijken. Kunstenaars zouden volgens het beleid namelijk buurtgenoten moeten kunnen betrekken bij culturele activiteiten in hun creatieve broedplaats. Volgens de theorie van Richard Florida (2011) kan een verband worden gelegd tussen de vestigingskeuze van kunstenaars en een ontwikkeling van de desbetreffende wijk. De creatieve ondernemers en kunstenaars behoren tot de Super-Creative Core van de creatieve klasse en kunnen een achterstandswijk aantrekkelijker maken voor andere hoogopgeleide en getalenteerde mensen met verschillende genders, etnische achtergronden en seksuele voorkeuren, onder andere door de openheid die ze uitstralen (Florida, 2011: 233). Richard Lloyd (2002) sluit met zijn theorie hierbij aan. Door middel van de residential gentrification zal de achterstandswijk nieuwe bevoorrechte stadsbewoners aantrekken die de vestiging van kunstenaars ervaren als onderdeel van een rich urban life (Lloyd, 2002: 530). De stedelijke ontwikkeling in de achterstandswijken in Amsterdam kan dus onder andere gemeten worden door de verandering in de samenstelling van de buurtbewoners te onderzoeken.

De theorie van Richard Florida heeft veel kritiek ontvangen. Jamie Peck (2012) geeft een kritische analyse op de ontvangst van creativiteitsbeleid in Amsterdam. Peck onderzoekt hoe

(7)

6

creativiteitsbeleid in de praktijk werkt en wat de consequenties zijn voor de politiek van het stadsbeleid (Peck, 2012: 462). Creativiteitsbeleid lijkt een overheersende aanwezigheid te hebben gekregen zonder dat de voorspelde sociaaleconomische resultaten duidelijk zichtbaar zijn (Peck, 2012: 464). Florida noemt in zijn boek een aantal elementen die een stad creatief kunnen maken, waaronder etnische diversiteit en een dynamische stedelijke cultuur. Om het proces naar een creatieve stad te starten, hoefde de stad Amsterdam niet veel te veranderen aan zijn eigen cultuur omdat veel van deze elementen al aanwezig waren. Door middel van het ‘creative city script’ kan er gesproken worden een herontdekking van de stad (Peck, 2012: 465). Voordat Florida met zijn creative city-theorie bekend werd, was de cultuur binnen de stad ‘gewoon’ een gegeven. “Florida’s intervention was the game-changing moment” (Peck, 2012: 466). Na Florida ontstaat er een economisering van het Amsterdamse cultuurbeleid. Investeringen in kunst moesten bijvoorbeeld economische beweegredenen hebben, wat voor een culturele hoofdstad als Amsterdam opmerkelijk was (Peck, 2012: 467). Een duidelijke economische groei blijft uit, het gemeentebestuur neemt uiteindelijk het besluit afscheid te nemen van de controversiële theorie van Florida en neemt zijn oude laid-back positie in op het gebied van creativiteitsbeleid (Peck, 2012: 470). Amsterdam behoorde vóór de inzet van de creativiteitsbeleid tot de top van de creatieve steden in Europa, maar kan met deze positie niet worden gezien niets te doen. Het creativiteitsbeleid legitimeert het stadsbestuur politiek leesbare besluiten te kunnen nemen ten behoeve van de economische groei en stedelijke ontwikkeling (Peck, 2012: 473). De creatieve industrie zou door beleidsmakers als instrument worden gebruikt voor andere gentrificatie of marketing doeleinden zoals het terugdringen van criminaliteit, om geld te kunnen besparen (Peck, 2012: 474). Op deze manier kan uitgeput beleid goedkoop hersteld worden in de populaire wijze van creativiteit (Peck, 2012: 475). Volgens de journalist Roel Griffioen wordt de creatieve klasse door dit beleid de taak opgelegd achterstandswijken gentrificeren, een taak die volgens hem uitgevoerd zou moeten worden direct door de gemeente Amsterdam zelf. De functie van de vestiging van de culturele sector in achterstandswijken is niet geheel duidelijk en daar kan de gemeente van profiteren. Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid heeft voornamelijk als doel om voor creatieve ondernemers en kunstenaars passende huisvesting te creëren. Indirect hoopt de gemeente dat de sociale functie van de culturele broedplaatsen een ‘zacht’ proces van stedelijke ontwikkeling teweeg brengt. Griffioen stelt dat door de sluiting van een groot aantal buurthuizen en andere instellingen met sociale functies, de gemeente door de indirecte sociale functie van de broedplaatsen minder hoeft te investeren. Griffioen is bang dat de

(8)

7

bezuinigingen op dit soort sociale instanties uiteindelijk zal gaan leiden tot een Amerikaans systeem waar buurthuizen tegenwoordig een luxe zijn (Griffioen, 2014). De gemeente hoopt door bezuinigingen op onder andere buurthuizen en de oprichting van meer culturele broedplaatsen geld te kunnen besparen en toch zijn doel te kunnen behalen. De vraag is of de culturele broedplaatsen ook daadwerkelijk deze sociale functie van buurthuizen over kunnen nemen.

1.2 Verhipsteren van de achterstandsbuurt

Er kunnen ook een aantal neveneffecten opspelen door middel van de vestiging van de creatieve klasse in een achterstandswijk. Het zogenoemd verhipsteren van een achterstandsbuurt kan leiden tot huisprijzen die door de huidige buurtbewoners niet meer zijn te betalen. De succesvolle hipster, yup en bakfietsmoeder drijven op deze manier de mensen die minder succesvol zijn de stad uit. Een voorbeeld hierbij is de Van der Pekstraat in Amsterdam Noord. Deze wijk heeft een aantal aantrekkelijke voorzieningen zoals het filmmuseum, de Tolhuistuin en pontjes naar het centrum dichtbij gelegen, en is daarom aantrekkelijk en betaalbaar voor jonge mensen. De gentrificatie is ook in Amsterdam Noord in werking gezet. Hoogleraar sociologie Jan Rath pleit echter dat de zogenoemde rafelranden van de stad, de rafelwijken, ook nodig zijn. Volgens Rath leidt de keuze om de creatieve klasse, door middel van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid, de ruimte te bieden in de gehele stad tot steeds minder ruimte voor creativiteit. Wanneer een wijk door de aanwezigheid van de creatieve klasse in populariteit stijgt, zullen de huisprijzen hierin meegaan. De nieuwe opkomende creatieve klasse zal deze verhoogde prijzen niet kunnen betalen, de populaire buurt is minder toegankelijk geworden. Volgens Rath wordt er een bevolkingspolitiek door het gemeentebestuur gevoerd waarin steeds minder woningen voor de bewoners met de laagste inkomens beschikbaar zal worden gemaakt. Zij zullen uiteindelijk naar goedkope woningen buiten Amsterdam zoals in Almere en Purmerend worden verdreven. De gewenste sociaaleconomische menging van de achterstandswijk zou volgens Rath ook uitblijven. Vele culturen wonen met elkaar in éénzelfde buurt maar de diversiteit blijft vooral leuk om naar te kijken, maar daar blijft het dan ook bij (Het Parool, 14 februari 2015).

1.3 Onderzoeksvraag en deelvragen

De kunstenaars die in de creatieve broedplaatsen een atelier huren zouden een sociale en economische functie kunnen vervullen en een gentrificatie in gang zetten met verschillende positieve en negatieve effecten als gevolg. In dit onderzoek zal worden nagegaan wat de

(9)

8

invloed van culturele broedplaatsen is in een achterstandswijk. De volgende onderzoeksvraag staat centraal in het onderzoek:

In hoeverre heeft de inzet van culturele broedplaatsen invloed op de stedelijke ontwikkeling in achterstandswijken in Amsterdam?

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zal een evaluatieonderzoek worden uitgevoerd. Vanuit verschillende wetenschappelijk theoretische invalshoeken wordt een samenhang waargenomen tussen kunstenaars en creatieve ondernemers én een stedelijke ontwikkeling. Aan de hand van de theorie van Florida worden in hoofdstuk twee verschillende recente onderzoeken beschreven die ieder een eigen standpunt hebben ingenomen over de effecten van creatief beleid op stedelijke ontwikkeling. Vanuit deze bevindingen zullen verwachtingen worden opgesteld waar in het laatste hoofdstuk op in wordt gegaan of deze verwachtingen van toepassing zijn op het eigen empirisch onderzoek over het Atelier- en Broedplaatsenbeleid in de gemeente Amsterdam. Aan de hand van de volgende drie deelvragen zal de beleidsevaluatie vorm worden gegeven:

1. Wat is de invulling van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid in de gemeente Amsterdam? (hoofdstuk 4)

Voordat de invloed van creatieve broedplaatsen op de Amsterdamse wijken kan worden onderzocht, zal eerst de inhoud van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid worden weergegeven in hoofdstuk vier. Onder andere zal worden besproken wat de aanleiding en de doelstelling van het Broedplaatsenbeleid zijn, welke beleidsinstrumenten worden ingezet, welke actoren betrokken zijn en wat de beleidstheorie van het broedplaatsenbeleid is.

2. Is er een verandering opgetreden met het invoeren van het Broedplaatsenbeleid in de verschillende stadswijken in Amsterdam? (hoofdstuk 5 en 6)

3. Waarom werkt het Atelier- en Broedplaatsenbeleid wel of niet? (hoofdstuk 6)

Om na te gaan of er veranderingen zijn opgetreden met het invoeren van het Broedplaatsenbeleid zal in hoofdstuk vijf de stedelijke ontwikkeling van de zeven stadsdelen van de gemeente Amsterdam in kaart worden gebracht. Aan de hand van deze resultaten worden twee analyse-eenheden gekozen, namelijk de stadsdelen Amsterdam Noord en Nieuw-West. In hoofdstuk zes wordt in deze twee stadsdelen in een kwalitatief onderzoek de invloed van de oprichting van culturele broedplaatsen op zijn omgeving geanalyseerd.

(10)

9

Allereerst zal een beschrijving worden gemaakt van iedere casus om deze vervolgens met elkaar te vergelijken. Tenslotte zal in hoofdstuk zeven een antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag en zal onder andere worden bekeken of het Atelier- en Broedplaatsenbeleid dat gebaseerd is op de theorie van Florida werkt en onder welke condities.

1.4 Maatschappelijk en wetenschappelijke relevantie Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid heeft als voornaamste doel om kunstenaars en creatieve ondernemers voor een lage huur de ruimte te bieden om zich te kunnen ontwikkelen en cultureel te blijven produceren. Dat de culturele broedplaatsen de achterstandswijken ontwikkelen en economisch aantrekkelijker maken, wordt door de gemeente Amsterdam gesuggereerd maar is in de praktijk nog niet vastgesteld (Griffioen, 2014). De gemeente Amsterdam heeft tijdelijk de investering in een harde aanpak van stedelijke ontwikkeling stilgezet en daarnaast wordt ook geld bezuinigd door de sluiting van een groot aantal buurthuizen. Het is maatschappelijk relevant om te onderzoeken of het Atelier- en Broedplaatsenbeleid ook daadwerkelijk de sociale functie van de opwaardering van de wijken heeft overgenomen. Het boek van Richard Florida richt zich vooral op de grote mediabedrijven die aangetrokken worden door de creatieve bewoners van achterstandswijken en is dus voornamelijk gericht op de economische verandering. Onduidelijk blijft in hoeverre de stadswijken die hij beschrijft ook daadwerkelijk een ontwikkeling doormaken. Volgens Florida verandert de samenstelling van de bewoners in de achterstandswijken waardoor een stedelijke ontwikkeling plaats vindt. Naast de vraag of deze ontwikkeling zich ook daadwerkelijk voortdoet in het empirische onderzoek zullen naast de demografische verandering een aantal verschillende factoren worden onderzocht. Eén van die factoren zal de leefbaarheid van de stadswijk zijn.

(11)

10

Hoofdstuk 2: Theorie

Het onderzoek richt zich op de kunstenaars en creatieve ondernemers die werkzaam zijn in een creatieve broedplaats en in hoeverre zij invloed kunnen uitvoeren op de achterstandswijk waarin de broedplaats is gevestigd. De Amerikaan Richard Florida beschrijft in zijn boek ‘The Rise of the Creative Class Revisited’ (2011) de samenhang tussen de vestiging van de Creative Class in achterstandswijken en daarmee de opwaardering van deze wijken. De beleidstheorie achter het Atelier- en Broedplaatsenbeleid is geïnspireerd op deze theorie van Florida. Naast Florida zullen verschillende andere schrijvers met hun onderzoek gericht op de effecten van de inzet van de creatieve klasse of creatief beleid in achterstandswijken aan bod komen in dit onderzoek. Aan de hand van deze theorieën zullen aan het eind van dit hoofdstuk vijf verwachtingen worden opgesteld. Deze verwachtingen zijn voorlopige antwoorden op de onderzoeksvraag en worden onderzocht in het empirisch onderzoek.

2.1 De creatieve klasse

Florida stelt in zijn boek dat de Creative Class als dé motor achter stedelijke ontwikkeling kan worden gezien. Creativiteit zou de drijfkracht achter een economische groei zijn, waarmee de Creative Class van grote waarde is vanwege de invloed die zij uit kan voeren. Florida probeert in zijn boek factoren te onderscheiden die bepaalde regio’s en steden laten groeien en welvarender maken (Florida, 2011: 21 preface). Om een economische groei door te kunnen maken, moeten bedrijven worden aangetrokken. Deze bedrijven creëren nieuwe banen waar weer nieuwe hoogopgeleide mensen op afkomen. Florida zijn bevindingen tonen echter aan dat bedrijven zich naar toekomstige werknemers verplaatsen in plaats van vice versa, met in het bijzonder opgeleide creatieve mensen. De focus verschuift naar de vestigingskeuze van deze opgeleide mensen. (Florida, 2011: 22 preface). Aan de hand van een Bohemian Index kan gemeten worden hoeveel creatieve individuen in een bepaalde regio wonen. De Bohemian Index toont aan dat deze opgeleide mensen zich willen vestigen op plekken waar de tolerantie en diversiteit van mensen groot is (Florida, 2011: 23 preface).

Websters’s woordenboek geeft de volgende betekenis bij het woord ‘creativity’: “the ability to create meaningful new forms” (Florida, 2011: 6). Florida geeft een aantal kernpunten weer met betrekking tot het begrip ‘creativiteit’. Het eerste punt dat Florida maakt, is dat creativiteit noodzakelijk is voor het werken en leven in deze tijd (Florida, 2011: 15). De creatieve ethos is een afspiegeling van de normen en waarden die creativiteit voeden. Een ondersteunende omgeving met vele sociale, culturele en economische drijfveren is daarbij

(12)

11

essentieel (Florida, 2011: 16). Daarnaast benadrukt Florida dat een creatief proces tevens een sociaal proces is, waarbij een bepaalde vorm van organisatie noodzakelijk is (Florida, 2011: 16). Creativiteit kan groeien wanneer een unieke sociale omgeving aanwezig is, waarin diversiteit en ruimdenkendheid van belang zijn. Leden van de Creative Class verzetten zich tegen traditionele groepsgerichte normen en streven daarom een hoge mate van individualiteit na (Florida, 2011: 56). De Creative Class geeft de voorkeur aan een diverse en open omgeving zodat iedere verschillende individu, ongeacht zijn gender, seksuele voorkeur of ras, hier tussenin past (Florida, 2011: 57-58). Florida refereert in zijn boek naar Simonton die vier hoofdkenmerken noemt voor een creatieve omgeving: domein activiteit, etnische diversiteit, intellectuele ontvankelijkheid en politieke openheid (Florida, 2011: 22). Met de opkomst van een Creative Class, is dus ook een nieuwe werkomgeving, lifestyle en woonbuurt ontstaan (Florida, 2011: 16). Jane Jacobs brengt het boek ‘The Death and Life of Great American Cities’ (1960) uit waarin ze de diversiteit en creativiteit van stadswijken roemt (Florida, 2011: 27). Net als Florida benadrukt Jacobs dat onder andere diversiteit noodzakelijk is om creativiteit en innovatie te kunnen bereiken (Florida, 2011: 28).

Creativiteit houdt niet enkel de ontwikkeling in van volledig nieuwe uitvindingen en producten, het is een proces dat met kleine stapjes op een incrementele wijze voortduurt. Florida verdeelt de Creative Class in twee delen, namelijk de Super-Creative Core en de creative professionals. Het hoogste soort van creatief werk is het creëren van nieuwe vormen en designs. Wetenschappers, schrijvers, architecten en dichters creëren nieuwe vormen behoren daarom allen tot de Super-Creative Core (Florida, 2011: 38). De creative professionals werken in kennisindustrieën van onder andere de gezondheidszorg bedrijfsmanagement en financiële diensten en bezitten dankzij hun hoge opleiding veel human capital waarmee ze op een creatieve manier problemen kunnen oplossen (Florida, 2011: 39). Om een creatief proces aan te houden is een sociale en economische omgeving noodzakelijk. De artistieke en culturele creativiteit stimuleert de economische en technologische creativiteit (Florida, 2011: 6). In tegenstelling tot de working class en de service class wordt de Creative Class betaald om gebruik te maken van hun intellect (Florida, 2011: 9). De samenleving kan worden onderverdeeld op basis van het deelgenomen onderwijsniveau, de arbeidssector waarin men werkt en de buurt waarin men woont. Er is volgens Florida sprake van een steeds groter wordende geografische segregatie van de Creative Class en de andere klassen (Florida, 2011: 11). Er vinden echter sociale en economische veranderingen plaats dankzij de opkomst aan de Creative Class en daarmee de opkomst van een creatieve economie (Florida, 2011: 11).

(13)

12

Naast de positieve ontwikkelingen spelen er ook een aantal negatieve neveneffecten op waaronder de verhoging van de huisprijzen (Florida, 2011: 194). Om de (geografische) segmentatie van de samenleving tegen te gaan zullen alternatieven als sociale welzijnsbeleidsprogramma geen oplossing bieden. Om andere klassen deel te kunnen laten nemen aan de nieuwe creatieve economie, zal gebruikt moeten worden gemaakt van de aangeboren creativiteit van deze laagopgeleide working class (Florida, 2011: 10).

2.2 Kenmerken van een creative city Hoe bepalen creatieve mensen waar ze willen leven en werken? Zoals eerder genoemd, voelt de Creative Class zich aangetrokken tot een omgeving waarin diversiteit en individualiteit vooraanstaand zijn. Daarnaast moet er een overvloed aan kwaliteitsvoorzieningen en ervaringen aanwezig zijn om hun creatieve identiteit te kunnen bekrachtigen. Creatieve centra beschikken over een habitat waarin artistieke, technologische, economische creativiteit kan gronden en opbloeien (Florida, 2011: 186). Wanneer creatieve mensen samenkomen in een creatief centrum zal ieder van hen productiever worden, waarmee de collectieve creativiteit en de economische groei groter zal worden. Volgens de human capital- theorie, die dicht bij de theorie van Florida ligt, zal in een stad waar een hoog aantal opgeleide mensen zich gevestigd hebben, deze sneller groeien en makkelijker meer nieuw talent kunnen aantrekken (Florida, 2011: 194).

Florida benoemt significante kenmerken die een stad creative kan maken. De drie T’s, namelijk talent, technologie en tolerantie, kunnen worden gezien als de variabelen die een stad tot een creative city kan verheffen (Pratt, 2008: 108). Om als stad een constante economische groei te behouden en te kunnen innoveren is het noodzakelijk dat alle drie T’s aanwezig zijn (Florida, 2011: 228). Uit het onderzoek van Florida blijkt een sterke correlatie tussen plaatsen die openstaan voor immigratie, homoseksuelen, artiesten en een sociaaleconomische integratie van groepen met verschillende etnische achtergronden én plekken die een high-quality economische groei doormaken (Florida, 2011: 233). Florida constateert dat mensen aangetrokken worden door dit soort plekken omdat ze lage drempels tot toetreden hebben, nieuwkomers voelen zich snel geaccepteerd (Florida, 2011: 234). Naast de openheid en diversiteit van plaatsen, wordt het belang aangegeven van de rol van voorzieningen voor een economische groei. Florida citeert uit het onderzoek van Glaser dat de toekomst van de meeste steden afhankelijk is van het feit in hoeverre zij aantrekkelijk is voor consumenten (Florida, 2011: 239). Aan de hand van de Bohemian Index kan gemeten worden

(14)

13

waar artiesten, muzikanten en schrijvers wonen en dus op welke plekken een artistiek en creatief klimaat heerst (Florida, 2011: 240). Na het uitbrengen van Florida zijn boek, bleek dat de Bohemian Index een sterke voorspeller is van regionale huisprijzen (Florida, 2011: 241). Naast dat de artiesten, kunstenaars en bohemiennes een aantrekkingskracht hebben voor andere leden van de Creative Class, zijn ze zelf ook selectieve kopers van huizen in buurten waar authenticiteit, esthetiek en voorzieningen samenkomen. Daarnaast reflecteert en straalt de aanwezigheid van de bohemienne populatie een signaal van openheid uit. Deze openheid leidt tot een laagdrempeligheid van een plek wat vervolgens weer nieuw talent en human capital aantrekt (Florida, 2011: 245).

Waarom kiezen getalenteerde mensen, die behoren tot de Creative Class, voor bepaalde plekken? Florida zijn antwoord op deze vraag is quality of place. Hij refereert hier naar “the unique set of characteristics that defines a place and makes it attractive” (Florida, 2011: 280). Er kan hierbij worden gesproken van een vierde T, namelijk Territorial Assets. Een kwaliteit of plek kan drie verschillende dimensies hebben. De eerste vraag die gesteld kan worden is ‘Wat is er op de plek aanwezig?’; naast de bebouwde omgeving moet er ook natuur aanwezig zijn. De tweede vraag is ‘Wie leven er op deze plek?’; een diversiteit aan mensen die met elkaar interacteren en elkaar prikkels geven zodat ze ieder een leven kunnen opbouwen in de gemeenschap. De laatste vraag is ‘Wat is voor bedrijvigheid is er op deze plek gaande,?’; een actief en levendige streetlife waarin veel activiteiten buitenshuis worden ondernomen zoals het beleven van kunst en muziek (Florida, 2011: 281). Het dynamische en participerend straatleven trekt de creatieve klasse aan. Een plek moet niet af zijn, ze willen graag onderdeel zijn van het vormen van de community. Het is niet zo zeer het geval dat de Creatieve Class wereldverbeteraars willen zijn, maar ze hebben het verlangen om eigen identiteiten op plekken te vestigen en plekken op te bouwen waar hun identiteiten in reflecteren en krachtiger maken (Florida, 2011: 299).

Dit proces, een revitalisatie, kan een positieve invloed op de buurt hebben. Echter kan een revitalisatie leiden tot een gentrificatie, met de negatieve gevolgen van dien zoals verhoogde huisprijzen en daarmee de verplaatsing van de huidige buurtbewoners (Florida, 2011: 281). Volgens Florida is de gentrificatie van de buurten met een streetlife een negatieve ontwikkeling. De leden van de Creative Class hebben verschillende leeftijden en lifestyles. Wanneer een jonge artiest of kunstenaar naar een stad verhuist zal zijn eerste woning een lage huur moeten hebben. Zodra de kunstenaar meer geld zal gaan verdienen en ouder wordt,

(15)

14

zullen zijn behoeften veranderen en zal een andere buurt hem meer aantrekken. Wanneer populariteit stijgt in de dynamische streetlife buurten en daarmee de verhoging van de huiswaarden, dan zal voor de nieuwe generatie van de Creatieve Class geen plek zijn (Florida, 2011: 282).

2.3 Neo-Bohemia

Richard Lloyd zijn artikel ‘Neo-Bohemia: Art and neighborhood redevelopment in Chicago’ (2002) sluit aan bij de theorie van Florida. Lloyd voert een casestudy uit van de buurt Wickerpark in Chicago. Hij ontwikkelt in zijn artikel het ruimtelijke fenomeen Neo Bohemia, wat suggereert dat culturele ontwikkeling van verouderde stadswijken door het culturele aanbod en elementen van de street level cultuur, niet alleen een middel is om stedelijke consumenten te trekken maar ook nieuwe mediabedrijven in een post-industriële (post-Fordist) stad (Lloyd, 2002: 517). De concentratie van diversiteit binnen steden creëert mogelijkheden voor culturele productie (Lloyd, 2002: 523). Door de vestiging van de creatieve talententen binnen de buurt ontstaat een sfeer van innovatie waar de nieuwe mediabedrijven van profiteren. Ook zien deze bedrijven in deze creatieve individuen potentiele werknemers (Lloyd, 2002: 522).

Neo-Bohemia ondersteunt de residential gentrification van de oude stadswijken. Dit houdt in dat door culturele innovatie nieuwe en meer financieel vrije mensen zich zullen vestigen in de desbetreffende wijk (Lloyd, 2002: 517). Lloyd noemt deze bevoorrechte stadsbewoners ook wel de ‘yuppies’, een term die ook in Nederland niet onbekend is (Lloyd, 2002: 525). De yuppies ervaren de aanwezigheid van de creatieve individuen als een onderdeel van een rich urban life (Lloyd, 2002: 530). Net als Florida stelt Lloyd dat de opwaardering van een dergelijke wijk door middel van residential gentrification ook zijn nadelen kan hebben. Door de gentrificatie verdwijnt de street level cultuur langzaam, en wordt de stadswijk vernieuwd (Lloyd, 2002: 529). Artiesten en kunstenaars zijn zich gaan vestigen in de verouderde stadswijken vanwege de street level diversiteit, wat voor hen het beeld van een authentieke stedelijke ervaring is. Daarnaast zijn de ruimtes naar hun behoeftes betaalbaar (Lloyd, 2002: 528). Deze bewoners betreuren het nieuwe straatbeeld wat zij zelf tot stand hebben gebracht, wat ook wel imperialist nostalgia wordt genoemd (Lloyd, 2002: 529).

2.4 De socialiserings- en sociale isolatiethese De creatieve sector zou nieuwe hoogopgeleide ‘yuppies’ naar de achterstandswijken moeten trekken volgens Lloyd (2002). De komst van deze nieuwe buurtbewoners kan verschillende

(16)

15

sociale processen in gang zetten. Volgens Pinkster (2008) gentrificeert een buurt omdat de oude bewoners worden verdrongen naar goedkopere woningen buiten de stad. Afgevraagd kan worden of de komst van de creatieve klasse een buurteffect heeft op de sociale mobiliteit van de huidige lager opgeleide bewoners. Kortom, kan een buurt ook ontwikkelen en een economische groei doormaken wanneer deze bewoners op hun huidige plek blijven wonen? De socialiseringsthese neemt aan dat interactie met andere mensen het gedrag en de normen en waarden vormt van deze individuen (Pinkster, 2008: 21). Voordat een creatieve klasse zich vestigt in een achterstandswijk bestaat er onder de bewoners ‘normaal’ gedrag dat af kan wijken van de normen en waarden in de rest van de Nederlandse samenleving. Er wordt ook wel gesproken van ‘besmettelijke’ werkloosheid wat inhoudt dat in een buurt waar veel werkeloosheid heerst, de noodzaak om een baan te vinden afneemt omdat werkloos zijn als ‘normaal’ wordt ervaren (Pinkster, 2008: 21). Direct sociaal contact is volgens de socialiseringsthese geen voorwaarde voor een socialisering binnen een buurt, het gedrag van anderen kan ook op een afstand worden waargenomen. De these stelt dat een werkloze bewoner in een sociaaleconomisch gemengde buurt meer gemotiveerd wordt om een baan te gaan zoeken dan wanneer hij zijn buren ieder ochtend wel naar hun werk ziet vertrekken. Het sociale contact met de buren hoeft hierbij niet noodzakelijk te zijn (Pinkster, 2008: 22). Een culturele broedplaats kan voor positieve buurteffecten zorgen. De afwijkende normen van de creatieve klasse zou door middel van interactie het gedrag van de buurtbewoners kunnen veranderen. Echter kan worden afgevraagd of het noodzakelijk is voor de werkende buurtbewoner in een sociaaleconomisch gemengde buurt om werkzaam te moeten zijn binnen de creatieve sector.

Een tweede verklarende theorie is de sociale isolatiethese. Om de sociale positie te kunnen verbeteren moeten kansarme bewoners toegang hebben tot sociale hulpbronnen. Wanneer deze bewoners genoodzaakt zijn zich sociaal te isoleren in een achterstandswijk zal de toegang tot de hulpbronnen beperkt zijn. Sociale relaties kunnen de positie op de arbeidsmarkt verbeteren door middel van informatie en sociale steun (Pinkster, 2008: 22). Aan de hand van de theses zou geconcludeerd kunnen worden dat sociale interactie met buurtbewoners in achterstandswijken een negatief effect heeft en in sociaaleconomische gemengde wijken een positief effect met betrekking op de sociale mobiliteit. Het ontbreken van sociale relaties in een achterstandswijk is echter ook niet wenselijk en kan leiden tot anonimiteit en een gebrek aan sociale controle. Deze situatie kan tot gevolg hebben dat gevoelens van onveiligheid en de

(17)

16

criminaliteit sterker worden. Er moet echter rekening worden gehouden met een onderscheid tussen een sociale segregatie en een woonsegregatie, voornamelijk in het geval van de sociale isolatiethese. Sociale relaties met buurtbewoners worden steeds minder vanzelfsprekend. Individuen zitten in verschillende sociale netwerken waardoor het makkelijker wordt om langs andere mensen die in eenzelfde buurt wonen, heen te leven. Sociale relaties met buurtbewoners zijn niet meer noodzakelijk. Wanneer sociale verklaringen voor buurteffecten worden onderzocht moet dus rekening worden gehouden met de mate van interactie tussen buurtbewoners (Pinkster, 2008: 24).

2.5 Creatieve betrokkenheid in stedelijke ontwikkeling in Nederlandse wijken Zowel Florida als Lloyd voeren hun onderzoeken in de Verenigde Staten uit. In Nederland publiceerden Zebracki en Smulders (2012) een vergelijkende casestudy uit over de sociaal-ruimtelijke gevolgen van het gebruik van de creatieve sector in processen van stedelijke ontwikkeling. In het onderzoek staat centraal in hoeverre kunstenaars zijn betrokken in de stedelijke ontwikkeling georganiseerd door woningbouwverenigingen in twee wijken in Rotterdam en Utrecht. De casestudy onderzoekt wat de reden achter de door kunstenaars begeleide stedelijke ontwikkeling is en wat de sociaal-ruimtelijke gevolgen hiervan zijn. De twee casussen zijn Eiland8 in Kanaleneiland in Utrecht en de kunstenzone in Oud-Charlois in Rotterdam. Allereerst wordt een afbakening van het begrip ‘culturele sector’ gemaakt. De definitie van de culturele sector omvat alle delen van de economie dat betrekking heeft op de productie van cultuur wat inhoudt het werk en het uitoefenen van intellectueel en voornamelijk artistieke activiteit. Diegene die betrokken zijn in het maken van artistieke producten worden beschouwd als kunstenaar (Zebracki en Smulders, 2012: 615).

Zebracki en Smulders identificeren een aantal contextuele factoren die invloed hebben op de sociaal-ruimtelijke aard en omvang van de door kunstenaars begeleide stedelijke ontwikkeling. De eerste factor is het belang van de bijzondere situatie van de huizenmarkt. Een verband kan worden gelegd tussen het aantal beschikbare woningen in een gebied en in hoeverre lokale overheden en instituties als woningbouwverenigingen gebruik maken van de gelegenheid om een buurt te upgraden door middel van kunst. Ofwel hoe minder populair de huizen in een bepaalde buurt zijn, hoe meer de woningbouwverenigingen kunstenaars proberen te betrekken bij de stedelijke ontwikkeling. Ten tweede is gebleken dat een sterke aanwezigheid van culturele actoren invloed heeft op het handelen van de woningbouwverenigingen. De kunstenaars hebben een leidende invloed op het culturele

(18)

17

beleid, met name als de besluitvormers binnen woningbouwcorporaties hier in het verleden positieve ervaringen mee hebben gehad. De politiek-institutionele context is een derde en belangrijke sleutelfactor voor de stedelijke ontwikkeling begeleid door kunstenaars (Zebracki en Smulders, 2012: 621). Zebracki en Smulders concluderen dat over het algemeen in de twee casussen cultuur nooit het doel binnen de publieke ruimte van de stadsbuurt is geweest. Een publieke ruimte zou een open sociaal-politiek krachtenveld moeten zijn en staat daarom tegenover de gedachte van kunst omwille van kunst. De culturele sector zelf wordt echter wel door de woningbouwverenigingen aangewezen “to heal the wounded feeling” van de desbetreffende wijken. Ondanks de instrumentele toepassing van de kunstenaars wijzen Zebracki en Smulders erop dat huidige bewoners van de wijken meer betrokken moeten worden bij deze culturele vorm van stedelijke ontwikkeling. “Culture and art in public space are theoretically, and should ideally be meant for its public, being its local community“ (Zebracki en Smulders, 2012: 622).

2.6 De gevolgen van sociale menging

Lloyd geeft in zijn artikel aan dat door culturele innovatie nieuwe en meer financieel vrije mensen zich zullen vestigen in de achterstandswijk, ook wel residential gentrification genoemd (Lloyd, 2002: 517). Door middel van residental gentrification zal de desbetreffende wijk een proces van social mixing doormaken. In Europa en Noord Amerika wordt residential gentrification in toenemende mate gebruikt in beleid om de sociale menging in achterstandswijken te bevorderen (Lees, 2008: 2449). Door de bevordering van de sociale menging zou het sociaal kapitaal en de sociale cohesie van de wijk verhoogd worden. Architect Ken Pring geeft aan dat de huidige bewoners zullen profiteren van de professionele expertise van de hogeropgeleide nieuwkomers (Lees, 2008: 2450). Of het stimuleren van residential gentrification positieve veranderingen tot gevolg heeft, wordt in een academisch debat door velen in twijfel genomen (Lees, 2008: 2449). Dergelijk gentrificerend beleid zou neveneffecten als segregatie, sociale polarisatie en verplaatsing van huidige bewoners naar andere wijken door hoge huisprijzen veroorzaken (Lees, 2008: 2449).

Loretta Lees (2008) trekt in haar artikel in twijfel of sociale menging positieve gevolgen met zich meebrengt. Met sociale menging wordt de verhuizing van mensen met een modaal inkomen naar een wijk waar mensen met een laag inkomen wonen, bedoeld. Ze ontwikkelt een gedetailleerde kritiek op huidig publiek beleid die gentrificatie gebruikt om stadswijken nieuw leven te willen inblazen (Lees, 2008: 2451). Het woord ‘gentrificatie’ zal in publiek

(19)

18

beleid niet snel genoemd worden wegens de negatieve lading dat deze term met zich mee brengt. Daarentegen worden begrippen als stedelijke revitalisatie, duurzaamheid of vernieuwing gebruikt om het negatieve beeld van het gentrificatieproces te verbloemen. Lees vergelijkt de literatuur die zich richt op het social mixing-beleid van drie landen, namelijk het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Nederland (Lees, 2008: 2452). In Nederland wordt sociale menging als het (hulp)middel gezien om bewoners met hogere inkomens aan te trekken naar achterstandswijken. De sociale menging zou lokale bedrijven ondersteunen en de bestuurbaarheid van de stad verbeteren (Lees, 2008: 2455). Er is echter weinig onderzoek gedaan naar de oorzaken en de gevolgen van sociale menging zoals de bestuurders van de steden in hun beleid beweren. Uit onderzoek blijkt dat de sociale menging spanningen kan opleveren wanneer er duidelijke culturele en economische verschillen tussen bewoners bestaan met als gevolg dat bewoners zich terugtrekken in plaats van met elkaar interacteren (Lees, 2008: 2456). Volgens Cheshire (2008) kan gesteld worden dat “forcing neighbourhoods to be mixed in social and economic terms is treating the symptoms of inequality, not the cause”. Om de sociale gelijkheid binnen een stad te verbeteren zal beleid moeten worden ontwikkeld dat zich direct richt op de laagopgeleide bewoners en niet op de verplaatsing van mensen naar andere stadswijken.

In Lees haar onderzoek komt naar voren dat op de lange termijn laagopgeleide mensen meer nadelen ondervinden aan het verliezen van de baten van het leven in een arme wijk, dan dat ze er op vooruit gaan (Lees, 2008: 2463). Marion Young (1990) geeft aan dat de oplossing van de sociale ongelijkheid in steden kan worden verbeterd door ruimtes beschikbaar te stellen, en niet stadswijken, waar de kans wordt geboden waar mensen met verschillende sociale achtergronden met elkaar kunnen interacteren (Lees, 2008: 2464). Lees concludeert dat een sociale menging in stadswijken niet gedwongen moet worden. “This means a refocus on urban design, disallowing fortress-style architecture and gated communities and rethinking the architecture of insecurity and fear” (Lees, 2008: 2465). Beleid dat tot sociale menging leidt zal volgens Loretta Lees de problemen bij de arme stadsbewoners oplossen.

Lex Veldboer en Jan Willem Duyvendak (2004) onderzoeken of de integratie van allochtonen beïnvloedt kan worden door woonbeleid. De gemeente Rotterdam suggereert dat concentratie en segregatie het integratieproces bemoeilijkt, “het wonen in ‘eenzijdige’ wijken verkleint de economische en culturele integratiekansen”. Wanneer segregatie in verschillende vormen zoals werkloosheid en taalachterstand gelijktijdig optreedt, constateert de gemeente

(20)

19

Rotterdam dat een achteruitgang van het leefklimaat van de wijk plaatsvindt (Duyvendak en Veldboer, 2004: 36). Duyvendak en Veldboer bekijken in hoeverre de inzet van minderheden in het verleden betrekking heeft gehad op woonbeleid. Vervolgens onderzoeken ze of het beleid invloed heeft gehad op de woonomstandigheden van allochtonen (Duyvendak en Veldboer, 2004: 37). Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd het veranderen van de woonvoorraad, de soort bebouwing, positieve invloed heeft gehad op een aantal problemen. De werkloosheid neemt af en de belevingswaarde neemt toe. Deze effecten zijn echter niet toe te schrijven aan het verbeterde gedrag van de huidige bewoners. Net zoals Lees veronderstelt zet de sociale menging van de stadswijk een statistische verbetering in gang (Duyvendak en Veldboer, 2004: 49). De sociaal-culturele integratie wordt niet bevorderd door de sociale menging. De stijging van het deel allochtonen in een wijk resulteert in een groter wordende sociale en culturele afstand tegenover de autochtone gemeenschap. De oorzaken lijken de grotere sociale controle binnen de etnische groep en een verminderde ontmoetingskans met

autochtonen te zijn (Duyvendak en Veldboer, 2004: 50). 2.7 Gemeenschapsontwikkelingsrol van de creatieve klasse

Uit Loretta Lees haar onderzoek kan worden afgeleid dat het social-mixing beleid tot negatieve gevolgen kan leiden. In plaats van het verplaatsen van bewoners met een gemiddeld inkomen naar een arme wijk, zou er publiek beleid moeten worden ontwikkeld dat zich direct richt op de arme bewoners om de sociale gelijkheid binnen de stad te verbeteren (Lees, 2008: 2463). Murdoch, Grodach en Foster (2015) vragen zich tevens in hun onderzoek af in hoeverre het vestigen van kunstorganisaties in stadswijken een revitalisatie in gang zet. De kunstorganisaties zouden een community development rol kunnen vervullen. Betoogd wordt dat kunst sociale interactie vergemakkelijkt, aanzet tot collectieve actie en een meer duurzame gemeenschap ontwikkelt. Er is echter ook kritiek op dit soort creative city beleid. Kunstorganisaties zouden de ongelijkheid tussen bewoners vergroten en alleen voordelen opleveren voor toeristen, vastgoed bedrijven en sociaal stijgende professionals. De kunstorganisaties lijken tegenstrijdige rollen te moeten vervullen. “while ensuring the participation of (..) arts”, moet het economisch vermogen van de stadswijk verbeterd worden (Murdoch, Grodach en Foster, 2015: 1).

Het artikel van Murdoch et al. richt zich op de locatievoorkeuren van non-profit kunstorganisaties met betrekking tot de tegenstrijdige rol die zij uitvoeren in zowel de creative city als in de gemeenschapsontwikkeling. De vraag die zij stellen is of deze non-profit

(21)

20

organisaties zicht vestigen op plekken die de creatieve klasse aantrekken of zijn zij op de desbetreffende plekken gevestigd om de gemeenschap te verbeteren. Murdoch et al. onderzoeken de contexten van stadswijken in New York City waar verschillende non-profit kunstorganisaties zich hebben gevestigd. Uit het onderzoek blijkt dat over het algemeen kunstorganisaties zich vestigen in de meest verstedelijkte gebieden van New York City. Binnen deze gebieden zijn veel jonge single bewoners gevestigd met een hoge creatieve economie en veel voorzieningen. Een kleine groep kunstorganisaties die voornamelijk met een klein budget werkt en afhankelijk zijn van vrijwillige artiesten, vestigen zich echter in achterstandswijken waar veel immigranten wonen. Deze kunstorganisaties kunnen een community ontwikkelingsrol uitvoeren, maar zijn wel een in grote minderheid vergeleken met de overige kunstorganisaties in New York City (Murdoch et al., 2015: 2).

2.8 Verwachtingen

In het hoofdstuk zijn verschillende theoretische inzichten behandeld die zich hebben gericht op beleid die de aanwezigheid van creativiteit in achterstandswijken stimuleert. Florida (2011) beschrijft de samenhang tussen de vestiging van de Creative Class in achterstandswijken en daarmee de opwaardering van deze wijken. Met de theorie van Florida kan de eerste verwachting worden opgesteld. De gentrificatie van een achterstandswijk is zichtbaar binnen vier factoren. Zowel Florida als Lloyd (2002) redeneren dat creatieve ondernemers en kunstenaars een stad een creatief imago kunnen geven en daarmee stedelijke consumenten en grote bedrijven aan kunnen trekken. Met deze redenering kan de tweede verwachting worden opgesteld. Met de vestiging van nieuwe creatieve hoogopgeleide bewoners in achterstandswijken zou volgens Pinkster (2008) door middel van interactie het gedrag van de oude buurtbewoners veranderen en een probleem als ‘besmettelijke werkeloosheid’ kunnen oplossen. Pinkster zijn socialiseringstheorie leidt tot de derde verwachting. Florida (2011) stelt dat zodra de Creative Core zich vestigt in een achterstandswijk andere creative professionals zullen volgen, de bevolkingssamenstelling van de wijk zal dus veranderen. Met deze redenering van Florida kan de vierde verwachting worden opgesteld. Tenslotte stelt Pinkster (2008) in zijn sociale isolatiethese dat interactie in een sociaaleconomisch gemengde wijk leidt tot een vermindering van gevoelens van onveiligheid en criminaliteit. Met deze stelling kan de vijfde verwachting worden opgesteld. Verwachting 1: De vestiging van creatieve professionals in een wijk zal een gentrificatie (opwaardering) van achterstandswijken tot stand brengen.

(22)

21

Verwachting 2: De vestiging van de creatieve klasse ten gevolge van beleid zal economische veranderingen stimuleren en verbetert de economie in de wijk.

Verwachting 3: De vestiging van de creatieve klasse ten gevolge van beleid zal sociaal-culturele veranderingen stimuleren en verbetert de sociale-sociaal-culturele integratie in de wijk. Verwachting 4: De vestiging van de creatieve klasse ten gevolge van beleid zal demografische veranderingen stimuleren en verbetert de bevolkingssamenstelling in de wijk. Verwachting 5: De vestiging van de creatieve klasse ten gevolge van beleid zal veranderingen stimuleren op de leefbaarheid, verbetert de veiligheid en vermindert de criminaliteit in de wijk.

De vijf opgestelde verwachtingen worden in het empirisch onderzoek geanalyseerd. In het opvolgende hoofdstuk zal het onderzoeksdesign uiteen worden gezet. De opzet van het empirisch onderzoek zal worden beschreven. Daarbij is belangrijk dat de methode van de verzameling van gegevens goed aansluit bij de gekozen literatuur uit het theoretisch kader om de onderzoeksvraag met zijn deelvragen zo volledig mogelijk te kunnen beantwoorden en de validiteit zo groot mogelijk te houden.

(23)

22

Hoofdstuk 3: Onderzoeksdesign

In het theoretisch kader zijn aan de hand van recente onderzoeken vijf verwachtingen opgesteld die ieder de effecten van de inzet van de creatieve klasse of creatief beleid weergeven in achterstandswijken zoals onder andere Florida deze in zijn theorie beschrijft. In dit hoofdstuk wordt vervolgens het onderzoeksdesign van het empirisch onderzoek opgezet. Een operationalisering van de begrippen uit het theoretisch kader vindt plaats en een verantwoording wordt gegeven voor de keuzes die zijn gemaakt voor het type onderzoek en de materiaalverzameling.

3.1 Operationalisering

De volgende onderzoeksvraag is in hoofdstuk één gevormd:

In hoeverre heeft de inzet van culturele broedplaatsen invloed op de stedelijke ontwikkeling in achterstandswijken in Amsterdam?

Om deze onderzoekvraag te kunnen beantwoorden zijn de volgende drie deelvragen opgesteld:

1. Wat is de invulling van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid in de gemeente Amsterdam? 2. Is er een verandering opgetreden met het invoeren van het Broedplaatsenbeleid in de verschillende stadswijken in Amsterdam?

3. Waarom werkt het Atelier- en Broedplaatsenbeleid wel of niet?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden wordt een empirisch onderzoek uitgevoerd. De onafhankelijke variabele in het onderzoek is het Atelier- en Broedplaatsenbeleid in de gemeente Amsterdam. De te onderzoeken afhankelijke variabele is de stedelijke ontwikkeling in achterstandswijken in Amsterdam. Om na te kunnen gaan of er een verandering is opgetreden met het invoeren van het Broedplaatsenbeleid, wordt allereerst een algemene inventarisatie van het aantal culturele broedplaatsen gemaakt van alle stadswijken in de gemeente Amsterdam. Een evaluatieonderzoek wordt uitgevoerd waarin de beschikbare statistische gegevens betreffende de stedelijke ontwikkeling van de afgelopen (vijf) jaren wordt vergeleken tussen de stadsdelen van de gemeente Amsterdam. Deze inventarisatie wordt gemaakt aan de hand van statistische gegevens verkregen door de Onderzoek, Informatie en Statistiek (hierna: ‘OIS’) en de Veiligheidsindex van de gemeente Amsterdam. De doelstelling van het empirisch onderzoek is om na te gaan in hoeverre de culturele

(24)

23

broedplaatsen een invloed hebben op de achterstandswijken in Amsterdam. Bij de analyse van de statistische gegevens van onder andere OIS moet rekening worden gehouden dat naast het Atelier- en Broedplaatsenbeleid verschillende andere onafhankelijke variabelen invloed kunnen hebben gehad op de huidige statistieken betreffende de opwaardering van de Amsterdamse stadswijken. De revitalisatie van een achterstandswijk kan verschillende oorzaken hebben. De statistische gegevens kunnen aangeven of de doelstelling van het beleid wel of niet is gehaald, maar het is tevens belangrijk om te onderzoeken hoe doelmatig het broedplaatsenbeleid is en of die doelmatigheid ook kan worden verklaard. Het is daarom noodzakelijk om naast de inventarisatie een kwalitatief onderzoek uit te voeren. Om enkel het (buurt)effect van de culturele broedplaatsen op onder andere de leefbaarheid van de stadswijk te kunnen onderzoeken, worden interviews afgenomen met buurtbewoners, de oprichters en beheerders van culturele broedplaatsen, de gemeentelijke organisatie Bureau Broedplaatsen en een lid van het stadsdeelbestuur. Met het Atelier- en Broedplaatsenbeleid hoopt het gemeentebestuur zijn doel, de opwaardering van achterstandswijken, te kunnen bereiken. Door middel van het afnemen van interviews kunnen eventuele neveneffecten aan het licht komen. Er wordt dus gebruik gemaakt van twee verschillende methodes. Naast de kwantitatieve analyse van statistische gegevens, worden interviews afgenomen in een kwalitatief onderzoek.

Na de uitvoering van een algemene inventarisatie van alle stadswijken in Amsterdam, wordt onderzocht in hoeverre de waargenomen verandering daadwerkelijk het resultaat is van het invoeren van het Broedplaatsenbeleid. Omdat niet de tijd beschikbaar is voor de kwalitatieve analyse van alle stadswijken van Amsterdam, worden twee analyse-eenheden geselecteerd aan de hand van de kwantitatieve analyse. Wanneer de effecten van culturele broedplaatsen in enkel één stadswijk worden bestudeerd, kan er sprake van toeval zijn. Het is dus noodzakelijk om meer dan één stadswijk te bestuderen om de verschillen en gelijkenissen vast te kunnen stellen. De twee geselecteerde stadswijken in Amsterdam hebben eenzelfde aantal culturele broedplaatsen hebben. Richard Florida (2011) benadrukt in zijn theorie dat de Super-Creative Core en de hoogopgeleide creative professionals worden aangetrokken door een open omgeving waar de diversiteit groot is. De keus is daarom genomen om het stadsdeel Nieuw-West als analyse-eenheid te selecteren. Het aantal bevolkingsgroepen met verschillende etnische achtergronden is in dit stadsdeel het grootst vergeleken met de andere stadsdelen (DOS, 2010: 21). De leefbaarheid van het stadsdeel Nieuw-West, gemeten op basis van gegevens van de Veiligheidsindex, komt het meest overeen met de stadsdelen Amsterdam

(25)

24

Zuidoost en Noord. Aangezien het aantal broedplaatsen dat zich in Amsterdam Noord heeft gevestigd bijna gelijk staat met Nieuw-West, worden deze twee stadsdelen met elkaar vergeleken. Een most similar vergelijkende gevalsstudie wordt dus uitgevoerd. Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid is uniek en daarom een eerste casus in zijn soort. Echter bestaat er in andere steden eveneens beleid omtrent de ontwikkeling van achterstandswijken, al kan dat in een andere (abstractere) vorm zijn. Omdat de ontwikkelingen in steden in vele verschillende contexten plaatsvinden, kan gesteld worden dat het niet mogelijk is de casus representatief te stellen voor het domein van creatief beleid omtrent stedelijke ontwikkeling.

Om de invloed van de culturele broedplaatsen op de stedelijke ontwikkeling in achterstandswijken te kunnen meten in het kwantitatieve onderzoek, moet het begrip ‘stedelijke ontwikkeling’ meetbaar worden gemaakt. De stedelijke ontwikkeling van een stadswijk moet vertaald worden naar een aantal indicatoren. Vanuit het theoretisch kader zijn vier soorten veranderingen opgesteld, namelijk een algemene samenstelling van sociaal-cultureel, demografisch en economische factoren en de leefbaarheid. Op basis van de statistische gegevens die beschikbaar zijn bij het OIS en de Veiligheidsindex kan de eventuele verandering van de vier factoren van de stadswijken worden bekeken.

De economische verandering van de stadsdelen wordt gemeten door middel van twee indicatoren, namelijk de gemiddelde WOZ-waarde van de woningen en het aantal startende ondernemers. Eén van de neveneffecten die Florida benoemt in zijn boek is het stijgen van de huisprijzen. Zodra meer creatieve en hoogopgeleide professionals achter de Super- Creative Core aan naar de achterstandswijken trekken, zullen deze wijken populairder worden en daarmee ook duurder om in te wonen (Florida, 2011: 241). De bedrijvigheid zal daarmee stijgen waardoor het aantal startende ondernemers zou moeten toenemen.

De sociaal-culturele verandering van de stadsdelen wordt gemeten door middel van twee indicatoren, namelijk de verhouding tussen het aantal autochtonen en allochtonen en de gemiddelde scores van de Eindtoets Basisonderwijs (CITO) van leerlingen in het stadsdeel. Zoals eerder aangegeven trekken wijken met een hoge mate van (etnische) diversiteit kunstenaars en creatieve ondernemers aan. Deze diversiteit zal afnemen wanneer meer (autochtone) hoogopgeleiden naar de wijken zullen verplaatsen. De kinderen van deze hoogopgeleide bewoners zullen in de nieuwe stadswijken deelnemen aan het basisonderwijs. De sociale menging in de klaslokalen zou daarmee in de CITO uitslagen zichtbaar kunnen zijn.

(26)

25

De demografische verandering van de stadsdelen wordt gemeten door middel van twee indicatoren, namelijk het aantal werkzame personen in het stadsdeel en het aantal verhuizingen binnen Amsterdam naar het gebied van vestiging. De demografische ontwikkeling zal onder andere gemeten worden aan de hand van de verandering in de samenstelling van de buurtbewoners. Hoe populairder een buurt wordt, hoe meer mensen vanuit andere delen van Amsterdam naar het desbetreffende stadsdeel willen verhuizen. Pinkster gaf aan dat de sociale menging dat vervolgens plaats vindt een probleem als ‘besmettelijke’ werkloosheid tegen kan gaan. Het aantal werkzame bewoners zou als gevolg dus omhoog moeten gaan (Pinkster, 2008: 21).

Tenslotte wordt de leefbaarheid van de stadsdelen gemeten door middel van drie indicatoren, namelijk de Criminaliteitsindex, Overlastindex en Belevingsindex, samengevoegd de Veiligheidsindex. De indexscores geven een overzicht van een groot aantal indicatoren aan zoals woninginbraak, autodiefstal, personenoverlast en de verloedering van de buurt.1

3.2 Materiaalverzameling kwalitatief onderzoek

Aan de hand van de kwantitatieve analyse kan echter niet worden geconstateerd of het doel van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid bereikt is. De gegevens die beschikbaar zijn op de website van het OIS en de Veiligheidsindex geven de statistieken van een beperkte tijdsperiode aan. Daarnaast kunnen statistieken maar een deel van de werkelijkheid weergeven en moet er naast de kwantitatieve meting ook kwalitatieve data worden verzameld. Getracht wordt om de uitvoering van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid vanuit verschillende standpunten te bekijken. Hoe kan meer inzicht worden verkregen over hoe het beleid is uitgevoerd? De organisatie die het beleid uitvoert, is Bureau Broedplaatsen. Zij voeren echter enkel de kern van het broedplaatsenbeleid uit, namelijk het oprichten en verhuren van ateliers voor een lage huurprijs. Daarnaast worden dus nog leden van de stadsdeelbesturen geïnterviewd. De kunstenaars en creatieve ondernemers die in de culturele broedplaatsen een atelier huren zouden een sociale functie toegespeeld hebben gekregen en zijn daarom een belangrijk onderdeel van het broedplaatsenbeleid. In hoeverre betrekken die kunstenaars buurtgenoten bij culturele activiteiten in hun werk in de broedplaats? In welke vorm gebeurt dit en wat zijn de gevolgen hiervan voor de buurt? De personen die dit naast de oprichters en programmamakers van de broedplaatsen het best kunnen beoordelen, zijn de bewoners van de

1

OIS (2016),

https://www.ois.amsterdam.nl/visualisatie/veiligheidsindex.html?index=Veiligheidsindex&postcode=1012AC&i ndeling=buurt&meting=2015-08 (bezocht op 9 mei 2016)

(27)

26

twee stadsdelen. Met Bureau Broedplaatsen en de stadsdeelkantoren zal voor een interview direct contact worden gelegd. Daarnaast worden twee broedplaatsen benaderd, namelijk OH3 in Nieuw-West en het Concertgemaal in Noord. Via de gesprekken met de oprichters en beheerders van deze broedplaatsen zijn andere betrokkenen gevonden die hun ervaring met de broedplaats en de omgeving kunnen delen. Via het social media-kanaal Facebook zijn door middel van een oproep in de groep ‘Amsterdam Durft te Vragen’ bewoners van de stadsdelen Amsterdam Noord en Nieuw-West gevonden die graag hun ervaringen willen delen over creatieve broedplaatsen bij in de buurt. In totaal worden negen interviews afgenomen. Aan de hand van de verzamelde kwalitatieve en kwantitatieve data kan de onderzoeksvraag beantwoord worden.

3.3 Validiteit en betrouwbaarheid

Een onderzoek moet repliceerbaar en controleerbaar zijn. De interne validiteit is groot bij een vergelijkende gevalsstudie. Door middel van de kwalitatieve onderzoeksmethoden is de kans groot dat ook daadwerkelijk wordt gemeten wat je wilt weten (Adcock and Collier, 2001: 538). Hoewel de interne validiteit groter is bij een kleine populatie in een één-gevalsstudie, moet ook rekening worden gehouden met de externe validiteit. Om de externe validiteit te vergroten, is er voor gekozen om in plaats van één, twee analyse-eenheden te onderzoeken en met elkaar te vergelijken. Op deze manier zal een grotere populatie worden onderzocht. Een generalisatie naar een bredere populatie blijft echter lastig bij een vergelijkende gevalsstudie. Iedere stadswijk heeft zijn eigen kenmerken wat een generalisatie over de gehele gemeente Amsterdam moeilijk maakt.

(28)

27

Hoofdstuk 4: Atelier- en Broedplaatsenbeleid

Om de effectiviteit van beleid vast te kunnen stellen en eventueel te kunnen verklaren moet onder andere de doelstelling, de beleidsinstrumenten, de beleidstheorie duidelijk uiteen worden gezet. In hoofdstuk vier staat daarom het Atelier- en Broedplaatsenbeleid centraal en zal antwoord worden gegeven op de eerste deelvraag:

Wat is de invulling van het Atelier- en Broedplaatsenbeleid in de gemeente Amsterdam?

4.1 Aanleiding vorming beleid

Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid ontstaat eind jaren negentig. De broedplaatsen worden volgens Peck als mogelijke oplossing ontwikkeld om politieke neerslagen verbonden aan gentrificatie en vastgoedontwikkeling te besturen (Peck, 2012: 468). De krakerscollectieven komen in protest en vragen de gemeenteraad van Amsterdam voor “een constructief vestigingsbeleid voor deze doelgroep van jonge cultureel-economische aanwas" nadat verschillende ateliers ontruimd waren. In samenwerking met de krakerscollectieven maakt de vakbond FNV-Kiem in een openbare hoorzitting de nood van betaalbare ateliers voor kunstenaars kenbaar aan de gemeenteraad (Gemeente Amsterdam, 13 april 2015). De gemeente besluit naar aanleiding van de protesten het agentschap Bureau Broedplaatsen op te richten dat de taken op zich neemt te onderhandelen over woningovereenkomsten en het subsidiëren van de bewoners die artistieke en innovatieve activiteiten uitvoeren maar weinig inkomsten maken. Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid werd door velen als een linkse hobby van het gemeentebestuur gezien, maar na een Floridiaanse reframing van het beleid wordt het steeds meer ondersteund (Peck, 2012: 469).

Het Atelier- en Broedplaatsenbeleid is niet door de gemeente Amsterdam ontworpen om een revitalisatie van de achterstandswijken in gang te zetten, maar om het creatieve imago van Amsterdam te onderhouden en zo nieuw creatief talent naar de stad toe te laten trekken (Bureau Broedplaatsen, 2016: 4). Onder andere de theorie van Richard Florida veronderstelt dat dit creatieve beleid van de gemeente Amsterdam invloed kan hebben op de ontwikkeling van de stadswijken en de creatieve broedplaatsen zo een gentrificerende rol kunnen innemen.

4.2 Doelstelling

De definitie van broedplaats is: “verzamelgebouw die een basis vormt voor beginnende artistieke talenten die een ruimte zoeken om zich in Amsterdam te vestigen” (Bureau Broedplaatsen, 2016: 3). Sinds de start van het Broedplaatsenbeleid is de doelstelling geweest

(29)

28

om voor kunstenaars en creatieve ondernemers betaalbare ateliers ter beschikking te stellen. Bureau Broedplaatsen probeert tegenwoordig ook betaalbare woonruimten te bieden voor de kunstenaars. Een broedplaats die al woonruimten aanbiedt, is WOW in Nieuw-West (Bouchtaoui, 11 mei 2016). De gemeente Amsterdam wil de vitaliteit en het creatieve imago van de stad voeden door de omgeving zo aantrekkelijk en uitnodigend mogelijk te maken en daarmee de instroom van nieuw (creatief) talent te stimuleren. Door middel van het broedplaatsbeleid kan nieuw talent zich vestigen in een stad waar door gentrificatie de prijzen van commerciële vastgoed geleidelijk stijgen en voor startende creatieve ondernemers onbetaalbaar wordt. De vestiging van broedplaatsen zou volgens de gemeente Amsterdam een aantal positieve effecten tot gevolg hebben, namelijk het tempo van de prijsverhoging zal beperkt blijven en door de komst van creatief talent zal de aantrekkelijkheid van de buurt wel vergroot worden. De broedplaatsen bieden voor zowel de bestaande bewoners als de nieuwe hoogopgeleide bewoners activiteiten zoals exposities en horeca gelegenheden (Bureau Broedplaatsen, 2016: 4).

In 2012 stelt Bureau Broedplaatsen een aantal doelen op voor de periode tot het jaar 2016. Eén van deze doelstellingen is om per jaar een broedplaats tot een wijkonderneming te vormen “De broedplaats als wijkonderneming betekent dat de doelstelling van de broedplaats op basis van wensen van bewoners en/of werkers is vastgelegd of dat deze concrete bijdragen levert aan de wijk of buurt”. Om deze doelstelling te kunnen halen, werkt Bureau Broedplaatsen samen met onder andere de instelling Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (Bureau Broedplaatsen, 2012: 10). Vanuit Bureau Broedplaatsen wordt echter geen extra subsidie vrijgesteld om broedplaatsen die rol te laten vervullen. Een medewerker van Bureau Broedplaatsen geeft aan dat binnen de gemeente Amsterdam het wel mogelijk is om voor dit soort initiatieven een subsidie aan te vragen. Bureau Broedplaatsen wilt een zo divers mogelijk aanbod aan ateliers bieden. Wanneer een kunstenaar graag autonoom wilt werken en niet de buurt wil betrekken bij zijn activiteiten, moet daar ook plek voor zijn binnen een broedplaats. Bureau Broedplaatsen selecteert de kunstenaars en creatieve ondernemers echter niet voor een bepaalde broedplaats. De ontwikkelaar van de broedplaats kan zelf bepalen wat voor soort kunstenaars hij graag een atelier wilt bieden en kan daarbij wel of niet de eis stellen om de buurt te betrekken bij de creatieve werkzaamheden (Bouchtaoui, 11 mei 2016).

(30)

29

4.3 Beleidsinstrumenten

Bureau Broedplaatsen heeft vier instrumenten tot zijn beschikking om creatieve ondernemers en initiatiefgroepen te helpen met het opzetten van nieuwe broedplaatsen. Het eerste beleidsinstrument is het stappenplan van Loket Broedplaatsen Zij bieden een praktisch stappenplan die de verandering leidt van het originele gebouw tot een broedplaats waarbij ze de kennis bezitten over bijvoorbeeld de brandveiligheidsmaatregelen waar het gebouw aan moet voldoen. Het tweede beleidsinstrument is het Triodos Borgstellingsfonds Broedplaatsen. Triodosbank beheert een krediet van ongeveer 3,5 miljoen euro, waar broedplaatgroepen aanspraak op kunnen maken om gebouwen om te vormen tot broedplaatsen. Hierbij is het van belang dat dat een realistisch bedrijfsplan wordt opgezet (Bureau Broedplaatsen, 2012: 10). Het derde instrument zijn de broedplaatsontwikkelaars. De voornaamste taak van deze maatschappelijke ondernemingen is de exploitatie en ontwikkeling van broedplaatsen. De broedplaatsontwikkelaars worden gesteund door Bureau Broedplaatsen door middel van het bieden van financiering, expertise en gebouwen om te kunnen professionaliseren. Het vierde beleidsinstrument is de cursus LAB Broedplaatsen. Cursisten worden onder deskundige begeleiding gekoppeld aan casussen waar potentiele broedplaatsen kunnen worden opgezet (Bureau Broedplaatsen, 2012: 11).

Een manager van Bureau Broedplaatsen geeft aan dat het beleid zich richt op het financieren en faciliteren van de bewoners van de culturele broedplaatsen en niet op het managen van de culturele inhoud zelf (Peck, 2012: 468). Per jaar maakt de gemeenteraad van Amsterdam een budget vrij voor Bureau Broedplaatsen aan de hand van een voorstel van het College van B&W. Vervolgens heeft de wethouder Ruimtelijke Ordening (hierna: ‘RO’) de taak deze bijdrage aan de verschillende onderdelen binnen Bureau Broedplaatsen zoals communicatie en vastgoedprojecten te verdelen. Hierbij werkt de wethouder samen met de Commissie voor Ateliers en (Woon)Werkpanden Amsterdam (hierna: ‘CAWA’). De CAWA is door het college van B&W van Amsterdam geïnstitueerd en bestaat uit externe deskundigen die de wethouder RO adviseren bij de besteding van het budget aan vastgoedprojecten (Bureau Broedplaatsen, 2012: 6). De CAWA gaat hierbij aan de hand van het Leidraad Visiedocument dat de initiatiefnemer opstelt, na of het project haalbaar is en wat de betekenis van de eventuele broedplaats zal zijn voor de stad Amsterdam op cultureel, sociaal, economisch en ruimtelijk vlak (Bureau Broedplaatsen, 2012: 10). De commissie voert zoals eerder beschreven tevens de toetsing uit over het kunstenaarschap van diegenen die een CAWA-atelier wil huren binnen een creatieve broedplaats. De adviezen van de CAWA bepalen wat de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een creatieve broedplaats is een verzamelplek waar talentvolle creatieven en ondernemers samen- komen.. Waar verbinding wordt gelegd tussen kunst, cultuur en

To push this idea even further, recent findings by Lebreton and colleagues (2015), provid- ed an interesting evidence that confidence ratings are indeed encoded in the same brain area

Er zijn een aantal analysemethodieken die effecten daadwerkelijk tegen elkaar afwegen, om de welvaart te berekenen. De afwegingsmethodieken verschillen wat betreft

Indien na de genoemde acties van de leerplichtambtenaar en na overleg met de jongere, ouders en school naar voren komt dat bij veelvuldig schoolverzuim hulpverlening of zorg niet

A Haar opvatting is een ondersteuning van de opvatting van de auteur, want ook de auteur vindt dat het streven naar uniek-zijn meestal alleen maar negatieve gevolgen heeft. B

Door de onfeilbaarheidverklaring van de paus op het concilie in 1870 werd aan de paus pauselijke oppermacht over kerk en wereld toegekend, terwijl Gods onfeilbaar Woord leert

Veel meer spellen om gratis te downloaden en het benodigde materiaal en

Of de gerealiseerde samenwerking tussen gemeenten en groepen ook leidt tot meer draagvlak voor het gemeentelijk beleid, kon met dit onderzoek niet worden beantwoord.. Wel zijn het